Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
(1903)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De Nederlandsche geschiedenis in platenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 2]
| |
zeldzamer misleidt. Slechts één groot gebrek ontsiert dit werk. Het is onvoltooid gebleven; het eindigt met den dood van Willem III. De geheele 18de eeuw, zoo rijk aan pamfletliteratuur, is nog onbeschreven. Zoo wij ons niet vergissen, is juist de rijkdom de voorname reden, waarom de inventaris nog niet opgemaakt is. Er is te veel, en daaronder veel wat weinig waarde heeft. Maar des te noodzakelijker is juist daarom een oordeelkundige beschrijving. Misschien zou een goede bloemlezing voor de 18de eeuw nog nuttiger zijn dan een volledige catalogus. Het is waar, om een goede keus uit zulk een overvloed te doen, wordt veel kunde en veel overleg vereischt, maar wij durven beweren, dat hij, die de eerste helft zoo goed voltooid heeft, volkomen berekend is om de tweede helft naar een dus gewijzigd plan even bevredigend af te werken. Wij bevelen deze zaak met aandrang aan de zorg van Muller aan. Een soortgelijk werk, als Tiele in zijn Bibliotheek van pamfletten geleverd heeft, heeft ons Muller zelf in zijn Beschrijving van portretten van beroemde Nederlanders gegeven. Niemand voorzeker, die ontkennen zal, dat de geschiedenis in aanschouwelijkheid wint, als men zich de hoofdpersonen in hun physionomie en gestalte voor den geest kan roepen, hoewel zeker dit voordeel niet gelijk te stellen is met het nut, dat ons een verzameling van pamfletten oplevert. De pamfletten leeren ons dikwerf het innerlijke van de personen kennen; de portretten geven niet meer dan de uiterlijke gedaante. Doch tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen karakter en physionomie bestaat toch een geheimzinnige overeenkomst, die de ondervinding ons dagelijks doet opmerken. Dikwerf begrijpt men het gedrag en de inborst der menschen beter, als men hen van aangezicht tot aangezicht heeft leeren kennen. Zoo is het ook met de historische figuren. Het portret van Oldenbarnevelt doet mij hem als mensch en als staatsman beter begrijpen. Het karakter van Jan de Witt spreekt in zijn gelaatstrekken. Men behoeft het portret van Willem III maar met dat van Willem V te vergelijken, om te begrijpen, waarom beider lotgevallen zoozeer verschillen moesten. Doch geen gevaarlijker spel dan het construeeren der karakters uit de gelaatstrekken. De wetenschap van Lavater is wel de minst wetenschappelijke. En Lavater wil althans de gezichten en hoofden van levende menschen bestudeerd hebben. Wie uit min of meer gelijkende afbeeldingen zijn kennis van een karakter moet opdoen, is bijna zeker van mis te tasten. Niemand geeft daarvan overvloediger | |
[pagina 3]
| |
bewijzen dan Michelet, de fantastische historicus van Frankrijk. Men kan niet ernstig blijven, als men hem bijvoorbeeld het karakter van den grooten Condé uit aangezicht en neus hoort aflezen, en, zonder meer, veroordeelen; als men hem uit het portret van Charlotte Corday, door een kunstenaar van geen naam in der haast geschetst, niet slechts haar gewaarwordingen van het oogenblik, maar haar karakter en zelfs haar levensgeschiedenis hoort opmaken. Met een talent als het zijne zou men een geschiedenis kunnen schrijven zonder andere hulpmiddelen dan een paar portefeuilles met portretten. Zijn voorbeeld is inderdaad afschrikkend, en maakt ons angstvallig bij het gebruiken van hetgeen hij zoo deerlijk misbruikt. Doch om uit het misbruik tegen het gebruik te besluiten zou onredelijk zijn. Binnen de natuurlijke grenzen baat de kennis van portretten zonder twijfel aan de historie, en wij hebben dus reden om Muller te danken, dat hij ons een overzicht gegeven heeft van de schatten, die de Nederlandsche portrettengalerij bevat. Aan deze beide groote werken sluit zich de arbeid aan, waarvan de eerste proeve voor ons ligt. Wat hij vroeger voor de portretten gedaan heeft, wil Muller thans ook voor de historieprenten doen. Met dit doel had hij sedert jaren een verzameling van prenten bijeengekocht, zoo rijk als er misschien nooit een bestaan heeft, en van die verzameling geeft hij een beredeneerden catalogus in het licht. Volledig zal deze catalogus evenmin zijn als die der portretten en der pamfletten. Doch als maar eens de groote menigte beschreven is, kan het niet moeielijk vallen allengs aan te vullen wat nog ontbreekt. Terecht heeft Muller begrepen, dat de lust om iets compleets te leveren, hem niet mocht weerhouden om ons al aanstonds het vele te geven, wat hem thans ten dienste staat. Over het nut van historieprenten tot opheldering der geschiedenis uit te weiden, zal wel niet noodig zijn. Is het nuttig de beeltenis der personen bij het behandelen hunner geschiedenis voor oogen te hebben, nog veel gewenschter is het de feiten vertoond te zien, met wier beschrijving men zich bezig houdt. Eén ooggetuige gaat boven tien oorgetuigen. Het oog spreekt veel duidelijker tot de verbeelding dan het oor. Maar stemmen beide samen, dan eerst verrijst het verledene in volkomen aanschouwelijkheid voor onzen geest. Geen geschiedschrijver dan ook, die het ernstig met zijn wetenschap meent, zal de hulp versmaden, die hem de beeldende kunst aanbiedt. Maar om die hulp | |
[pagina 4]
| |
te waardeeren is het noodig, dat men weet, hoever zij zich uitstrekt. Men moet de schatten kennen, wil men zich van haar bedienen. Dit is nu de verdienste van een beredeneerden catalogus, als die van Muller, dat hij ons opnoemt wat voorhanden is. Eens opmerkzaam gemaakt op hetgeen bestaat, kan de geschiedvorscher zonder veel tijdverlies wat hij meent noodig te hebben in de een of andere verzameling opsporen. Het ware zeker te wenschen, dat er aan een onzer openbare bibliotheken een zoo volledig mogelijke verzameling van al zulke hulpmiddelen onzer geschiedenis werd aangelegd. Waarom bemoeit zich de regeering om de archieven overal te ordenen en toegankelijk te maken, en laat zij het verzamelen van boeken en prentwerken aan particulieren over? ‘They order this matter better in France’. Daar weet een ieder, waarheen hij zich wenden moet om alles bijeen te vinden, wat hem bij het beoefenen van de geschiedenis des vaderlands te pas kan komen. Bij ons daarentegen houdt het bijeenzoeken van de bouwstof, die men behoeft, dikwerf langer op dan het bewerken er van. Het is waarschijnlijk een onverstandige zuinigheid, eenige duizenden guldens, die de verzameling kosten zou, te besparen, maar daarentegen alle geschiedvorschers te noodzaken hun tijd te verkwisten om te zoeken wat nergens bijeen te vinden is. Voor een niet bovenmatige som verklaart zich Muller genegen zijn geheele verzameling af te staan. Het ware te wenschen, dat het Rijk van dit aanbod gebruik maakte, en dan tevens een tamelijke som beschikbaar stelde om bij voorkomende gelegenheid aan te koopen wat nog ontbreken mocht. Maar wij moeten erkennen, dat er in Muller's collectie zeer veel is wat voor een liefhebber waarde heeft, maar nutteloos is voor historische studie en daarom minder past in een openbare bibliotheek. Alle voorstellingen van beroemde gebeurtenissen, afgebeeld in een tijd toen de herinnering aan die gebeurtenissen was uitgewischt en dus naar de verbeelding van den kunstenaar, niet naar het leven geschetst, mogen kunstwaarde hebben, historische waarde hebben zij niet; zij zouden eer onze voorstelling bederven en onze verbeelding misleiden, dan ons tot de waarheid opleiden. Een verzameling historieprenten, zooals ik ze begeeren zou, zou niets bevatten dan wat door tijdgenooten en bij voorkeur door ooggetuigen geschilderd of geteekend is. Alle herhalingen, alle min of meer getrouwe nadrukken zou ik er uit verwijderen. Op volledigheid, in den zin, dien de liefhebbers aan dit woord hechten, | |
[pagina 5]
| |
zou ik mij niet toeleggen. Was eens zulk een verzameling bijeengebracht, dan zou ik verder wenschen, dat een populaire geschiedenis van ons land met goede houtgravuren, naar zulke afbeeldingen genomen, verbreid werd onder het volk, dat de gebeurtenissen te beter in gedachtenis houdt, naarmate zij aanschouwelijker worden voorgesteld. Met spijt zie ik de uitgevers van het groote geschiedwerk, door Arend aangevangen en door Brill vervolgd, de gelegenheid verwaarloozen, die zich voor hen opdoet, om zulk een stel platen te leveren. In plaats van al die portretten van weinig beteekenende mannen, waarmede zij het boek misschien versieren, maar den tekst niet ophelderen, zouden zij van menig feit een weinig bekende afbeelding kunnen nadrukken en zoodoende het geschiedverhaal inderdaad opluisteren. Nergens zijn de oude teekeningen en prenten, die men zou moeten nabootsen, gemakkelijker te bekomen dan in de hoofdstad, waar de uitgever gevestigd is. Wij hebben gezegd, wat naar ons oordeel uit Muller's verzameling gemist zou kunnen worden. Wij moeten aan den anderen kant erkennen, dat er nog veel aan ontbreekt, wat men er in zou verwachten. Uit den tijd der troebelen vinden wij hier zeer weinig, en wij houden ons toch verzekerd, dat er zeer veel bestaat of althans bestaan heeft. Zoo zegt Wesenbeke, sprekende van de beweging onder het volk in 1566Ga naar voetnoot1): ‘Davantaige sont de plus en plus imprimez et produitz non seullement plusieurs peinctures, tableaux, pourtraicts, balades, chansons et pasquilles, tant escriptz que imprimez, mais aussi divers et beaucoup de livretz, etc.’ Van een spotprent, tijdens den beeldenstorm uitgegeven, heeft de vertaler van Henricipetri Chronijk ons de beschrijving bewaardGa naar voetnoot2): ‘Het is oock binnen Antwerpen een Gedicht wtgegaen met schone refereining, te weten, de Lutheranen wt Duytzlandt, de Hugenoten wt Vranckrijck, de Goesen wt Nederlandt trecken de Roomsche Kercke int sandt. Want dese drie gemalet waren, dat sy den Thoren der Kercken met touwen ommetrecken. Op de ander zijde staen de Munnicken ende Papen, tsambt de Duyvel, trecken oock alle die Kercke datse staen blijve, met ondergeschreven rijmen: Blijven dese treckende alle dry, So valt de winckel met de cremery’. Van deze en dergelijke teekeningen en prenten komt nagenoeg niets in Muller's catalogus voor. Eenige jaren vroeger waren er ook een aantal spotprenten | |
[pagina 6]
| |
tegen Granvelle uitgekomen. Een dezer beschrijft Metellus in een brief aan Cornelius ValterusGa naar voetnoot1): ‘Is (Granvelle) in eo pictus ovis incubans, e quibus Episcopi novi prorumpebant, e singulis singuli, sed unius mitra, alterius brachio vel alio tantum membro conspicui. Depicti viri capiti daemon imminebat, cum hac inscriptione: Hic est filius meus, ipsum audite’. In Muller's verzameling komt niets van dien aard voor. En het behoeft toch geen betoog, dat eenige van zulke gelegenheidsprenten meer waard zijn dan een aantal fraaie teekeningen, in later tijd naar de verbeelding der kunstenaars ontworpen. Muller heeft onder de prenten ook situatie-kaarten opgenomen. Wij meenen, te recht. Kaarten van belegeringen en veldtochten bewijzen dezelfde diensten aan den geschiedschrijver als afbeeldingen van feiten, en tusschen de eene en de andere soort is de grens zelfs moeielijk te trekken. Maar wat ons verwondert is, dat er niet veel meer van dien aard in den catalogus vermeld wordt. Zoo missen wij, om iets te noemen, de uitmuntende kaarten, uitgegeven in het bekende werk: Delle guerre di Fiandra libri VI, di Pompeo Giustiniano, posti in luce da Guiseppe Gamurini, in Anversa 1609. Letten wij op de wijs van bewerking, dan vinden wij reden om de nauwkeurigheid der opgaaf, de genoegzaamheid der beschrijving de spaarzaamheid der aanteekeningen te roemen. Zorgvuldiger is zeker nooit eenige verzameling beschreven; wij spreken hier niet alleen uit eigen bevinding, maar ook naar de getuigenis van meer bevoegden, wier oordeel wij hebben gevraagd. En er staan hier en daar bibliographische aanteekeningen, die voor de historiographie van wezenlijk belang zijn. De vergelijking der platen van Eytzinger's Leo Belgicus met die van soortgelijke prentwerken van Baudart en Ens, en de aanwijzing van haar verhouding tot de prenten van Hogenberg en Pierre le Poivre, getuigt evenzeer voor Muller's scherpzinnigheid als voor zijn uitgebreide kennis. Wij bevelen ten slotte de Beredeneerde beschrijving aan de aandacht onzer geschiedvorschers met vertrouwen aan, en wij wenschen den schrijver voortdurend lust en krachten om zijn moeielijken arbeid te voleindigen, zooals hij dien begonnen heeft. (De Gids, 1864, dl. I, blz. 625 vlg.) |
|