Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Grondbezittingen der abdij van Echternach op Walcheren.
| |
[pagina 39]
| |
Want daar twee abten van den naam van Godfried de abdij in de 12de eeuw bestuurd hebbenGa naar voetnoot1), en het schrift ontegenzeggelijk op dien tijd wijst, moet het handschrift uit het laatst der 11de of uit het begin der 12de eeuw dagteekenen. Op de laatste folio's, 265 en 266, komt de goederenlijst voor, waarom het ons thans te doen is. Blijkens het schrift kan ook zij van niet veel later tijd zijn. Ik ontleen deze gegevens aan een belangrijk opstel van Ad. Reiners, Les manuscrits de l'ancienne abbaye d' Echternach, conservés à la Bibliothèque nationale de Paris, voorkomende in het 40ste deel der Publications de l'Institut de Luxembourg, p. 12 suiv. Van ons handschrift wordt gehandeld op p. 39. Nog voordat Reiners op het handschrift met haar goederenlijst de algemeene aandacht vestigde, had in 1883, op verzoek van prof. K. Lamprecht te Bonn, dr. Löwenfeld reeds een afschrift van die lijst genomen, met het doel om haar uit te geven. Onvoldoende kennis van de topographie van Zeeland belette den hoogleeraar evenwel zoo dadelijk aan zijn voornemen gevolg te geven. Het duurde tot 1889 eer hij zich de medewerking van een Hollandsch geleerde, prof. J.H. Gallée te Utrecht, verwierf en met diens gewaardeeede hulp de uitgaaf bezorgde in de door hem en prof. F. Hettner geredigeerde Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und KunstGa naar voetnoot2). Wat bij het doorzien der lijst terstond in het oog valt is haar onvolledigheid. Zij eindigt boven aan een bladzijde, in het begin van een nieuwen volzin, en voordat zij van de goederen op Schouwen, Beveland en Borselen iets heeft gezegd. Het is zelfs de vraag, of zij wel geheel Walcheren heeft afgehandeld. Wat zij van Domburg en de vier andere dorpen opgeeft, heeft ook niet veel te beteekenen. Alleen over Westmunster en Noordmunster is zij breed en uitvoerig; daar schijnt de abdij haar meeste Zeeuwsche bezittingen gehad te hebben. Gelukkig zijn voor ons die twee ambachten juist bijzonder belangrijk. Op hun beider grondgebied is de stad Middelburg, lang de eenige en steeds de hoofdstad van het gewest, gesticht en uitgebouwd. Voor de topographie dier stad en van haar omtrek kan onze lijst belangrijk worden, als zij met meer kennis van | |
[pagina 40]
| |
zaken, dan waarop ik mij beroemen kan, bestudeerd wordt. Die studie zij aan de deskundigen aanbevolenGa naar voetnoot1). Van Middelburg wordt in de lijst niet bij name gewag gemaakt, maar wel door duidelijke aanwijzing, die dan ook aan de uitgevers niet ontsnapt is, en wel in No. 27. Twee meten bij Willem Hugenzoon in gebruik, wordt daar gezegd, liggen binnen den wal, binnen de vesten, ongetwijfeld de vesten van Middelburg, al worden die meten ook tot Westmunster gerekend. De overige goederen in dit ambacht liggen zeker ook in de onmiddellijke nabijheid en als onder den rook der stad. Opmerkelijk zijn die drie, bij elkander behoorende, namen: Westmunster, Noordmunster en Middelburg. Munster is monasterium, gezamenlijke woning van kanunniken of van monniken. Waarschijnlijk hier van eerstgenoemden. Denkelijk waren aan de parochiekerken der twee ambachten al zeer vroeg meerdere geestelijken verbonden, die te zamen bij de kerk woondenGa naar voetnoot2). Dat de eene West-, de andere Noordmunster heet, wijst op zeker verband tusschen beidenGa naar voetnoot2); en dat twee zoo aanzienlijke kerken zoo dicht bijeen liggen bewijst, dat de streek toen ter tijd reeds dicht bevolkt was. Tusschen de twee in, of beter gezegd ten oosten van Westmunster en ten zuiden van Noordmunster, verrijst Middelburg, met een duidelijk sprekenden naam. Burg beteekent ongeveer hetzelfde als poort: poorters en burgers, oppidani en burgenses, zijn namen die met elkaar verwisseld wordenGa naar voetnoot3). Als het in deze streek gegaan is gelijk doorgaans in Holland, dan is het gehucht, waaruit de stad opgroeide, oorspronkelijk gebouwd op het gebied der beide aangrenzende ambachten of van een van beiden, en daaraan vervolgens bij grafelijk privilege onttrokken, om later steeds te worden uitgelegd te hunnen koste. De stad had natuurlijk haar eigen kerk, waarschijnlijk ook een munster, die later evenwel in een klooster veranderd werd door bisschop Godebald van Utrecht. ‘Hic etiam episcopus’, zegt BekaGa naar voetnoot4), ‘regulares canonicos habitantes Middelburgi apud Walachriam propter inordinatam eorum conversationem expulit et religiosos monachos ordinis Praemonstratensis de coenobio S. Michaelis | |
[pagina 41]
| |
Antwerpiensis illic attulit’. Later, wanneer is niet bekend, werd dat klooster tot een abdij verbeven. In alle geval is dit geschied voordat onze lijst werd opgemaakt, want daarin komt onder No. 47 al de ‘abbas S. Mariae’ voor. Haar kerk was tevens van ouds de parochiekerk der stad. Maar lang heeft het niet geduurd of de stad had haar gebied zóó wijd uitgezet, dat de munsters der beide aangelegen ambachten binnen haar vesten lagen. Wanneer dit geschied moge zijn, is al weer niet te bepalen, zelfs niet op goede gronden te gissen. Zeker is het dat althans in 1284Ga naar voetnoot1), zoo al niet in 1268, de Noordmunster binnen Middelburg ligt, en in 1307Ga naar voetnoot2) de beide munsters. En niets wettigt het vermoeden, dat de inlijving eerst kort voor deze tijdpunten zou hebben plaats gegrepen. Waarschijnlijk dagteekent onze lijst van vóór de inlijving; beide ambachten worden nog als zelfstandig genoemd, en bij de inlijving schijnt Westmunster geheel in de stad te zijn opgegaan: in de oudste rekening der grafelijkheid van Zeeland, van 1317, komt nog wel Noordmunster maar niet meer Westmunster onder de ambachten van Walcheren voor. Daarentegen vinden wij al vroeger, in 1289Ga naar voetnoot3), een Middelburger ambacht genoemd, dat wel het deel van Westmunster, dat buiten de vesten gebleven was, zou kunnen wezenGa naar voetnoot4). In onze lijst wordt van de munsterkerken geen gewag gemaakt, maar een van haar wordt toch als bestaande aangeduid in No. 26. Zekere Doedijn, daar genoemd, had namelijk een landgoed geschonken voor de helft aan St. Willebrord, dat is aan de abdij van Echternach, en voor de wederhelft aan St. Maarten, dat is aan den Westmunster. Van Sint Pieter of den Noordmunster wordt niet gesproken. Wel hooren wij van een ander gesticht uit dezelfde buurt. Onder Koudekerk wordt gesproken (in No. 67) van een goed ‘in terra Hospitalium’. De Duitsche orde, domus hospitalis, bezat namelijk, stellig sedert 1273 maar denkelijk reeds veel vroeger, een huis op Walcheren te Zandvoort, waarvan uitdrukkelijk gezegd wordt, dat het nabij Middelburg gelegen wasGa naar voetnoot5), en waaraan Floris V in 1284 het patronaat schok ‘ecclesiae de Nortmonster in Middelburg’, dat hem en zijn voorgangers had toebehoord, | |
[pagina 42]
| |
denkelijk omdat een van dezen de stichter der kerk was geweest. Nog een bijzonderheid trekt onze aandacht. In oorkonden uit de 13de en 14de eeuw hooren wij in Middelburg twee wijken onderscheiden: den Westoever en den Oostoever. Het zal de Arne zijn, die dus het stadsgebied in tweeën verdeeltGa naar voetnoot1). In 1301 heeft 's graven zoon Jan, de oudste zoon van Jan II van Henegouwen, een twist te beslechten, ‘die roerende is tusschen die van Westover aen die eene en die van Oostover aen die andere zijde’Ga naar voetnoot2), en in een grafelijkheidsrekening van 1342 komen de lombarden van Oostover en die van Westover in Middelburg nevens elkander voorGa naar voetnoot3). Uit onze lijst bemerken wij, dat de onderscheiding der twee oevers ook buiten de vesten der stad van ouds in gebruik was. Gedurig vinden wij bij plaatsen aangeteekend, dat zij òf ‘ubter west-’, òf ‘ubter ost-uver’ liggen; maar nog vaker vinden wij de ‘nort-’ en de ‘sut-uver’ genoemdGa naar voetnoot4). Dit lijkt vreemd; maar zoo de oude loop der Arne nog voortduurde, zouden wij misschien de verklaring hiervan vinden in de kronkelingen en wendingen, die het riviertje gemaakt kan hebben, zoodat het nu eens van noord naar zuid, dan weer van oost naar west scheen te vloeien. Buiten de ambachten en de dorpen is geen plaats, in de lijst genoemd, van elders bekend. Zelfs in de grafelijkheidsrekeningen, waar wij wachten zouden er althans enkele aan te treffen, komen zij niet voor. Het schijnen dan ook slechts landgoederen te zijn waarvan gesproken wordt, en die gedeeltelijk in verloop van tijd onder verschillende eigenaars verdeeld zijn geraakt. De uitgangen zijn veelal bekende naamwoorden van soorten van land of van woning: mede (of made) en gers, beiden weiland, werve, hof, heim, hem en als verkleinwoord heimkin. Het eerste gedeelte van den plaatsnaam is dan ook doorgaans de eigennaam van hem, aan wien het land of het erf thans toebehoort of voorheen toebehoord heeft. Terra S. Willibrordi, in de volkstaal Willebrordsheim of -heimkin, beteekent natuurlijk land of erf van de abdij van Echternach, door haar patroon vertegenwoordigd. De overige eigen- | |
[pagina 43]
| |
namen zijn voor een deel uit andere Zeeuwsche oorkonden bekend genoeg, voor een ander deel schijnen zij bedorven te zijn. Vele plaatsnamen geven alleen de grootte van het grondstuk in de gewone landmaat, de mete of het gemet, op: Tweegemet, Driegemet, Vierdehalfgemet enz. Diergelijke benamingen zijn te allen tijde in alle deelen van Zeeland zeer gewoon. De mete is het 200ste van de hevene, en bestaat uit 300 roeden. Zij heet in het Latijn der oorkonden doorgaans mensura, en onder dien naam komt zij ook op onze lijst gedurig voor. Vreemd daarentegen is de vertaling van roede in plaats van door virga, hetgeen anders in onze oorkonden de vaste benaming is, door hasta. Wel kent Ducange dat woord ook in de beteekenis van modus agri, maar de voorbeelden, die hij aanhaalt, zijn enkel aan Fransche oorkonden ontleend. In een Hollandsche of Zeeuwsche oorkonde heb ik het in dien zin nooit aangetroffen. Buitendien komt hier, in de lijst, eerst duidelijk aan het licht, wat voor maat, van welke grootte, de hasta werkelijk is. Eindelijk blijkt thans ook overtuigend, wat trouwens reeds zeer waarschijnlijk was, dat de roede, de niet scherp gepunte lat, slechts de opvolger en de plaatsvervanger is van de oorspronkelijke speer. Reeds de Romeinsche jurist GaiusGa naar voetnoot1) had dit beweerd: ‘festuca .... quasi hastae loco, signum justi dominii’. Met zekerheid kunnen wij uit de lijst alleen niet besluiten, dat in den tijd, waaruit zij dagteekent, de benaming van hasta in Zeeland de gebruikelijke was: de opsteller kan een term hebben gekozen, dien hij in zijn streek, de buurt van Trier, in gebruik vond. Maar toch geeft de woordenkeus grond om te vermoeden, dat de lijst van vóór den tijd dagteekent, waaruit onze meeste reeds vroeger bekende oorkonden, die de benaming niet gebruiken, afkomstig zijn. En dat vermoeden wordt nog bevestigd door de munt, die wij tijdens het stellen der lijst in omloop vinden. Naast het pond (het pond tornoois ongetwijfeld) met zijn onderdeelen van schellingen en penningen: solidi, denarii, obuli, dat reeds in een brief van 1294 ‘Walcherken payment’ heetGa naar voetnoot2), vinden wij ook nog de mark en het lood gangbaar. Ik zou meenen, dat de mark in Zeeland tot een ouder tijdperk dan het pond behoort, en eerst allengs daardoor verdrongen en vervangen werd. In een keur van Middelburg van 1271 komt de Hollandsche mark nog | |
[pagina 44]
| |
voor als de munt van den kramer: ‘quicunque duas marcas Hollandiae vel amplius valens de foro ad forum attulerit’Ga naar voetnoot1). In de grafelijkheidsrekeningen daarentegen wordt niet anders dan met ponden penningen gerekend. De ferto, die ook in de keur van Zeeland van 1258Ga naar voetnoot2) genoemd wordt, heet in de landstaal vierdonc, dat is wat wij een kwart noemen, en kan dus een kwart van verschillende grove munten wezen. Wij vinden in de oorkonden van Keulsche, maar ook van Vlaamsche gesproken. Eenig daarentegen staat in onze lijst de settin, in de beteekenis van een zevental penningen; in Hollandsche en Zeeuwsche oorkonden is mij die benaming niet voorgekomen. Wel die van het gelijksoortige cysein, zestal penningenGa naar voetnoot3), naar analogie waarvan ons dozijn nog steeds in gebruik is gebleven. Vatten wij al deze bijzonderheden, die tot tijdsbepaling der lijst dienen kunnen, te zamen, dan komen wij evenwel niet tot grooter nauwkeurigheid, dan waartoe ons het schrift en de naam van den schenker van het boek aan de abdij van Echternach reeds gebracht hadden: de lijst moet van de 11de of 12de eeuw dagteekenen. Een opschrift, waaruit haar eigenlijke aard blijken kan, draagt de lijst niet. Waarschijnlijk wijst zij aan welke bezittingen, en vooral welke inkomsten, de abdij in Zeeland bezat op het tijdstip toen zij werd opgemaakt. Zij zal het kort begrip wezen van een aantal giftbrieven en contracten in het kloosterarchief berustende. Wij kenden al van vroeger soortgelijke lijsten van de abdij van Egmond, om niet te spreken van de veel uitvoeriger van Fulda. De leerrijkste ter vergelijking is misschien die, welke uit het cartularium van Egmond in het Oorkondenboek is overgenomenGa naar voetnoot4), en die gerekend wordt tot de 11de eeuw te behooren. Wij vinden daarin al dadelijk de opheldering der formule, die achter menigen post op onze lijst gevoegd staat: ‘post cuius mortem libera est terra’. Want daar vinden wij in gelijken zin: ‘post obitum eius ad prefatum locum Hecmundam pertinebit’. Mijns inziens moeten wij ons de zaak dus voorstellen: iemand heeft een stuk land aan de abdij geschonken, onder voorwaarde dat zijn zoon of de bruiker of diens erven levenslang op het goed zullen mogen blijven, tegen betaling eener vaste huursomGa naar voetnoot5). Nu | |
[pagina 45]
| |
is het opmerkelijk, dat in de 18 eerste posten van die vaste sommen steeds gezegd wordt, dat de bruiker ze geven zal (dabit), terwijl in de volgende doorgaans wordt gezegd, dat hij ze betaalt (solvit). Ik zou echter niet durven beweren, dat aan die verschillende uitdrukkingen een verschillende beteekenis moet worden gehecht. Wat van het grondstuk binnen de vesten van Middelburg staat aangeteekend: ‘sed terra nequaquam est libera’, zullen wij zoo moeten opvatten, dat de pacht, die er voor betaald wordt, een erfpacht is, die met den dood van den bruiker niet ophoudt. En als die opvatting juist is, verdient het zeker onze aandacht, dat dit alleen met het goed in de stad het geval schijnt te zijn. Daarentegen wordt van acht meter in Nortmunstre (No. 45) gezegd: ‘et terra est libera’, hetwelk zal beteekenen: het is voor niet langer dan het loopende jaar verhuurd. Niet zoo duidelijk is wat wij te verstaan hebben onder een ‘casa domus liberae’ (No.44). Als wij het opvatten in den zin, waarin wij van vrij land hoorden spreken, zullen wij moeten aannemen, dat het bedoelde huis onvoorwaardelijk aan de abdij behoort; en zoo schijnen het ook de uitgevers te verstaan. Ik voor mij twijfel echter of dit juist is, en acht het waarschijnlijker, dat hier de vrijheid niet ten opzichte van de abdij maar van den huisbewoner bedoeld wordt. Niets toch is gewoner dan dat iemand grond uitgeeft ter bebouwing, onder voorwaarde dat hij den eigendom van den grond behouden en daarvoor van den landbouwer een zekeren tins jaarlijks ontvangen zal. Gesteld zoo iemand heeft zijn recht aan de abdij geschonken, dan heeft de bewoner voor het erf, waarop hij gebouwd heeft, voor de casa, aan de abdij te betalen, maar het huis zelf heeft hij vrij. Vatten wij den volzin zoo op, dan wordt ons ook No. 47 duidelijk. De abt van Middelburg bezit een huis, waarin Engeram woont, maar waarvan de grond toebehoort aan de abdij van Echternach; voor die casa is hij derhalve tins verschuldigd. Een ander, Hugo Deinartszoon, betaalt een gelijk bedrag voor de ‘casa domus suae’. Het huis, dat hij misschien zelf heeft gebouwd, heeft hij vrij, maar de grond, waarop hij gebouwd heeft, behoort aan de abdij en daarvoor heeft hij aan deze pacht te betalen. Tot meerdere opmerkingen geeft mij voor het oogenblik de goederenlijst van Echternach geen aanleiding. (Bijdr. voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde Reeks, Dl. VI, blz. 291 vlg.) |
|