Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
De samensteller van de zoogenaamde Divisie-kroniek.
| |
[pagina 67]
| |
legen, Wilhelmus genoemt; [volgt veel tot lof van dezen welbekenden vriend van Erasmus]. Mer, want dese Wilhelmus doot is ende sijn boeken noch nyet te voerschijn en comen, so heb ic, Jan van Naeldwick, voer mij ghenomen dese cronijck van Hollant te willen maken’ enz. Volgens onzen zegsman is dus de Divisie-kroniek het werk van broeder Cornelius van Lopzen, regulier. Doch met die opgaaf zijn wij niet veel gevorderd; wij hebben een naam, maar de persoon er mee aangeduid blijft ons onbekend. Muller omschrijft het bericht van Naeldwijck aldus: ‘De bekende uitgever Jan Severssoen had voor zijn rekening een monnik in het Leidsche regulieren-klooster Lopsen, zekeren Cornelis, door onzen auteur als “een poëta ende vernuft” geroemd, maar desniettemin tot heden volkomen vergeten, aan het werk gezet’. Inderdaad, zoo liet de zaak zich aanzien: de Leidsche uitgever had zich bediend van een monnik uit het klooster, dat onder den rook van zijn stad lag. Ik had dan ook volstrekt geen bezwaar tegen deze opvatting. Maar als ik thans de plaats herlees, moet ik toch bekennen, dat de uitlegging gewrongen was. ‘Cornelius van Lopsen regulier’ is iets anders dan ‘Cornelius, regulier in het klooster te Lopsen’. Ook doet de toevoeging, dat hij een poëta en een vernuft was, aan geen onbekende, maar aan iemand, die al vroeger gedichten en andere werken had uitgegeven, denken. Zoo iemand moet dan wel te vinden zijn. Ik heb hem ook bij toeval gevonden. Naar iets anders zoekende in mijn collectanea over Erasmus, kreeg ik een blad met aanteekeningen in handen, waarboven ik geschreven had: ‘Cornelius Aurelius, dezelfde als Cornelius Gaudanus, eigenlijk Cornelis van Lopsen - zie Valer. Andreas i.v. Cornelius A.’. Sedert ik dat schreef, was mij weer uit het geheugen geraakt dat de welbekende Corn. Aurelius eigenlijk Van Lopsen heette. Maar toen ik nu Val. Andreas t.a. pl. raadpleegde, zag ik, dat het werkelijk zoo was. Wij lezen daar namelijk: ‘Cornelius Aurelius Gaudanus (hanc enim patriam cognomento suo adumbravit) cognomento Lopsenus (ut patet ex epistola eiusdem ad Ioannem Berium, Gymnasiarcham Roterodamensem, praefixa Farragini sordidorum verborum Corn. Croci) canonicus regularis S. Augustini in Hemsdonck, territorii Dordracensis’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 68]
| |
Gaarne ware ik van Andreas in hooger beroep gekomen bij onzen auteur zelven in den aangehaalden brief aan den Rotterdamschen rector, maar tot mijn spijt heb ik de uitgave van Crocus' Farrago, waarin de brief moet voorkomen, niet kunnen opsporen. De rijke Koninklijke Bibliotheek bezit de Farrago wel, als toevoegsel gedrukt achter Erasmus' Paraphrasis van Valla's ElegantiaeGa naar voetnoot1): maar daar ontbreekt, zooals te wachten was, de brief van Corn. Aurelius. Er bestaat echter geen reden om aan de juistheid van hetgeen Andreas er uit meedeelt te twijfelen. Voorloopig nemen wij op zijn gezag aan, gelijk ook Walvis in de Beschrijving van GoudaGa naar voetnoot2), en Burman in de praefatio voor zijn Hadrianus VI gedaan hebbenGa naar voetnoot3), dat de welbekende vriend van Erasmus, die zich als van Gouda geboortig soms Goudanus, meestal echter Aurelius (Gouda = goud = aurum, vanwaar Aurelius = Goudenaar) schrijft, en door Erasmus soms Aurotinus genoemd wordt, inderdaad naar zijn familienaam Van Lopsen heet. Bij dien naam kende hem dan ook Jan van Naeldwijck en noemde hem, den vermaarden poëta en vernuft, als auteur der kroniek, die Jan Seversen in 1516 te Leiden uitgaf. Reden om de juistheid van dat bericht te betwijfelen bestaat er voor ons niet. Wij mogen aannemen, dat hij, die naar de uitgaaf van het werk, van welks bestaan hij kennis droeg, met gespannen verwachting had uitgezien, zich wel op de hoogte zal gesteld hebben der omstandigheden, waaronder het eindelijk verscheen, en genoegzame zekerheid bekomen zal hebben van hetgeen hij ons op stelligen toon bericht. Maar overbodig is het toch niet naar nieuwe inwendige bewijzen om te zien en te onderzoeken, of de kroniek inderdaad het werk kan zijn van den genoemden auteur, die zich als dichter en letterkundigeGa naar voetnoot4) meer dan als geschiedschrijver heeft doen kennen. In de eerste plaats merken wij dan op, dat Cornelius Aurelius een neef was van Wilhelmus Hermanni, den regulier te Steyn, | |
[pagina 69]
| |
die, altijd volgens Naeldwijck, de kroniek het eerst in het Latijn ontworpen zal hebben. De brieven van Erasmus, gedurende zijn verblijf in het klooster van Steyn geschreven en afzonderlijk door Merula in 1607 in het licht gegeven, bewijzen dit. In dien tijd stond Erasmus in geregelde briefwisseling met Aurelius, die in een klooster van dezelfde congregatie te Haemsdonck leefde, en van gelijke liefde voor de klassieke letteren en voor de renaissance, die inzonderheid van Valla was uitgegaan, blaakte. In die dagen was Wilhelmus een boezemvriend van Erasmus, die hem dikwerf in zijn brieven met liefde en achting vermeldt. Zoo schrijft hij aan Aurelius, dat de faam ten onrechte een gedicht In laudem divi Bavonis aan hem toekent: ‘Non enim ego, sed alter ego huius carminis author est: Gulielmum loquor, nepotem tui amantissimum, cum quo mihi tanta necessitudo familiaris intercedit, ut unum dicas animum duobus inesse corporibus’Ga naar voetnoot1). Wij weten, hoe in lateren tijd Erasmus door de fortuin aan dien engen kring van kloostervrienden onttrokken en naar ruimer en hooger sferen gevoerd is. Hij ontging toen de blaam niet van de vrienden zijner jeugd al te zeer te verwaarloozen. Zoo schreef in 1515 Alardus van Amsterdam aan Aurelius: ‘Miramur omnes quod tui, sincerissimi semper amici et praeceptoris, Erasmus nunquam meminit’Ga naar voetnoot2). Het lot was echter in dezen meer te beschuldigen dan de man. Erasmus was den ouden vriend, dien hij eens als zijn meerdere had erkend en geroemd, zoover boven het hoofd gewassen, dat er tusschen hen geen punten van aanraking waren overgebleven. Terwijl hij meesterstuk op meesterstuk in het licht zond, die de wereld in bewondering brachten, gingen de kloosterlingen, wier gelijke hij aanvankelijk geweest was, voort met het dichten en het schrijven van verzen en verhandelingen, die slechts als het werk van eerstbeginnenden en als de voorproef van iets veel beters waarde zouden hebben gehad, en die dan ook thans zoo goed als vergeten zijn. Onder andere waagden zij zich aan geschiedschrijven. Van Gulielmus had Erasmus al in den kloostertijd een Belli Trajectensis historia genoemdGa naar voetnoot3). En bekend is van denzelfden het Hollandiae Gelriaeque bellum, door Matthaeus in het eerste deel zijner Analecta naar een vroegere, hoogst zeldzame, Amsterdamsche uitgaaf herdrukt. Zoo kan het ons niet verwonderen, | |
[pagina 70]
| |
dat hij op gevorderden leeftijd een volledige kroniek te schrijven ondernomen heeft, gelijk ons Naeldwijck verzekert, al hebben wij daarvan door geen ander ooit hooren gewagen. Waarschijnlijk is dat omvangrijke werk daarom ongedrukt gebleven, omdat geen drukker de kostbare uitgaaf ervan aandurfdeGa naar voetnoot1). Het groote publiek, welks ondersteuning voor zulk een onderneming onmisbaar was, gaf toen reeds de voorkeur aan een kroniek in de volkstaal, en Jan Seversen, de Leidsche uitgever, in wiens handen het opstel na den dood van den auteur gekomen of gebleven schijnt te zijn, nam den neef van den overledene, een geleerde en een letterkundige zooals deze, in den arm, om het over te zetten en om te werken tot een Hollandsche kroniek. Ook Aurelius had zich met geschiedkundige zaken afgegeven, en er verschillende opstellen over geschreven, die echter, denkelijk ook al bij gebrek aan een uitgever, in zijn tijd ongedrukt gebleven zijn. Bonaventura Vulcanius, in wiens bezit zij later geraakt waren, heeft er twee van laten drukken, in 1586, onder den titel van Batavia sive de antiquo veraque ejus insulae... situ... adversus Gerardum Noviomagum libri duo. Daarin wordt de toen ter tijd veel besproken quaestie behandeld, of onder het Batavia der ouden de Betuwe dan wel Holland te verstaan zij. De Gelderschman Gerardus had voor zijn gewest gepleit, de Goudenaar nam het tegen hem voor Holland op. Dat Vulcanius het de moeite waardig achtte dit strijdschrift in druk te geven, en Scriverius later het in zijn Batavia Illustrata (1609) herdrukte, getuigt gunstig van de waarde, die het voor dien tijd had. Ons boezemt het tegenwoordig weinig of geen belangstelling in. Maar juist bij de quaestie, die ons nu bezighoudt, komt het te pas. Immers de schrijver van de Divisie-kroniek heeft het toen nog onuitgegeven geschrift gekend, en gewaagt er van, en wel in de volgende woordenGa naar voetnoot2). ‘Item datgene dat hier nu volcht is ghetogen uut een tractaetge, dat broeder Cornel. Aurel., Canonick Regulier, gemaect heeft; maer oft al auctentyck ende warachtich is beveel ick den geleerden Historiographen ende meesters’ enz. | |
[pagina 71]
| |
Vergis ik mij, of hebben wij in deze aanhaling inderdaad een inwendig bewijs, gelijk wij er een verlangden, voor de juistheid van hetgeen Naeldwijck ons bericht? Dat de schrijver van de Divisie-kroniek een onuitgegeven verhandeling van Cornelius Aurelius voor zich heeft, wijst althans op een nauwe verwantschap tusschen beiden en doet ons aan de identiteit van beiden, nu ons die door iemand als Naeldwijck, die wel ingelicht schijnt, verzekerd wordt, gereedelijk geloof slaan. Maar vooral de bescheidenheid, waarmee de kroniekschrijver de waarde van hetgeen hij aan de verhandeling ontleent, aan de schatting der deskundigen overlaat, pleit voor het vermoeden, dat hij en de auteur dier verhandeling een en dezelfde persoon zijn, en dat het dus zijn eigen werk is, over welks juistheid hij geen oordeel wil vellen. Over de oudste tijden behelst de Divisie-kroniek, zooals trouwens te wachten was, niets nieuws; zij herhaalt slechts wat bekende werken haar overleverden. Maar uit de tweede helft der 15de eeuw geeft zij nog al iets, dat ons van elders niet bekend zou zijn, bepaaldelijk aangaande de partijschappen in de Hollandsche steden. Nu is het opmerkelijk, dat daaronder veel voorkomt wat te Leiden en in den omtrek dier stad is voorgevallen, en betrekkelijk weinig uit de buurt van Dordrecht en Zuid-Holland, waar Cornelius Aurelius toch leefde. Hij getuigt dat zelf in een geschrift, dat Casper Burman in zijn Hadrianus VI heeft afgedrukt, de Apocalypsis, waarin hij den treurigen staat der Kerk en het blijde vooruitzicht op herstel onder den pas tot paus verheven Adriaan van Utrecht schildert; ‘[ego] qui duplici jure (zegt hij) ejus sum dictionis, utpote in hujus Praepositura et quidem Goudae natus, et apud Canonicos in Dunca sancti Martini [te Haemsdonck] renatus’.Ga naar voetnoot1) Deze omstandigheid zou kunnen doen twijfelen, of de schrijver, in strijd met Naeldwijck's beweren, niet veeleer te Leiden of in die buurt gezocht diende te worden. Maar vergeten wij niet, dat Aurelius zijn werk uit bouwstof samenstelde, die anderen hem hadden aangedragen. Naeldwijck noemt in de eerste plaats de Latijnsche kroniek van Willem van Gouda, die te Steyn in de nabijheid der stad had geleefd, en de schrijver van de Divisie-kroniek geeft zich zelf ook geenszins voor den zegsman uit van hetgeen hij den lezer meedeelt: integendeel, hij onderwerpt zijn geschrijf ‘met dieper ootmoedicheyt tot correctie den experten ende gheleerden Historischrijvers, want ick, | |
[pagina 72]
| |
als die minste gesien ende gehoort hebbe, op my selven niet staen en wil, alst behoort ende betamelick is’Ga naar voetnoot1). Hetgeen Leiden in het bijzonder betreft, zal hij dus van dezen of genen bekende vernomen hebben; zijn familienaam Van Lopsen duidt aan, dat, zoo hij al van Gouda geboortig was, zijn geslacht toch in de buurt van Leiden thuis behoorde. De slotsom, waartoe wij na dit alles overwogen te hebben, geraken, is dat er geen reden bestaat om niet te gelooven wat Naeldwijck getuigt, en den in zijn tijd vermaarden vriend van Erasmus niet op zijn gezag voor den schrijver der Divisie-kroniek te houden. (Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, 1888/89, blz. 114 vlg.) |
|