Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Nederlandsche historiepenningenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 8]
| |
zelfgenoegzaamheid en de slaperigheid, die onze natie onmiddellijk voor het losbarsten der groote revolutie bevangen had. In alle voortbrengselen van den tijd openbaart zich de geest des tijds. Het duidelijkst in de literatuur, indien wij maar in het oog houden, dat doorgaans enkele individuen boven de menigte uitmunten en van het algemeene karakter van de natie, waaronder zij leven, verschillen, en dat er bij gevolg enkele schrijvers zijn, die bij het beoordeelen eener literatuur buiten rekening moeten blijven. Minder zuiver spiegelt zich het volkskarakter in de beeldende kunsten af. Meer uitzonderingen moet men daar op den algemeenen regel toelaten. Maar toch, in haar is de eigenaardigheid van het volk en van de eeuw niet te miskennen. Zelfs in de numismatiek kunnen wij den aard der volken opmerken. Vergelijken wij de gedenkpenningen uit het begin der 17de eeuw met die van het eind der 18de, dan zullen wij niet behoeven te vragen in welke richting ons volk zich bewogen had. Ik laat het onderscheid daar tusschen de voorvallen, die men in beide tijdvakken waardig keurde om vereeuwigd te worden. Maar welk een verschil in den stijl der spreuken en opschriften! De aloude kracht en kortheid van uitdrukking maakt plaats voor breedsprakigheid en overdrijving. Hoe uitbundige lofspraak en hoe groote woorden worden er verkwist aan personen en zaken, die liever maar onvermeld hadden moeten blijven! Het spreekt van zelf, dat het huwelijk van prins Willem V en later de gelukkige bevalling zijner gemalin zoowel den stempelsnijder als den rijmelaar te doen geven. Aan den hertog van Brunswijk, den opvoeder des Prinsen, wijdt de stad 's Hertogenbosch, wier gouverneur hij 25 jaar was geweest, een gouden gedachtenispenning. Daden van hem of van zijn kweekeling vallen er niet te verheerlijken. Maar weldra brak het tweede eeuwgetijde aan van die heugelijke gebeurtenissen, waarmeê onze vrijheidsoorlog was aangevangen. De dankbare nakomelingen toonden hun erkentelijkheid aan het voorgeslacht onder anderen door het slaan van een menigte gedenkpenningen, in 1772 ter eere van Den Briel en Vlissingen, in 1774 ter eere van Leiden, in 1779 ter gedachtenis van de Unie van Utrecht. Gelukkig de natie, die, zoo zij zelf niets roemrijks bedrijft, toch te roemen vindt wat eens door de vaderen verricht is! De 18de eeuw stichtte niet veel anders dan genootschappen, maar deze dan ook in menigte. Hun aantal kan men eenigermate begrooten uit de veelheid dergene, die hun leven tot in onzen tijd | |
[pagina 9]
| |
gerekt hebben; bovendien zijn er nog vele voor de ongunst der revolutietijden bezweken. Van alle zijn de noodige gedenkpenningen voorhanden, bij hunne oprichting of bij eenige andere gelegenheid geslagen. Niet gering is verder het aantal van penningen, die op enkele familiën betrekking hebben, gedenkpenningen van huwelijksfeesten of begrafenissen. Zij zijn niet de minst merkwaardige, die de beide afleveringen bevatten. Zij bewijzen, zoo het nog een bewijs vereischte, hoe rijk en hoe prachtlievend onze grootvaders waren. Wat tegenwoordig met een papieren gedachtenis wordt afgedaan, werd in hun tijd op metaal, op edel metaal zelfs, vereeuwigd. Het is zeker een merkwaardige gebeurtenis, als de zoon des huizes na volbrachten leertijd het gymnasium verlaat en zijn eerste redevoering uitspreekt; maar verdient zij toch wel voor alle volgende eeuwen door een gedenkpenning verheerlijkt te worden? De patricische families keurden haar die eere waardig, en haar gedenkpenningen kunnen ons leeren, wanneer de aanstaande burgemeester naar de Akademie is getrokken. Het past ons ook niet ons zelven, eenvoudige burgers, te vergelijken met de regenten der vorige eeuw, die zich niet zonder reden beroemden, dat zij de koningen waren van het land. Koninkjes waren zij inderdaad, al droegen zij in plaats van een kroon een staatsiepruik; zij waren rijk genoeg om zoo al niet met koningen toch met menigen potentaat van Duitschland gelijken tred te houden. Beter nog dan hun gedenkpenningen, toonen ons de paleizen, die sommigen hunner gebouwd hebben, wat zij konden en wat zij durfden besteden om hun waardigheid op te houden. Ik behoef ten slotte wel niet uitdrukkelijk te verklaren, dat de afgebeelde munten en penningen, naar mijn bescheiden oordeel, niet veel belangrijk nieuws voor onze geschiedenis opleveren. Maar wie had meer kunnen verwachten? Een tijd, die zoo oneindig veel geschrijfs heeft nagelaten, behoefde zeker geen munten om iets wetenswaardigs aan de vergetelheid te ontrukken. En, leveren de munten zelven niet veel op, zij hebben de geachte beschrijvers aanleiding gegeven om menige onbekende bijzonderheid op te delven, menig vergeten feit in herinnering te brengen. Bij de historiepenningen, die op de eeuwgetijden der groote gebeurtenissen van de tweede helft der 16de eeuw betrekking hebben, geven zij ons een korte beschrijving van de feestvreugde, bij die gelegenheid aan den dag gelegd, en een overzicht van | |
[pagina 10]
| |
de literatuur der feestgaven. Bij de gedenkpenningen der genootschappen voegen zij een geschiedenis in groote trekken van het ontstaan en het werken van het genootschap. Bij de familiepenningen geven zij aanteekeningen van genealogischen en biographischen aard, die ons de onbelangrijkheid der vereeuwigde voorvallen doen vergeten. Eén aanteekening heeft vooral mijn belangstelling gewekt. Zij betreft het droevige omkomen van Reinier Opperdoes, ‘in Z.W.E. Leven (zoo zegt de gedenkpenning) oudschepen der stad Hoorn’. Ik wil ten behoeve van mijn lezers, die misschien het boek niet onder hun bereik hebben, de overlevering meedeelen, zooals zij ons daar wordt verhaaldGa naar voetnoot1): ‘Opperdoes was met een Edammer juffer van aanzienlijken huize verloofd, en zulks had den nijd of de jaloezy van hare jonge stadgenooten in die mate opgewekt, dat er een boosaardig opzet gesmeed werd om hem uit den weg te ruimen. Opperdoes was gewoon, wanneer hij des avonds van het huis zijner beminde naar zijn herberg terugkeerde, af te gaan op het licht van een lantaarn, die op den hoek der gracht stond, welke hij langs kwam. Men verzette de lantaarnpaal naar den overkant dier gracht, en de uitslag hiervan was, dat, gelijk de misdadige bedrijvers van dit feit verwacht hadden, de ongelukkige minnaar zich op die bedrieglijke baken richtende, in het water viel en verdronk. Zijn dood verwekte veel opspraak, ofschoon het niet blijkt, dat de schuldigen immer werden ontdekt’. Hoe goed karakteriseert deze koelbloedige moord de zeden van den regententijd! Dat een vrijer uit Hoorn een rijke en deftige bruid uit Edam zou weghalen, is in de oogen der Edammers een misdrijf, dat met den dood geboet moet worden. Iedere stemmende stad is een staat op zich zelf, en haar patriciërs zijn uitsluitend gerechtigd tot al de voordeelen, die de stad oplevert. Tegen den vreemden vogel, die neerstrijkt om mee te pikken, keeren zich allen eendrachtelijk, en zij rusten niet, voor zij hem verjaagd hebben. Wij betreuren het niet, dat wij dien tijd met al zijn rijkdom en voorspoed zien wegsnellen. Zonder deernis zien wij reeds in de laatste aflevering de voorboden opkomen van den naderenden storm. Een munt ter eere van Paul Jones, den Amerikaanschen kaperkapitein, en nog een andere op den vrijheidsoorlog der | |
[pagina 11]
| |
Engelsche koloniën, getuigen van de sympathie van ons volk voor de nieuwe staatsbegrippen, die in Amerika voor het eerst in praktijk werden gebracht. Eerlang zouden zij ook hier ingang vinden en met de oude instellingen in strijd geraken, en wel aanvankelijk het onderspit delven, maar om later met dubbele kracht uit Frankrijk terug te keeren en al het oude omver te werpen. Van dien strijd zullen de volgende afleveringen de metalen getuigen oproepen. Wij hopen dat zij voor de geschiedenis belangrijker zullen wezen dan hun voorgangers, en dat zij niet minder nauwkeurig en uitvoerig dan deze beschreven en verklaard zullen worden. (De Gids, 1864, dl. II, blz. 181 vlg.) |
|