Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Het gravenregister uit het Adelbertsboek der Egmonder abdijGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 47]
| |
bracht. Het duurde toen nog een halve eeuw, eer Bakhuizen van den Brink, de tweede stichter van het Rijksarchief, het belangrijkste, dat is te zeggen het eerste, gedeelte van het cartularium door den druk gemeen maakte, met het plan, dat hij helaas niet heeft uitgevoerd, om ook wat hem van het overige belangrijk scheen mee te deelen. Een opstel van Mr. Kappeyne heeft onlangs de herinnering verlevendigd aan den even leerrijken als vermakelijken strijd, die hij het uitgeven dier Hecmundensia tusschen hem en zijn vriend den uitgever werd gevoerd. Ongelukkig had de strijd plaats toen het werk van Bakhuizen reeds in druk stond, en konden hij gevolg de uitkomsten, waartoe hij geleid had, slechts in een Naschrift worden meegedeeld. Op verschillende punten namelijk was Bakhuizen genoopt geworden om zijn beschouwing naar die van zijn bestrijder te wijzigen, en dit wilde hij nu onverwijld ter kennisse brengen van zijn lezers. Hij deed het met zijn gewone helderheid; maar toch wordt er van den lezer meer aandacht en inspanning vereischt, dan hij gewoon is aan tijdschriftartikels te besteden, om de inleiding met het naschrift tot een wel sluitend geheel in zijn gedachten te verwerken. Nog veel moeilijker valt het hem het betoog van Kappeyne uit hetgeen Bakhuizen er van te berde brengt in zijn samenhang te overzien. Het was dan ook een even nuttig werk als het een aangename verrassing was, dat Kappeyne heeft verricht, door zooveel jaren later ons nog zijn gevoelen in alle bijzonderheden te ontvouwen. Een der punten van geschil, waarop Bakhuizen door zijn vriend niet overtuigd was maar in het Naschrift zijn meening volhield, betreft de vraag, of de historische aanteekeningen van het Evangeliënboek, waarmee het cartularium aanvangt, door den samensteller van dat cartularium onmiddellijk uit het Evangeliënboek waren afgeschreven, dan wel door hem reeds overgeschreven waren gevonden aan het hoofd van het Adelbertsregister, dat hij er op laat volgen, en daaruit overgenomen. Kappeyne beweerde en beweert nog steeds het laatste; Bakhuizen hield het eerste vol. Het verschil is van meer belang dan men zoo dadelijk zou meenen. Immers volgens beide geleerden zijn de Evangeliënaanteekeningen, zooals zij in het cartularium voorkomen, niet vrij van latere toevoegsels en inschuifsels, en nu is het van belang te weten, van wien die afkomstig zijn: van den Registrator - zoo noemen zij den steller van het Adelbertsregister, dien zij in de eerste helft der 12de eeuw plaatsen, - of van den Compilator | |
[pagina 48]
| |
van het cartularium, die drie eeuwen later leefde. Naar mijn bescheiden oordeel had Bakhuizen gelijk met op dit punt niet toe te geven. Op zich zelf beschouwd schijnt mij zijn redeneering bondiger dan die van zijn tegenstander, en zij vindt thans bovendien een krachtigen steun in de ontdekking van Pols, dat wij, zonder het te weten, nog een ander afschrift van den aanvang van het Adelbertsregister bezaten in een handschrift van Balduinus de Haga, Egmonder monnik uit de eerste helft der 16de eeuw. In dat afschrift ontbreken namelijk de aanteekeningen uit het Evangeliënboek, en er is geen reden te bedenken, waarom Balduinus die zou hebben overgeslagen, indien hij ze vooraan in het Adelbertsregister had aangetroffen. Daarbij komt nog, en dit is vooral opmerkelijk, dat in het afschrift van Balduinus het Adelbertsregister vrij is van verschillende invoegsels, waarmee het in het cartularium vermeerderd staat en die wij dus aan den Compilator daarvan mogen toeschrijven; waaruit volgt dat de soortgelijke toevoegsels in de Evangeliënaanteekeningen waarschijnlijk ook aan den Compilator en niet aan den Registrator zijn toe te kennen. Dit te weten is inderdaad van gewicht. Maar betrekkelijk zijn toch de toevoegsels in de Evangeliënaanteekeningen niet talrijk en niet storend. Daarentegen is het Adelbertregister, zooals het in het cartularium wordt gevonden, vol inschuifsels, die ons wel degelijk bij ons onderzoek in den weg staan. Het register vangt aan met een soort van korte kroniek der Hollandsche graven in hun betrekking op de Egmonder abdij, omstreeks het jaar 1120 opgesteld; wat in deze oorspronkelijk, wat inlassching van later tijd zijn mag, moet tot klaarheid zijn gebracht, voordat wij er met zekerheid op kunnen voorthouwen. De ontdekking van Pols komt ons hier bijzonder te stade. Buitendien helpt zij ons een andere vraag oplossen, die naar de echtheid of onechtheid van het veel besproken charter van 1083Ga naar voetnoot1), waarin insgelijks een proeve van Gravenregister voorkomt. Op grond vooral van het door hem ontdekte afschrift van Balduinus komt Pols tot het besluit, dat dit charter onecht moet zijn, - een besluit, waartegen het opstel van Kappeyne weer bepaaldelijk gericht isGa naar voetnoot2). Wie het Gravenregister en de latere invoegsels daarvan in één oogopslag overziet, zal mij, geloof ik, toestemmen, dat zij niet beantwoorden aan de voorstelling, die Kappeyne, zonder het | |
[pagina 49]
| |
handschrift van Balduinus door eigen aanschouwen te kennen, er zich van gevormd had. Zij kunnen kwalijk de kantteekeningen van een Continuator zijn, welke de Compilator van het cartularium ingelascht, Balduinus daarentegen verwaarloosd zou hebben. Waarom zou Balduinus, iemand die eenvoudig uit allerlei handschriften kopieert wat hij de moeite waard acht om in zijn verzameling te worden opgenomen, de verbeteringen en toevoegsels, die hij op den kant vond opgeteekend, ter zijde hebben gelaten? Zoo iets ligt geenszins in den aard van hem en zijns gelijken. Daarenboven een blijkbare kantteekening van later tijd, die namelijk betreffende de grens tusschen de tienden in Delfland en in SchielandGa naar voetnoot1), heeft hij evenmin verwaarloosd als de Compilator. Waarom zou hij het dan de overige hebben gedaan, als hij ze werkelijk in het handschrift had aangetroffen? Zeker, het is mogelijk dat er meer dan één exemplaar van het Adelbertsregister in de abdij voorhanden is geweest, één met aanteekeningen van dezen of genen, door den Compilator in het cartularium opgenomen, en één zonder aanteekeningen, dat Balduinus heeft afgeschreven. Maar dan zou het nog altijd de vraag zijn, van wanneer | |
[pagina 50]
| |
die kantteekeningen dagteekenen. Kappeyne schrijft ze toe aan een Continuator, die nog vóór den dood van Lotharius in 1137 leefdeGa naar voetnoot1). Maar, zoover ik zie, heeft hij daarvoor geen andere reden dan dat het hem in zijn betoog te pas komt. Er tegen spreekt echter, dat de auteur van het Chronicon, die bijna een eeuw later gesteld moet worden en die ook het Adelbertsboek heeft gebruikt, geen bekendheid met een dier glossen verraadtGa naar voetnoot2). Mij komt dus de gissing, dat wij deze aan den Compilator van het cartularium moeten toeschrijven, wel zoo waarschijnlijk voorGa naar voetnoot3), al zijn ook tegen haar bedenkingen in te brengen. In geen geval, dunkt mij, hebben wij recht om ons op een dezer invoegsels te beroepen, als ware zij een getuigenis uit de 12de eeuw. Bakhuizen zou thans voor de echtheid van het charter van 1083 niet meer mogen verwijzen naar het ‘notatur’ op de Evangeliënaanteekeningen, waar ervan gesproken wordt als ‘principalis cyrographus dotacionis monasterii Hecmundensis’. Licht mogelijk toch, dat die opmerking eerst van den Compilator, en dus uit het begin der 16de eeuw, afkomstig is. Het Gravenregister met de daaraan voorafgaande vier oorkonden heeft aan het hoofd van het Adelbertsboek geprijkt en werd daaruit zoowel door Balduinus als door den Compilator afgeschreven. Dit staat vast. Maar is het daarom ook buiten twijfel, dat dit register het werk is van denzelfden Registrator, die er de overige documenten aan toevoegde? Kappeyne neemt dit, evenals voor hem Bakhuizen, stilzwijgend aan, maar ik voor mij ben er niet van overtuigd. Dat het een stuk op zich zelf is, in aard aanmerkelijk verschillend van wat er op volgt, springt in het oog. Het is een eerste proeve van een kroniek der Hollandsche graven in hun verhouding tot de abdij, en Pols heeft het opgemerkt, het lijkt wel bestemd te zijn geweest om aan de weduwe-regentes Petronilla en haar jeugdige zonen voorgelegd te worden. Het dagteekent van omtrent 1124. Daarentegen is het Adelbertsregister | |
[pagina 51]
| |
een verzameling van documenten betreffende de eigendommen, de inkomsten en de rechten der abdij, en eerst in of na den tijd van abt Franco (1182-1206) gesloten; dit blijkt uit den inhoud. Tweeërlei is dus mogelijk; de auteur van het Gravenregister is (zooals Kappeyne onderstelt) meteen de aanlegger van het Adelbertsboek, en dan is dit gedurende de 12de eeuw door een of meer anderen voortgezet; of, wat mij wel zoo waarschijnlijk voorkomt, het Adelbertsregister is het werk van één auteur, die onder of na abt Franco leefde, en in één bundel al de belangrijke documenten betreffende den staat der abdij samenvatte, en daaronder aan het Gravenregister, dan toen al drie kwart eeuw oud was, bij wijze van historische inleiding, de eerste plaats toewees. Het heeft ook inderdaad den schijn, alsof er afzonderlijke exemplaren van het Gravenregister, zonder dien langen staart van bescheiden, die het Adelbertsboek er aan toevoegt, bestaan hebben. Hoort wat Dousa in 1582 aan een vakgenoot van hem, Lambert van der Burch, schrijftGa naar voetnoot1): ‘....Literae interea Amsterodamo et quidem ferentariae. Quid? quaeris. Prorsus euangelia. O mihi nuncium beatum, lepidum festivumque adeo ac voluptabilem. Quid vero boni? inquies. Nimium. Exemplaria manuscripta scilicet, totidem quot ego ac tu sumus, quorum alterum, sane vetus, a Caroli Calvi Donatione initio facto domi militiaeque medio tempore res gestas usque ad Gulielmi VII [Theoderici VII bedoelt hij; een zevenden graaf van anderen naam kent de geschiedenis niet] principatum, commemoratione non indignas, strictim et quasi summatim complectitur; alterum universa Coenobii Egmondensis dominia, jura, immunitates latifundiaque ac possessiones jam inde ab antiquo usurpatas dissignat. Auctor boni tanti P. Meerhautanus, Gymnasio Amsterodamensi Praefectus, a quo alia item nonnulla, proposito huic nostro non aliena, brevi me sane habiturum confido’. In deze beschrijving meenden KluitGa naar voetnoot2) het Chronicon en Van WijnGa naar voetnoot3) het cartularium te herkennen. Maar noch het een noch het ander beantwoordt er aan. Daarentegen, hoe juist in alle bijzonderheden komt het Gravenregister overeen met Dousa's omschrijving van zijn eerste boek. En evenzoo voldoet de rest van het Adelbertsboek, van daar af waar het Gravenregister eindigt, volkomen aan de beschrijving, die Dousa van | |
[pagina 52]
| |
het tweede werk, dat hem was toegezegd, geeft. Maar kunnen wij hetgeen hij, vóór de boeken zelf nog gezien te hebben, op hooren zeggen alleen, er over schrijft wel als zeker juist aanmerken? Kan het niet wezen, dat wat hij als twee afzonderlijke boeken beschrijft inderdaad slechts twee deelen waren van een en hetzelfde boek, die zijn zegsman misschien in onduidelijke bewoording onderscheiden had, de deelen namelijk van een Adelbertsboek, dat dan ook de Evangeliënaanteekeningen miste, welke er in het cartularium aan vooraf gaan? Ik hel tot dit vermoeden over; maar, hoe dit zij, welk een schat berustte toen ter tijd in de handen van Meerhout! Wat mag er naderhand van geworden zijn? Waarheen mag hij zijn weggevoerd? Waar ligt hij misschien nog verholen? Dat men beschrijvingen als die van Dousa niet al te letterlijk moet opvatten, bewijst mijns inziens onder andere het voorbeeld van Dousa's tegenstander en slachtoffer Tragoras, anders gezegd Bockenberg. Als wij de opgaven van dezen letterlijk verstaan en gelooven, zooals Bolhuis van Zeeburgh doet, moeten wij wel aannemen, dat hij omstreeks het jaar 1600 nog de eigen bladen van het Evangeliënboek, waarop de historische aanteekeningen hebben gestaan die wij slechts uit het cartularium kennen, in handen heeft gehad. Sprekende van het Evangeliarium, door Dirk II aan de abdij geschonken, zegt hij immers: ‘cum quo simul praesentia, quae describo, monumenta in haec nostra tempora sunt conservata, utpote in calce illius libri conscripta’Ga naar voetnoot1). Maar al dadelijk schijnt het ongelooflijk, dat die schutbladen niet tegelijk met den kostbaren band zouden zijn weggeraakt, maar eerst vele jaren nadat Bockenberg ze gebruikt en de hooge waarde er van erkend zou hebben. Daarenboven laten de woorden een vrijere opvatting toe. De monumenten inderdaad, die hij afschreef, waren zoowel als het Evangeliarium tot op zijn tijd bewaard gebleven, namelijk in het cartularium, waarin hij ze las en gebruikte. Dit laatste is geen gissing; een zotte aanteekening van zijn hand op folio 25 versoGa naar voetnoot2) stelt buiten twijfel, dat hij het cartularium gelezen heeft. Even zeker is het, dat ook Dousa het ten gebruike heeft gehad. Immers ook van zijn hand bevat het eenige aanteekeningen, zooals Van Wijn terecht verzekert en Bakhuizen ten onrechte weer in twijfel trektGa naar voetnoot3). Ik ken het schrift van Dousa goed en | |
[pagina 53]
| |
stem zonder aarzelen met Van Wijn in. Misschien dus dat de hoop, die Dousa koesterde, om Meerhout's schatten te leen te zullen krijgen, teleur werd gesteld. Misschien ook dat hij zoowel het handschrift, dat dezen toebehoorde, als het andere, dat in de landsarchieven berustte, in handen heeft gehad. Zijn citaten zijn, zoover ik ze heb nagegaan, alle op het cartularium toepasselijk. In welke verhouding staan nu het Gravenregister en het charter van 1083 tot elkaar? Dat zij nauw aan elkander verwant zijn, valt in het oog zoodra wij het Gravenregister, van de glossen ontdaan, naast het charter leggen. Om slechts het sterkst sprekende voorbeeld te noemen: beide komen hierin overeen, dat zij Dirk IV uit de rij der Hollandsche graven weglaten, en zij zijn de eenige onder de oude gedenkstukken die dit doen. Zulk een overeenstemming kan kwalijk toevallig zijn; het vermoeden ligt voor de hand, dat in dezen de een den ander heeft nageschreven, en een aandachtige vergelijking bevestigt ons in deze meening. Zoo laten bij voorbeeld het charter en het Gravenregister beide dezelfde bijzonderheden uit de Evangeliënaanteekeningen achterwege. Maar wie van beiden gaat nu in dezen den ander voor? Ziedaar weer een punt, waarover onze geleerden het niet eens zijn. Pols beweert, dat het charter een ondergeschoven stuk van later tijd is en hoofdzakelijk uit de gegevens van het Gravenregister opgesteld. Kappeyne daarentegen houdt vol, dat het charter echt is en aan het Gravenregister tot leiddraad heeft verstrekt. Ten opzichte der meeste berichten, die beide stukken gemeen hebben, laat zich de eene gissing zoowel als de andere verdedigen. Slechts op één punt kan het geschil worden uitgemaakt, te weten op dat der opgaaf van de door Dirk II aan de abdij geschonken landgoederen. Dat daarin de Registrator op onoordeelkundige wijs het bericht van het charter met de gegevens der Evangeliënaanteekeningen heeft aangevuld, is door Kappeyne zoo overtuigend aangewezen, dat ik niets te doen heb dan te verwijzen naar de bladzijde van zijn verhandeling, waar hij het betoogtGa naar voetnoot1). Welke drijfveeren den steller van het charter bewogen hadden in het opsommen der giften van Dirk II eenige daarvan weg te laten, die de Evangeliënaanteekening vermeldden, en hoe daarentegen de Registrator er toe kwam ze in zijn lijst weder in te voegen, heeft hij met bewonderenswaardige intuitie begrepen en ons | |
[pagina 54]
| |
duidelijk gemaakt. Eens door hem op den goeden weg gebracht valt het ons nu verder niet moeilijk op te merken, hoe zich de historische flater, waaraan èn Gravenregister èn charter zich gelijkelijk bezondigen, het best laat verklaren, indien wij met hem het charter voor ouder dan het register aanzien. Daarmee schijnt dan tevens de quaestie der echtheid of onechtheid van het charter beslist. Na lang gewankeld te hebben verklaar ik althans, door het betoog van Kappeyne overtuigd te zijn van de echtheid. Indien de Registrator omstreeks 1125 het reeds als echt heeft gebruikt, en dit staat, dunkt mij, thans vast, is aan valschheid wel niet langer te denken. Trouwens Pols vermoedde ook, dat het valsche stuk eerst van bijna een eeuw later dagteekende. Bij nader inzien vervalt buitendien een der schijnbaar stevigste gronden, waarop Pols de onechtheid heeft betoogd. De zonden tegen de historische waarheid en tegen de toen gebruikelijke wijs van zich in oorkonden uit te drukken, waaraan het charter zich ongetwijfeld schuldig maakt, blijven namelijk even bezwaarlijk te verklaren, hetzij men aanneemt dat het charter echt, of wel dat het het werk van een falsaris is. Want hierin heeft zich ongetwijfeld Pols vergist, dat zulk een charter uit de kanselarij van den graaf afkomstig zou moeten zijn. Juist in den jongsten tijd zijn de Duitsche geleerden, die zich het meest met de diplomatiek bezig houden, tot de overtuiging gekomen, dat de zoogenaamde privaat-oorkonden, waartoe ons charter behoort, gedurende de eerste middeneeuwen, tot ongeveer de 13de eeuw toe, gesteld en geschreven plachten te worden niet door den uitgever maar door den houder van den brief. Inzonderheid is dit het geval met giftbrieven, ten behoeve van kerkelijke gestichten of personen opgemaakt; deze zijn doorgaans van wege de beweldadigden geschreven. Het is Ficker, die dit het eerst uitvoerig heeft geleerdGa naar voetnoot1), bij wien zich onlangs ook Posse heeft aangeslotenGa naar voetnoot2). Geheel overeenkomstig met hun stelling vinden wij bij ons dan ook in al de oorkonden, die ten behoeve van Egmond in de 12de eeuw door de graven bezegeld zijn, een sterken familietrek, waarop Pols zelf ons opmerkzaam maakt, die zich het best laat verklaren, indien wij aannemen, dat al deze stukken van wege de abdij zelve waren opgesteld. | |
[pagina 55]
| |
Maar dan verdwijnt ook haast geheel het onderscheid tusschen den monnik, die op last van zijn abt een echte oorkonde opstelt, en den schriftvervalscher, die toch ook wel een monnik van de abdij wezen en met voorweten van abt en kloosterlingen zijn bedrog plegen zal. Geen reden is te bedenken, waarom de laatste eerder dan de eerste in misstellingen en dwalingen zou vervallen zijn, zooals wij in het charter aantreffen. Ook zijn die fouten niet van zulk een aard dat zij moeilijker door een tijdgenoot dan door een nakomeling begaan kunnen zijn. Dat de graaf, die het charter heet uit te geven, niet Dirk IV maar Dirk V moest genoemd worden, kon men een halve en een heele eeuw later even goed weten als in den tijd, waarvan het stuk dagteekent. Die fout wordt geenszins begrijpelijker, wanneer wij het charter voor onecht en voor het werk van een later eeuw verklaren. Immers het latere Chronicon, evenals de Annales, houdt zich van deze misstelling vrij, waarin zoowel de Registrator als de steller van het charter vervallen zijn. Maar is het wel een misstelling? hebben de Egmonder monniken niet voorbedachtelijk en om goede redenen aan Dirk IV een plaats onder de Hollandsche graven ontzegd? Kappeyne heeft op die vraag een toestemmend antwoord gegeven, dat aan zijn scherpzinnigheid opnieuw tot eer verstrekt en tevens van een uitgebreid en diep onderzoek getuigt, maar dat mij toch niet bevredigt. Wat mij aan de juistheid er van vooral doet twijfelen, is, dat het in den abt Stephanus, van wien het charter zal zijn uitgegaan, een bijna even groote kennis en scherpzinnigheid onderstelt, als waardoor zich onze geschiedvorscher zelf onderscheidt. Welk een slim overleg van den abt om èn den bisschop van Utrecht èn den abt van Echternach buiten zijn gebied en zijn zaken te houden! Hoe uitstekend kent hij de geschiedenis der vorige eeuwen, de confiscatie van de kerkelijke goederen, bepaaldelijk van die van Echternach ten behoeve van Karloman, en de berusting daarin van de geestelijkheid! Hoe uitnemend trekt hij van die kennis partij; hoe weet hij door in een paar oorkonden enkele namen en jaartallen te vervalschen de geschiedenis in zijn voordeel om te zetten! Maar zijn tegenstanders zijn even slim als hij. Zij kijken hem in de kaart en bedienen zich van gelijke kunstgrepen om zijn pia fraus te leur te stellen. Toch schikken zich ten slotte de zaken als van zelf, zonder dat eigenlijk een van al die praktijken dienst heeft gedaan. - Het is met dit gedeelte van het betoog van Kappeyne geschapen als met zoo menig blijspel van | |
[pagina 56]
| |
een geestigen Franschman. Aan al zijn personen heeft de auteur zooveel van zijn eigen vernuft en luim toegedeeld, dat het is alsof wij hem zelf met enkel alter-ego's het spel zien spelen. Wij bewonderen zijn geest en vermaken ons met zijn actie en dialoog, doch verbeelden ons geen oogenblik, dat zoo iets werkelijk gebeurt. Voor uitgemaakte waarheid zal dan ook Kappeyne zijn voorstelling der zaken wel niet aangezien willen hebben. Zij is een hypothese, maar een van die soort, die in alle wetenschappen onmisbaar is om het onderzoek te richten. Zij vereenigt de feiten, die verzameld zijn, onder één oogpunt en vestigt er zoodoende de aandacht te beter op. Zij wekt bedenkingen en tegenspraak en verlevendigt den lust tot nasporing, en bevordert dus ten slotte de wetenschap meer dan het bloote verzamelen van telkens nieuwe feiten zou kunnen doen. Zijn hypothese berust op de onderstelling, dat de afwijking van de historische waarheid in het charter voorbedachtelijk en met een sluwe bedoeling is gedaan. Maar ‘le contraire est probable aussi’, zooals de casuisten bij Pascal plegen te zeggen. Wij kunnen ook uitgaan van de meening, die op zich zelve verre van ongegrond is, dat de fout is voortgesproten uit slordigheid en onnadenkendheid. Dirk IV wordt in het charter niet onder de weldoeners genoemd: natuurlijk niet, indien hij werkelijk - en wij weten niets ter contrarie - aan de abdij geen giften had geschonken. Zoo zijn neef, die na hem komt, niet Theodoricus quartus, maar kortaf Theodoricus was genoemd, zou er in dezen niets zijn om ons over te verwonderen. Gesteld nu eens dat de monnik, die uit de gegevens, welke hem zijn abt had verstrekt, het charter opgesteld en geschreven heeft, op dat oogenblik niet aan dien onweldadigen dooden graaf heeft gedacht en onwillekeurig Dirk IV heeft genoemd, die van dien naam in de vierde plaats op zijn lijst voorkwam, dan mogen wij hem voor botmuil uitmaken, zooals Kappeyne met gelijk recht den collega doet, die het Gravenregister samen heeft gesteld, doch kunnen wij zijn botheid dan nog wel eens bovenmatig noemen? En zou het ons dan verder al te zeer moeten verbazen, indien abt en graaf om dien flater, die toch geen praktisch nadeel kon opleveren, het stuk niet hadden verscheurd en door een nieuw vervangen? Ook dit is een hypothese en niet meer, maar, mij dunkt, zij laat zich even goed verdedigen als die andere van Kappeyne. Wat den steller van het Gravenregister betreft, deze heeft het er buitendien naar gemaakt om door Kappeyne voor een | |
[pagina 57]
| |
botmuil te worden gescholden. Aan hem dichten wij dus nog minder een heimelijk opzet toe ter verklaring van zijn onjuistheden. Wat is natuurlijker dan dat hij, met het charter als leiddraad voor zich, den Dirk IV, dien hij daar niet vermeld vond, onnadenkend oversloeg, en eerst aan hem dacht nadat hij den jongeren broeder Floris (met wien Dirk in één graf in de abdij rustte) had afgehandeld, en hem toen nog met een enkel woord vermelddeGa naar voetnoot1)? Zoo wordt mijns inziens de begane fout eenvoudiger verklaard dan Pols het doen kon in de meening, dat niet het Gravenregister uit het charter maar het charter uit het Gravenregister was voortgevloeid. Dat de onbekende, aan wien wij dat register te danken hebben, inderdaad den bijvoegelijken naam verdiende, dien Kappeyne hem gegeven heeft, blijkt ook nog hieruit, dat hij, met het charter voor zich, verzuimd heeft melding te maken van de gift van Dirk V, aan het slot er van uitdrukkelijk vermeld. PolsGa naar voetnoot2) acht dit verzuim te grof om er den monnik van te verdenken, en meent, dat uit zijn zwijgen volgt, dat hij het charter niet gekend heeft, en dan verder weer uit zijn niet kennen er van, dat het charter ook eerst na zijn tijd is verdicht. Maar die redeneering gaat niet op, daargelaten zelfs dat wij van 's mans bekendheid met het charter ons om de boven opgegeven redenen reeds verzekerd mogen houden. Want de echtheid van het charter brengt wel mee, dat de daarin genoemde giften van Dirk V werkelijk zijn gegeven, maar niet dat de Registrator er kennis van droeg en toonde te dragen. En dat nu de giften inderdaad verleend zijn, is aan geen redelijken twijfel onderworpen, gelijk ik reeds gelegenheid had om op te merken, toen Pols zijn verhandeling in de Koninklijke Akademie voorgedragen hadGa naar voetnoot3). Die giften bestonden namelijk in acht ponden 's jaars uit 's graven cijns te Alkmaar en uit het schoutambacht te zelfder plaatse, en werkelijk vinden wij in een lijst der inkomsten van de abdij van niet veel later tijdGa naar voetnoot4), wier echtheid niet in twijfel wordt ge- | |
[pagina 58]
| |
trokken, onder andere genoemd: ‘in Alcmare de censu octo libras et de tholoneo sex libras, de scrutoGa naar voetnoot1) duas libras, insuper sex libras unam unciam minus’. Die laatste zes ponden min één ons wijzen op een andere bron van inkomsten te Alkmaar, denkelijk de judiciaria potestas, gelijk ook tol en gruitrecht daarmee samenbangenGa naar voetnoot2). Dus wordt het charter in dit opzicht in het gelijk gesteld en de Registrator van een nalatigheid te meer overtuigdGa naar voetnoot3). (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. V, blz. 182 vlg.) | |
Naschrift.
| |
[pagina 59]
| |
vraag is nu: wiens gissingen hebben den meesten schijn van waarheid voor zich? Dat moeten natuurlijk de belangstellende en zaakkundige lezers beslissen. Dat ieder van ons drieën aan zijn onderstellingen de voorkeur zou blijven geven, na die der anderen gehoord te hebben, liet zich voorzien en begint al te blijken. Het bovenstaande stuk van Pols toch, het eerste der duplieken, dient hoofdzakelijk om aan te toonen, dat de gissingen, waarvan hij zich bij zijn eerste betoog bediend had, niet zoo gewaagd en wel zoo aannemelijk waren als die, welke Kappeyne en ik er tegenover hebben gesteld. Indien ik op mijn beurt voor de tweede maal het woord zou voeren, zou het wezen om evenzoo de meerdere waarschijnlijkheid van mijn gissingen te bepleiten. Want door het betoog van Pols ben ik volstrekt niet overtuigd. Maar om dit met de noodige uitvoerigheid te doen, daartoe ontbreekt het mij aan den lust. De waarheid van wat ik zoo al vermoed en ondersteld had kan ik bij gemis aan bescheiden toch niet aantoonen, en de hoogere graad van waarschijnlijkheid, waartoe ik mijn beweringen misschien zou kunnen opvoeren, als ik ze nog eens van haar besten kant vertoonde, kan mij niet genoeg schelen om er mij de moeite voor te getroosten van ze nog eens, en dan noodzakelijk uitvoeriger dan te voren, te herhalen. Zij moeten zich maar zelf zooals zij zijn, zonder dat ik haar verder te hulp kom, voor het oordeel van den lezer verantwoorden. Het zij genoeg, dat ik verklaar ze hoofdzakelijk nog vol te houden. Ook na de dupliek van Pols gelezen en herlezen te hebben, blijf ik de bewuste cyrograaf voor echt houden en voor ouder dan het Gravenregister; waaruit volgt, dat mijns inziens de eerste onmogelijk uit het tweede opgemaakt kan wezen, gelijk Pols onderstelt. Een paar punten uit zijn betoog wil ik evenwel bij deze gelegenheid nog even ter sprake brengen, omdat ik meen, dat daartegen iets stevigers dan een bloote gissing getuigt. Over den tijd, waarop de naar zijn gevoelen onechte cyrograaf zal zijn opgesteld, spreekt hijGa naar voetnoot1) aldus: ‘Onder die omstandigheden ontstond de z.g. akte van 1083, waarschijnlijk naar aanleiding der in 1215 beëindigde geschillen, in het begin der 13de eeuw’. En iets laterGa naar voetnoot2) laat hij hierop volgen: ‘het blijkt niet, dat van het stuk vóór de 14de eeuw eenig bepaald gebruik is gemaakt’. | |
[pagina 60]
| |
Van onzen kant daarentegen oordeelen Kappeyne en ik, dat de akte of cyrograaf stellig reeds een halve eeuw vroeger bestaan heeft en toen als een echte oorkonde bij het beslissen van geschillen gebruikt is. Wij vestigen dat oordeel op een graaflijken brief van 1162Ga naar voetnoot1), welks echtheid, zoover ik weet, nooit door iemand in twijfel is getrokken. In dien brief kent graaf Floris III, in strijd met hetgeen zijn vader voormaals beweerd en gedaan had, aan de abdij van Egmond de kerk van Vlaardingen toe ‘cum universa decimatione inter fluvium Matlinge et rivulum Thurlede, qui vocatar Harga, cum omnibus attinentiis suis tam in prediis quam in mancipiis, sicut a comite Arnoldo tradita est sancto Adelberto et a Theoderico comite confirmata’. Dat de door mij onderstreepte woorden op de cyrograaf en op deze alleen doelen kunnen, behoeft nauwlijks betoog. Van een andere bevestiging door een graaf Dirk van den giftbrief van Arnulf is niets bekend, en wanneer wij de bewoording van de cyrograaf met die, welke graaf Floris bezigt, vergelijken, wordt ons diens toespeling nog duidelijker. In den oorspronkelijken giftbrief van Arnulf lezen wij kortaf: ‘ecclesiam super ripam fluminis, quod vocatur Flardinghe, cum decimatione sua’. In de cyrograaf daarentegen: ‘ecclesiam Flerdinga cum decimatione terrae inter fluvium Matlinge et rivulum Thurlede, qui vocatur Harga’, evenals in den brief van Floris III. Hoe het gekomen is, dat die brief van 1162 aan de aandacht van Pols is ontsnapt, kan ik mij bij een zoo uitgebreid en nauwkeurig onderzoek als het zijne moeilijk verklaren. Immers het gewicht dezer getuigenis in het geschil, dat ons bezig houdt, zal een ieder gevoelen en erkennen. Niet slechts dat zij de gissing van mijn vriend betreffende den oorsprong van het door hem onecht verklaarde stuk weerlegt, vooral door het jaar, waarin de vervalsching geschied zou moeten zijn, zooveel nader te brengen bij het jaar, waaruit het stuk, als het echt is, dagteekent, zet zij een dubbele kracht aan mijn bewering bij, dat de onregelmatigheden en flaters, die ongetwijfeld in de cyrograaf voorkomen, al even zonderling blijven, om het even of men onderstelt, dat het stuk door een kloosterling der abdij later werd verdicht, of dat men aanneemt, dat het door een kloosterling der abdij werd opgesteld in het jaar, hetwelk het in zijn dagteekening noemt. | |
[pagina 61]
| |
Maar ook hiertegen, tegen mijn beweren, dat de cyrograaf juist niet door een graaflijken klerk beschreven behoeft te zijn maar zeer wel het werk van een geestelijke der abdij wezen kan, komt Pols in verzet. Ik had mij tot steun van mijn stelling op het erkende gezag beroepen van Ficker en van Posse, die leeren, dat de privaat-oorkonden, waaronder de cyrograaf behoort, toen ter tijd opgesteld plachten te worden niet door den uitgever maar door den houder des briefs. ‘Maar’, werpt mij Pols thans tegen, ‘die theorie is reeds afgebroken door een anderen Duitschen geleerde, die zich niet minder met de diplomatiek bezig houdt, Bresslau, die, erkennende, dat het wel eens gebeurde, ontkent, dat het regel was’. Welnu, neem ik de vrijheid hierop te antwoorden, aangenomen dat Bresslau (met wiens pas verschenen boek ik nog kennis moet maken) de theorie werkelijk ‘afgebroken’ heeft, zooveel geeft hij dan toch toe, dat hetgeen Ficker en Posse als regel hadden gesteld, werkelijk als niet zeldzame uitzondering voorkomt, en dat is ten bewijze mijner stelling volkomen genoeg. Als het soms gebeurde, dat soortgelijke brieven door hem, te wiens behoeve zij gegeven worden, werden opgesteld, waarom zullen wij dan niet aannemen, dat dit ook met onze cyrograaf geschied is, welker gebrekkige vorm op een schrijver wijst met de kanselarij-vormen weinig vertrouwd. De theorie, zooals Bresslau haar schijnt gewijzigd te hebben, wettigt deze onderstelling in allen deele. Maar ongevoelig zou ik weer op het gebied der gissingen gaan afdwalen. Ik eindig nog bij tijds. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. V, blz. 344 vlg.) |
|