Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
De catalogus van de pamflettenverzameling der Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 13]
| |
in hun beschrijvingen der pamfletten van Meulman en van de Thysiana er zich, wat de hoofdzaak betreft, stipt aan gehouden en zich bepaald tot het beschrijven van wat in de verzameling Muller ontbrak en uit dien hoofde door Tiele onvermeld was gelaten. De werken dezer drie bibliographen vullen dus elkander aan en vormen een geheel, dat echter, hoeveel omvattend ook, toch nog op verre na niet volledig is. Uit de overrijke verzamelingen der Koninklijke Bibliotheek was Knuttel in staat er nog veel, zeer veel nieuws bij te voegen. Had hij gehandeld gelijk de heer Petit onlangs heeft gedaan, en alleen die titels opgegeven, die bij zijn voorgangers ontbraken, hij zou hun overvloed nog met ettelijke duizenden hebben verrijkt. Maar hij heeft meer, hij heeft iets geheel anders ondernomen; hij heeft al de pamfletten der Koninklijke Bibliotheek, onverschillig of zij al bij een van zijn drie voorgangers beschreven of nog onbeschreven waren, in zijn lijst opgenomen, en dus veel herhaald, wat naar mijn oordeel even goed, misschien nog wel zoo doelmatig, had kunnen wegblijven. Het werk zou dan twee derden of misschien wel drie vierden geringer van omvang zijn geweest en zich nauwer aan het reeds bestaande hebben aangesloten. Maar ‘variis modis bene fit’; en wij mogen er Campbell en Knuttel geen verwijt van maken, dat zij wat anders hebben willen geven dan wij, zoo de keus aan ons had gestaan, verkozen zouden hebben. In plaats van een aanvulsel van voorafgeganen arbeid, hebben zij een op zichzelf staand en in zichzelf volledig werk, een beschrijving van den ganschen schat, dien de Koninklijke Bibliotheek bezit, willen geven, als zoodanig hebben wij het te beoordeelen - en mogen wij het onvoorwaardelijk prijzen. Het is in alle opzichten waardig naast zijn geroemde voorgangers en op één lijn er mee geplaatst te worden. De titels zijn met de meeste nauwkeurigheid weergegeven, naar mijn zin wel wat al te breedvoerig, doch de meerdere soberheid, waarmee Tiele begonnen was, hadden diens navolgers reeds gaandeweg verlaten, en ik geloof ook dat, sedert Tiele schreef, de eischen der bibliographie in het algemeen gestegen zijn. Wat de rangschikking betreft, heeft Knuttel zich evenals Van der Wulp en Petit aan het stelsel van Tiele gehouden en is er slechts in zoover van afgeweken als in bijzondere gevallen raadzaam scheen. Ook heeft hij, ten dienste van hen, die geen andere beschrijving dan de zijne bij de hand hebben, de aanteekeningen zijner voorgangers betreffende sommige merkwaardige nummers overgenomen, en waar het te pas kwam met | |
[pagina 14]
| |
de uitkomst zijner eigene onderzoekingen verbeterd of vermeerderd. Dat hij dit laatste heeft kunnen doen, noemt hij in zijn voorrede onder de voordeelen van het door hem gekozen plan, om alle pamfletten der Koninklijke Bibliotheek, ook de reeds elders beschrevene, in zijn catalogus op te nemen. Het is echter de vraag, of die velerlei aanteekeningen, die soms meer de historie dan de bibliographie ten goede komen, hier wel eigenlijk op haar plaats zijn. Zij loopen vooruit op een gewichtigen arbeid, die eerst naar den eisch verricht zal kunnen worden, nadat de bloote boekbeschrijving in nagenoeg haar vollen omvang zal zijn afgeloopen. En dat is op verre na het geval nog niet. Er zijn nog pamfletten in menigte, die in geen der doorzochte en genoegzaam bekende verzamelingen voorkomen en daarom ook in geen enkelen der door Petit, in zijn belangrijk voorbericht, opgenoemde catalogussen worden aangetroffen. Bepaaldelijk uit de 16de eeuw (voor wier historie de pamfletten-literatuur bij uitstek nuttig en schier onmisbaar is) schuilt in de Belgische bibliotheken nog een niet te schatten aantal van merkwaardige boekjes, die wij moeten kennen, voordat wij de hand kunnen slaan aan een arbeid van hoogst geschiedkundig belang: ik bedoel de sorteering der pamfletten naar hun gewicht en gezag, de afscheiding van het koren uit de massa van het kaf, waaronder het voorloopig nog als begraven ligt. De bibliographie, gelijk ik ze beschouw, heeft op iets anders het oog dan de geschiedenis. Zij verlangt te weten en uiteen te zetten, hoeveel drukken van een pamflet bestaan, in welke orde zij op elkander zijn gevolgd, in welke beuzelingen zij van elkaar verschillen en te onderscheiden zijn. Voor de historie is dit van geen of zeer gering belang. Deze is tevreden, wanneer zij maar de verschillende redactiën van een en hetzelfde pamflet kent; doch zij verlangt bovendien te weten (waarmee de bibliographie zich niet bemoeit), om welke redenen, met welke bedoeling de oorspronkelijke tekst later gewijzigd is geworden. Bovendien tracht zij het onderling verband tusschen de pamfletten, die niet zelden strijdschriften zijn, te ontdekken en het debat te volgen, dat zij met elkander voeren. Dan eerst wordt het doenlijk en tevens belangrijk de auteurs der voornaamste geschriften op te sporen en met de noodige waarschijnlijkheid aan te wijzen. De vermoedens en beweringen van tijdgenooten dienaangaande, die thans door bibliographen doorgaans op goed geloof voor waarheid worden aangenomen en weer uitgegeven, zullen dan voor niet meer dan | |
[pagina 15]
| |
vingerwijzingen zijn aan te zien, die door een nader onderzoek al dan niet bevestigd dienen te worden. Ik geef gaarne toe, dat de aanteekeningen, in de verschillende catalogussen van pamfletten bij sommige nummers geplaatst, reeds veel bevatten wat bij zulk een later historisch onderzoek van nut zal kunnen zijn; maar ik zou toch dien tweeërlei arbeid liever gescheiden houden: het bloot beschrijven naar de eischen der bibliographie ten doel stellen aan de catalogussen der bibliographen, en het verwerken der door dezen verzamelde bouwstof voorbehouden aan een of ander tijdschrift van historischen aard. Wat ik bedoel zal uit een voorbeeld het duidelijkst blijken. Ik kies daartoe een dier onderwerpen, voor wier toelichting de noodige gegevens reeds bestaan, en wel de literatuur der strijdschriften, in de jaren 1577 en 1578 tusschen de Staten-Generaal en Don Juan gewisseld, die in de verzamelingen der Koninklijke Bibliotheek bijzonder rijkelijk vertegenwoordigd en door Knuttel en zijn voorgangers op verschillende punten, maar naar mijn gevoelen slechts gebrekkig, verklaard is. Ik wil ze eens uit een historisch oogpunt beschouwen, ten einde aan te toonen, hoezeer de beide door mij onderscheiden wijzen van behandelen, de bibliographische en de geschiedkundige, uiteen loopenGa naar voetnoot1).
Toen Don Juan, na reeds geruimen tijd met de Staten-Generaal overhoop gelegen te hebben, zich op het eind van Juli 1577 van Namen had meester gemaakt en getracht had ook Antwerpen en andere gewichtige steden te overweldigen, en de Staten te zelfder tijd een aantal onderschepte brieven van hem en zijn aanhangers in handen hadden gekregen, waaruit zijn vijandige oogmerken overtuigend bleken, namen zij het besluit om in een verweerschrift aan vriend en vijand reden te geven van het verzet tegen 's konings landvoogd, waartoe zij zich genoodzaakt vonden. Reeds in een brief van den 28sten Augustus aan den Keizer beloven zij, weldra in een gedrukte verdediging Zijne Majesteit en heel de wereld hun goed recht en reden te zullen bewijzenGa naar voetnoot2). Zij hielden woord en weldra verscheen hun Sommier Discours in drukGa naar voetnoot3). | |
[pagina 16]
| |
Het buitengewoon opzien, dat dit manifest baarde, en de menigte lezers, die het buiten en binnen 's lands trok, blijkt uit de veelheid der uitgaven, die er van bestaan. Alle, zoover ik weet, noemen op het titelblad als uitgever: Guillaume Silvius, imprimeur du Roy, te Antwerpen, die ook werkelijk uitsluitend octrooi gedurende vier jaren verworven had. Maar ik twijfel, of er niet nadrukken van andere persen onder loopen. Hoe dit zij, de bibliographie verlangt een onderscheiding en zoo mogelijk een juiste volgorde van alle drukken. Tiele, die er slechts enkele van in de verzameling Muller gevonden had, heeft zich daaraan niet gewaagd. Wel Van der Wulp, maar naar mijn oordeel met weinig succes. De 8o-uitgaafGa naar voetnoot1), die hij voor de ‘oorspronkelijke uitgaaf’ aanziet en wil laten doorgaan, is, voor zoo ver ik uit zijn beschrijving kan opmaken (het boekje zelf heb ik niet gezien), niet meer dan een nadruk. Wat hij voor het bewijs van oorspronkelijkheid schijnt te houden, het ontbreken van den Spaanschen tekst der toegevoegde brieven, komt mij integendeel voor het kenmerk van een voor het groote publiek bestemden nadruk te wezen. Ook het formaat geeft dit te kennen, dat voor een officieele uitgaaf minder gebruikelijk is, alsmede het ontbreken van het drukkersoctrooi (indien mijn vermoeden althans juist is), dat in de 4o-uitgaven niet gemist wordt. Ten onrechte heeft Knuttel dit ongestaafde beweren van Van der Wulp overgenomen en zonder nader onderzoek met zijn gezag bevestigd. Er valt integendeel niet aan te twijfelen, of een der in kleinigheden van elkaar verschillende 4o-drukken - ik durf zelf niet gissen welke - met het octrooi ‘faict à Bruxelles le IV jour de Septembre’ is de eerste en oorspronkelijke. En hieraan heeft ook de historie genoeg; alleen de bibliographie verlangt meer, een opsomming namelijk van alle drukken in zoo mogelijk juiste volgorde. Daarentegen is het voor de geschiedenis van belang, van het Sommier Discours wel te onderscheiden het Discours Sommier, dat inderdaad een nieuwe uitgaaf van gewijzigden en vermeerderden inhoud is en dan ook een nieuw octrooi ‘faict en l'assemblee des Etats le 13 d'Octobre’, bekwam, waarin gewezen wordt op de ‘corrections et amplifications ensuyvies depuis la première impression d'icelle justification’. Om het verschil al terstond door den hoofdtitel in het oog te laten vallen, heeft de uitgever zeker de volgorde der eerste twee woorden omgekeerd, en Discours Som- | |
[pagina 17]
| |
mier genoemd wat in den vorigen druk Sommier Discours heette. Ook van deze redactie zijn de drukken talrijk, maar de historie heeft geen belang bij hun kleine eigenaardigheden. De Spaansche geschiedschrijver Del Rio meet het onderscheid tusschen de beide uitgaven ten breedste uit en drijft den spot met dat zoo spoedig herzien en wijzigen van wat men te voren voor de zuivere waarheid had verkocht: ‘Paulo post superiorem illum libellum (schrijft hijGa naar voetnoot1)) secundo ediderunt, in qua secunda editione tam multa ex priore mutata, detracta et addita fuerunt, ut nova potius narratio quam eadem videretur’. Dat is zeker handig voorgewend, maar waar is het niet. Wanneer wij de beide redactiën, die al dadelijk veel minder verschillen dan de Spanjaard voorgeeft, naast elkander leggen, zien wij, dat in beide de hoofdzaak onveranderd dezelfde is, en dat de tweede slechts eenige nieuw ondekte feiten bijbrengt om de vroeger gegeven bewijzen te versterken. Maar tegenover kwaadwilligen is het altijd gevaarlijk aan een eens gegeven verklaring te tornen, en uit dien hoofde had reeds tijdens het drukken dier nieuwe uitgaaf Champagney, Granvelle's broeder, die voor het oogenblik de zijde der Staten hield, gewaarschuwd tegen het al te veel veranderen van het eens gepubliceerde. Hij doet dit in een nog onuitgegeven brief aan Bonaventura Vulcanius van 27 November 1577 (berustende in de Universiteitsbibliotheek te Leiden), waaruit wij te weten komen, dat die geleerde (en weldra hooggeleerde te Leiden), die eerst corrector van Frobenius te Basel geweest was, op dien tijd Silvius in gelijke qualiteit diende, en aan het wijzigen van het Discours en van de daaraan toegevoegde Spaansche bescheiden behulpzaam was. Op dien in het Spaansch gestelden brief heb ik voor jaren in den Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot2) opmerkzaam gemaakt, toen ik over het archief van St. Aldegonde schreef; en bij die gelegenheid heb ik ook het vermoeden geopperd, dat het Discours wel van Marnix' hand zou kunnen wezen. Deze gissing zal, naar ik vertrouw, eerlang tot zekerheid worden gebracht door Van ToorenenbergenGa naar voetnoot3), die in een nieuw aanhangsel op zijn welbekende Marnixiana o.a. ook het handschrift denkt af te drukken, waarvan reeds Groen van PrinstererGa naar voetnoot4) spreekt als in het Huisarchief aanwezig: ‘Il y a quelques cor- | |
[pagina 18]
| |
rections (zegt hij), quelques passages ajoutés en marge. Si le Prince d'Orange ne l'a pas redigée, évidemment il a eu la main dans la rédaction’. Waarschijnlijker komt het Van Toorenenbergen en ook mij voor, dat 's Prinsen alter ego, Marnix, de ontwerper ervan wezen zal, - maar ik laat de bewijsvoering gaarne aan Van Toorenenbergen over. Wat mij bij dit alles het merkwaardigst schijnt, is, dat wij uit een en ander, het handschriftelijk ontwerp en de twee gedrukte bewerkingen, de wording van het manifest der Staten, één voorbeeld uit vele andere, op den voet kunnen volgen. Wij hebben het ontwerp van Marnix voor ons, met kantteekeningen waarschijnlijk van verschillende leden der Staten voorzien, en wij vinden deze grootendeels, doch met nog meer andere invoegsels en wijzigingen vermeerderd, in den tekst, gelijk die ten slotte gedrukt is, terug, en dien druk zien wij dan later opnieuw verbeterd en uitgebreid, met medeweten van Champagney en medewerking o.a. van Vulcanius: een gemeenschappelijk werk derhalve van velen, al heeft ook Marnix er het voornaamste deel aan en het oorspronkelijke ontwerp geleverd. De eerste redactie schijnt alleen in het Fransch en in het NederduitschGa naar voetnoot1) uitgegeven, hoewel het octrooi zich ook tot andere talen uitstrekte. De tweede daarentegen is, zoo wij BorGa naar voetnoot2) mogen gelooven, in zeven diverse talen, Latijn, Hoog- en Nederduitsch, Fransch, Italiaansch, Spaansch en Engelsch verbreid. Doch of dit juist is betwijfel ik. Wel mag er plan op bestaan hebben: in handschrift, van de hand van Vulcanius, worden de Latijnsche en Spaansche overzettingen onder de papieren van dien geleerde in de Bibliotheek te Leiden bewaardGa naar voetnoot3). Maar gedrukte exemplaren komen tot nog toe slechts in het Fransch, in het Hoogduitsch en in het Nederduitsch voor. Dat doet ons gelooven, dat er ook in geen meerdere talen bestaan. De brieven, waarmee de Staten exemplaren van hun manifest aan vreemde vorsten toezonden, zijn gedagteekend van 24 OctoberGa naar voetnoot4). | |
[pagina 19]
| |
Men zou dus geneigd zijn te meenen, dat het de tweede vermeerderde uitgaaf was, die de Staten ronddeelden. Doch dat schijnt zoo niet te zijn. Uit den aangehaalden brief van Champagney vernamen wij, dat de tweede redactie in het begin van November nog ter perse was, en uit dienzelfden brief hooren wij, dat de Staten misnoegd waren over de traagheid, waarmede Silvius ook de eerste uitgaaf had bezorgd. Een exemplaar dier uitgaaf, met octrooi NB. van 7 September, zonden de Staten koning Philips met een begeleidenden brief, eerst van 5 October, toeGa naar voetnoot1), en het is toch niet te vermoeden dat zij het weken na zijn verschijnen eerst aan Zijn Majesteit aangeboden zullen hebben. Zes dagen later stuurden zij aan Havré, die aan het hof van koningin Elisabeth onderhandelde, twaalf exemplaren ‘en attendant (schrijven zij) qu'il en reçoive d'autres, en la forme qu'ils l'ont faict augmenter’Ga naar voetnoot2). Opmerkelijk is het dat, terwijl de Staten zich aan het slot der eerste redactie, behalve tot den koning, hun heer, en den Keizer, tot ‘tous Roys, Princes et Potentatz de la Chrestienté’ wenden, zonder deze bij naam te noemen, zij in de tweede uitgaaf, na den Keizer nog uitdrukkelijk vermelden ‘les Electeurs et Princes du Saint Empire et les Cercles d'icelluy, comme constituants les Païs Bas avec le comté de Bourgogne l'un de ceux-la [des cercles]’. Dit zal samenhangen met de voorgenomen zending van Marnix c.s. naar den Rijksdag, en insgelijks het uitgeven der tweede redactie in het Hoogduitsch. De beide weerleggingen, die van de zijde van Don Juan tegen der Staten verweerschrift zijn uitgekomen, slaan beide - het kan ons na het boven gezegde niet verwonderen - op de eerste uitgaaf. Vergeleken met het Discours der Staten maken zij een treurig figuur. Het is ook wel een blijk van het volslagen gemis aan publicisten onder zijn volgelingen, dat Don Juan het beantwoorden van de Staten overliet aan een geleerde, zekeren Hannard van Gameren, die eerst te Ingolstadt en vervolgens te Tongeren de klassieke talen doceerde, en die zijn antwoord dan ook in het Latijn stelde, omdat hij het Fransch niet genoeg machtig was en zelfs maar gebrekkig verstond. In een naschrift, gedagteekend van den laatsten Februari 1578, moet hij zich zelfs over zijn stijve en niet altijd juiste overzetting der Fransche staatsstukken, welke hij aanhaalt, verontschuldigen, die beter zou zijn uitge- | |
[pagina 20]
| |
vallen, zegt hij, ‘si gallicae linguae gnarus aliorum interpretationibus stare et fidere non debuissem’. De titel van zijn geschrift (dat in de Koninklijke Bibliotheek ontbreekt, en daarom ook bij Knuttel niet voorkomt) is te vinden bij Van der WulpGa naar voetnoot1). Ook de Leidsche Universiteits-bibliotheek bezit een exemplaar, waarvan ik mij bediend heb. De schrijver spreekt bescheidenlijk uit zijn eigen naam en gewaagt van geen opdracht van wege den landvoogd; maar Del Rio, die goed op de hoogte is van hetgeen er aan het hof van Don Juan omging, kent aan het boekje wel degelijk een officieel karakter toe: ‘Prodiit interea Luxemburgi libellus apologeticus, Austriaci nomine, qui in multorum manibus versatur’Ga naar voetnoot2), enz. Het noemen van Luxemburg als drukplaats bewijst, dat Del Rio op den Latijnschen tekst het oog heeft, en niet den Franschen, die te Leuven, waar Don Juan insgelijks heer en meester was, bij Zangre en Maes verscheenGa naar voetnoot3). Deze is dus slechts vertaling, en Dodt en De WindGa naar voetnoot4), die anders oordeelen, verkeeren in dwaling. Ook in dezen meer leesbaren vorm heeft het pamflet weinig opgang gemaakt. Del Rio geeft dit toe, maar tracht het te verklaren uit de tegenwerking der Staten, die het verbreiden zouden hebben belet. Dat kan waar zijn, maar de inhoud en de vorm van het boekje geven op zich zelf reden genoeg van het feit. Overigens kennen wij nog een Franschen nadruk, te Lyon bij Guerin verschenenGa naar voetnoot5), en een Italiaansche verklaring, die in geen van onze verzamelingen wordt aangetroffen, maar op eens antiquaars lijstGa naar voetnoot6) voorkomt. Aan de vrienden van Don Juan heeft het dus niet gelegen, dat zijn verweerschrift zoo weinig is opgemerkt. Over een tweede tegenschrift van het Sommier Discours door iemand, die zich Philippe le Franc, Ardenois, noemt, en zijn opdracht aan Don Juan uit Roche den 9den November 1577 dagteekentGa naar voetnoot7), behoef ik niet uit te weiden; want het is het werk van een particulier, zonder eenig openbaar gezag en van geen innerlijke waarde. Zoover ik weet, hebben de Staten het niet noodig gekeurd nog | |
[pagina 21]
| |
eens te repliceeren. Wel zegt Del Rio: ‘tandem, cum iteratis impressionibus et ubique venditis exemplaribus diutius res tegi non posset, (Ordines) satis frigide libello huic (van Hannard van Gameren) responderunt’; doch dit zeggen is niet letterlijk te verstaan. De latere justificatie der Staten, die de schrijver op het oog schijnt te hebben, is geen repliek, maar een nieuw verweerschrift, door een nieuwe daad van den Landvoogd uitgelokt. Don Juan had namelijk den 25sten Januari 1578 een Declaration de (son) Intention, hoe hij den oorlog alleen tegen de weerspannigen dacht te voeren, uitgegeven in het Fransch te Leuven bij Maes, en in het Hollandsch te Luxemburg bij den drukker van Van Gameren's boekje, MarchantGa naar voetnoot1); waarop de Staten hem het antwoord niet schuldig mochten blijven, daar hun de schuld van den aanstaanden burgeroorlog er in te laste werd gelegd. Den 14den Maart benoemden zij dan ook een commissie uit hun midden om een verweerschrift te ontwerpenGa naar voetnoot2). Maar het was, hoewel hij niet in de commissie zat, weer Marnix, thans lid van den Raad van State nevens den aartshertog Matthias, die voor hen de pen voerde. Het boekje, Response a un petit livretGa naar voetnoot3), is sedert lang als zijn werk erkend en door Lacroix onder zijn geschriften opgenomen. Het is derhalve overbodig er hier meer van te zeggen. Het werd niet bij Silvius, die zich intusschen in dienst der Staten van Holland begeven had en bezig was met naar Leiden te verhuizen, maar bij zijn beroemden opvolger Plantijn, zoowel in het Hollandsch als in het Fransch, met octrooi van 18 Maart, ter perse gelegd. Een Latijnsche overzetting, ook van Marnix' hand, berust in de Leidsche Universiteits-bibliotheek, doch schijnt onuitgegeven gebleven te zijn. Ook op dit verweerschrift is van de zijde, doch niet op naam, van Don Juan geantwoord, door een geleerde in de taal der geleerden. Del Rio heeft niet verzuimd het te vermelden: ‘libellus ille a Lencaeo Belliolano alio edito aegreque confutatus fuit’Ga naar voetnoot4). In geen onzer Noord-Nederlandsche verzamelingen, naar ik meen, wordt van dit antwoord een exemplaar gevonden, maar ik bezit er zelf een. De verkorte titel luidt: Libelli cuiusdam Antwerpiae nuper editi .... qua parte conscientiae, ut vocant, libertas in eo requiritur, brevis et dilucida confutatio, auctore Ioanne Lensaeo | |
[pagina 22]
| |
Belliolano. Lovanii apud Zangrium, 1578. Jean de Lens de Bailleul, hier bedoeld, was professor theologiae te Leuven en een auteur van zekeren naam. Om niet te uitvoerig te worden zal ik over zijn, anders niet onbelangrijk, geschrift niet in bijzonderheden komen. Te zelfder tijd met Marnix' Response lieten de Staten nog een ander strijdschrift tegen Don Juan uitgaan, naar aanleiding der onderhandeling, die uit naam des Konings Jean de Noircarmes, baron de Selles, met hen trachtte aan te knoopen, en betreffende wiens machtiging de landvoogd eenige Lettres patentesGa naar voetnoot1) in druk had gegeven. Onverwijld lieten zij tegen deze een antwoord uitgaan. Zij spreken er van in een brief aan Havré, die nog altijd in Engeland verwijlde, van 22 Maart. ‘Comme don Iuan a fait imprimer quelque petit livret, contenant plusieurs mensonges pour abuser les moins advisez, ils ont formé une réponse [Marnix' Response] dont ils lui adressent plusieurs exemplaires, espérant lui faire parvenir sous peu quelques aultres discours concernant la même matière’Ga naar voetnoot2). Met dit nieuwe discours bedoelen zij de Responce véritable aux lettres patentesGa naar voetnoot3), insgelijks bij Plantijn, en met octrooi van 28 Maart, gedrukt. Ook hiervan is de schrijver ons niet onbekend. Vulcanius noemt hem in een brief aan den raadsheer in het Hof van Holland, Adriaan van der Mijle, van 20 Maart: ‘It ad te Responsio Dni. Aldegondii .... Edita est deinde et altera, quae Regias literas Ordinumque responsum et Sellianas praestigias continet, cuius exempla aliquot adjunxi. Author huius est Leoninus’Ga naar voetnoot4). De latere kanselier van Gelderland was namelijk op dit tijdstip collega van Marnix in den Raad van Matthias; geen wonder dat ook zijn welversneden pen in den dienst der Staten geprest werd. Blijkbaar is het deze rechtvaardiging, waarop ook Everard van Reydt, in een brief van 8 April aan Jan van NassauGa naar voetnoot5), doelt. ‘Es haben die Staten eine newe justification im vorgangenen monat Martio lassen ausgehen, darin fast die gantze underhandlung so man mit Monsr. de Selles gepflogen, erzehlett wirt’. De geleerde uitgever der Archives moest toen, in 1839, nog vragenderwijs aanteekenen: ‘De quelle justification est-il parlé ci-dessus’? Hoezeer zijn | |
[pagina 23]
| |
sedert onze nasporingen door den arbeid der pamflet-beschrijvers vergemakkelijkt! In een oogwenk sporen wij thans zonder de minste moeite in hun catalogi, uit de boekjes van het aangegeven jaar, het bedoelde op. Hoe dikwerf heb ik voor mij hen bij soortgelijke onderzoekingen reeds te danken gehad! Eindelijk moet ik nog van een laatste uitgaaf der Staten gedurende dit jaar melding maken, omdat ook daarvan de auteur aan te wijzen is. Het is het antwoord op den voorslag, ten behoeve eener bevrediging met hun koning hun in naam des Keizers door den graaf van Schwartzenberg den 28sten Januari gedaan en in drie talen bij Plantijn gedruktGa naar voetnoot1). Van den Franschen tekst berust het handschrift, in het welbekende schrift van Vulcanius met kantteekeningen van Marnix' hand, op de Universiteits-bibliotheek alhier, en daarnevens een fragment van een Spaansche vertaling, insgelijks door Vulcanius geschreven. Geen twijfel derhalve of ook van dat goedgestelde stuk komt aan Marnix, wiens secretaris Vulcanius toen ter tijd was, de eer voornamelijk toe. (Nederl. Spectator, 1890, blz. 122 vlg., 132 vlg.) |
|