Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
Over den aanbreng van doodslag bij de vierschaar in Kennemerland en in het Noorderkwartier van Holland.
| |
[pagina 368]
| |
voerigst en het aanschouwelijkst beschreven in een zoogenaamd, handbetoon, dat is een getuigschrift, door den baljuw uitgereikt aan een voor de vierschaar vrijgesproken beschuldigde, waarmee deze zijn onschuld, zoo vaak die mocht betwijfeld worden, bewijzen kon. Ik heb over dat gewichtige document, waarin wij den geheelen loop van het geding kunnen nagaan, in het breede gehandeld in mijn verhandeling Over waarheid, kenning en zeventuig Ga naar voetnoot1). Thans kan ik volstaan met te herinneren, dat, als de aangeklaagde de aanklacht van zijn vervolger voor de vierschaar beantwoord heeft met de betuiging, dat zij niet dan ‘beticht’ is, en dat hij ‘dies alinge ende al onschuldig is’, voortgaat met ‘daerof een waerheit’ te vorderen. Die waarheid, dat wil zeggen het onderzoek naar de waarheid, wordt hem toegestaan, en ingesteld buiten de vierschaar, in een kerk of open huis, door den baljuw en zes welgeboren mannen, door dezen gekozen, die geen partij dragen in de zaak. Daarbij worden door aanklager en aangeklaagde getuigen voorgebracht en stukken overgelegd, waarmee zij hun beweren kunnen bevestigen. Zoolang het onderzoek duurt blijft de vierschaar geschorst; is het afgeloopen, dan verschijnen weer de onderzoekers in de vierschaar en geven schriftelijk hun verdict (om het duidelijkheidshalve met dit woord uit de taal der Engelsche jury te noemen), dat nu door den klerk luide wordt opgelezen en door het gerecht tot eindvonnis verheven. Wat hoofdzaak schijnt bij deze procedure, de weerzijdsche dingtalen en de loopende, wij zouden zeggen de interlocutoire, vonnissenGa naar voetnoot2), zijn dus inderdaad slechts van mindere beteekenis. Waar het op aankomt is het, buiten de vierschaar gehouden, onderzoek naar de waarheid; zooals dat uitvalt luidt ook het vonnis. Die loop van het proces is zoo overeenkomstig den aard der zaak, dat wij veilig onderstellen mogen, dat, sedert de oudvaderlijke kamp door de betrekkelijk nieuwe waarheid vervangen was geworden, zulk een onderzoek, zij het dan ook in verschillende vormen en onder verschillende namen, overal, in steden en op het platteland, moet hebben plaats gegrepen. Ik heb in de verhandeling, waarnaar ik reeds de vrijheid nam te verwijzen, pogen aan te toonen, dat de kenning in de steden en het | |
[pagina 369]
| |
zeventuig op het platteland ook wezenlijk niets anders waren dan naar de omstandigheden gewijzigde waarheden. Ook heeft mijn voortgezette studie mij sedert geleerd, dat in de graafschappen van Holland en Zeeland onder allerlei namen en in allerlei vormen haast overal hetzelfde rechtsgebruik heerschte. Ik wensch thans een nieuw voorbeeld hiervan te bespreken, en wel een, dat in het grootste gedeelte van het tegenwoordige Noord-Holland wordt aangetroffen. Aanleiding hiertoe geeft mij de verhandeling, door Van Riemsdijk in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van WetenschappenGa naar voetnoot1)) geplaatst. De schrijver handelde Over het zevendeel leggen na doodslag in Kennemerland en West-Friesland, en roerde de eigenlijke procedure slechts in zoover aan, als tot recht begrip van zijn betoog noodzakelijk was; maar de door hem aangehaalde, en voor een goed deel thans voor het eerst door hem gedrukte bescheiden betreffen toch ook het onderwerp, waarover ik voorheen handelde en thans opnieuw wensch te handelen. Juist omdat hij er slechts ter loops over gesproken heeft, voel ik mij opgewekt om er de aandacht opzettelijk op te vestigen.
In de oorkonden, door Van Riemsdijk verklaard en toegelicht, wordt gewag gemaakt van een incident in de procedure over doodslag, dat aan het Noorderkwartier in het bijzonder eigen schijnt te zijn, en waarmede hij eenigermate verlegen zat. Hij zeide er het volgende overGa naar voetnoot2): ‘De dingtaal gaat nu over tot het wopenruft en de aanklacht; maar onze andere bronnen, de rekeningen, maken ook melding van eene andere handeling, die, naar het mij voorkomt, aan deze moet zijn voorafgegaan. Ik bedoel: het aanbrengen. Het blijkt namelijk dat de klager, althans in zekere gevallen, zijn aanbreng deed met zes mannen en dat hij het deed “ten heylighen”. Den aard dezer handeling leert men kennen uit andere rechtsbronnen, het best uit de dingtaal van Amsterdam. Een zeker aantal magen van den klager, na vooraf op de terechtzitting gezworen te hebben dat zij niemand dan de schuldigen in den doodslag “leggen” zouden, noemden onder de personen, die de klager vóór de terechtzitting aan het gerecht had opgegeven, een of meerderen op, die zij als de schuldigen aanwezen. De klager deed hierna bij vonnis uitmaken, dat | |
[pagina 370]
| |
de doodslag zoodanig was aangebracht, dat hij tegen hem of hen zijne klacht mocht instellen. Door deze handeling trad dus in het licht wie als de beschuldigde moest worden beschouwd’. Aldus voorgesteld, schijnt deze aanbreng een vijfde wiel aan den wagen, tenzij men liever beweren wil, dat hij de op hem volgende wapenruft en plechtige aanklacht van den naasten zwaardmaag overbodig maakt. Nevens den aanbreng onder eede door meerdere magen heeft de aanklacht van een enkelen, al bestaat hij den doode het naast, niet veel meer te beteekenen. Of blijft die aanklacht met wapenruft niettemin de voornaamste en wezenlijke, waartoe moet dan de aanbreng daarenboven nog dienen? Mij dunkt, deze van zelf oprijzende bedenking wettigt het vermoeden, dat de toedracht en de beteekenis der beide gelijksoortige handelingen toch nog, nauwkeurig beschouwd, een andere zal zijn. Wij geraken dan ook tot een ander inzicht, wanneer wij bij onze beschouwing uitgaan niet van de Amsterdamsche dingtaal, maar van die van Kennemerland, die Van Riemsdijk overigens ook ten grondslag legt aan zijn betoog. Daar zien wij den oudsten en naasten maag beginnen met zijn wapenruft en klaaglijke woorden, en die besluiten met een toezegging: ‘Woude (de aangeklaagde) daer yet weder seggen, oft hy te werf quaem, soo woude (ik) hem aanbrenghen.... als (ik) met recht schuldigh ben aen te brengen. Ende (ik) segh dat mijn aenbrengh sal ghaen voor eenighe onscoude, die (de aanklager) daervoor doen mach’. Men ziet, de zaak wordt hier anders voorgesteld dan Van Riemsdijk, naar luid der Amsterdamsche dingtaal, haar beschreef. De aanbreng gaat niet vooraf aan de wapenruft, integendeel volgt haar, en volgt haar niet noodzakelijk en in ieder geval. Alleen voor het geval, dat de beschuldigde ter vierschaar verschijnt en beweert onschuldig te zijn, verplicht zich de aanklager hem aan te brengen, zooals recht is, en zoodoende van schuld te overtuigen. Verschijnt daarentegen de beschuldigde niet, zoo bestaat er geen reden om hem aan te brengen; zijn wegblijven bewijst zijn schuld reeds, of wordt althans geacht haar te bewijzen. Zien wij rond, of wij niet in de dingtalen van andere plaatsen iets analoogs ontdekken kunnen, dat over deze Kennemer rechtshandeling een helderder licht ontsteekt. Wij bezitten een zeer uitvoerige dingtaal over doodslag, die te Delft gebruikelijk wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 371]
| |
Zij is blijkbaar uit een lateren tijd afkomstig, en verschilt nog wezenlijker van die van Kennemerland hierin, dat zij de rechtspleging in een stad, voor een schepenbank, beschrijft. Maar in het wezen van de zaak wijkt zij toch niet zoover van de andere af. Ook voor de Delftsche rechtbank klaagt de naastbestaande van den gedoode iemand als handdadige aan in plechtige woorden, en eindigt met, bij monde van zijn taalman, te verklarenGa naar voetnoot1): ‘Wilde hy daerteghens seggen, daer wilde (ik) hem off verwinnen mit tuyghe, mit oorconde van poorters, mit kennis van scepenen, mit bedrach van scepenen’. Dus wat de aanklager voor baljuw en mannen van Kennemerland met aanbreng belooft te zullen doen, als de aangeklaagde zijn schuld ontkent, dat biedt de aanklager voor schout en schepenen van Delft aan te doen met getuigen en schriftelijke oorkonden en met kennis en bedrag van de schepenen zelf. En evenals wij den Kennemer aanklager hoorden beweren, dat zijn bewijs behoort te gaan vóór den onschuldseed, dien de aangeklaagde mocht willen zweren, evenzoo zien wij ditzelfde ook den Delftschen aanklager tegen de tegenspraak van den aangeklaagde volhouden, en ten slotte ook door schepenen uitwijzen als recht. Krachtens dat vonnis dingt daarop de aanklager, dat zijn wederpartij ‘schuldig is met hem an sijn kennis te gaen, of an sijn woorden te lyen’. Wat dit beteekent ‘met iemand aan een kennis te gaan’, weten wij. Het wil zeggen: de zaak in quaestie te onderwerpen aan ket onderzoek en de uitspraak van schepenen. Dit heeft plaats geheel naar de wijs eener waarheid, buiten de vierschaar, met gebruikmaking van mondelinge en schriftelijke getuigenissen; en het resultaat, de kennis van schepenen, draagt het karakter van het verdict; het behoeft slechts door dezelfde schepenen binnen de vierschaar tot een vonnis verheven te worden. Zoo zien wij dan ook te Delft gebeuren. De aangeklaagde wordt gelast aan een schepenkenning te gaan, en één der schepenen wordt door den rechter, in dit geval den schout, aangewezen, om den handdadige (zoo luidt het formulier) ‘te bedragen of te ontdragen’. Met klokslag van twaalven keeren de schepenen terug in de vierschaar, en die onder hen, die er toe werd aangewezen, spreekt: ‘Heer rechter, wildy hooren dat vonnis? Aldus raden my scepenen te wysen’. En nu wijst hij den beschuldigde òf kwijt, òf veilig van zijn lijf en zijn goed, al naar dat het onderzoek in diens voor- of nadeel is uitgevallen. | |
[pagina 372]
| |
Op dezelfde wijs wordt voor de vierschaar van Dordrecht geprocedeerd. Maar daar drukt zich de aanklager, aan het eind van zijn aanklacht, beknopter uit: ‘Ende woude hi (de aangeklaagde) daer yet teghen seggen, dat woude (ik) setten ter scepenen proeve’Ga naar voetnoot1). Proeve is hier, te Dordrecht, hetzelfde als kenning te Delft en elders. Mij dunkt, deze analoge voorbeelden van hetgeen in de vierschaar van de Hollandsche steden plaats had, moeten ons tot het vermoeden leiden, dat de aanbreng, waarmee op het platteland van Kennemerland de schuld van den aangeklaagde behoorde bewezen te worden, iets soortgelijks zal geweest zijn als de kenning of de proeve, waarmee in de Hollandsche steden hetzelfde werd uitgericht. Aldus voorbereid gaan wij over tot het beschouwen van de Amsterdamsche dingtaal, de eenige waarin ons de toedracht van een aanbreng in het breede wordt beschrevenGa naar voetnoot2). Wij hebben reeds gezien, dat de aanbrengers tot de maagschap van den aanklager behooren. Hoe zij uit deze verkozen worden, is het eerste wat wij uit onze dingtaal vernemen. Zoodra namelijk de oudste en naaste maag van de zwaardzijde van den gedoode het met zich eens is geworden, wien hij van den doodslag beschuldigen zal, geeft hij ‘zijn vier vierendeelen’ - een uittreksel uit zijn geslachtstafel - over aan den rechter, die ze tijdig meedeelt aan ‘de vyanden’, dat zijn de verdachten. Dezen kiezen nu uit die vierendeelen acht magenGa naar voetnoot3), waarschijnlijk, als het kan, uit ieder vierendeel twee, van wie zij een betrekkelijk welwillend of althans billijk oordeel verwachten. De gekozenen moeten bij het aanvangen van de procedure aanwezig zijn, en worden, nog voordat de plechtige aanklacht geschiedt, voorgeroepen. Er wordt dan door schepenen gewezen, dat niet allen, slechts de helft van hen, met den aanbreng belast zullen worden, en dat het lot zal beslissen wie. Zijn de vier vierendeelen vertegenwoordigd, dan wordt uit elk van deze één van de twee | |
[pagina 373]
| |
uitgeloot. Van de vier op deze wijs verkozenen wordt nu een plechtige eed afgenomen, hoofdzakelijk inhoudende: dat ‘zij in den doodslag den recht schuldigen sullen inleggen en den onschuldigen daeruyt, by hun beste vijf zinnen: soo helpe hen God en al sijn heiligen’Ga naar voetnoot1). Wat nu volgt is voor den aard der zaak vooral kenteekenend. De taalman, die voor de aanbrengers het woord voert, vraagt: ‘of zy die aenbrenge by hen selven doen sullen dan by den gerechte, of wes daer een recht of is’: dat wil zeggen of het recht meebrengt, dat zij alleen onderling te rade zullen gaan over den persoon dien zij beschuldigen moeten, of dat zij hierover bovendien zullen raadplegen met de schepenen. De schepenen wijzen, in antwoord hierop, dat zij met het gerecht, dat zijn zij zelf, in beraad zullen gaan. Dit beraad heeft nu plaats buiten de vierschaar. Laat mij hier even mijn beschrijving van de toedracht afbreken voor een opmerking. Dit beraad, dit onderzoek, is in het wezen der zaak een schepenkenning, zooals die te Delft en te Dordrecht, waarover ik sprak, en alleen hierin verschillend van deze, dat nevens de schepenen ook vertegenwoordigers van de maagschap des aanklagers er deel aan nemen. Daar die echter vier in getal zijn naast de zeven schepenen, is het blijkbaar, dat zij in het beraad slechts een ondergeschikte rol vervullen. Ik ga voort met het beschrijven der procedure. Na afloop van het beraad keeren magen en schepenen in de vierschaar terug en noemen, bij monde van den taalman, ‘denghene dien sy in den doodslag leggen, het zy één, twee of meer’Ga naar voetnoot2). De rechter overtuigt zich en de omstanders ten overvloede, dat waarlijk de genoemden door de meerderheid schuldig zijn gekeurd, door één voor één, eerst de magen en dan de schepenen, af te vragen, of zij waarlijk deze uitspraak volgen. Wanneer het op die wijs gebleken is, dat althans de meerderheid de genoemde personen voor handdadig of medeplichtig houdt, komt de beurt aan den naasten zwaardmaag om met wapenruft en klaaglijke woorden te ageeren tegen hem of hen, die aldus zijn aangebracht. Dat is nu echter een bloote formaliteit; de veroordeeling dier aangeklaagden volgt onvermijdelijk uit den aanbreng. Vergelijken wij thans nog eens de procedure voor de vierschaar van Amsterdam met die voor de vierschaar van Delft, dan treft | |
[pagina 374]
| |
het vooral onze aandacht, dat de Amsterdamsche aanbreng vóór de wapenruft, de Delftsche kenning daarentegen nà de plechtige aanklacht plaats grijpt. Dat de Delftsche gewoonte eigenaardiger is, vereischt geen betoog; dat zij ook in het Noorderkwartier de oorspronkelijke moet geweest zijn, is ons uit de volgorde in de dingtaal van Kennemerland reeds gebleken, waarin de aanklager eerst na zijn aanklacht een aanbreng toezegt, in geval de aangeklaagde zijn schuld ontkent. Van waar dan die oneigenaardige verplaatsing in de proces-orde van Amsterdam? Ik acht het waarschijnlijk, dat zij is ingevoerd om een hatelijk misbruik zooveel doenlijk te beperken. Daar de naastbestaande van den gedoode genoodzaakt was binnen een bepaalden korten termijn één of meer te noemen, die hij van de misdaad verdachtGa naar voetnoot1)), kon het niet uitblijven, dat dikwerf onschuldige, eerzame lieden van een gruwelijke misdaad beticht en bij het groote publiek verdacht gehouden werden. Dat wordt ons vooral duidelijk gemaakt door een vraag, die zich Jan Mathijssen, de klerk van Den Briel, in zijn bekend Rechtsboek stelt: ‘Of die vrienden van den doden moghen banen (d.i. zooveel als aanbrengen) haren maech op wien sy willen? Die antwoirde: 't En behoert nyement eerbaers toe yement in eenen dootslach te belegghen, daert kenlic off was dat hy op dien tijt als die doetslach gheschiede nyewert an velde noch an vaerde en was ende dat hy raets ende daets onsculdich is. Nietmin macht een doen, op sijn boeten, die daertoe staen’Ga naar voetnoot2)). Dat het ook niet zelden geschiedde, dat aanvankelijk beschuldigd werden, die later niet werden aangebracht, blijkt uit de bepaling in sommige keuren, o.a. in die van Amstelland van 1388Ga naar voetnoot3)), dat dezulken voor hun kost vier schellingen daags zullen genieten, zoolang zij onder de valsche beschuldiging liggen. Om nu tegen zulk een ongelijk de onschuld te vrijwaren, kon het vooropzetten van den aanbreng uitmuntend dienen. Plechtig aangeklaagd werd langs dien weg niemand, van wien de schuld al niet vooraf zoo goed als vast stond. Vergelijken wij verder de toedracht te Amsterdam met die | |
[pagina 375]
| |
voor de hooge vierschaar van Kennemerland, gelijk wij die kennen uit haar reeds besproken dingtalen, dan hebben wij op te merken dat, terwijl in de stad de aanbreng geschiedt door vier magen, uit een achttal geloot, de aanbreng op het platteland door een zevental, den hoofdaanklager en zes andere personen, geschiedt, van welke laatsten niet uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij tot de maagschap behooren moeten. Toch zou ik meenen, dat dit slechts daarom verzwegen wordt, omdat het van zelf schijnt te spreken. Een zeer merkwaardige post in een baljuwsrekening van Wijk, ons door Van Riemsdijk meegedeeldGa naar voetnoot1), maakt die gissing nog waarschijnlijker, en doet ons bovendien een tweede aan de hand. Wij lezen daar namelijk, hoeveel de gewaarde bode van den baljuw, indien deze in de plaats van een onwilligen zwaardmaag moest optreden, ontving ‘van den wapenroft ende van der claghen, die si deden van den vier vierendel ende den twie volghers’. Is het vermetel, uit deze plaats, al is zij niet in alle opzichten duidelijk, af te leiden, dat het zevental bestond uit den aanklager met de twee magen, die hem de wapenruft hielpen doen, en de vier vertegenwoordigers van de vierendeelen zijner maagschap in haar geheel? Doch waarom, mag men vragen, niet overal den aanbreng gelaten aan de vier representanten der vierendeelen, gelijk bijv. te Amsterdam? waarom het getal vermeerderd tot zeven? Tot antwoord op die vraag herinner ik, dat wij ons in Kennemerland en in het Noorderkwartier bevinden, in de streken dus, waar het zeventuig als bewijsmiddel bijzonder geliefd is. Door de uitbreiding van het getal der aanbrengers tot zeven wordt de aanbreng ook waarlijk zulk een zeventuig; het aanbrengen is een wezenlijk getuigen, en wordt in de Amsterdamsche dingtaal ook ‘ghicht dragen’, getuigenis afleggen, geheetenGa naar voetnoot2). En dat de aanbreng van doodslag het karakter en de bewijskracht bezit, die aan het zeventuig eigen is, behoef ik niet meer aan te toonen na hetgeen ik vroeger, in de verhandeling die ik reeds meermalen in herinnering bracht, uiteen heb gezet. Het zal ook wel niet toevallig zijn, dat in de streken, waar de aanbreng door zeven magen van den gedoode geschiedt, het zoengeld door zes magen van den doodslager nevens dezen, als zevende, wordt betaald, zooals Van Riemsdijk in zijn zoo leerrijk opstel Over het zevendeel leggen na doodslag heeft aangetoond. Op | |
[pagina 376]
| |
één punt echter heeft hij ons de gewenschte voorlichting onthouden: hij heeft niet gezegd, wat men hier onder betalen te verstaan heeft. Werden waarlijk, gelijk het schijnt, van het bijdragen tot het zoengeld alle magen van den doodslager vrijgesteld, uitgezonderd zes, die voor hen allen betalen moesten? Dat zou zulk een schreeuwende onbillijkheid zijn geweest, dat ik ze moeilijk onderstellen kan. Het was waarlijk al hard genoeg te verordenen, dat zes zevenden van het zoengeld, waarmee de misdadiger zich van de doodstraf vrijkocht, door zijn onschuldige magen moesten worden opgebracht, ook al was hij bij machte om er veel meer dan een zevendeel uit zijn eigen middelen toe bij te dragen. Dit was een jammerlijke misvorming van de oorspronkelijke rechtsgewoonte, volgens welke de misdadiger alleen zijn zoen bekostigde, geholpen zooveel noodig door zijn maagschap, die in die dagen van ouds zich onderling op het nauwst verbonden gevoelde. Maar nu de maagschap in haar geheel van de verplichting te ontslaan om bij te dragen, in de verhouding waarin ieder tot den veroordeelde stond, en dien plicht uitsluitend te leggen op zes van haar, door de magen van den doodgeslagene willekeurig aan te wijzenGa naar voetnoot1), dat zou alle palen van billijkheid te buiten zijn gegaan. Als ik mij niet bedrieg, is dit ook nooit gedaan en nooit bedoeld. Zij, die met een zevendeel beladen werden, hadden slechts te zorgen dat een zevende van het zoengeld door de magen, die er toe verplicht waren, werd betaald, en werden voor het tekort verantwoordelijk gesteld. Oorspronkelijk had de doodslager zelf de bijdragen van zijn nabestaanden geïnd en het volle bedrag aan de magen van zijn slachtoffer uitbetaald. Maar daardoor was de kwijting van het geheel vaak uitgebleven, als de schuldige over de grenzen uitweek. Dat zal wel de reden geweest zijn, waarom men voortaan hem niet alleen voor borg van het gansche zoengeld gehouden wilde hebben, maar hem zes andere borgen, uit de meest vermogenden van zijn maagschap, toevoegde. Zoodoende volgde men ook slechts het gebruik, dat ten opzichte van menigerlei betaling in zwang was. In de groote waterschappen | |
[pagina 377]
| |
van Holland bijv. werd de contributie van de huislieden niet anders gegaderd: de ambachtbewaarders, of hoe zij al meer genoemd werden, waren belast met het innen er van, en verantwoordelijk voor het volle bedrag van al de aangeslagenen onder hun ressort. Nog sterker voorbeeld: in Zeeland waren de ambachtsheeren evenzoo verplicht het schot en de beden van al hun schotplichtige onderhoorigen te voldoen, of zij ze hadden kunnen gaderen of niet. Het zou mij te ver afleiden van mijn eigenlijk onderwerp, indien ik hier meer dan aanmerken, indien ik uiteenzetten wilde, hoe tegen de kans op verlies, die een dus voor een vast totaal aansprakelijk gesteld persoon ongetwijfeld liep, de niet geringere kans overstond om meer te innen dan hij verplicht was te verantwoorden. Dat het met het betalen der zevendeelen van het zoengeld niet anders gesteld was, wordt, meen ik, bewezen door een voorrechtsbrief, aan de meeste parochiën van Waterland door graaf Aelbrecht in 1371Ga naar voetnoot1) verleend, waarbij aan alle rechters verboden wordt, in zake van een doodslag, buiten de grenzen van Waterland gepleegd, zevendeel te leggen op een ingezetene van een dezer parochiën. ‘Mair’, zoo wordt gezegd, ‘hoir rechte maechgelt, als 't up him gecorven wort, zullen zi wtreiken ende gheven geliken anderen horen magen, sonder arghelist’. Dus alleen van het borg blijven voor een zevendeel worden zij door den graaf ontslagen, om reden dat zij niet in de nabijheid gezeten zijn van de plaats, waar de misdaad is voorgevallen en waarschijnlijk de meeste magen van den verslagene wonenGa naar voetnoot2), maar tot het bijdragen van hun gerecht deel in het zoengeld, als er een andere borg om komt, blijven zij voortdurend verplicht. Wil men nog meer bewijs? Een tweede schijnt mij niet minder | |
[pagina 378]
| |
afdoend. In de handvest van Amstelland van 1388Ga naar voetnoot1) wordt ‘het leggen van zevendeel op onschuldige magen’ uitdrukkelijk verboden, en daarentegen geboden, dat ‘de handdadige selve die soene verborgen ende betalen sal; ende hy sal gaderen van syne magen, als hy gesoent heeft’, bepaalde sommen, naardat ieder hunner hem bestaat. Ook wordt het geval voorzien, dat de handdadige niet zoent maar balling wordt gelegd en uitwijkt; dan zullen toch de magen gelijke sommen betalen, ‘ende dat sal gaderen die rechte borge hieraf wesen soude, na den rechte van den lande, op der gemeynen magen coste, om des minsten penninck te gaderen’. Dus bij ontstentenis van den handdadige zal een andere borg, die naar recht als zoodanig wordt aangewezen, in zijn plaats ieders gerechte bijdrage gaderen, op kosten der gezamenlijke contribuanten. Is derhalve in Amstelland het leggen van zevendeel verboden en vinden wij dan ook in zijn hoofdstad, Amsterdam, er geen gewag van gemaakt in de dingtaal, in andere steden van het Noorderkwartier, en wel in Enkhuizen en Hoorn, treffen wij het aan in gewijzigden vorm. Wij bezitten namelijk een dingtaal van doodslag, die als de West-Friesche bekend staat, doch de procedure niet voor de hooge vierschaar van het platteland betreft, maar die voor de rechtbanken der hoofdstedenGa naar voetnoot2). Op het platteland van West-Friesland - Van Riemsdijk heeft het aangetoond - was het zevendeel leggen evenals in Kennemerland en WaterlandGa naar voetnoot3) in zwang, en moeten wij dus ook het bestaan van den aanbreng met zeven magen onderstellen. In de dingtaal daarentegen, waarvan ik spreek, komt geen aanbreng te pas, daar de beschuldigde niet is opgekomen, maar wordt er ook niet op gedoeld: integendeel, de aanklager dingt, dat zijn wederpartij lijf en goed zal hebben verbeurd, ‘wort hy verwonnen by schepenen’, even alsof hij voor de rechtbank van een Hollandsche stad pleitteGa naar voetnoot4). Doch, als hij zijn geding gewonnen heeft en zijn afwezigen vijand balling 's lands heeft zien leggen, komt hij ten slotte met een eisch te voorschijn, die weer bepaaldelijk in het Noorderkwartier | |
[pagina 379]
| |
tehuis behoort; hij vordert dat ‘des quadaders mage den dooden man sellen gelden met twee en dertig pont’. Wat dan verder volgt is zoo onduidelijk gesteld, dat het onverstaanbaar is voor wie niet weten hetgeen wij uit de verhandeling van Van Riemsdijk te weten zijn gekomen. Met die kennis toegerust kunnen wij echter uit de verwarde woorden de bedoeling met zekerheid opmaken. Zij is deze: de 32 worden omgeslagen over de vier vierendeelen van den doodslager, en vier mannen worden door den aanklager, na beraad buiten de vierschaar, genoemd en vervolgens door de schepenen aangesteld om, elk in zijn vierendeel, de contributiën der magen te beuren - zij zelven worden ‘boerrers’ geheetenGa naar voetnoot1) - en uit te reiken. In plaats van zevendeelen worden dus hier vierendeelen gelegdGa naar voetnoot2): de voortvluchtige handdadige blijft buiten rekening. Merkt op dat, evenals de zevendeelen beantwoordden aan den aanbreng door zeven, zoo hier de vierendeelen overeenstemmen met den aanbreng door vier, gelijk wij die te Amsterdam zagen geschieden.
Opmerking verdient ook nog de bepaling, die wij hier en elders in de keuren ontmoeten, dat indien een vierendeel maagschap is uitgestorven, het te betalen zoengeld met ¼ verminderd wordt, en niet, gelijk men allicht verwachten zou, door de magen der drie overige deelen moet worden aangevuld. Deze bijzonderheid geeft mij aanleiding om een andere, gelijksoortige, ter sprake te brengen, welke Van Riemsdijk in zijn baljuwsrekeningen heeft aangetroffen. Hij vermeldt ze aldus: ‘Bij eenige doodslagen komt in de rekeningen van WijkGa naar voetnoot3) eene bijzonderheid voor, die zeer de aandacht verdient. Er worden van de 32 een of meerdere achtste gedeelten afgetrokken, omdat de gedoode even zoovele “achtendeelen edels” had. Doet zich dat geval voor, dan komt alleen het overschot dier som ten laste van den dader en zijne zes magen, zoodat dezen slechts van dat verminderde bedrag een zevende moeten betalen.... Dit is, naar ik meen, alleen te verklaren, als men van het denkbeeld uitgaat, dat hetgeen ten aanzien van het zoengeld rechtens was niet op edelen toepasselijk was, en er dus voor doodslagen, op hen gepleegd, geen vast zoengeld werd opgebracht’. Ik weet | |
[pagina 380]
| |
niet hoe het anderen gaat, maar mij kan deze verklaring niet voldoen. Voor het gedeelte edels, dat een gedoode bezat, wordt volstrekt niet betaald; zou dit, naar de uitlegging van Van Riemsdijk, niet moeten leiden tot het besluit, dat een, die alle kwartieren edel had, een volkomen edelman, volstrekt niet vergolden werd, indien hij was doodgeslagen? En dat gaat toch niet aan. Ik stel mij de zaak geheel anders voor. Volgens mijn opvatting, wordt van het zoengeld een achtste deel afgetrokken, indien - niet de doode, maar - de doodslager een achtste edels in zijn maagschap heeft. Het was bepaaldelijk in Kennemerland een rechtsregel, ‘dat een edelman in schot en bede niet gold met de buren’. Ik zou meenen, dat, naar analogie hiervan, de verkeerde gewoonte ingeslopen en allengs tot recht geworden was, dat ook in de maagschap de edelen met de huislieden niet meebetaaldenGa naar voetnoot1). Was er dus in de maagschap van den doodslager een achtste edels, dan betaalde dat gedeelte, krachtens zijn geboorte, niet, en dat ontbrekende kwam nu niet ten laste der overige onedele magen, maar ter schade van hen die het zoengeld ontvingen, evenals wij zagen dat te Enkhuizen gehandeld werd met het verschuldigde van een uitgestorven vierendeelGa naar voetnoot2). Mij dunkt, deze verklaring is aan minder bezwaren onderhevig dan de andere.
Maar is zij bestaanbaar met de bewoording der bedoelde rekeningsposten? Ik geloof van ja, al erken ik gaarne, dat deze een andere opvatting evenzeer gedoogt. Men oordeele zelf: ik wil de uitvoerigste omschrijving, die daarom het best als proeve kan dienen, afschrijven. ‘Van Gheryt Jacob soens doot, die ghewijst was te gelden, na den rechte van den lande, voir XXXII ; mar hi hadde III achtendeel edels, die daeruut ghesceiden waren, want die tot ghenen rechte en staen; maken XII , soe blijfs XX ’. Wie is hier nu de man, die de drie achtendeelen edels heeft? Mij dunkt, de man, die gelden moet, de doodslager. En wat van zijn drie achtendeelen gezegd wordt, dat zij daaruit (uit de betaling) gescheiden zijn, omdat zij (in dit geval) tot geen recht staan, laat zich dit ook niet beter toe- | |
[pagina 381]
| |
passen op edelen, die, waren zij niet edel, mee betaald zouden hebben, dan op edelen, om wier adeldom het zoengeld zou zijn verlaagd? In even dubbelzinnige termen zijn de andere posten uitgedrukt; zij laten insgelijks zoowel de opvatting van Van Riemsdijk als de mijne toeGa naar voetnoot1). Ten slotte nog een woord over den naam der rechtshandeling: aanbreng. Dat deze kwalijk past voor hetgeen wij bevonden dat hij in de 15de eeuw was geworden, zal men hebben opgemerkt en stem ik gereedelijk toe. Naar mij dunkt doet de naam dan ook op zich zelf reeds vermoeden, dat het oorspronkelijk gebruik | |
[pagina 382]
| |
van een anderen, met het woord meer overeenkomstigen, aard zal geweest zijn. Kortelijk zal ik de aloude procedure schetsen, zooals ik mij die voorstel, en de plaats aanwijzen, die de aanbreng daarin zal hebben ingenomen. Is een doodslag geschied, dan is een lijkschouwing in de eerste plaats onontbeerlijk, want voordat bewezen is dat de doode van menschenhanden is omgebracht, kan geen vervolging worden ingesteld. Is dat bewezen en erkend, dan moet onverwijld de naaste en oudste maag van de zwaardzijde, zoo hij al niet bekend en op de plaats aanwezig is, worden opgezocht en ingedaagd, want hij is het, die met den dooden man moet klagen; oorspronkelijk met het lijk, later met de afgehouwen rechterhand, nog later met een kenning van de welgeboren mannen of de schepenen, die over de lijkschouwing gestaan hebben. Die zwaardmaag moet nu maar weten, wie hij van het misdrijf beschuldigen zal, en daartoe, zoo noodig, zelf onderzoek doen. Binnen een bepaalden tijd, die op verschillende plaatsen verschilt, moet hij zijn klacht indienen, zijn voorloopige klacht, die hij later nog mag veranderen, verminderen of vermeerderen op verschillende manieren, naar dat op de verschillende plaatsen verordend isGa naar voetnoot1). De eigenlijke, definitieve aanklacht heeft plaats op den eersten rechtdag voor de vierschaar, plechtig, bij wapenruft, waarin de aanklager door twee zijner magen wordt bijgestaan. - Later werd aan vreedzame burgers of huislieden vergund haar zonder wapenruft, alleen met klaaglijke woorden, in te stellen. Van daar dat dan ook de taalman aan schepenen pleegt te vragen, hoe zij willen, dat de aanklacht geschieden zal, waarop dezen gewoonlijk, om zeker te gaan, zoowel de eene als de andere wijze voorschrijven, hetgeen een noodeloozen omslag veroorzaakt, dien wij in haast alle dingtalen aantreffen. - Op die aanklacht wordt nu de beschuldigde | |
[pagina 383]
| |
- laat ons aannemen dat er niet meer dan één is - tegen een volgenden rechtdag gedaagd, om te komen ‘lyen of zich ontrechten’. Verschijnt hij en ontkent hij alle schuld, wat dan? Zijn woord is even goed als dat van den aanklager. Rechtstreeksch bewijs bestaat niet, en voor indirecte bewijsvoering is in het formeele proces geen plaats. De eed moet derhalve het bloote woord bekrachtigen; maar wie van beiden zal nu tot het bezweren worden toegelaten? Zal de beschuldigde zijn onschoude mogen doen, of zal de aanklager zijn aanklacht mogen sterken? Bij lichter misdrijf staat in dezen de beslissing aan de vierschaar; in gevallen van gewicht heeft het gewoonterecht het voor goed vastgesteldGa naar voetnoot1). In zake van doodslag gaat rechtens de aanklager vóór; maar de eed van hem alleen is toch niet voldoende om den aangeklaagde te doen veroordeelen; dat zou ook waarlijk een al te groote lichtvaardigheid zijn. Hij moet in den eed gevolgd worden door helpers, die zich, als het ware, borg stellen voor de waarheid van zijn aanklacht. Zulke eedhelpers zijn nu oorspronkelijk ook de aanbrengers, vier te Amsterdam bijv. en in de steden van West-Friesland, zes op het platteland van Kennemerland en elders in het Noorderkwartier, in beide gevallen evenwel vertegenwoordigende de gansche maagschap. Uit den aard der zaak vloeit voort, dat die zes of die vier, die gezegd worden den zwaardmaag te helpen den aanbreng doen, oorspronkelijk ook door hem gekozen zullen zijn. Maar dit gaf aan hun woord en eed een partijdig karakter. Aan een hartstochtelijken vervolger, wanneer hij bovendien een man van vermogen en invloed was, moest het dikwerf gelukken onder al zijn magen er zes te vinden, die hem in zijn ongegronden aanbreng volgen wilden. De ondervinding zal hebben geleerd, dat tegen een hardnekkigen en hardvochtigen vijand een onschuldig verdachte op deze wijs niet genoegzaam beveiligd was, en zoo zal meer en meer de wenschelijkheid zich hebben doen gevoelen om de keus der eedhelpers niet uitsluitend aan den aanklager over te laten, maar althans eenigen invloed daarop aan den aangeklaagde te verzekeren. En zoo is waarschijnlijk de rechtsgewoonte in zwang gekomen, die wij te Amsterdam, blijkens zijn dingtaal, in gebruik vonden. Maar in ouder en gepaster | |
[pagina 384]
| |
vorm, zoo ik mij niet bedrieg, vinden wij haar al in 1355 beschreven in de handvest van de Grooilandsche stad WeespGa naar voetnoot1). Daar kiest, evenals te Amsterdam, de aangeklaagde, zoo hij wil, uit de maagschap van den aanklager acht personen, waaruit vervolgens, niet het lot, gelijk te Amsterdam, maar de aanklager er vier aanwijst, die hem in zijn aanbreng zullen helpen. Aldus was het al te groot gevaar voor den aangeklaagde verminderd. Maar hoe nu verder te handelen, indien die vier, wat licht gebeuren kon, niet eenstemmig bleken te zijn, en één hunner bijv. weigerde de aanklacht te bezweren? Een onderling beraad diende dan plaats te hebben, en, leidde dit niet tot eensgezindheid, dan moest de meerderheid de minderheid vervangen. Maar dan hield de aanbreng ook op te zijn wat hij van ouds geweest was; de eedhelpers werden in gezworenen veranderd, die een verdict uitspraken, evenals de welgeboren mannen hun waarheid en de schepenen hun kenning. Naar analogie van deze steeds algemeener wordende rechtshandelingen ontwikkelde zich verder als van zelf de thans verbasterde aanbreng. Te Amsterdam zagen wij reeds de vier aanbrengers met de zeven schepenen in beraad treden, en als aanbreng in de vierschaar erkend worden wat door de meerderheid van hen beiden gevolgd werd. Nog één stap verder, en de aanbreng was geheel in de schepenkenning opgelost en opgegaan. Wij zien dien stap gedaan in de dingtaal van Enkhuizen, waar de aanklager in zijn klaaglijke woorden niet meer aanbiedt den beschuldigde, indien hij zijn onschuld volhoudt, te verwinnen met aanbreng, maar eenvoudig verklaart, dat de schuldige lijf en goed verbeurd zal hebben, ‘wordt hij verwonnen bij schepenen’.
(Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 4de Reeks deel II, blz. 50 vlg.) |
|