Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Oorkondenboek van Holland en ZeelandGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 25]
| |
om mij te vrijwaren tegen den schijn van in dezen te doen wat niet betaamde. Ik kan er nog bijvoegen, dat Mr. Van den Bergh mij herhaaldelijk heeft aangezocht om te doen wat ik dan nu ten slotte, bij gebrek aan bevoegder beoordeelaar, ga doen. De eerste afdeeling van het Oorkondenboek, die thans voltooid voor ons ligt, verdringt en vervangt voor goed het eerste deel van het Charterboek van Van Mieris, waarmee wij ons zoo vele jaren hebben beholpen. Slechts in enkele gevallen, wanneer wij er naar verwezen worden, zullen wij het nog opslaan; overigens blijft het voortaan onder het stof der bibliotheek begraven. Ik heb er echter voorheen zooveel dienst en zooveel genot van gehad, dat ik er niet zonder een woord van erkentelijkheid van wil scheiden. Het lijdt zeker aan groote gebreken: het is niet volledig, het is niet nauwkeurig, het wemelt zelfs van foutieve lezingen. Maar met dat al bevat het toch zeer, zeer veel belangrijks, en de fouten zijn doorgaans niet zinstorend en deren bijna nooit den historischen zin. Hoe dikwerf heb ik mij verheugd, dat Van Mieris niet zoo heel nauw gezien heeft en niet teruggedeinsd is voor het verwijt van iets gebrekkigs te leveren! Had hij de uitgaaf verschoven tot hij misschien eens in staat zou wezen om iets meer volkomens samen te stellen, wie weet hoe lang wij daarop hadden moeten wachten? Wie weet of hij ooit gereed gekomen zou zijn, of zelfs ooit een opvolger zijn taak zou hebben volbracht? Gelukkig stelde Van Mieris zich geen te hooge eischen; hij was tevreden met iets goeds en bruikbaars te geven, al was het ook verre van volmaakt. Er behoort zelfverloochening toe om op deze wijze willens en wetens zich bloot te stellen aan de minachting der geleerden, die intusschen overvloedige vruchten trekken uit het werk, waarop zij smalen. In billijkheid moeten wij erkennen, dat de wetenschap meer gebaat wordt door de dadelijke uitgaaf, die niet vrij van gebreken is, dan door de zorgvuldige bewerking, die jaren op zich laat wachten. Geen twijfel of mettertijd zullen wij in het bezit komen van een oorkondenboek van het Bourgondische Huis, veel vollediger, veel nauwkeuriger dan Van Mieris het ons had kunnen bezorgen. Maar och of hij zijn Charterboek had voortgezet tot aan den tijd van keizer Karel! Hoe veel beter zouden wij dan de geschiedenis van die tijden kennen, hoe veel gemakkelijker zou het ons vallen op dien grondslag voort te bouwen! Het bloote register van Boergoensche oorkonden, dat nu wijlen Limburg Brouwer heeft uitgegeven, is uit den aard der zaak minder leerrijk dan de | |
[pagina 26]
| |
voortzetting van het Charterboek zou geweest zijn, en toch hoe welkom is ons reeds zijn inventaris bij het behandelen van dat tijdvak onzer geschiedenis! Eere dus aan Van Mieris, al zien wij ook met vreugde, hoe hij voor zijn navolger de vlag moet strijken. Want in beide opzichten, waarin de vergelijking te pas komt, overtreft het Oorkondenboek het Charterboek verre: in volledigheid en in nauwkeurigheid. Wie zich een denkbeeld wil vormen van den rijkdom van stukken, die voor het eerst in het Oorkondenboek zijn ingelijfd, neme het Register van oorkonden, die in de charterboeken van Van Mieris en Kluit ontbreken, ter hand, in 1861 door Van den Bergh als de prodromus van zijn groote werk in het licht gezonden, en bedenke bovendien, dat sedert nog een aantal nieuwe stukken opgespoord en bij de reeds genoemde gevoegd zijn. Zij zijn grootendeels aan de verzamelingen en registers van het Rijksarchief ontleend, maar gedeeltelijk toch ook uit allerlei gedrukte werken, inheemsche en vreemde, bijeengezocht. De waarde van al dat nieuwe is natuurlijk zeer ongelijk. Er is veel bij, wat van geen algemeen belang is en slechts voor genealogie en topographie kan dienen, veel ook wat geen onbekende zaken aan het licht brengt en slechts bevestigt wat reeds van elders bekend was. Daarentegen zijn andere bescheiden in menigte voor de geschiedenis, inzonderheid tijdens Floris V, van groot gewicht, zoowel voor de kennis van den staatkundigen toestand van het graafschap en van de betrekking, waarin de graaf tot zijn edelen en steden en tot zijn machtige naburen stond, als vooral voor het inzicht in de toenmalige toestanden der maatschappij, de bebouwing en bedijking van den grond, het vrij worden der landbouwers, de opkomst der steden, de ontwikkeling en aanmoediging van nijverheid en handel. Opzettelijke en om zoo te zeggen uitpluizende studie gedurende jaren achtereen wordt er vereischt om dien schat van berichten te beuren en te schiften, en in samenhang met het van ouds bekende te brengen. Of echter zelfs met behulp van dat alles een geschiedenis van ons graafschap gedurende de 13de eeuw ooit geschreven zal kunnen worden, betwijfel ik zeer. Mij althans is het niet gelukt iets, wat den naam van geschiedenis dier tijden verdient, samen te stellen. Enkele op zich zelf staande gebeurtenissen, door veel gissingen in onderling verband gebracht, ziedaar wat mijns inziens het beste verhaal zal kunnen bevatten, meer niet. Een verworden en verkleurde schilderij, vol gaten en scheuren en op vele plaatsen | |
[pagina 27]
| |
overgeschilderd en bedorven: ziedaar wat de historische kritiek te herstellen krijgt. De brokken zijn op zich zelf belangrijk genoeg, maar om er een geheel van te maken moet de restaurateur er te veel van zijn eigen vinding en van zijn eigen hand aan toevoegen. Het oorspronkelijke en echte is voor altijd verloren gegaan. Dit neemt evenwel niet weg, dat de zorg aan het schoonmaken en herstellen van enkele gedeelten te koste gelegd ruim beloond wordt, en dat de arbeid aan het treffende tafereel gewijd zeer aantrekkelijk is; onze verbeelding, de gave van combineeren en vermoeden, de historische intuitie in één woord, vindt daar te doen wat van haar gading is. Als verpoozing van het bestudeeren van later eeuwen, wier geschiedenis uit een overvloed van bescheiden met een groote mate van zekerheid kan worden opgemaakt, en als oefening der geestvermogens, die bij die soort van studie ongebruikt blijven, is het bewerken dier in het duister schuilende en half vergane stof van den voortijd even nuttig als aangenaam. Daarbij komt dan het Oorkondenboek onophoudelijk te pas. Zijn schrale maar zekere berichten moeten de wel wat overvloediger maar daarentegen veel minder betrouwbare verbalen der kronieken controleeren en verklaren en aanvullen. Volledig, zooals het waarlijk heeten mag, omvat toch het Oorkondenboek nog niet alles wat bijeen te brengen zou geweest zijn, indien de archieven al wat in hun schoot begraven ligt hadden opgegeven. Gedurig komen er nog enkele bescheiden aan het licht. Eerde laatste aflevering nog gedrukt was, had de uitgever reeds zooveel nieuws bijeen, dat hij zich genoopt zag zonder langer verwijl een supplement aan zijn boek toe te voegen, dat niet minder dan 78 nummers telt. En het zal niet lang duren of er zal een tweede supplement noodig wezen. De stof daartoe groeit gestadig aan. Een ieder onzer, die zich met de geschiedenis van vóór het jaar 1300 bezig houdt, ontmoet nu en dan nog een handvest of een brief, die in het Oorkondenboek ontbreekt. Zoo merkte ik dezer dagen een paar stukken op, die aan de aandacht van den geachten uitgever ontsnapt waren, hoewel de vidimussen er van in de latere deelen van het Charterboek voorkomen. Het eerste is een brief van Floris V van Sint Margrietendag 1286Ga naar voetnoot1); het andere van Sint Martijnsdag in den winter van 1289Ga naar voetnoot2). Een derde brief, dien ik insgelijks te vergeefs in het Oorkondenboek | |
[pagina 28]
| |
heb gezocht, van den 4den dag na Sint Agathe van 1291, Amsterdam betreffende, is in de Werken van de 2de klasse van het Koninklijk Instituut, deel II, in facsimile afgeheeld. Van veel meer belang zijn een drietal uitvoerige bescheiden, die geen dagteekening dragen, maar zonder twijfel tot de laatste jaren der regeering van Floris V behooren. Het eerste staat gedrukt in het tweede deel van Van Mieris' CharterboekGa naar voetnoot1). Het is een bescheid of uitspraak eener commissie omtrent de aanspraken, die de grafelijkheid maken kon op goederen en rechten, die particulieren haar onthielden. De namen der personen, die er in vermeld worden, wijzen uit, dat het stuk tot den tijd behoort, waartoe ik het gebracht heb. Bovendien is het geheel van denzelfden aard als een ander bescheid van gedeeltelijk dezelfde commissarissen, dat de dagteekening draagt van 1 April 1296 en in het tweede deel van het Oorkondenboek als No. 936 is opgenomen. Om zijn historisch belang hadden wij het gaarne nevens het andere op zijn plaats gesteld gezien, al is het ook in het werk van Van Mieris gemakkelijk te vinden; bovendien behoeft de tekst in menig opzicht verbetering en zou ook licht uit de registers van het Rijksarchief verbeterd kunnen wordenGa naar voetnoot2). Doch veel spijtiger nog is het gemis van twee andere stukken, die nog onuitgegeven op het Rijksarchief berusten, in een register, dat ten opschrift draagt ‘E.L. 5 1282 Cas. B. Comitis Florentij’Ga naar voetnoot3). Het eene is een opgaaf van bezittingen, renten en rechten, die sommige edelen van de grafelijkheid in leen hielden. Dat het uit het laatst der regeering van graaf Floris, denkelijk tusschen 1281 en 1284, dagteekent, wordt insgelijks uit de namen der edelen bewezen, die zonder uitzondering in dien tijd leefden. Het is van groot belang, vooral voor de kennis van de leenen en den adel tijdens den graaf, die ‘der kerlen god’ werd genoemd. Uit alles blijkt, dat bij het eind van zijn regeering op de rechten der grafelijkheid veel nauwer toezicht werd gehouden dan te voren, en zoo veel mogelijk terug gevorderd wat door de aanmatiging van particulieren en de zorgeloosheid van 's graven dienaars in vroeger tijd aan het domein was onttrokken. De opgaaf omvat | |
[pagina 29]
| |
dan ook niet alle leenen, slechts sommige, waarschijnlijk diegene, waarvan het in twijfel kon worden getrokken of zij leen dan wel eigen goed waren. - Het andere stuk is van niet minder belang. Het bevat een lijst van achterleenen, tot nu toe van het hof van Teylingen gehouden, maar bij het onlangs uitsterven van de rechte lijn van dat geslacht aan den graaf teruggevallen, en voortaan in leen van de grafelijkheid te bezitten. De lange reeks dier achterleenen is een bewijs te meer van de grootheid en rijkdom der oude Teylingen, waarvan, zooals bekend is, ook de machtige Brederoden afstammen. Hoogst waarschijnlijk dagteekent de lijst van na 1284, omstreeks welk jaar Willem van Teylingen overleden is, en van vóór 1290, toen graaf Floris de hofstede van Teylingen met al haar gevolg van achterleenen verlijdde aan vrouwe Katharina van Durbuy, weduwe van heer Albrecht van Voorne, die ze tot aan haar dood in 1328 behield, waarna zij voor de tweede maal aan de grafelijkheid verstierf. Vooral deze beide lijsten verdienen wel te worden uitgegeven; het is zeer te betreuren dat zij geen dagteekening dragen en daarom in het Oorkondenboek geen plaats hebben gevonden. Van meer bescheiden, door anderen opgespoord, zal ik thans niet gewagen. Genoeg reeds om te doen zien, dat mettertijd een nieuw supplement onmisbaar zal wordenGa naar voetnoot1). Het is te hopen, dat een ieder, die hier of daar iets aantreft wat tot dat kader behoort, daarvan bij tijds Mr. Van den Bergh verwittigen zal, opdat bij het eventueel uitgeven van een toevoegsel zoo weinig mogelijk ontbreken moge. Gaat in dier voege het nieuwe Oorkondenboek het oude Charterboek ten opzichte der volledigheid verre te boven: in nauwkeurigheid van uitgave overtreft het dit niet minder. Geen wonder. Van Mieris moest zich vaak vergenoegen met stukken uit gedrukte boeken over te nemen of afschriften over te drukken, die vol fouten staken, dewijl het hem aan ervarenheid en kritiek ontbrak om die misslagen te bespeuren, laat staan te emendeeren. Wat hij vond gaf hij gelijk hij het vond. Hij was nauwlettend genoeg om geen fouten te begaan, als hij de oorspronkelijke stukken gaaf en leesbaar voor zich had, maar verder gaat in dat opzicht zijn verdienste ook niet. Dat Van den Bergh een geleerde van een | |
[pagina 30]
| |
anderen stempel is, behoef ik waarlijk niet te betuigen, evenmin dat hij zich bij het uitgeven van het Oorkondenboek in zijn volle bekwaamheid toont. Bovendien was hij gelukkiger dan zijn voorganger; hem stonden het Rijksarchief en vele gemeentearchieven open; hij behoefde zich doorgaans met geen afschriften noch afdrukken te behelpen; hij kon de echte bescheiden en de oude registers van 's graven kanselarij gebruiken. Het is niet te zeggen op hoeveel plaatsen de tekst, gelijk Van Mieris dien gaf, verbeterd is. Voortaan mag dan ook niemand meer het eerste deel van Van Mieris aanhalen, hij behoort den lezer naar het Oorkondenboek te verwijzen. Ik zeg dit met te voller nadruk, omdat ik na dezen welverdienden en welgemeenden lof er schijnbaar op afdingen ga, en in enkele bijzonderheden ga aantoonen, dat ook met deze uitgaaf de tekstkritiek nog niet gesloten is. Allicht zou het den schijn krijgen, alsof een arbeid, waarop nog zooveel aan te merken valt, niet voldeed aan de eischen, die men er in billijkheid aan stellen mag. Dit is echter zoo niet. Ik weet bij ondervinding, hoe gemakkelijk het is op de zorgvuldigste en verdienstelijkste uitgave gegronde aanmerkingen te maken; hoe moeilijk daarentegen de verdienste en de zorg te waardeeren, zonder welke de uitgaaf niet zoo goed had kunnen zijn. De zeldzame fouten van den uitgever vallen den criticus als van zelf in het oog, maar de talrijke juiste lezingen, die hij zonder diens verklaring niet zou hebben gevonden, ontsnappen hem al licht. Hij loopt dus gevaar zich in te beelden, dat hij, indien hij er zich toe gezet had, beter werk zou hebben geleverd; hij vergeet, dat hij misschien sommige fouten zou hebben vermeden, maar waarschijnlijk in andere zou zijn vervallen, die de uitgever heeft weten te ontgaan. Ik blijve vrij van dien waan; ik wil de aanmerkingen, die ik te maken heb, inbrengen met de bescheidenheid, die tegenover een man als den uitgever van het Oorkondenboek betaamt. Ik waarschuw bovendien den lezer niet lichtvaardig te generaliseeren, maar in het oog te houden, dat hier de fouten een zeldzame uitzondering op den doorgaanden regel zijn. Met recht mag men vorderen, dat, waar oorkonden uit andere verzamelingen worden overgedrukt, de allerbeste uitgaven worden gevolgd. De uitgever van het Oorkondenboek voldoet doorgaans aan dien eisch. Het is een zeldzaamheid bij hem een oorkonde te vinden, waarvan een hetere tekst in druk bestaat dan dien hij geeft. Dat is echter wel het geval met de oudste handvesten van het waterschap van Rijnland. Hij houdt zich in dezen aan den | |
[pagina 31]
| |
tekst, dien Van Mieris er van geeft, hoewel niet veel jaren geleden Meylink een veel beteren geleverd had in zijn welbekend werk over Delfland, en de hoogheemraden bovendien hun archief zonder twijfel volgaarne voor den rijksarchivaris geopend zouden hebben. Evenzoo is het met de oudste handvest van Schieland gesteld. Ook die drukt Van den Bergh af, gelijk hij haar bij Van Mieris vond, zonder het oorspronkelijke stuk in het archief van het waterschap te vergelijken, en zonder te bedenken, dat het reeds naar het oorspronkelijk in de Rotterdamsche Historiebladen van Scheffer en Obreen nauwkeurig was overgedrukt. Dat is te spijtiger, omdat de fouten van den nagedrukten tekst niet slechts misslagen tegen de orthographie zijn, maar den zin storen en tot dwaling aanleiding geven kunnen. Als wij b.v. in de handvest van SchielandGa naar voetnoot1) lezen ‘van den bailliuschappen tusschen Schie ende Goude’, zou dat meervoud ons doen denken aan meerdere ‘bedriven’ tusschen die twee grenzen; doch in het origineel staat in plaats daarvan ‘van der Baeliuschepe’, hetgeen aan die misvatting geen voet geeft. Als wij in de handvest van RijnlandGa naar voetnoot2) lezen, dat graaf Floris ‘over heeft gegeven over te slane en water, heet die Sperne’, begrijpen wij niet wat hier ‘overgeven’ zal beteekenen; lezen wij daarentegen in het oorspronkelijk, dat de graaf ‘orlof’ gegeven had, dan is misverstand niet mogelijk. Ik zou meer diergelijke voorbeelden kunnen aanhalen. De handvesten van Haarlem, om iets te noemen, staan beter in de uitgaaf in folio van 1751 dan in het Oorkondenboek afgedrukt. In het algemeen moeten wij het bejammeren, dat de archieven van gemeenten en corporatiën niet meer onderzocht zijn. In stukken, die in de archieven van Dordrecht, van Leiden enz. berusten, komen woorden voor, die den uitgever zelf verdacht schijnen en daarom met een vraagteeken worden aangeduid; waarom in die onzekerheid berust? zij was door een bezoek aan het archief of door een navrage bij een deskundige gemakkelijk op te heffen geweest. In andere gevallen, waarin de tegenwoordige bewaarplaats van een stuk niet bekend was, heeft de uitgever de gewoonte om op Van Mieris te vertrouwen, en dat niet altijd met recht. Zoo volgt hij b.v. in No. 583 van het tweede deel den tekst van Van Mieris, hoewel de lezing van Van Leeuwen in de Privilegiën van | |
[pagina 32]
| |
Rijnland de voorkeur verdiende. Dat er een nog beter (hoewel altijd nog foutief) afschrift van het verloren origineel in een der registers van Rijnland bestaat, mocht den uitgever onbekend wezen. Somwijlen zien wij met bevreemding aan Van Mieris een gezag toegekend, waarop deze geen aanspraak kan maken. Zoo wordt in het eerste deel, No. 145 een allerbelangrijkst charter afgedrukt naar een copie in een register van het Rijksarchief ‘vergeleken met Van Mieris’. Maar Van Mieris kan in dezen voor den tekst niet instaan, hij herhaalt slechts wat hij aan anderen had ontleend, een vergelijking met hem is dus inderdaad een vergelijking met zijn zegslieden. Wie dat waren zegt hij zelf: ‘MS. op perkament van de kerkte Utrecht apud Hedam histor. Ultraj. p. 181. Gecollationeerd naar 't MS. van Bockenberg en Lünig Deutschen Reiks Archivs. Cont. Partis Gener. 11 p. 127’. Omtrent het handschrift van Bockenberg en wat Van Mieris daaruit ontleend had zijn wij in het onzekere; waarom dan niet liever met Heda den tekst van het register uit het Rijksarchief vergeleken? Doch nog beter ware het geweest te doen wat Sloet voor zijn Oorkondenboek van Gelre gedaan heeft, waarin hetzelfde charter opgenomen is. Hij heeft het afgedrukt naar het Liber donationum ecclesiae majoris Trajectensis, waarin een volkomen vertrouwbaar afschrift gevonden wordt. In het algemeen heb ik bezwaar tegen de gewoonte van Van den Bergh om eenvoudig naar het boek te verwijzen, waaruit hij een stuk overdrukt, zonder iets aan te teekenen omtrent de herkomst van het stuk. In verreweg de meeste van die gevallen worden wij naar Van Mieris verwezen; bij dezen moeten wij dan gaan nasporen, of het oorspronkelijke stuk nog bestaat en waar het dan berust, of anders, naar welk afschrift het is uitgegeven. Waarom den lezer die noodelooze moeite niet bespaard en onder elk stuk zoo beknopt mogelijk opgegeven, wat er betreffende de echtheid en de herkomst geweten dient te worden? Een andere grief betreft de spaarzaamheid der kritische aanteekening. Op slechts enkele plaatsen waarschuwt de uitgever dat de tekst bedorven is, op nog minder plaatsen waagt hij een poging om de bedorven lezing bij gissing te verbeteren. Had hij zich van alle kritiek onthouden, men zou zijn stelsel kunnen afkeuren, maar er in berusten moeten. Doch van een stelsel is niets te bespeuren. Nu en dan wordt in den tekst achter het verkeerde woord de verbetering tusschen haakjes gevoegd, elders wordt aan den voet der bladzijde een verbetering voorgeslagen. | |
[pagina 33]
| |
Maar als dit op enkele plaatsen geschiedt, waarom dan niet doorgaans? Waarom wordt zooveel onaangeroerd gelaten, dat toch blijkbaar corrupt is en met zekerheid hersteld kon worden? Een paar voorbeelden. Wij lezen in deel II, No. 61, van een stuk lands, gelegen ‘inter terram domini Walteri de Egmonde et terram Baete relictam quondam Lawardi’. Dat hier voor relictam relicte gelezen moet worden is niet twijfelachtig. Baeta was de relicta, d.i. de weduwe van wijlen Lawardus. In plaats van Baete zal ook wel Barte gelezen moeten worden; in het geheele stuk komt nergens ae, overal e, voor. In deel II, No. 205, vinden wij een dorp ‘Mencoep’ vermeld. Die naam komt nergens elders voor; er zal Nieucoop bedoeld zijn; men en nieu zijn in handschrift nauwlijks te onderscheiden. In deel II, No. 32, betuigt de heer van Voorne, dat hij zeker land aan iemand gegeven had: ‘in allodio quod vulgariter dicitur harsleen possidendam’. Dat er harfleen (Zeeuwsch voor arfleen, erfleen) gelezen moet worden, zal niemand betwisten, die zich herinnert, dat in een anderen briefGa naar voetnoot1) wordt gesproken van ‘allodium quod erfleen vulgo dicitur’. Ik zou meer soortgelijke voorbeelden kunnen aanhalen, maar de bovenstaande zijn voldoende om mijn aanmerking te staven. Ik wil alleen nog wijzen op den allergebrekkigsten tekst der meeste oude stadshandvesten. Ook deze worden gegeven gelijk zij in de slordige afschriften van later tijd voorkomen, zonder een enkele poging om ze te herstellen. Aan hulpmiddelen der kritiek zou het hier anders volstrekt niet ontbroken hebben, want de meeste bepalingen komen in meer dan één handvest voor, en de vergelijking met enkele, die in originali tot ons gekomen zijn, doet ons een menigte verbeteringen in de andere, waarvan slechts latere copieën bestaan, aan de hand. Nu het Oorkondenboek in dezen voor de tekstverbetering niets heeft gedaan, is het wenschelijk, dat een deskundige zich de zaak aantrekke, en ons een kritische uitgaaf van al die stadshandvesten bezorge: zulk een uitgaaf moet noodzakelijk voor de rechtsgeleerde verklaring den weg banen. Veel te weinig heeft ook de uitgever gedaan voor een ander hulpmiddel, dat bij het gebruiken en verklaren der oorkonden onmisbaar is; ik bedoel het verwijzen naar de bescheiden, die met elkander in verband staan en elkander wederkeerig ophelderen. Ook daaraan onttrekt hij zich niet geheel, maar hij verzuimt het | |
[pagina 34]
| |
al te vaak. Aan den kant van mijn exemplaar heb ik reeds een menigte van zulke verwijzingen aangeteekend, welke moeite de uitgever mij en al zijn lezers tegelijk had kunnen besparen. Zelfs daar, waar de verbetering van den tekst het vordert, ontbreekt soms de noodzakelijke verwijzing. Zoo is in deel II, No. 616 een woord als onleesbaar opengelaten; ‘an Jans .... lande’. Doch in het supplement komt onder No. 71 een brief voor, die met den vroegeren samenhangt, en waar men leest: ‘up Jans Lederen lant’. Waarom hier althans geen verwijzing? Ik acht het verzuim van diergelijke kritische aanteekeningen en verwijzingen een hoofdgebrek der uitgaaf, die aan haar bruikbaarheid wezenlijk afbreuk doet. Daarentegen geef ik den uitgever daarin volkomen gelijk, dat hij zich van explicatieve aanteekeningen onthoudt. Die worden door den aard van zijn boek uitgesloten. De eenige onvermijdelijke en gewenschte uitzondering op dezen regel maken de opschriften boven de oorkonden, waarin kortelijk de inhoud wordt saamgevat. Zij zijn meestal bondig en juist. Behalve enkele onachtzaamheden van weinig of geen beteekenis herinner ik mij slechts één enkele misvatting, die den lezer in dwaling zou kunnen brengen. Boven No. 622, deel II, waarin van het ambacht van Gerard van Velzen, Noirtdike, en de helft ‘van den tyenden van der Wyke’ gesproken wordt, staat in het opschrift ‘het ambacht van Noordwijk en de helft der tienden van Beverwijk’. Wijk, in den brief genoemd, wordt dus hier met Beverwijk verklaard. Nu is het wel waar, dat Velzen onder andere ook van Beverwijk ambachtsheer was, maar waarschijnlijk moet dit toch hier niet onder Wijk verstaan worden. Noordwijk en Noordwijk aan Zee vormen van ouds een en hetzelfde ambacht, en worden dan Noordwijk en Wijk genoemd. Zoo heet het in een brief van 1313Ga naar voetnoot1), dat heer Jan van Beaumont in leen ontvangt ‘het gerecht, beyde hooghe ende leeghe, tote Nortike ende ter Wijc’. Noordwijkerhout, of zooals men pleegt te zeggen ‘Noirtich in den Houte’, daarentegen is een ambacht op zich zelf en staat doorgaans onder een eigen heer. Van groot nut en gemak bij het gebruik van het Oorkondenboek zijn ook de met zorg bewerkte registers, die Van den Bergh er aan heeft toegevoegd, een register van plaatsnamen, van personennamen, der voornaamste zaken, van merkwaardige | |
[pagina 35]
| |
woorden. Ook hierin staat het werk van Van den Bergh boven dat van Van Mieris, waarin zulke registers ontbreken. Zij zijn voor het gebruik onmisbaar, en, als zij ontbreken, is de lezer wel genoodzaakt ze, hoe gebrekkig dan ook, voor zich zelf te vervaardigen. Wij zijn dus den uitgever ten hoogste verplicht, dat hij zich die alles behalve geringe moeite in ons belang wel heeft willen getroosten. Ik huiver dan ook op dit gedeelte van zijn arbeid aanmerkingen te maken, uit vrees van den schijn van ondankbaarheid op mij te laden. Toch moet ik wel belijden, dat ik ook hier niet alles kan goedkeuren. Vooreerst missen wij er die stelselmatigheid in, die ons tegen het zoeken in den blinde vrijwaart. Om een sterk sprekende proeve te noemen: in het personenregister worden de namen, die met een s aanvangen en die met een z beginnen, onder één hoofd gerangschikt; te recht, want de spelling is in dit opzicht willekeurig, de naam, die op de eene plaats met een s wordt gespeld, wordt op de andere met een z geschreven: Zieriksee en Sirixe, Zoeterwoude en Soeterwoude, Zouburch en Subburg enz. komen nevens elkander voor; waarom zou men ze dan ook in het register niet naast elkander plaatsen? Maar als dit in het personenregister geschiedt, waarin ook zoo veel benamingen van ambachten voorkomen, hoe is het dan te begrijpen, dat in het register van plaatsnamen een andere regel wordt gevolgd en daar de s achter de r en dan de z achter de w voorkomt? Dat geeft noodeloos verwarring en omslag bij het zoeken. In het personenregister vindt men de ambachtsheeren van Zwijndrecht (dus gespeld) achter de r op de s-z. In het geographisch register vindt men op de z niets, alleen op de s Swindrecht genoemd. - Een andere onregelmatigheid is het, dat sommige namen volgens de oude spelling, sommige volgens de hedendaagsche in het register voorkomen, zoodat men wel zal doen om telkens op beiden te zoeken. Alleen het aannemen van een vasten regel, waaraan men zich in alle gevallen houdt, kan zulk een verwarring voorkomen. Waarom niet voor alle plaatsen personennamen de hedendaagsche spelling op het register aangenomen, en naar het zoo gespelde woord verwezen zoo dikwerf een afwijkende spelling voorkomt? Anders weet de lezer niet waar hij zoeken zal, want zoo velerlei spellingen van denzelfden naam zijn in gebruik, dat, als men naar die alle moet omzien, aan het zoeken geen einde komt. Om een voorbeeld te noemen. Het dorp Noordwijk heet in oude stukken nu eens Nortich, dan weer Noirtich, of Nortteke, of Nordike, of Nortga. Indien al die | |
[pagina 36]
| |
schrijfwijzen in het register voorkomen met aanhaling van de weinige brieven, waarin de naam dus gespeld wordt, is men verplicht, zoo men weten wil waar er van het dorp gesproken wordt, op al die verschillende spellingen te zoeken. Hoeveel eenvoudiger zou het zijn op den naam van Noordwijk alle oorkonden te citeeren, waarin van het dorp gewag wordt gemaakt, en naar dat algemeene hoofd overal te verwijzen, op Nortich, op Noirtich enz.! Voor sommige plaatsen schijnt Van den Bergh zich werkelijk aan dien regel te houden; voor andere daarentegen wijkt hij er van af. Kortom om zeker te gaan, dat men alle bescheiden bijeen heeft waar van een en denzelfden persoon of van een en dezelfde plaats sprake is, moet men zich veel zoeken getroosten, dat een betere inrichting der registers ons had kunnen besparen. - Dat verder de registers niet volledig zijn, spreekt bijna van zelf. Van sommige namen is het onzeker, of zij een dorp dan wel een hoeve of een kamp lands aanduiden; zulke zijn niet altijd opgenomen. Wij mogen dit den uitgever niet euvel duiden, maar in het gebruik is het toch een last. Ik meende mij te herinneren ergens den naam van ‘de Mersche’ (de Morsch langs den Rijn beneden Leiden) te hebben aangetroffen; ik had gelijk, want hij komt in deel II op No. 92 voor, maar hoe ik zocht, in het register kon ik hem niet terugvinden. Een ander gebrek, dat zich even goed laat verontschuldigen, is, dat de oorkonden niet worden aangeteekend, waar een persoon of een plaats wel bedoeld maar niet bij zijn naam genoemd wordt. Ik wilde de plaatsen naslaan, waar van het huis te Reviere gewag wordt gemaakt; ik vond er een enkele in het register, al de overige waren voorbijgegaan om reden dat de naam zelf daar niet voorkwam. Nog minder bevredigend zijn de registers der gewichtigste zaken en der merkwaardigste woorden. Bij het bepalen van wat merkwaardig en gewichtig is, komt zooveel subjectiviteit in het spel, dat het onmogelijk is hierin allen te voldoen. Zoo ergens dan geldt hier de regel: liever te veel dan te weinig. Van den Bergh had zeker meer kunnen geven dan hij gedaan heeft, zonder van overdrijving beticht worden. Zijn finieren voor betalen, custum voor rente, custing voor eed, orconde voor getuige niet opmerkelijk? Verdiende vooral warandia niet vermeld? Voor ons garandeeren zeide men oudtijds waren; verder warende zijn, warent zijn, warandiam dare. Van al die wijzigingen vindt men in het register alleen warent aangeteekend. Maar genoeg en misschien reeds te veel. Want het zou hunnen | |
[pagina 37]
| |
zijn, dat men òf mij van vitterij beschuldigde, òf den hoogst verdienstelijken arbeid van mijn vriend miskende. Dat laatste zou mij vooral leed doen. Want mijn doel met deze aankondiging was geen ander dan de aandacht opnieuw op een werk te vestigen, dat de beoefening onzer vroegste geschiedenis zoozeer bevordert, en, hoewel geenszins vrij van gebreken, toch verre overtreft al wat wij vroeger van die soort van boeken bezaten. Moge het binnen een niet al te lang tijdsverloop door even bekwame handen worden vervolgd, en mogen bij die voortzetting de aanmerkingen, die ik mij heb veroorloofd, voor zoover zij gegrond blijken te zijn, worden behartigd. (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, N.R., dl. VIII, blz. 54 vlg.) |
|