Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
Over waarheid, kenning en zeventuig in de rechtspleging van Holland en ZeelandGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 316]
| |
met recht en rechtspraak gesteld was geweest, doch meestal met een praktisch doel, om gewoonten of inzettingen, die aangetast werden, te verdedigen als van oude herkomst, of om andere als misbruiken en inkruipsels van later tijd te bestrijden, en dus zonder de onbevangenheid, die het karakter is der echte wetenschap. De weinigen, die zonder vooroordeel te werk gingen, moesten zich toch ook met onvoldoende gegevens behelpen, dewijl de onmisbare bouwstof nog niet te voorschijn was gebracht, en leverden dan ook weinig wat ons behagen kan. In onze dagen is men begonnen met wat noodzakelijk vooraf moet gaan, het opsporen en ten algemeenen nutte uitgeven van de betrekkelijk weinige bescheiden, die een gelukkig toeval tot op onzen tijd heeft bewaard, en die in het stof van bibliotheken en archieven te rusten lagen. De Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht heeft de verdienste van in die richting een krachtigen stoot te hebben gegeven, met het gevolg dat het werk van opsporen en uitgeven thans in vollen gang is. Ook ontbreekt het niet aan scherpzinnige geleerden, die al pogingen wagen om uit de tot nog toe verzamelde bouwstoffen het plan van het aloude rechtsgebouw zoo goed doenlijk op te maken. Dit is een aantrekkelijk werk, dat herinnert aan den arbeid van Schliemann en zijn vrienden, waarop ik zoo even doelde. Het is een even aangenaam als nuttig pogen de stukken, die de navorsching aan het licht brengt, in een te passen, ten einde tot een niet onwaarschijnlijke voorstelling te geraken van den aanblik, dien het geheel in den tijd van zijn bloei en kracht moet hebben vertoond. Ik wil beproeven iets van dien aard te doen, in bescheiden omvang, door het verband aan te toonen, waarin mijns inziens eenige brokstukken, die aan het licht zijn gebracht, tot elkander en gezamenlijk tot het geheel der aloude rechtspleging in het graafschap Holland en Zeeland gestaan hebben. Het kan niet anders, of de erkenning van dit onderling verband zal tevens over den aard en het wezen van elk in het bijzonder een helderder licht verspreiden. Een van die stukken, waarop ik het oog heb, is de schepenkenning, die wij in sommige steden van Holland en hier en daar op het platteland aantreffen, en waarvan het gemeentearchief van Leiden, bij uitzondering, de bescheiden in menigte heeft bewaard. Ik was, geloof ik, zoo niet de eerste dan toch een der eersten, die ze ernstig bestudeerde in den tijd, toen Hamaker de | |
[pagina 317]
| |
middeneeuwsche keurboeken van Leiden voor den druk bewerkte. Haar aard was mij vreemd en het duurde geruimen tijd, eer ik mij een denkbeeld kon vormen van de verhouding, waarin zij tot de vierschaar en het poortgeding moest gestaan hebben. De slotsom, waartoe onderzoek en nadenken mij brachten, deelde ik niet zonder aarzeling mede in de aankondiging, die ik van de uitgaaf van Hamaker gaf onder den titel van Een Hollandsche Stad in de MiddeneeuwenGa naar voetnoot1). Maar ik was met die voorloopige verklaring van de zaak niet tevreden, en toen de student Nortier een onderwerp voor een akademisch proefschrift op het gebied der vaderlandsche rechtsgeschiedenis zocht, wees ik hem op die kenningboeken in het Leidsch archief, als een opzettelijk en volledig onderzoek overwaardig. Hij volgde dien wenk en leverde een uitmuntende verhandeling, die voor het vervolg het beste van zijn degelijke wetenschap en zijn buitengewonen aanleg voor diergelijke studiën deed verwachten. Voor het onderwerp echter, waarover ik heden spreken wil, leverde zijn geschrift geen nieuwe gezichtspunten op. Zijn verklaring van de kenning was hoofdzakelijk dezelfde die ik er van gegeven had, en liet mij dus nog altijd onbevredigd. Ik begreep dat, om verder te komen, de uitgaaf van den voornamen inhoud der veel omvattende kenningboeken noodzakelijk vereischt werd, ten einde de deskundigen in staat te stellen van door telkens herhaalde lezing en gedurige vergelijking tot een juister inzicht in den aard der instelling, waarvan zij de gedenkstukken bewaren, te kunnen geraken. Het was dan ook inzonderheid op mijn aansporing, dat Blok de uitgaaf eener bloemlezing uit de Leidsche gerechts- en kenningboeken op zich nam en in de werken der genoemde vereeniging gelukkig bezorgde. Ook hij, die geen jurist was, waagde zich niet aan een verklaring, die de mijne kon vervangen. Hij was tevreden met de stof te leveren, die daartoe in staat zou stellen. Werkelijk heeft zijn uitgaaf meer dan eenig ander geschrift er mij toe geleid om aan het onderwerp een vernieuwd en grondiger onderzoek te wijden, dat zich allengs ook over aanverwante rechtsgewoonten en instellingen heeft uitgebreid. De onderlinge vergelijking van kenning met waarheid en zeventuig heeft mij ten slotte tot een voorstelling van haar plaats in de aloude rechtspleging gebracht, die ik bij dezen aan het oordeel der geleerden wensch te onderwerpen. | |
[pagina 318]
| |
Vooraf een woord over de methode, die ik gevolgd heb. In den tijd, waarin ons onderzoek moet aanvangen, vinden wij in de verschillende kwartieren van Holland en Zeeland een groote verscheidenheid van rechterlijke inzettingen en gebruiken. De handvesten en keuren, waaruit wij het rechtswezen moeten leeren kennen, spreken voornamelijk en soms uitsluitend over die verscheidenheden. Allicht zouden wij daardoor in den waan vervallen, dat plaatselijke gewoonten in dezen hoofdzaak waren, en dat het algemeene, overal geldige, minder te beduiden had. Wij zijn geneigd om datgene, waarover wij het vaakst en het meest hooren spreken, aan te zien voor het gewichtigste. In dit geval bestaat er echter reden om het tegenovergestelde aan te nemen. Wij hebben te letten op den toestand, waarin zij zich bevonden, voor wie handvesten en keuren bestemd waren, en op de bedoeling van hen, die ze opstelden. Het doel was ter kennisse dergenen, die er onder leven zouden, die voorschriften te brengen, die afweken van het algemeene rechtsgebruik, waarvan niemand onkundig was. Wat dus als overbodig verzwegen wordt, is het algemeene, in uitgestrekt gebied gangbare; wat daarentegen wordt verkondigd geldt slechts in beperkt gebied en is veelal bijzaakGa naar voetnoot1). Willen wij ons dus een juiste voorstelling van den ouden toestand vormen, dan moeten wij beginnen met ons voorloopig los te maken van al die bijkomende bijzonderheden, om eerst den algemeenen regel te erkennen, waarop zij zich als uitzonderingen voordoen. Dit wordt, naar mijn meening, niet genoeg in het oog gehouden. Het is ook bepaaldelijk voor het oude Noord-Holland, de kern van het graafschap, niet gemakkelijk. Er heeft daar geen handvest bestaan voor het geheel, geen landkeur. Evenmin voor de twee groote deelen, waaruit het was samengesteld: Rijnland en Delfland met Schieland. De costumen van Rijnland, hoewel bij gebrek aan beter leerzaam genoeg, zijn eerst omstreeks 1570 beschreven. Iets beter is het gesteld met de overige kwartieren van het graafschap. Zuid-Holland bezit een handvest van 1303, dat wel hoofdzakelijk de betrekking tusschen de hooge vierschaar, het Hof, en de plattelands-nedergerechten betreft, maar toch hier en daar over het rechtswezen in het algemeen merkwaardige dingen vermeldt. Hetzelfde kan gezegd worden van de handvest van Kennemerland van 1292, | |
[pagina 319]
| |
die voornamelijk ten doel heeft de verhouding van het jaargeding tot de nedergerechten en het aandeel van den graaf in de boeten te bepalen, maar terloops een blik vergunt te slaan op andere aangelegenheden. Eindelijk, na de onderwerping van West-Friesland gaf, in 1299, de regeering van Jan I aan de overwonnenen een landkeur, die inzonderheid de veranderingen behelst, in het bestaande recht door den nieuwen landsheer noodig geacht en ingevoerdGa naar voetnoot1). Wat Waterland en Amstelland aangaat, ook daar vooral zijn de handvesten kort en onvoldoende, en de costumen in betrekkelijk laten tijd te boek gesteld en niet dan met groote omzichtigheid bij het voorstellen der aloude gebruiken te raadplegen. Alles te zamen genomen bezitten wij van ieder kwartier van het graafschap eenig bescheid, hoe gering ook, omtrent zijn recht en rechtsinstellingen, met uitzondering echter van het voornaamste gedeelte, het eigenlijke Noord-Holland. Het schijnt ook in de 14de eeuw erkend geweest te zijn, dat Noord-Holland geen eigen recht bezat. Toen hertog Albrecht in het najaar van 1398 een verdrag aanging met de Friezen van Ooster- en Westergoo, die hij zich vleien mocht onderworpen te hebben, stond hij hun toe voortaan hun eigen recht te blijven gebruiken, of, zoo zij dit niet verlangden, zoo zouden zij ‘den koer hebben van den rechte van West-Frieslant, van Karmerlant of Zuut-Hollant’Ga naar voetnoot2). Er laat zich geen waarschijnlijke reden bedenken, waarom hier het recht van Noord-Holland niet genoemd wordt, behalve die, waarop ik doelde: het ontbreken van een beschreven recht voor dit kwartier. Maar of de Friezen, zoo zij een vreemd recht in de plaats van het hunne hadden wenschen te kiezen, er zoo een hadden kunnen opmaken uit de schrale handvesten en keuren van de drie hun aangewezen landschappen, laat zich met grond betwijfelen: zij hebben er, zooals wij weten, de proef niet van genomen. Ook ons zou het moeilijk en wel haast onmogelijk vallen, uit de weinige gegevens dier Hollandsche bronnen een overzicht samen te stellen der toenmalige rechtspleging. Gelukkig dat wij ten opzichte van Zeeland beter zijn voorzien. Voor de 13de eeuw bezitten wij twee aanmerkelijk verschillende redactiën van een en dezelfde tamelijk uitvoerige landkeur. Een nog oudere, misschien wel de oorspronkelijke, vinden wij vermeld, maar die is verloren gegaan. In 1237 zegt reeds Nicolaas van Putten, dat hij in zeker | |
[pagina 320]
| |
geval in Trentmoer en Hegenisse komen zal, ‘judicaturus secundum coram Zelandie’Ga naar voetnoot1), en de oudste redactie van de Zeeuwsche keur, die tot ons is gekomen, is van niet veel vroeger dan 1258: de zoogenaamde keur van Floris den Voogd. Deze heeft bijna onafgebroken kracht van wet behouden, totdat in 1495 de Groote keur haar vervangen of liever vernieuwd en vermeerderd heeft. Doch zeer ten bate der rechtsgeschiedenis heeft zij van 1290 af gedurende eenige jaren plaats moeten maken voor een gewijzigde redactie, naar den zin der tegen Floris V met Vlaanderen saamgespannen edelen. Die keur van Floris V, zooals zij genoemd pleegt te worden, den 13den November 1290 te Veere, de stad van Wolfert van Borselen, het hoofd der opgestane edelen, gegeven, is ongetwijfeld ingevoerd geworden, al zijn er ook geleerden die het in twijfel trekken. Want een der wijzigingen, bij de nieuwe keur verordend, bracht mee, dat in plaats der talrijke 's graven mannen een vast getal gezworenen uit hun midden met de rechtspleging belast wezen zou, en in een brief van 26 Februari 1291 worden die gezworenen als werkelijk rechtsprekende vermeld. Lang evenwel zullen zij niet in functie, noch de nieuwe keur in gebruik zijn geweest. Al spoedig brak de veete tusschen den graaf en zijn edelen opnieuw uit, en Wolfert van Borselen en de zijnen beklagen zich reeds in een oorkonde van 1 Augustus 1292, dat de graaf hen uit hun goed verdreven en beroofd heeft ‘boven der wet ende der koere, die bi haren consente waren gemaket, ende die hi gesvoeren heeft ende beseghelt’. Een jaar of wat later, den 1sten Mei 1296, verklaren dezelfde, thans bedwongen, edelen te berusten in de keur, ‘die nu onse here die grave houdende es in Zeelant ende die men helt bi sijns oems tyden, haren Florens van Hollant’, en beloven niets te zullen ondernemen om een andere te bekomen. Zoo kan het onse niet verwonderen, dat in de graaflijkheidsregisters de keur ontbreekt, die maar zoo kort van kracht is geweest, en dat nog wel in strijd met 's graven vrijen wil. Wij hebben veeleer het gelukkig toeval te prijzen, dat haar ons in een paar afschriften bewaard heeft. Want, niettegenstaande haar kortstondig bestaan, is zij van groot historisch belang. Zij toont, welke veranderingen in de keur van Floris den Voogd, nadat deze dertig jaren ongeveer was nageleefd, aan de edelen des lands gewenscht schenen. | |
[pagina 321]
| |
Sommige dier wijzigingen, en wel diegene juist, die zij het meest verlangden, omdat hun bijzonder belang er mee gemoeid was, hebben voor ons minder te beduiden. Maar andere zijn van groot gewicht, omdat zij blijkbaar voort waren gevloeid uit een nieuwe leer en een daarmee overeenstemmend gebruik. Om er al vast een te noemen, het gerechtelijk tweegevecht is in de keur van Floris den Voogd nog blijkbaar in vollen zwang; een lang artikelGa naar voetnoot1) beschrijft er de regelen en gevolgen van. Maar in de keur van Floris V ontbreekt dat artikel, en wordt van de zaak geen gewag meer gemaakt. Het duel heeft dus als middel van bewijs in dien tusschentijd uitgediend en is zoo goed als in onbruik geraakt. Gewichtige verandering voorwaar, en die geen plaats heeft kunnen grijpen zonder op de rechtspleging in het algemeen een belangrijken invloed uit te oefenen. Wij komen er straks op terug. Van geen gedeelte van het graafschap kennen wij dus de rechtspleging en haar geleidelijke ontwikkeling gedurende de 13de eeuw zoo goed als van Zeeland, dank zij deze dubbele keur. Maar hebben wij geen reden om te onderstellen, dat dezelfde toestanden als daar ook in de rest van het graafschap bestaan en er zich ongeveer op dezelfde wijs naar de eischen van den tijd gewijzigd zullen hebben? Mij dunkt van ja. Over het geheele graafschap, van het Vlie tot het Zwin, heeft een geruimen tijd hetzelfde Friesche recht gegolden. In de Zeeuwsche rechtsgewoonten komt veel voor wat wij in gewijzigden vorm in West-Friesland en Kennemerland terugvinden. Is het dan niet waarschijnlijk, dat het tusschen die twee uiterste deelen in gelegen Holland soortgelijke instellingen en gewoonten zal hebben gehad? Ik zeg soortgelijke, niet dezelfde, en ik noem dit waarschijnlijk, niet boven twijfel verheven. Bij het onderzoek, dat onbevangen moet blijven, mag het vermoeden slechts, als hypothese, de richting aanduiden, waarin zich de navorsching moet uitstrekken. Maar onder die beperkende voorwaarde kan het vermoeden ons toch van veel nut zijn. Een enkele bijzonderheid, die op zich zelve niet veel te beteekenen zou hebben, wordt van belang, indien zij blijkt overeen te komen met wat wij elders als een eigenaardigheid van den algemeenen toestand hadden opgemerkt. Het spreekt van zelf, dat wij verdacht moeten zijn op allerlei afwijkingen, door plaatselijke omstandigheden veroorzaakt. Maar ik wensch dan ook | |
[pagina 322]
| |
niet meer dan het recht erkend te zien, om overal in het graafschap een gemeenschappelijken grondslag van recht en rechtspleging, aan dien van Zeeland niet ongelijk, te onderstellen, waarop een rijke verscheidenheid van bijzonderheden zich gevestigd heeft, die het eerst onze aandacht trekt en allicht van het algemeene zou afleiden. Laten wij thans, deze methode toepassend, in de eerste plaats een blik werpen op de rechtspleging in Zeeland, zooals zij zich in de keur van Floris den Voogd aan ons voordoet. Zij is nog wezenlijk die van den Germaanschen voortijd, formeel in merg en been. Zij heeft toe te zien, dat tusschen partijen de rechtsgebruiken van oude herkomst worden nageleefd, de vormen (zooals wij zeggen) in acht genomen. Doch te onderzoeken wat onrecht er heeft plaats gehad, door wien en onder welke omstandigheden, dit ligt buiten haar doel. Dus als een misdadiger op heeter daad wordt betrapt of een schuldenaar in gebreke blijft van wat hij onloochenbaar beloofd heeft, is de procedure eenvoudig en doeltreffend. Nemen wij als voorbeeld wat de keur omtrent den dief, die drijvende of dragende betrapt wordt, voorschrijft. Bij voorkeur haal ik de oude Hollandsche vertaling aan, als schilderachtiger dan de Latijnsche tekst. ‘Die enen dief of enen rover vanghet mitter verscher daet, es hi so machtich dat hine mach hanghen voren dien scoutate entie scepene, so sal hine hanghen tusschen twie sonnescyne (infra ortum solis et occasum solis); maer mach hijt niet doen, hy salne gheven den scoutate, hi salne hanghen mitter lieden van den ambochte’Ga naar voetnoot1). Wij zien in dit sterk sprekende voorbeeld, hoe vonnis en straf van zelf volgen als het misdrijf klaarlijk bewezen is. Daarentegen heeft het bewijzen van schuld, die niet metterdaad blijkt, groot bezwaar. De regel is, dat de rechter er zich volstrekt niet mee bemoeit en het overlaat aan de verongelijkte partij. Deze moet de bewijzen leveren, hij, rechter, heeft slechts toe te zien, dat zij aan den eisch, dien het gewoonterecht of de keur stelt, beantwoorden en dat dan de straf van den schuldig bevondene er op volgt. In menig geval wordt zelfs geen indirect bewijs toegelaten. Waar een direct bewijs ontbreekt, kan de beschuldigde veelal volstaan met te ontkennen onder eede, met zijn onscoude te doen, zooals het heet. Nemen wij weer hetzelfde voorbeeld | |
[pagina 323]
| |
als daar zoo even, van diefte. In de handvest, die Jan I in 1299 aan de Westfriezen verleendeGa naar voetnoot1), staat het uitgedrukt: ‘Wairt dat yement den anderen diefte of moirt aenteghe, dat niet openbair en ware, soe soude hi (de aangeklaagde) siin onscoude doen..., wair hi vryman mit hem twaleften onberuchterGa naar voetnoot2) lieden, waar hi dienstman met hem zevenden ten heyligen’. Wij zien, bij zulk een beschuldiging van ernstigen aard, kan de verdachte zich niet zuiveren met zijn eed alleen, niet, zooals het heet, zich ‘met zijn zelfs hand ontrechten’; hij moet eedhelpers meebrengen, in grooter of kleiner getal overeenkomstig zijn stand. Die helpers worden geacht te bevestigen, niet dat hij onschuldig is aan het hem ten laste gelegde misdrijf, want daarvan weten zij niet af, maar alleen dat zij zijn eed ‘voor goedt ende oprecht houden’: het zijn de eigen woorden, die ik aanhaal, der costumen van Zuid-HollandGa naar voetnoot3). In Zeeland heet de meest gebruikelijke volgeed de kustingGa naar voetnoot4). Vijf magen van den beschuldigde, door hem zelf gekozen, bezweren de oprechtheid van zijn eed. Merkwaardig is wat de keur omtrent de verplichting der magen, om dien volgeed af te leggen, bepaaltGa naar voetnoot5). ‘Die drie maghen hevet, die met hem sullen doen ene kustinghe, entie twe willenre jegenstaen, so sel hi gaen te sinen prochipape; die selne manen onder den stool, dat hi sine maghe nyet sel brenghen in enich onrechte, so sullen die twe, die jeghens hem waren, mit hem doen die custinghe; ende en willen sijt niet doen, so sal dieghene, die de custinghe helt, des naesten sondaghes twe andere maghen bringhen, die sullen met hem doen die custinghe’. Dus ter geruststelling van hen, die twijfelen aan de geloofwaardigheid van hun beschuldigden maar schuld ontkennenden maag, zag de parochiepaap den verdachte op plechtige wijs vermanen, dat hij zijn magen geen ongerechten eed afvordere; en, blijft hij dan nog zijn onschuld volhouden, dan staat het nog altijd aan zijn magen, hem geloof te verleenen of te weigeren. Hun weigering schaadt hem dan nog niet, indien hij er in slaagt bijtijds anderen van zijn maagschap in hun plaats te vinden, die hem wel met hun eed willen bijstaan. Van deze eedhelpers zijn de getuigen wel te onderscheiden, | |
[pagina 324]
| |
daar zij er oogenschijnlijk veel overeenkomst mee hebben. Immers ook zij worden door den beschuldigde of den beschuldiger meegebracht en getuigen onder eede niets meer dan dat waar is wat hij, die hen meebrengt, beweert. Niet een ieder wordt als getuige toegelaten. Geldt het een zaak van belang, dan moeten het schepenen, twee of drie in getal, zijn; in elk geval personen van beteekenis, van wettige geboorte en te goeder naam bekend en tot een zeker bedrag gegoed. Maar met die getuigen, als zij aan den eisch voldoen, bewijst hij, die ze stelt, zijn zaak dan ook ten volle: ‘Wat soe drie scepenen met haren eede segghen (luidt de Zeeuwsche keur) dats een volle helpe’Ga naar voetnoot1). Maar zij voegt er veelbeteekenend bij: ‘tensy dat drie andere scepenen wedersegghen’. Als dat gebeurt, en het is zeker geen zeldzaam geval geweest, wat dan? Hoe dan te kiezen tusschen dezulken, die over en weer een volle hulpe heeten te verleenen? Een capitulare van Karel den Groote heeft er al in voorzien. ‘Si quis cum altero de qualibet causa contentionem habuerit et testes contra eum per iudicium producti fuerint, si ille falsos eos esse suspicatur, liceat ei alios testes, quos meliores potuerit, contra eos opponere, ut veracium testimonio falsorum testium perversitas superetur. Quod si ambae partes testium ita inter se dissenserint, ut nullatenus una pars alteri cedere velit, eligantur duo ex ipsis, id est ex utraque parte unus, qui cum excutis et fustibus in campo discernunt, utra pars falsitatem, utra veritatem suo testimonio sequatur’Ga naar voetnoot2). Even als in het volkenrecht nog heden ten dage, beslist dus in het privaatrecht der eerste middeneeuwen de overmacht in hoogste ressort. Er moet een eind aan den twist komen, hoe dan ook, en dat doel wordt door den kamp bereikt. Of daarbij de gedachte, dat God het onrecht niet zal laten overwinnen, ten grondslag ligt, valt zeer te betwijfelenGa naar voetnoot3). De Kerk heeft het Godsoordeel en den kamp nooit goedgekeurd en weldra zelfs bestreden en verboden, zooals andere misbruiken en wanbegrippen van heidenschen oorsprong. En in het tweegevecht, zooals het nog in zwang is, dat ongetwijfeld uit den gerechtelijken kamp is voortgekomen, valt niets te bespeuren, hoever wij in den tijd teruggaan, van een zoodanig vertrouwen op bovennatuurlijke tusschenkomst van God. Het doel van het duel is een twist te | |
[pagina 325]
| |
"beslechten, meer niet; en ik vermoed, dat ook het gerechtelijke tweegevecht van den aanvang af niets anders bedoeld heeftGa naar voetnoot1), - zonder natuurlijk te beweren, dat de gedachte aan een telkens in de menschelijke zaken ingrijpende Godheid, die in de toenmalige wereldbeschouwing was ingeweven, zich in dit geval geheel onbetuigd zal hebben gelaten. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat in de oud-Germaansche rechtspleging de kamp de ultima ratio legis was en onder de Christenheid nog lang is gebleven. Hij heet bij uitnemendheid lex, lex apparensGa naar voetnoot2). De Zeeuwsche keur van 1258 kent hem nog in dit karakter, hoewel wij weten dat de Kerk er zich reeds in 1217 nadrukkelijk tegen verklaard had, en van datzelfde jaar af in een reeks van handvesten het voorrecht aan de poorters der Noordnederlandsche stedenGa naar voetnoot3) was verleend, van niet ten kamp gevorderd te mogen worden. Zoo herhaalt zij het voorschrift van Karel den Groote, hoewel in onduidelijke bewoording, aldus: ‘Daer drie scepene, die wittachtige lude sijn, segghen scependom ende enen kamp of twee of meer nyemen, al worden sy in enen kampe verwonnen, men mach se niet wedersegghen dan totten ende van den gedinge; ende na dat gedinge en sullen sy nimmermeer seggen scependom, worden sy in enen kampe verwonnen; ende die verwonnen sijn sullen gelden den anderen driën, die overwonnen sijn,
XXX ende den grave III ’Ga naar voetnoot4). De bedoeling is duidelijk voor ons, die de verordening van keizer Karel kennen, evenals zij duidelijk genoeg was voor de tijdgenooten, die met het gebruik vertrouwd waren. Ik vestig er de aandacht op, dat de keur blijkbaar een onbloedigen afloop van den kamp veronderstelt: de overwonnenen komen vrij met een geldboete. Dat komt overeen met wat zij verder voorschrijft. ‘So wanneer twee kempen sullen vechten (zegt zij), die verwonnen sel heeten, hy sal vallen op daerde of men salne werpen op daerde of jaghen over die line uten crite, ende se sullen vechten met mindere wapenen.... Wies kempe wort verwonnen, hy sal den kempe, die sege vecht, gheven IIII marc. Die in een kampe wordt verwonnen, sel den Graven geven III .
| |
[pagina 326]
| |
Wat soe in Zeelant met ghedinghe van kampe wort gewonnen, dat sal men ghelden vierscatte, het ne sy int jairgedingh’Ga naar voetnoot1). In het jaargeding namelijk, waar de vorst bij voorzit, wordt het verschuldigde negen maal betaald, zoo het met kamp verloren wordtGa naar voetnoot2). Wij zien, het zijn doorgaans de partijen niet zelf, die in het krijt verschijnen; de keur onderstelt vreemde, gehuurde kempenGa naar voetnoot3), hoedanige elders, in het Normandische Engeland bij voorbeeld, niet geduld worden. Zij strijden met mindere wapenen, dat is met knuppel en schild, evenals Karel de Groote had voorgeschreven, en zij heeten overwonnen als zij ter aarde geworpen of gevallen of buiten de lijn, die het krijt omgeeft, gejaagd zijn. De keur zegt niet, misschien omdat een ieder het wist, dat de uitslag van den kamp geen hooger beroep toelaat; zeker is het in alle geval, dat hier evenals elders de regel geldt: ‘Ea quae in curia domini Regis per duellum semel fuerint terminata negotia, perpetuam habent firmitatem’Ga naar voetnoot4). Het volgt ook genoegzaam uit hetgeen de keur bepaalt, dat ‘wie in den jairgedinge drie dagen blyvet onverwonnen’, - dat is, wie zich in het jaargeding drie dagen achtereen aan een ieders aanklacht heeft blootgesteld en door niemand aangeklaagd werd - ‘vry mach gaen van kamp ende van eede’Ga naar voetnoot5), dat wil blijkbaar zeggen: vrij van alle verder bewijs. In een zoo formeel proces is voor een gerechtelijk onderzoek, ten einde tot een bewijs te geraken, geen plaats. Wel is onderzoek niet uitgesloten, integendeel het wordt ondersteld. De magen, van wie een kusting wordt gevraagd, hebben wel te onderzoeken of zij, zonder hun geweten te bezwaren, dien eed kunnen afleggen. Ook de verongelijkte zelf zal vaak, eer hij het waagde aan te klagen, bij oog- en oorgetuigen hebben rondgehoord en gewikt en gewogen. Maar van de procedure, zooals wij ze hebben leeren kennen, maakt het onderzoek geen deel uit. | |
[pagina 327]
| |
Doch naast het eigenlijke geding bestaat, wij weten het, een tweede wijs van twistbeslechting, waarbij een voorafgaand onderzoek, buiten de partijen om, wel degelijk plaats kan hebben. Partijen kunnen, desverkiezende, ‘aan het zeggen blyven’, dat is zich aan de uitspraak onderwerpen, van een of meer personen van aanzien en gezag. Ik heb over deze wijs van bevredigen en verzoenen bij een andere gelegenheid gehandeldGa naar voetnoot1), en wil thans alleen de aandacht er op vestigen, dat aan zulk een zeggen van scheidsrechters doorgaans een onderzoek, door hen ingesteld, ten grondslag ligt. Zoo verhaalt de abt van Sint Truyen in een oorkonde van 1254Ga naar voetnoot2), hoe hij in een twist tusschen den graaf van Holland en het kapittel van Sint Jan te Utrecht over landeigendom, op verzoek van beide partijen uitspraak doet: ‘Nos.... ad loca praedicta personaliter accedentes, de praemissis diligenter inquisivimus, instrumenta examinavimus, testes juratos recepimus et eorum dicta in scriptis redegimus, et sic, diligenter inquisita veritate,.... invenimus’. Minder omstandig, maar inderdaad hetzelfde getuigt van zich Floris V, als hij zegt, dat hij een geschil tusschen den abt van Egmond en Floris van Rodenburg gescheiden heeft ‘by alsulcke betoghe als 't godshuys van Egmonde van desen goede heeft, ende by wittachtighe luyden, dair wi die wairheyt best an vinden mochten’Ga naar voetnoot3). Het schijnt mij overbodig nog meer voorbeelden - zij zijn in menigte voorhandenGa naar voetnoot4) - aan te halen. Even overbodig opmerkzaam te maken op den veel beteren waarborg, dien zulk een wijs van beslechting op een billijk oordeel leverde dan een procedure, in het enge keurslijf van een zuiver formeele rechtspleging gekneld. Het was als een hof van billijkheid naast de vierschaar van het blinde recht. Geen wonder, dat partijen hoe langer hoe meer aan het zeggen van dezen of genen, de edelen bij voorkeur aan het zeggen van den graaf, verkozen te ‘blyven’. Niet zelden maken zij, zoo doende, uitdrukkelijk gewag van het onderzoek, dat aan de uitspraak, die zij vragen, vooraf zal gaan. In 1336 lagen de poorters van Dordrecht in geschil met den heer van Putten over een roedergeld, dat hij van hen vorderde. ‘Des si van beyde side’, zegt | |
[pagina 328]
| |
graaf Willem III, ‘an ons bleven ene wayride daerof te doen besoecken ende na der wayride te sceyden’Ga naar voetnoot1). Het lag in den aard der zaak, dat deze waarheid, want zoo wordt kortaf naar zijn slotsom het onderzoek genoemd, die de voortreffelijkheid van het scheidsgerecht boven het formeele rechtsgeding uitmaakte, vroeger of later in dat rechtsgeding zou worden ingevoegd. Dat vinden wij dan ook tijdens de keur van Floris den Voogd reeds geschied; hoeveel vroeger het begonnen mag zijn, kunnen wij bij gebrek aan gegevens zelfs niet gissen. Doch in de keur staat de regel reeds vast: ‘Alle dinc behoirt tsGraven wairhede, sonder lantsake’Ga naar voetnoot2). Landzaken uitgezonderd - wij komen later op deze uitzondering terug - staan alle zaken aan 's graven voorafgaand onderzoek. Buiten de rechtspraak in zaken van administratieven aard, van domeinen en heerlijke rechten, had die waarheid van den graaf kracht van bewijs, waarschijnlijk van den tijd der Karolingen af. De voorbeelden, die wij er voor ons graafschap van over hebben, zijn eerst van betrekkelijk laten tijd, van den tijd van Floris V. Zij zijn bijzonder leerzaam. Er blijkt uit, wat wij trouwens zonder bewijs gemakkelijk zouden gelooven, dat er in de dagen, toen de op zijn macht naijverige vorst begeerde te weten, wat voorheen ten onrechte van het domein door particulieren in bezit was genomen, groote onzekerheid hieromtrent bestond, die eerst na een zorgvuldig onderzoek, op zijn gezag ingesteld, kon worden weggenomen. Hij had daarom eenige commissarissen aangesteld, van wie wij een paar uitspraken over hebben. Zij zeggen in een van deze bij den aanhef, dat ‘ons onse heere de grave van Hollant beval ende hiet, dat wi up onse siele ende bi onsen ghesuoren eden ondervinden souden een besceet van den vene, is gheheeten de Gheer..., als van den ambochte ende van den rechte ende van den tiende ende van den eyghen: soe segghen wi bi onsen eden, die wi ghesuoren hebben omme de rechte waarheyt te segghen van dien voirseiden saecke, dat wi hebben ghevonden’, enz.Ga naar voetnoot3). Wat zij bevonden hadden, is ons voor het oogenblik onverschillig, en ga ik voorbij. Wat ik wil opmerken is, dat in dit alles geen sprake is van vrijwillige onderwerping aan hun zeggen van wege de wederpartij. Toch wordt aan het gevondene blijkbaar het | |
[pagina 329]
| |
karakter van een vonnis toegekend. Op grond er van zal de graaf zich waarschijnlijk in het bezit hebben gesteld van wat hem door zijn gemachtigden was toegewezen, behoudens natuurlijk het recht van wie er zich door verongelijkt achtte, om hem in de vierschaar aan te spreken en beter recht te bewijzen. Zooveel won hij er in alle geval door, dat hij in het bezit kwam, en de tegenpartij met de zware taak van het bewijs belast werd. Ook waar in het geschil de graaflijkheid niet rechtstreeks betrokken is, vinden wij nu en dan zulk een waarheid ondervonden. Dezelfde commissarissen, van wie ik sprak, onderzoeken omstreeks denzelfden tijd, naar aanleiding van een twist tusschen de abdij van Rijnsburg en Dirk van Alkemade, zonder dat er weer iets blijkt van een vrijwillig geblijf aan hun zeggen. ‘Wi doen u te weten’, zeggen zij, ‘dat wi bi gesvoerne ede ende bi onser ziele gevonden hebben, bi den outsten ende bi den vroetsten, die wi ghevinden conden ende bi hoeren ede, dat’Ga naar voetnoot1) enz. Hier is merkwaardig wat zij ons omtrent de wijs van het waarheid vinden berichten. Zij hebben de oudste en vroedste buren uit de streek onder eede verhoord en gronden daarop hun waarheid. Die waarheid is een 's graven waarheid buiten twijfel, want de graaf heeft ze laten vinden en bekleedt ze met zijn gezagGa naar voetnoot2). Mij dunkt, wij begrijpen nu reeds ongeveer wat de keur zeggen wil, als zij verklaart dat alle dingen staan te 's graven waarheid. Wij willen thans vernemen wat zij omtrent het ondervinden van zulk een waarheid voorschrijft. ‘Ende die wairheyt’, zegt zij, ‘sal die Grave getrouwelick ondervinden mit sinen manne, die niet en sijn van desghenes vianden die men die misdaet anetijt, ende die waerheyt sal die Grave segghen mit drien sinen mannen openbare. Soe wie die Grave seyt een valsche waerheyt, hi sal den Grave gelden X , ende nimmermeer dairna zal mene ontfanghen ter wairhede; ende denghenen daer hi jeghens seyde, X sou hi hem gheven’. Het kan ons niet ontgaan, dat hier waarheid in tweeërlei zin gebruikt wordtGa naar voetnoot3). De valsche waarheid, die men den graaf niet zeggen zal, is de getuigenis afgelegd voor den graaf met zijn mannen, waarmee hij de waarheid bezit, | |
[pagina 330]
| |
d.i. het verhoor afneemt. Dat verhoor geschiedt in het geheim, het is een stille waarheid, in tegenstelling van de rechtspleging, die in het openbaar plaats heeft. De partijen worden er niet bij toegelaten, zij mogen alleen toezien dat de graaf er geen van zijn mannen toe gebruikt, die hun vijandig zijn. Uit het gehoorde wordt de waarheid vastgesteld bij meerderheid van stemmen, vervolgens opgeschreven en verzegeld en op zijn tijd ingediend in de vierschaar en daar openlijk voorgelezen. Dat alles staat wel niet met zooveel woorden in de keur van Floris den Voogd te lezen, gedeeltelijk eerst in de keur van Floris VGa naar voetnoot1); maar geen twijfel, of het was zoo van ouds in gebruik. Het zal de aandacht niet ontsnapt zijn, dat het voorschrift der keur bepaaldelijk slaat op een crimineele zaak: er wordt gesproken van een misdrijf, dat iemand wordt aangetijgd. Inderdaad de meeste gevallen, waarin de keur voorziet, betreffen misdrijf. Maar nu rijst de vraag op: wat werkt in dezen de waarheid uit? Zoo zij ten nadeele uitvalt van den aangeklaagde, is hij dan ook meteen veroordeeld? Moet het vonnis dienovereenkomstig straf uitspreken? Men zou het meenen. Toch bestaat er reden om het in twijfel te trekken. Het oudste voorbeeld, zoover ik weet, waaruit in Zeeland de kracht eener waarheid is af te leiden, is dat van heer Jan van Renesse, die verdacht werd gehouden van medeplichtig te zijn aan den moord van Floris V. Hij beweerde echter onschuldig te wezen en beloofde, in een brief van 1291Ga naar voetnoot2), geheellijk in dezen te blijven aan de graven van Holland en Henegouwen, ‘alse tot haerer goede waereyde ende der goeder lieden van den lande’ en, zoo hem die tegenliep, te mogen lijden, ‘dat ick dien ontgelden soude met mynen lyve ende met mynen goede, sonder eenigherhande genade’. Dit schijnt duidelijk. Maar wat volgt neemt weer veel van het voorafgaande terug. ‘Waer dat zake’, zegt hij, ‘dat sy my.... alsulck vonden in haar proeve metten goeden lieden van den lande, die mijn openbare vyanden niet en sijn, dat sy my niet onsculdich en willen laten, soo mochten sy my doen campen tallen tyden.... als sijs begheerden’. Dat luidt heel anders dan de aanhef. Een kamp komt niet te pas, waar de schuld al bewezen is. Dat Renesse zich bereid verklaart om, als de waarheid hem tegenloopt, voor zijn onscoude te kampen, toont duidelijk aan, dat | |
[pagina 331]
| |
die waarheid niet meer dan een sterk vermoeden van schuld tegen den aangeklaagde kan vestigen. En dat stemt overeen met een artikel van de keur, dat ik nog niet genoemd had en dat aldus luidt: ‘Wie enen man doet daghen voir den Grave, hine sal niet gaen int ghiselhuus, hine sy banlinc of sculdich vonden van des Graven waerheyt’Ga naar voetnoot1). Wie door een particulier wordt aangeklaagd, zal niet in arrest komen, dan nadat hij door 's graven waarheid schuldig is bevonden. Maar het gijzelhuis, het arrest, dient tot bewaring van hen die nog terecht moeten staan, niet voor veroordeelden. Dus heeft de waarheid ook hier nog niet van schuld overtuigd. De Latijnsche tekst zegt dan ook iets anders dan de vertaling, die ik mededeelde. In plaats van ‘sculdich vonden van des Graven waerheyt’ heeft hij: ‘donec reus inventus est per veritatem comitis’Ga naar voetnoot2), hetgeen, vrijelijk vertaald, luiden zou: totdat tegen hem rechtsingang zal zijn verleend ten gevolge van 's graven waarheid. Dat het den ‘reus’, die nu in het gijzelhuis gaat, nog vrij staat zich met zijn kamprecht te zuiveren, heeft dus niets dat ons verwonderen kan. In de middeneeuwsche rechtstaal, of liever in het rechtsbegrip dat er zich in uit, is de grens tusschen beschuldigen en doen veroordeelen, tegen iemand getuigen en hem van schuld overtuigen, moeilijk te trekken. Neem bij voorbeeld het werkwoord bedragen en de woorden daarvan afgeleid, zooals zij in het Middelnederlandsche Woordenboek worden verklaard, en gij zult zien hoe die tweeërlei beteekenis nauwlijks uiteen is te houden. Bedrag beteekent zoowel beschuldiging als bewijslevering van schuld. Die twee beteekenissen, in het woordenboek te recht onderscheiden, vloeien in het spraakgebruik ineen, omdat de twee begrippen, die wij plegen te onderscheiden, toenmaals in de praktijk zich niet wel scheiden lieten. Drie schepenen, die tegen iemand getuigen, doen hem veroordeelen. Welk onderscheid bestaat hier tusschen het een en het ander? Ook zijn de straffen tegen ongegrond beschuldigen zoo zwaar, dat iemand er zich niet licht aan zal bloot stellen, en wie aanklaagt meestal zeker is van zijn zaak. De oude rechtsregel: ‘Men en sal niemant dief aenseggen, men zal hem dief maecken of selver een dief | |
[pagina 332]
| |
blyven’Ga naar voetnoot1), is van algemeene toepassing. Nog zoo laat als 1445 werd hij voor de schepenen van Leiden, in een geschil over de echtheid of onechtheid van een wisselbrief, in dezen vorm voorgesteld: ‘de klager moet de bille valsch maken of selve valsch blyven’Ga naar voetnoot2). In die dagen, in de 15de eeuw, gold al een ander recht en de verdediger overdreef. Maar de overdrijving toont, hoe ver voorheen de regel had gestrekt, en hoe gevaarlijk het beschuldigen zonder toereikenden grond geweest was. En niet alleen door strafbedreiging had de wet daartegen geijverd. Allerlei formaliteiten wilde zij in acht hebben genomen, voordat rechtsingang werd verleend. Eer men iemand van moord kon aanklagen, moest men den doode de rechterhand afwinnen: een voorloopig proces, door Pols te recht met de ‘coroner's inquest’ van het Engelsche rechtswezen vergelekenGa naar voetnoot3). In sommige streken, en onder anderen in Amsterdam en in het omgelegen landschap, werd bovendien in het moordproces de aanklager, die de nagelnaaste van den vermoorde zijn moest, niet tot zijn wapenruft tegen den moordenaar toegelaten, dan omgeven door acht zijner magen, twee uit elk kwartier, die bereid waren om op hun eed te betuigen, dat zij in den dood des vermoorden den rechten schuldige leggen en den onschuldige daaruit leggen zouden, alles in vastgestelde vormen en bewoordingenGa naar voetnoot4). Het is als het ware een kusting, eigenaardig voor dit geval saamgesteld, die met haar volgeed de aanklacht van den hoofdklager bevestigt. Die aanbrengers of bedragers, of hoe zij anders heeten mogen, kunnen zeker, strikt genomen, niet gezegd worden den aangeklaagde van schuld overtuigd te hebben. Maar zij hebben toch reeds een zoo sterk vermoeden van schuld doen ontstaan, dat de veroordeeling dientengevolge bijna zeker is. Ik ben schijnbaar van mijn onderwerp afgedwaald, doch ik deed het met voordacht. Ik wilde, eer ik verder ging, duidelijk aantoonen, hoe gering de afstand is, die hier het verleenen van rechtsingang afscheidt van het veroordeelen, om te beter te doen uitkomen, hoe geleidelijk aan den anderen kant de overgang was, die de waarheid, zoo zij gunstig uitviel, in de plaats van het | |
[pagina 333]
| |
duel stelde en als voldoend bewijs van de onschuld des aangeklaagden deed aanmerken. Moest ik mij uitsluitend tot Zeeuwsche rechtsbronnnen bepalen, ik zou dien overgang minder duidelijk kunnen aantoonen. Wij vinden wel, gelijk ik reeds zeide, in de keur van Floris V den kamp naar den achtergrond geschoven en de waarheid algemeener in zwang, maar dit spreekt niet stellig genoeg. De handvest van Zuid-Holland daarentegen van 1303 geeft het noodige bewijs. Ik had reeds gelegenheid op het belang dier handvest voor de rechtsgeschiedenis te wijzen. Zij is oorspronkelijk zoo kort van stof, dat hier en daar de bedoeling moeilijk te gissen valt. Maar al zeer vroeg werden haar kernachtige bepalingen van een officieele of officieuse verklaring voorzien en daarmee tot een geheel versmolten, en het is dan ook in dien vorm dat zij bewaard en het eerst uitgegeven is. Aan de nasporing van Van de Wall hebben wij het te danken, dat wij in staat zijn tusschen tekst en aanteekening te onderscheiden: in zijn uitgaafGa naar voetnoot1) valt het verschil tusschen beiden terstond in het oog. In den tekst zelf nu lezen wij: ‘Vort van allen hogen rechte, dat enen man an synen lijf gaet, so wie die waereit begeert, dat hi die hebben sal, alst te haercomen is’. Letten wij wel op de toevoeging aan het slot: in 1303 heet het reeds een oud herkomen, dat de beschuldigde desverkiezende aan een waarheid kan gaan. Hooren wij nu de verklaring van iets later tijd. ‘Dats te verstaen, dat hem die bailiu eenen dach van rechten leggen sal in wat ambocht dat die misdaet gevallen is, ende daer sal hem die bailiu of aenspreecken met een kemp met scilde, met clippel ende met synen ongebonden vilt, blootshoofts ende met een gewrongen hantschoe’. Vreemde verklaring, op het eerste aanzien. De tekst spreekt van waarheid en de toelichting van kamp. De zin is deze. In zake van halsmisdaad was van ouds de kamp tusschen des baljuws, dat is eigenlijk des graven, kemp en den beschuldigde of zijn kemp het uiterste rechtsmiddel. Later, doch lang voor 1303, werd den beschuldigde in de keus gegeven, of hij het hem van wege den graaf aangeboden duel aanvaarden dan zich aan den uitslag van 's graven waarheid houden wilde. Dat voorrecht wordt hem thans bij de handvest voor goed verzekerd. Merkwaardige hervorming voorwaar. Zij moest tot de geleidelijke | |
[pagina 334]
| |
afschaffing van den verouderden kamp voeren; en wat nog van veel grooter beteekenis was, zij verhief het onderzoek naar de toedracht van 's graven wege tot een onderdeel van het proces. Het is niet mogelijk dit op te merken en niet meteen te denken aan hetgeen de Engelsche rechtsgeschiedenis gelijksoortigs te aanschouwen geeftGa naar voetnoot1). Ook daar gold sedert de verovering het duel als uiterste middel van bewijs, en het was koning Hendrik II die in een bepaald geval toestond in de plaats daarvan een onderzoek van gezworenen te verkiezen, dat met onze waarheid, bij groot verschil, ook groote overeenkomst heeft. Reeds in den naam, want de uitspraak dier gezworenen heet veredictum, waarvan verdict in de volkstaal. Het geval, waarin koning Hendrik voorzag, was dit. Tot nog toe had hij, die uit zijn landbezit gestooten was, zijn recht te bewijzen met een kamp; voortaan zou hij zich tot den koning mogen wenden en vragen om een onderzoek, waarmee dan twaalf gezworen mannen (knights) of eigenerfden (freeholders) belast werden, die door vier mannen of eigenerfden, aan te wijzen door den baljuw (sheriff), gekozen zouden worden. Het verdict dier gezworenen was even afdoend als de uitslag van den kamp. Het is de moeite waard te hooren wat over deze hervorming Ranulph de Glanville, in zijn Tractatus de legibus et consuetudinibus regni AngliaeGa naar voetnoot2), opmerkt. Hij was onder den koning, van wien de hervorming is uitgegaan, ‘aulae regis justitiarius’, en waarschijnlijk medewerker aan den in zijn gevolgen zoo hoogst gewichtigen maatregel. Zijn oordeel heeft dus een bijzondere beteekenis. ‘Est autem’, zegt hij, ‘magna assisa (zoo heet deze jury) regale quoddam beneficium, dementia principis de consilio procerum populis indultum, quo vitae hominum et status integritati tam salubriter consulitur, ut.... duelli casum declinare possunt homines ambiguum.... Ex aequitate autem maxima prodita est legalis ista institutio. Jus enim, quod post multas et longas dilationes vix evincitur per duellum, per beneficium istius constitutionis commodius et acceleratius expediturGa naar voetnoot3),.... Praeterea, quanto magis ponderat in judiciis plurium idoneorum testium fides quam unius tantum: tanto majori aequitate nititur ista constitutio quam duellum. Cum enim ex unius jurati | |
[pagina 335]
| |
testimonio procedat duellum, duodecim ad minus legalium hominum exigit ista constitutio juramenta’. Deze lofspraak, door de Engelsche hervorming volkomen verdiend, mag hoofdzakelijk ook op onze waarheid, als plaatsvervanger van den kamp, worden toegepast. Wij zullen straks gelegenheid vinden om op het verschil tusschen de een en de ander te letten. Voor het oogenblik bepaal ik de aandacht op de wezenlijke overeenkomst, hierin gelegen, dat beiden in de plaats van het onredelijk geweld het redelijk onderzoek stellen. De verwantschap tusschen de Groote Assize, waaruit de Engelsche jury zich ontwikkeld heeft, en 's graven waarheid is, dunkt mij, niet te loochenen. In de handvest van Zuid-Holland wordt, wel is waar, slechts in één geval, bij halsmisdaad, de keus tusschen waarheid en kamp toegestaan. Maar het lag in de natuur der dingen, dat eens voor één geval verordend, de waarheid mettertijd bij allerlei soort van rechtszaken in gebruik moest komen. De kamp was door de Kerk verboden en voor de steden zoo goed als afgeschaft. De leemte daardoor, door het wegvallen van dit uiterste rechtsmiddel, in de procedure ontstaan, moest noodzakelijk worden aangevuld. Het bedrag door twee of drie schepenen was er niet toe in staat. Hoe de steden zich hebben weten te helpen, zullen wij zoo straks beschouwen. Op het platteland, in de maatschappij door edelen en huislieden gevormd, moest wel, naarmate de kamp meer in onbruik geraakte, 's graven waarheid van algemeener toepassing worden. In de theorie stond het reeds tijdens Floris den Voogd vast: alle zaken, zonder landzaken, hooren tot 's graven waarheid. Meer en meer zal de praktijk hieraan hebben beantwoord. Ongelukkig bezitten wij, betreffende die praktijk in Zeeland, slechts enkele oorkonden, nagenoeg geen. Toch vinden wij althans op twee onderwerpen, buiten het lijfstraffelijke recht, de rechtspleging met waarheid in gebruik. Bij geschil over geboorte en stand, of iemand al dan niet edel is, plegen partijen voor 's graven vierschaar ‘in die wayride te dinghen’, en zooals dan ‘in der wayride vonden wert’, zoo is rechtGa naar voetnoot1). Evenzoo in dijkzaken, als het twijfelachtig is wie een dijk te onderhouden heeft. Voor 's graven vierschaar te Middelburg verscheen in 1331 heer Floris van Borselen met die van Goes aan de eene zijde en de vrouw van Wissenkerke met die van Wissenkerke aan de andere zijde, ‘ende werden dinghende onderlinge om den dijk van Goespolre, | |
[pagina 336]
| |
wie ende hoe men dyken soude, dat wart gedinghet in die wairheyde, ende die wairheyt kennede’ enz.Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk is een derde geval, omdat er uit blijkt, wat wij trouwens wel vermoeden konden, dat soms het onderzoek tot geen stellige uitkomst leidt. Het was hier ook om edele geboorte te doen. Iemand, wiens adeldom betwist werd, had eenigen van zijn magen voor de vierschaar meegebracht om voor hem te getuigen. Maar de tegenpartij wraakte hun getuigenis, onder voorgeven dat zij de partij niet zoo na bestonden als vereischt werd. ‘Ende werd an der warhede gedinghet. Die warheyde en kender niet of’. Naar het schijnt werd zulk een ‘non liquet’ ten voordeele van den verdediger uitgelegd. Althans de gewraakte getuigen worden nu tot den eed toegelaten en zweren, ‘dat si hem alsoe na maghe waren van rechter boirt,.... dat si hem met rechte een vierendeel coemsten brenghen mochten’Ga naar voetnoot2). Daarmee had hij zijn zaak gewonnen, geheel in over eenstemming met de bepaling, die wij in de keur van Floris V aantreffen: ‘Wort yemant beklaghet van overdade, wort hi niet bedraghen of ondraghen in der wairhede, hi salre vorenstaen mitter custinghe’Ga naar voetnoot3). Van de ontwikkeling van het rechtswezen in Holland onder het Henegouwsche en het Beiersche huis weten wij niet meer dan van die in Zeeland. Bij gebrek aan processtukken, bij gemis van handvesten en keuren voor het platteland, tasten wij volslagen in den duister. Slechts een enkele maal wordt die dikke duisternis door een toevallig bewaard gebleven oorkonde plotseling, als door een bliksemstraal, verlicht, en ontwaren wij, dat de toestanden, sedert wij ze het laatst hadden beschouwd, veranderd zijn. Wij hebben ons dan door omzichtige gissing voor te stellen, hoedanig ondertusschen de gang der ontwikkeling mag zijn geweest. Zulk een plotseling en kortstondig licht ontsteken voor ons vier handvesten, door vrouw Margaretha van Henegouwen in 1346 aan de kwartieren van Holland: Zuid-Holland, Noord-Holland, Kennemerland en een deel van West-Friesland, gegevenGa naar voetnoot4). Ook | |
[pagina 337]
| |
zij waren, evenals de Zeeuwsche keur van Floris V, slechts van korten duur, maar evenals dezen zijn zij van onschatbaar belang, omdat zij ons toonen, welke waarborgen voor vrijheid en recht het platteland in dit tijdvak bovenal begeerde en van de in het nauw gebrachte vorstin afdwong. Wij laten thans al het overige, hoe belangrijk ook, ter zijde en willen alleen letten op hetgeen ons onderwerp betreft. In alle vier wordt van waarheid gesproken; in één enkele, in die van Noord-Holland, ook van kamp. Hieruit af te leiden dat buiten Noord-Holland de kamp niet langer plaats had, zou voorbarig en gewaagd zijn. Doch waar is het, dat wij van Noord-Holland alleen het voortduren van den kamp, de geheele 14de eeuw door, bewijzen kunnen. In of bij de hoofdsteden van dit kwartier bezat de graaf steeds krijthoven, voor den kamp bestemd; dat hij ze ook elders zou hebben aangehouden, blijkt nietGa naar voetnoot1). Het was ook de baljuw van Rijnland, die de wedde te betalen had van den kemp, b.v. van dien, die in 1324 werd aangesteld om den graaf te dienen ‘met swaerde ende bokelaer, ende met clippele ende scilde ende in alle stucken, so waer dat wijs of onse bailiu begheren ende hem vermanen’Ga naar voetnoot2). Van een kamp met scherpe ridderwapenen, die het gevecht met kluppel en schild overleefd schijnt te hebben, in zaken van lijfstraffelijken aard, treffen wij nog in het jaar 1402 in Noord-Holland een voorbeeld aanGa naar voetnoot3). Met dat al kunnen wij aan het gestadig meer en meer in onbruik raken van het verouderde bewijsmiddel, ook wat Noord-Holland aangaat, niet twijfelen. De vermelding van den kamp in de handvest is er zelf een bewijs van. Want wat wordt er over gezegd? ‘Voert waer dat sake dat onse bailiu of yemant van onsen weghe met onsen kempe enighen mensch, dien hy goet genoech waer (d.i. wiens evenknie hij wasGa naar voetnoot4)), te campe anesprake van doetslaghe of van vredebrake, so sal dieghene, die men anespreect, die waerheyt hebben, alsoe verre als hi se begeert’. | |
[pagina 338]
| |
Dus dezelfde bepaling, die reeds in 1303 in de handvest van Zuid-Holland was neergeschreven. In een halve eeuw had de noorderhelft van het graafschap de zuiderhelft ingehaald. Doch wat volgt getuigt van verderen vooruitgang. ‘Voert waer dat yement den anderen te campe anesprake, ende die anegesproken worde die waerheyt begeerde, die soude se hebben’. Van de noodzaak om te kampen wordt dus een ieder, wie hij zij, ontslagen; want dat deze vergunning, aan Noord-Holland gegeven, reeds feitelijk in de andere kwartieren gold, schijnt aan geen twijfel onderhevig. Maar wie niet kampen wilde, moest zich dan ook aan 's graven waarheid onderwerpen. En dat die evenmin gewild was bij de onderzaten, blijkt uit dezelfde reeks van handvesten. Wij kunnen het gemakkelijk begrijpen. De waarheid miste het eigenaardige karakter der Engelsche jury, de onafhankelijkheid der gezworenenGa naar voetnoot1). De graaf of de baljuw in zijn plaats zat er bij voor en koos zich uit zijn mannen de bijzitters, die hij goed vond, onder het ééne voorbehoud, dat zij niet als vijanden der partij bekend stonden. Het getuigenverhoor had in het geheim plaats, de uitspraak was ongemotiveerd. Het waren dezelfde mannen, die eerst over de waarheid zaten en vervolgens als rechters mede het vonnis hielpen wijzenGa naar voetnoot2). Hoe weinig waarborg bestond er derhalve voor een onpartijdig oordeel. Vandaar dat thans, in alle vier de kwartieren, de onderzaten zich van de gravin de toezegging verwierven, dat zij aan geen waarheid gehouden zouden wezen, buiten enkele zware misdrijven, als moord, moordbrand, vrouwekracht, vredebraak, ‘het en ware (ik haal de woorden der Noord-Hollandsche handvest aan) of hem yemant verwilcoerde, buten bedwanc van ons of yemant van onsent wege, ter waarheyt te bliven’. In de meeste gevallen schijnen zich de lieden het best te hebben bevonden bij het vasthouden aan de aloude bewijsmiddelen, den kamp natuurlijk uit- | |
[pagina 339]
| |
gezonderd, dat is te zeggen het bijbrengen van getuigen of geschreven oorkonden en het afleggen van den eed met of zonder helpers. Overigens waren zeker, om den afkeer van 's graven waarheid te temperen, de bepalingen zeer geschikt, die omtrent het ondervinden er van in de handvesten gegeven werden. Volgens de handvest van Noord-Holland, waarvan de overige niet wezenlijk verschillen, moet de baljuw de waarheid bezitten ‘met sinen clercke ende met den ambochtsheer (der plaats, waar de zaak voorvalt) ende met vijf welgheboren mannen uyt dien ambocht, die ghene partie en draghen, noch die baeliu's knapen niet en zijn noch van sinen onthoude. Ende en vint men se in den ambocht niet, daer die waerheyt met rechte sal beseten wesen, soe sal men se nemen in dien ambochten, die daernaest gelegen siin. Ende die waerheyt sal toebezeghelt wesen met zeghelen der mannen voirscr.Ga naar voetnoot1), ende die sal men bringhen in den hof ten eersten dinghedage, daer onsen baeliu dinghen sal voer onse mannen, ende die sal men daer openbaren bi den mannen die daerover geseten hebben, ende dan sal die baeliu een vonnisse vraghen denghenen diere sculdich of siin te wysen, hoe hy dat sculdich is te berechten na der waerheyt. Ende wat men daerof wijst, dat sal onse baeliu berechten na dat het vonnis gewijst heeft, het en ware jofs onse baeliu bi sinen gemoede hem verdraghen woude, alsoe verre alst ons aneginghe.... Ende soe wat mannen onse baeliu daertoe neemt, over die waerheyt te besitten, dien sal hy heuren cost quiten, varende ende keerende, ende dien kost sal hi wedernemen van denghenen, die in den onrecht bevallet na der waerheyt’. Wij hebben hier de wijs, waarop een waarheid ondervonden wordt, of althans behoort te worden, uitvoerig en vrij duidelijk beschreven. Zij verschilt niet wezenlijk van wat de Zeeuwsche keuren minder in het breede schetsten. Veel levendiger evenwel is de beschrijving van een bepaald geval, voor de vierschaar van Zuid-Holland voorgevallen, die ons een oorkonde van 1445 bewaard heeft. Al dagteekent zij uit een betrekkelijk laten tijd, zij schildert den toestand, zooals de handvesten van een eeuw vroeger hem onderstellen. Spijtig alleen is het, dat zij een crimineele | |
[pagina 340]
| |
zaak betreft; wij hadden liever een geding van burgerlijk recht bijgewoond. Doch wij mogen aannemen, dat in zulk een geval de rechtspleging ongeveer evenzoo zal hebben plaats gehad. De oorkonde, die ik bedoel, is een zoogenaamd handbetoonGa naar voetnoot1), dat is een open brief van den baljuw, waarmee de aangeklaagde, die was vrijgesproken, zijn vrijspraak aan een ieder betoonen kan. Ik wenschte dat het stuk niet te lang was om het hier geheel in te lasschen: het geeft van het gansche proces een zoo aanschouwelijk beeld. Het vangt aan met de aanklacht en de dagvaarding van den aangeklaagde; maar ik sla dit over en begin waar deze voor de vierschaar verschijnt en bij monde van zijn taalman betuigt: ‘dat hy dien ticht, die men hem daer aenbetiënde was, dat hy dies alinge ende al onsculdich waer, ende dattet niet dan beticht en ware, ende begeerde daerof die waerheyt. Ende hy seyde, dat hy die waarheyt sculdich was te hebben, alsoe hy se begheerde nae inhout der handvest van Zuyt-Hollant, waert recht ende wijsdent die mannen, ende begeerde des een vonnis van die mannen’. Op vermaan van den baljuw wijzen nu de mannen, dat hij inderdaad recht heeft op een waarheid. En nu ontspint zich in dingplichtige woorden een samenspraak tusschen den gedaagde, den baljuw en zijn mannen over de wijs, waarop de waarheid bezeten en ondervonden behoort te worden. Overeenkomstig den eisch van den gedaagde wordt gewezen, dat zij bezeten zal worden door den baljuw of zijn stedehouder en zijn voorspraak, met een gezworen klerk en den dorpsrechter benevens zes welgeboren mannen, die geen partij dragen, door den baljuw te kiezen. Verder dat zij bezeten zal worden in een huis of in een kerk, besloten met een open deur, en dat aan de deur de beklaagde zal staan, met zijn magen en vrienden, en keeren alle diegenen van daar, met wie hij in vrede of in veete ligt. Zoo geschiedt; gelijk de baljuw aldus verhaalt: ‘Des ick als een baelieu over die waerheyt ginck sitten ende hoorde aldaer getuygen ende waerheyt van allen personen, in den ambocht geseten ende woonachtig waren. Ende daernae quam ick weder van der waerheyt met recht in der vierschair, om voort recht te doen’. Daar eischt nu de taalman van den beklaagde uit zijn naam, dat de waarheid zal worden geopenbaard, en zoo wijzen ook, op vermaan des baljuws, de mannen. De gezworen klerk leest ze voor ten aanhooren van allen. Zij luidt ten voordeele van den | |
[pagina 341]
| |
aangeklaagde. Diens taalman eischt dienovereenkomstig vrijspraak, en zoo wijzen, door den baljuw vermaand, de mannen bij hun vonnis. Mij dunkt, thans is de procedure ons volkomen duidelijk. De waarheid is een incident, meer niet. Zij wordt gevonden, niet in, maar buiten de vierschaar, door een jury, doch saamgesteld uit mannen, die zoo straks het vonnis zullen helpen wijzen, en onder voorzitting van den rechter zelf. Zij gelijkt in zoover op een kamp, als zij tusschen schuldig en onschuldig beslist. En evenals na het tweegevecht in het krijt nog een vonnis van de vierschaar overeenkomstig den uitslag noodig is, zoo volgt op het voorlezen der waarheid nog een uitspraak van mannen, die voor goed beslist. Wij zagen, dat de waarheid, dat is het getuigenverhoor, beschreven en bezegeld in de vierschaar werd ingebracht. Diergelijke geschriften moeten in de twee eeuwen, waarin waarheid bezeten is geworden, bij duizenden en tienduizenden hebben bestaan. En die alle zijn, nagenoeg zonder uitzondering, verdwenen. Niets dat de minachting van het voorgeslacht voor bescheiden, die niet langer praktische waarde hadden, duidelijker uitspreekt. Er is mij voor het oogenblik slechts een enkele proeve van zulk een getuigenverhoor ten dienste eener waarheid bekend, door prof. Blok gevonden op een los blad in een der memorialen van het Hof van Holland. Het is volgens het opschrift ‘die waerheyt twisken Vriese Willem Heynensoen ende Kerstant Aelwijn van der Hoeve’, dus de waarheid in een geding tusschen twee particulieren, wat wij zonder dit opschrift niet vemoeden zouden. Het heft aldus aan: ‘Dit is die waerheyt, die Philips van der Spange, baljuw van Delflant ende van Schielant, ende Wouter Coevoet, rentemeyster van Noort-Hollant, beseten hebben, van mijn liefs heren weghen van Hollant, in Maeslant. Hier hebben over geweest als mannen’, volgen vijf namen. ‘Woensdag na Hemelvaart 1392’. Van het getuigenverhoor zelf deel ik slechts het begin als een proeve medeGa naar voetnoot1). ‘Item tuecht een man, dat Kerstant Aelwijn hem gheleent hadde 12 gulden, ende dat hi hem daervoir gaf 16 gulden, binnen een termijn van 16 weken, luttel min of meer. - Item tuecht sijn wijf als voorscr. is. - Item tuecht een man niet’. Dit weinige zal reeds voldoende zijn. Het is blijkbaar een aanklacht wegens woeker, waarover de waarheid looptGa naar voetnoot2). Op- | |
[pagina 342]
| |
merkelijk komt het mij vooral voor, dat de getuigen niet genoemd worden. Trouwens wij weten, dat de waarheid stille waarheid is, denkelijk ook ter wille van hen die moeten getuigen. Het schijnt ook wel, dat alle ingezetenen van het dorp, voor zoover zij witachtig waren, in verhoor zijn genomen. Zoo verklaar ik het, dat er herhaaldelijk gezegd wordt: ‘Item tuecht een man niet’. Zoo een zal niets van de zaak geweten hebben, of hebben willen weten. Want dat de bezitters der waarheid dikwerf door den onwil van hen, die zij voor zich riepen, belemmerd zullen zijn, volgt uit de natuur der menschen. Wij kunnen ons ten overvloede op een voorbeeld beroepen. Toen graaf Willem IV, in 1342, over een geval van zeeroof, waarin een burger van Zieriksee betrokken was, een waarheid liet ondervinden, ‘benamen die scepenen der stad hueren poorteren, dat si ons die waerheyt niet segghen en mosten’, (klaagt de graaf) ‘ende onsen scoute, omdat hi ons die waerheyt seyde, wederseyden sy sijn poorterscap’Ga naar voetnoot1). Dat de stad voor dien moedwil van haar regeering moest boeten, spreekt van zelf en verandert niet aan de zaak, die ons op een nieuwe reden opmerkzaam maakt, waarom 's graven waarheid weinig in trek bij de onderzaten zijn moest. De verplichting om te getuigen en zoo doende nu eens zijn vrienden te bezwaren, dan weder zich machtige vijanden te maken, zal menigeen, die bovenal den vrede liefhad, tegen de borst hebben gestuit.
Genoeg vooreerst over de waarheid op het platteland. Wij willen thans zien hoe het met de rechtspleging, en inzonderheid met het gerechtelijk onderzoek, in de steden gesteld was, die slechts bij uitzondering in crimineele zaken aan de hooge vierschaar onderworpen waren. Slechts in twee gevallen vinden wij daar, volgens de handvesten, 's graven waarheid gehandhaafd. Vooreerst in geschillen, waarin zoowel vreemden als poorters betrokken zijn en die buiten het gebied der stad waren ontstaan. ‘Illa comes per inquisitionem veritatis suae terminabit’, zegt de oudste handvest die wij overhebben, die van Middelburg van 1217, ‘quam a scabinis oppidi cognoscere poterit’. Ten andere, ‘omnia quae in kora evenerint, quae justitiarius et scabini emendare non poterint, et si querela ante comitem pervenerit, ipse comes per veritatem suam emendabit, et illa per scabinos de Middelburg perscrutabitur’Ga naar voetnoot2). De laatste woorden zijn voor de vrijheid der stad van | |
[pagina 343]
| |
het meeste belang. De waarheid, die in zaken van poorters ondervonden wordt, bezit de graaf of zijn stedehouder niet anders dan met de schepenen der stad. Een zekere waarborg voor een onpartijdig onderzoek, of beter gezegd voor een onderzoek, dat niet tegen de poorters partijdig wezen zal. Al vinden wij in de handvesten der Hollandsche steden niet uitdrukkelijk hetzelfde bepaald, geen twijfel of ook daar heeft het gebruik aan het recht van Middelburg op dit punt beantwoord. Wat aan Dordrecht iets later werd toegekend, ten opzichte van de waarheid in zware crimineele zaken, is bekend, en evenzoo het hevig en bloedig geschil, dat daaruit tusschen de stad en den baljuw van Zuid-Holland in de dagen van Wolfert van Borselen is voortgevloeid. Ik heb er elders over gehandeldGa naar voetnoot1) en zal er thans niet van gewagen. Buiten deze twee gevallen is er in de handvest van geen waarheid sprake. Dat er niettemin ook in velerlei andere aan een diergelijk onderzoek behoefte moet bestaan hebben, te meer omdat het kampen van burgers onderling verboden was, behoeft geen betoog. Volgens het recht, in de handvest geschreven, is nagenoeg alle schuldigverklaring afhankelijk van een getuigenis van schepenen. Bij uitzondering slechts, in enkele gevallen, worden ook particulieren als getuigen toegelaten, en dan nog alleen lieden van vermogen en beteekenis. Als regel geldt dat, waar geen schepenen of schepenbrieven tegen iemand getuigen, deze met zijn eed onschoude doenGa naar voetnoot2), zich van de aanklacht zuiveren mag. De Haarlemsche handvestGa naar voetnoot3), de oudste in Noord-Holland, waarnaar de overige gevolgd zijn, zegt met zooveel woorden: ‘si quis quoscunque graves et capitales excessus perpetraverit.... et super hoe accusatus fuerit et non convictus per scabinos, sola manu jurando poterit se excusare’. Hoeveel moest er nu in een stad, hoe beperkt van omvang ook, voorvallen, waarbij geen schepenen tegenwoordig waren! De bepaling der handvest verkondigde voor dit alles als het ware straffeloosheid. En ook in burgerlijke rechtszaken, hoe vaak zal de verongelijkte bij gebrek aan schepenen en schepenbrieven gevaar hebben geloopen zijn recht te verliezen! De behoefte aan een instelling, soortgelijk als 's graven waarheid op het platteland, moet zich uit dien hoofde ook in de stad hebben | |
[pagina 344]
| |
doen gevoelen, en wij hebben dus reden om te vermoeden, dat er werkelijk zoo een bestaan zal hebben. Het is bekend, dat wij er inderdaad een aantreffen, de schepenkenning. Deze vertoont hetzelfde karakter als de waarheid van den graaf. Zij komt incidenteel in het proces, indien partijen het verkiezen. Zij wordt dan ondervonden buiten de vierschaar, in een vertrek op het stadhuis. Partijen zijn daarbij niet tegenwoordig; beide hebben schriftelijk haar dingtaalGa naar voetnoot1), dat is haar pleidooi en eisch, overgegeven, zonder dat de een van des anders tale weet. Getuigen worden voor schepenen geroepen en gehoord, ten einde dezen tot de kennisse komen, wie van beide partijen beter recht heeft. Weten zij dit, dan brengen zij hun uitspraak in de vierschaar in, en geven den eenen de kenning gewonnen, den anderen de kenning verlorenGa naar voetnoot2). Naar het schijnt dingt daarop de taalman van de winnende partij, dat overeenkomstig die kenning vonnis gewezen zal worden, en geschiedt dit op vermaan van den schoutGa naar voetnoot3). Dit alles gelijkt zoo sprekend op hetgeen wij met 's graven waarheid hebben zien gebeuren, dat wij bij het eerste aanzien wel geneigd moeten zijn om in de kenning, onder een anderen naam, dezelfde zaak te vermoedenGa naar voetnoot4). Bij nauwkeuriger beschouwing echter stuiten wij op een verschil, dat zoo wezenlijk is, dat wij ons vermoeden terstond weer opgeven. De waarheid wordt bezeten door den graaf of zijn stedehouder met zijn mannen; bij de kenning daarentegen trekt de schout onze aandacht alleen door zijn afwezigheid; de schepenen onderzoeken buiten hem om. Wij hebben dus met een analoge instelling te doen, maar niet met | |
[pagina 345]
| |
wezenlijk dezelfde als de waarkeid. De oorsprong van de kenning moet dan ook een andere zijn, dan waaruit de waarheid gesproten was. Hij is spoedig gevonden, want de naam wijst ons de richting aan, waarin wij moeten zoeken. Om van schuld te overtuigen is, volgens de handvest, getuigenis van schepenen een vereischteGa naar voetnoot1), ook in gevallen waarbij geen schepenen tegenwoordig waren; gelijk de landkeur vorderde, dat de graaf de waarheid zeggen zou ook van zaken, die in zijn afwezen waren geschied. Evenals nu de graaf zich daartoe door het instellen van een onderzoek en het hooren van getuigen in staat stelde, evenzoo konden de schepenen tot de vereischte kenning komen door het hooren van personen, die met de toedracht der zaak bekend waren. Een artikel uit de handvest van MiddelburgGa naar voetnoot2) komt juist van pas bevestigen, wat de aard der zaak reeds doet onderstellen. ‘Ubicunque’, zoo luidt het, ‘tres legales homines (drie witachtige, tot getuigen bevoegde, lieden) aliquid viderint et juramento ammoniti fuerint, hoc scabini testabuntur; de causis, quae in nocte evenerint, per scrutationem testabuntur’. In dit artikel, of liever in het rechtsgebruik dat het wettigt, zie ik den oorsprong van de schepenkenning. Het oude strikte recht blijft gehandhaafd: getuigenis van schepenen is noodig, die van gewone poorters onvoldoende, maar door een gelukkige fictio juris wordt gedoogd, dat schepenen op hun verantwoordelijkheid getuigen wat zij van burgers te weten zijn gekomen. In de oudste handvesten der Hollandsche steden, ook van die waar de kenning het weelderigst heeft gebloeid, missen wij wel een bepaling als die van de handvest van Middelburg, maar vooral ten opzichte der handvesten en keuren is het waar, dat een argumentum ex silentio weinig beduidt. Ook is het zwijgen niet zonder uitzondering. In een handvest van Schiedam van 1275Ga naar voetnoot3) wordt met andere woorden ongeveer hetzelfde gezegd: ‘Die scepenen alsoewel van sien als van hoeren ende vertellingen ofte relaes van eerbare persoenen mogen den sculdigen verwinnen’. Ongetwijfeld was hetzelfde reeds in de oudere steden in gebruik, toen dit voor Schiedam werd verordend. De keuren, op de handvesten gegrond, leveren er ons ten overvloede de bewijzen van. Op de ontwikkeling der inzetting zal het voorbeeld van 's graven waarheid natuurlijk zijn invloed hebben uitgeoefend. | |
[pagina 346]
| |
Dit geldt vooral van het onderzoek naar misdrijf bij nacht. ‘De causis, quae in nocte evenerintGa naar voetnoot1), scabini per scrutationem testabuntur’, hebben wij de oudste Middelburgsche handvest hooren zeggen. De latere, in het Hollandsch gestelde, drukt dit aldus uit: ‘dinghe, die geschien bi nachte, sal men orkonden bi vereschene’. Dit schijnt de Zeeuwsche term te zijn, verescheneGa naar voetnoot2); wij vinden hem ook in West-Friesland in gebruikGa naar voetnoot3); in Holland zegt men: by scepenen-proeve of proevinge. In de oudste keur van HaarlemGa naar voetnoot4), van 1390, wordt onderscheiden: ‘Wes bi daghe gesciet sal men berechten mitten recht van der stede. Saken, die bi nachte gescieden, sullen tot scepenen proeve staen’. En wat onder die proeve te verstaan is, leert een ander artikel, waar het heet: ‘beproeven mit witachtigen lieden, wijf of man, diet gerecht gelovede’. Ook hoe de proeve geschiedt, wordt ons gezegd. ‘Alle proeven, die men besitten sel, die sel men besitten mit vier scepenen ende mit twiën raden ten minsten, ende so wie van der proeven tughen sel, daert an lijf of an lit gaet, die sel men openbaerlic noemen in der vierschair, ende sel wesen van enen goeden name ende van goeden geruft ende van enen witaftigen bedde gewonnen’Ga naar voetnoot5). Ik vestig de aandacht op de tegenstelling tusschen vierschaar en proeve. Blijkbaar wordt de laatste in het geheim gehouden. Doch in lijfstraffelijke zaken moeten bij het inbrengen van het vonnis in de vierschaar de namen worden genoemd der gehoorde getuigen, opdat het blijke dat zij aan den eisch, door de keur gesteld, voldoen. Te Leiden is bij gewone overdaad (d.i. misdrijf) bij nacht voldoende bedrag, wat ‘schepenen kennen of ter wairheyt moghen vinden mit tweën witachtigen poirters, tsy man of wijf, die onberoft sijn’Ga naar voetnoot6). Maar vooral leerzaam is de dingtaal van DelftGa naar voetnoot7). Want zij toont ons hoe de proeve past in het proces. In het breede beschrijft zij hoe het voor de vierschaar toegaat, als de een den ander heeft aangeklaagd | |
[pagina 347]
| |
van den hoogsten recht. Wij hooren den beschuldigde zich op de letter der handvest beroepen, om te mogen volstaan met zijn eed van onschoude. Maar te vergeefs; schepenen wijzen, dat hij schuldig is ‘an die kennis te gaen’ met zijn aanklager ‘of an sijn (diens) woorden te lyen’. Natuurlijk kiest hij het eerste. ‘So gheeft’, zegt dan de dingtaal, ‘die rechter een van den scepenen het vonnis den hantdadighen te bedraghen of te ontdraghen. Ende soe gaen die scepenen int raethuys ende horen die tuyghen ende beraden hem hoe sy doen sullen, ende als sy hem wel beraden hebben, soe comen die scepenen voirt ende wysen aldus’: enz. Is het noodig te wijzen op de groote gelijkheid tusschen dit proces met schepenkenning en dat andere met 's graven waarheidGa naar voetnoot1), voor de vierschaar van Zuid-Holland, dat wij in het handbetoon hoorden beschrijven? Het voorbeeld van het laatste heeft blijkbaar bij het andere getrouwe navolging gevonden. De proeve, die oorspronkelijk alleen bij nachtelijk misdrijf was voorgeschreven, had zich ook allengs uitgebreid over alle misdrijf, waarbij niet op heeter daad betrapt werd. Van meer belang nog dan de proeve is de kenning in zaken van burgerlijk recht, maar kortheidshalve zij het mij vergund hier naar het reeds genoemde geschrift van Nortier te verwijzen. Alleen op een paar bijzonderheden, die den aard der instelling kenmerken, vestig ik nog de aandacht. Een kenning kan niet worden aangevangen of geknoopt, zooals men zegt, dan voor de vierschaar, en niet dan nadat partijen haar beweren hebben uitgesproken. De kenning heeft dan te beslissen, wie van beiden juist heeft beweerdGa naar voetnoot2). Daartoe wordt ruim tijd genomen, en in ingewikkelde zaken waarlijk niet zonder reden. Het komt voor, dat schepenen hun onderzoek uitstrekken tot in andere steden, en tal van getuigen hooren en tal van oorkonden doorzienGa naar voetnoot3). Natuurlijk wordt het onderzoek moeilijker en tijdroovender, naarmate het verkeer en het bedrijf van het maatschappelijke leven zich vermenigvuldigen. De eigenlijke rechtspleging voor de vierschaar gaat al minder en minder beteekenen en eindigt met niet | |
[pagina 348]
| |
meer dan inleiding en uitgang te zijn van het wezenlijke geding, van de kenning, die met dat al niet als rechtsgeding beschouwd wordt. Zij heeft plaats, zooals wij weten, op de schepenkamer aan de schijfGa naar voetnoot1), waar het niet dingplichtig toegaat en men zich niet, zooals het heet, ‘vercallen’ kan. ‘Want het een recht van der stede is’, zoo verdedigt zich eens een Leidsch poorter, ‘dat hem nyemant op der stede huys vercallen en mach, noch dat scepenen nyet sculdich en sijn, kennisse daarof te draghen’Ga naar voetnoot2). En een ander zegt, het zou hem niet schaden, ‘alwair dat sake dat Jan voirn., staende an der schijf op der stede huys, yet gesproken mach hebben - 't welck niet gesciet en is, - want men an den schijf voir den gerechte vry spreken mach ende men dair geen vierschair en houdet’Ga naar voetnoot3). Volkomen juist: schepenen zijn daar alleen bezig om zich in kennis der zaak te stellen, ten einde hun kenning in het proces naar behooren te kunnen inbrengenGa naar voetnoot4). Dat is de theorie. Maar de praktijk voert ongevoelig en onweerstaanbaar tot iets anders. De kenning, die uit den aard der zaak alleen een getuigenis van schepenen moest zijn tot bevestiging der waarheid van wat een van beide partijen beweert, wordt een min of meer gemotiveerd vonnis, dat zich niet altijd juist aan het beweren van den een of den ander aansluit. Zoo moest gebeuren, wat onder de Oostenrijksche vorsten gebeurd is, toen de rechtspleging zich naar de veranderde toestanden schikte en hervormde, dat de kenning, als onderzoek buiten de rechtbank om, verviel en onder gewijzigden vorm in het rechtsgeding begrepen en daarin ingelijfd werdGa naar voetnoot5). Nog op een andere eigenaardigheid der kenning, waardoor zij zich van de waarheid onderscheidt, wensch ik opmerkzaam te maken. Uit de handvesten van vrouw Margaretha vernamen wij dat, buiten zaken van halsmisdaad, niemand verplicht was aan een waarheid te gaan, tenzij hij zich daartoe had verwilkeurd. Bij de kenning, althans te Leiden, geldt eene andere regel. Wie door zijn tegenpartij voor de vierschaar aan een kenning wordt | |
[pagina 349]
| |
gedongen, moet aan de kenning gaan of zich verwonnen gevenGa naar voetnoot1). De vorm, waarin dit geschiedt, is opmerkelijk. De partij geeft haar wedde aan den rechter en dingt, dat elke wedde zal hebben zijn tegenwedde, en dus ook in dit gevalGa naar voetnoot2). De wederpartij, wil zij zich niet schuldig verklaren, is nu genoodzaakt ook haar wedde te geven, en hiermee is de kenning geknocht. Dat weddebieden komt buiten de kenning in meer andere gevallen voor, die wij ook in beschouwing zullen moeten nemen, en is zeker van oud herkomen. De verschillende pogingen om het te verklaren, door anderen en ook vroeger door mij gewaagd, voldoen mij geen van alleGa naar voetnoot3). Ik hel thans over tot de meening, dat er nog een herinnering aan den kamp onder schuilt. In de taal van het strijdperk heet het bieden van een kamp ‘legem vadiare’Ga naar voetnoot4). Men werpt een gewrongen handschoen zijn tegenpartij voor de voeten, en eerst als deze het pand heeft opgenomen, zijn beiden ‘kampvast’, aan elkander ten kamp verplichtGa naar voetnoot5). Men kan ook zulk een geboden kamp niet afwijzen, of men bekent zich meteen verwonnen en schuldig. Welnu, ik wees reeds op de analogie op dit punt tusschen kenning en tweegevecht. De schepenen geven | |
[pagina 350]
| |
A. de kenning gewonnen en B. de kenning verloren, en die uitspraak is als de uitspraak van den kamprechter in het krijt. Ook waren de partijen voor de vierschaar den kamp van voorheen nog zoo spoedig niet vergeten. Nog omstreeks het jaar 1500 hooren wij iemand, die niet gaarne zweren wil, zich op de rechtsspreuk beroepen: ‘want men eedt ende camp verby sal gaen, dair men mach’, hetgeen door een ander juister dus wordt aangevuld: ‘men alle eedt ende camp verby behoirt te gaen, daer kennis ende tughen of sijn’Ga naar voetnoot1). Dat zijn spreuken uit den tijd, dien ik in den aanvang van mijn opstel beschreef, toen eed en, in laatste ressort, kamp de voorname bewijsmiddelen waren in elk geding, dat niet over ‘verscher daet’ liep. Een tweede geval, waarbij weddebieden plaats heeft, verdient hier, al hangt het overigens met de kenning niet samen, toch tot beter verstand der zaak vermeld te worden. Ik bedoel den oudsten vorm van appel, of beter gezegd van verzet tegen een vonnis, waarbij men zich verongelijkt acht. Hij wordt ons beschreven in de vaak aangehaalde handvest van Zuid-Holland, maar niet duidelijk, en uit dien hoofde bedien ik mij in dit geval liever, bij uitzondering, van een voorbeeld uit de Stichtsche rechtspleging, dat wat de handvest voorschrijft levendig te zien geeft. Het is een burengerecht op het platteland; het geding tusschen partijen is afgeloopen, de buurman die met het vellen van het oordeel of vonnis belast werd, heeft ten voordeele van A. uitgewezen. Daartegen dingt nu B. en zegt: ‘Dat ordel, dat die buerman verrekent had, dattet een onrecht ordel waer, ende (hy) woude een rechter ordel wysen ende deylen. Ende hy wijsde voor recht’ - natuurlijk het tegendeel van wat hij wraakte. ‘Dit seyde hy dat een recht ordel wair, ende boet des siin wedde’. Nu neemt de in het gelijk gestelde partij het woord en zegt: ‘Dat dat ordel, dat die buerman gewijst hadde, een recht ordel waer, ende biet des sijn wedde’. De schout neemt beider wedden aan en daagt ze voor schout en schepenen in de stad, die nu zullen beslechten, welk ordel van de twee het betere isGa naar voetnoot2). Is het ook hier niet, als waren wij getuigen van een uitdaging ten kamp? Althans het geding is in zulk een vorm gesteld, dat het even goed door een kamp als door een nader onderzoek tot een eind gebracht had kunnen worden. Wij herinneren ons meteen dat, | |
[pagina 351]
| |
volgens de Zeeuwsche keur van Floris den Voogd, indien elke partij drie schepenen als getuigen in haar voordeel bijbracht, het tweegevecht beslissen moest, wiens getuigen waarheid spraken. Welnu, de latere handvest, van Floris V, weet van zulk een gewelddadige beslissing niet meer, maar zegt: ‘daer si aldus spreken twiërsins, daer sal ment keren an die geswoerne’ (uit 's graven welgeboren mannen); ‘so sal men VII gheswoerne senden, daer die saken gesciet sijn, die die waerheyt ondervinden, ende dien die dinc niet an en gaen, daer sal men mede wisen trecht ter vierscaire ende sal bliven gestade’Ga naar voetnoot1). Dus ook hier werd de kamp vervangen door een uitspraak in hooger ressort. Zoo stel ik mij voor, dat het met het appel van den lageren rechter op den hoogeren eveneens zal gegaan zijn. In Rijnland op het platteland bedient men zich van dit weddebieden om de lagere vierschaar voorbij te gaan. Voordat daar het geding aanvangt, als de wedden geboden zullen worden, biedt een der partijen, desverkiezende, de hooge wedde, die slechts bij het Hof te pas komt, en dingt dat elke hooge wedde zijn wederwedde hebben zal. Zoo wordt uitgewezen en de zaak nu onmiddellijk voor de hooge vierschaar gebrachtGa naar voetnoot2). Van eenigszins anderen aard maar van gelijke strekking is een rechtsgebruik, dat in de Zuid-Hollandsche costumen beschreven wordt. Het komt hierop neer. Wanneer een dorpeling ten gevolge eener gemeene waarheid - waarover straks - verdacht staat van vredebraak of ander zwaar vergrijp, moet hij afwachten, dat hem de dorpsrechter met zijn bedragslieden voor het Hof in rechte betrekt. Tenzij hij, om een spoedig eind aan de zaak te maken, van zijn kant den rechter en demeure stelt. Hij gaat, zoo hij dit verkiest, tot den baljuw en zegt: ‘Heer baljuw, ick begheer hierof een wed. Ende als hi siin wed ontfangen heeft, so mach hi gaen daert hem belieft. Dan so eischt men den gewaerden rechter voirt drie genachten; ende den vierden moet hi recht doen, oft die gewaerde rechter moet selver die broken gelden’Ga naar voetnoot3). Natuurlijk, wie een ander dief scheldt en dat niet waar maakt, | |
[pagina 352]
| |
moet zelf dief blijven. De beschuldigde heeft het wed, de handschoen als het ware, van den baljuw bekomen en hem ten kamp opgevorderd. Er moet thans gestreden of schuld worden bekend. Zoo deze opvatting van het weddebieden juist is, zou men verwachten, dat ook bij het aangaan van een waarheid over en weer wedden geboden en gegeven zullen zijn. Daarvan blijkt echter niets. Veeleer bestaat er reden om te vermoeden, dat het daar niet gebeurdeGa naar voetnoot1). Dit pleit krachtig, ik moet het erkennen, tegen de juistheid der onderstelling, die ik dan ook voor niet meer uitgeef dan zij werkelijk waard is. In alle geval kwam het mij wenschelijk voor de aandacht op dit gebruik te vestigen, dat wij zoo straks nog eens, in een ander verband, ontmoeten zullen.
Wij keeren van de stad tot het platteland terug. Wij zagen reeds, dat volgens de Zeeuwsche keur op den regel, dat alle dingen tot 's graven waarheid behooren, een uitzondering te maken is voor de landzaken. Laat ons thans zien wat daarvan is. Wat hebben wij onder landzaken te verstaan? Vooreerst natuurlijk geschillen, betreffende den eigendom en het bezit van land, en in uitgebreider zin van onroerend goed. Verder, wat de keur van Floris V er onmiddellijk op laat volgen, geschillen van dijken, watergangen, heerwegen en (in het algemeen) van dingen die ambachtsheeren toebehoorenGa naar voetnoot2). Dus in één woord alle zaken die in het nedergerecht worden afgedaanGa naar voetnoot3). Deze zullen staan ‘ten schependomme’Ga naar voetnoot4), zegt de keur; maar hoe de schepenen van het ambacht ze zullen rechten, leert zij ons niet. Denkelijk op ongeveer dezelfde wijs, waarop de schepenen in de stad recht plegen. Van één soort van zaken, van schuldvordering, laat zich | |
[pagina 353]
| |
dit aantoonen, maar hierin begeven wij ons niet. Wij hebben te weinig gegevens voor het plattelandsgerecht van Zeeland om er ons mee bezig te houden. Voor een ander gedeelte van het graafschap daarentegen zijn wij beter voorzien en daarheen wenden wij bij voorkeur den blik. In het Noorderkwartier, het oude West-Friesland en Kennemerland, vinden wij de landzaken op een eigenaardige wijs behandeld en beslist door middel van de landzage of de landtuge, gewoonlijk naar het getal der getuigen, die men hoorde, het zeventuig genoemd. Het verschilt in uiterlijken vorm zeer van waarheid en kenning, maar in het wezen der zaak komt het er weer treffend mee overeen. Het is insgelijks een incident in het eigenlijke geding, het dient om den staat van zaken te ondervinden, buiten de vierschaar en buiten de partijen om. Naar zijn bevinding wordt ten slotte het vonnis geveldGa naar voetnoot1). Ook in het spraakgebruik schemert de overeenkomst door. Zooals men zegt: aan een waarheid gaan, aan een kenning gaan, zegt men ook: aan de zeven gaan. En in één adem worden zeventuig en waarheid, als soortgelijke onderzoekingen, genoemd. Zoo zegt graaf Willem III in een oorkondeGa naar voetnoot2), dat hij, om een twist over landen en renten tusschen twee zijner mannen te beter te beslechten, ‘te veel stonden er waerheden of heeft doen soecken ende lantzagen er of doen zegghen’Ga naar voetnoot3). Ook het verband, waarin het zeventuig tot het eigenlijke proces staat, is soortgelijk als dat, waarin wij de waarheid en de kenning hebben aangetroffen. Ongelukkig is geen enkele beschrijving van een rechtsgeding met zeventuig volledig tot ons gekomenGa naar voetnoot4). Wat wij bezitten zijn losse gedeelten van zulke beschrijvingen, doch die elkander vrij wel aanvullen, en te eer saamgevoegd mogen worden, omdat zij allen uit een en dezelfde streek afkomstig zijnGa naar voetnoot5). Hoe zich volgens hun voorschrift een rechtsgeding over landeigendom toedraagt, wil ik in het kort verhalen. | |
[pagina 354]
| |
Vooraf gaat in de meeste gevallen een noottorft of nooddruft. De klager moet den rechter overtuigen, dat hij niet zonder noodzaak zijn beklag doet. Hij bewijst dit, naar voorvonnis der schepenen, door zijn eed. Zulk stellen en uitmaken der praealabele quaestie is niet uitsluitend aan de landzage eigen. In het wezen der zaak is de noottorft hetzelfde, wat, om iets te noemen, bij het moordproces het afwinnen van de rechterhand is, ten bewijze dat de doode werkelijk van manshanden is omgekomen. Ja, dat afwinnen van de rechterhand wordt ook wel nooddruft geheeten. In de dingtaal van HeusdenGa naar voetnoot1) vorderen de schepenen, dat de klagers vóór de wapenruft hun ‘nood dryven’ zullen; en op de vraag van den rechter, hoe dit dan geschieden zal, antwoorden zij: ‘metter dooder hant’ van het lijk, die, gelijk wij weten, eerst na voldongen inquest afgehouwen mocht zijn. Ook in geheel andere gevallen heb ik denzelfden eisch ontmoet. Toen in 1330 heer Jacob van Moordrecht verklaarde, dat hij ‘noet hadde, beyde an siere eere ende an siere lijftocht’, om zijn leengoed te verkoopen, dat echter op zijn dochter en haar kind vermaakt was na zijn dood, wezen 's graven mannen, dat hij, ‘want hi toe noeturfte croende’, het bezwaarde goed zou mogen verkoopen, ‘wairt zake dat hy met sijn ede wair makede dat hy noet hadde ende anders gheen goed en hadde, dair hi hem mede behelpen mochte, sine noetorfte ende sine ere mede te bewaren’Ga naar voetnoot2). Als dus door den klager, na afgelegden noottorfts-eed, rechtsingang verworven is, houdt de rechter den volgenden dag op het stuk land, waarover de twist loopt, rechtzitting. Hij spant er de schepenbank en geeft den taalman van den klager het woord om zijn klacht tegen den ‘onrechten voorhouder’ van het land in het breede te herhalen, en te besluiten met de verklaring, dat hij bereid is, zoo de ander wil wederzeggen, ‘te gaen aan diegheen, die dat met recht sculdich is te weten ende te scheyden’. ‘Ende daer is mijn wed’, zegt hij, ‘ende mijn wed sal hebben een weerwed’. De rechter staat dit laatste toe en laat zich door schepenen belasten met de zorg om den aangeklaagde op de gebruikelijke wijze een weet te doen van de tegen hem ingebrachte klacht, en hem te dagen om zich te komen verantwoorden. Als dientengevolge de aangeklaagde en de klager op den bepaalden tijd voor | |
[pagina 355]
| |
de vierschaar elkander ontmoeten, herhaalt de laatste zijn klacht, bij monde van zijn taalman, nog eens, en geeft thans zijn wedde over. ‘Ist dan zaak dat die voorhouder sijn wed daertegen overgeeft, soe ist een vol seventuych’, zegt de dingtaal. Wat zij niet zegtGa naar voetnoot1), maar wat van zelf spreekt: als de aangeklaagde niet aan de zevenen gaan en dus zijn wed niet geven wil, verklaart hij zich daarmee overwonnen en verliest het geding. Het zal wel niet noodig zijn er op te wijzen, hoe dat weddebieden het zeventuig, als aanverwant van de schepenkenning, kenmerktGa naar voetnoot2). Het woord is zelfs zoo bijzonder aan de landzage eigen, dat men van ‘een zevenwedde’, voor een proces met zeventuig, spreekt, en het vonnis vellen in zulk een zaak ‘het wedden scheiden’ noemtGa naar voetnoot3). Het is thans de plicht van den rechterGa naar voetnoot4), de zevenen te werven. Wie zevenen zijn moeten, verschilt naar plaatselijk gebruik. De regel is: dat de zeven naaste akkers, aan beide zijden gelegen, die er aan winnen noch verliezen, den achtsten akker gevenGa naar voetnoot5). Maar hoe groot een akker, om te mogen geven, zijn moet; hoe het gaan zal, als een akker meer dan één eigenaar heeft, en een aantal soortgelijke vragen meer, worden hier zus, en daar zoo beantwoord. Dat daarbij licht partijdigheid plaats hebben en misbruik ontstaan kan, behoeft niet gezegd; en Philips van Bourgondië vond het in 1446 ook noodig, naar aanleiding daarvan, een algemeene ordonnantie uit te vaardigenGa naar voetnoot6). Zooals doorgaans, zoo schijnen ook in dit geval de buren weinig lust gehad te hebben om als getuigen op te treden. Het werd als een voorrecht | |
[pagina 356]
| |
beschouwd er van vrij gesteld te zijnGa naar voetnoot1). De abdis van Rijnsburg had dit voorrecht van Floris V in 1275 verkregenGa naar voetnoot2), en wij vinden later meer andere geestelijken en gestichten in het genot er vanGa naar voetnoot3). Waren eens de zeven geworven, zooals het heet, en waren zij willig, dan kon de uitspraak spoedig gedaan en het vonnis gewezen worden. Maar waren zij weerbarstig, dan konden zij door niet in vollen getale op den bepaalden tijd op te komen, en door meer andere onregelmatigheden, het afdoen van de zaak geruimen tijd verhinderen. Hoe zij zich hielden, eindelijk moesten zij toch wel tot een uitspraak komen. Vooraf hadden zij dan ten heiligen te zweren, ‘dat sy na hun beste wetenschap een rechte tuych daerof tughen sullen’. Het is mij niet volkomen duidelijk, of zij hierbij uitsluitend met hun eigen wetenschap te rade behooren te gaan, dan of zij, zooals de schepenen bij hun kenning, ook mogen afgaan op hetgeen zij van anderen te weten zijn gekomen. Ik zou meenenGa naar voetnoot4), dat, al mocht oorspronkelijk eigen weten uitsluitend bedoeld en vereischt zijn geweest, het hooren van anderen mettertijd er noodzakelijk bij gekomen zal wezen. In alle geval de zeven spraken naar hun geweten, zonder reden geven, en bleven dus vrij, hoe zij tot hun overtuiging wilden geraken. Volgens BractonGa naar voetnoot5) en andere oude schrijvers over het Engelsche jury-recht is het zeker wenschelijk, dat de gezworenen de scientia spreken, maar kunnen zij dit niet, dan mogen zij het ook doen de credulitate et conscientia. Ik vermoed dat het in West-Friesland niet anders zal zijn geweest. In alle geval, wij vinden, dat de zeven zich onderling beraden, en dat dus niet ieder voor zich op zijn eigen weten afgaat. Zij bedienen zich ook in den regel van een taalman, die aan de vierschaar voor hen het woord voert, en er den uitslag van hun overleggingen meedeeltGa naar voetnoot6). Zijn zij eenstemmig in hun tuig, des te beter; maar eenstemmigheid wordt hier te lande niet gevorderd. Is er een meerderheid voor de eene en een minderheid voor de andere partij, dan dingt de taalman van hem, die de meerderheid voor | |
[pagina 357]
| |
zich heeft: ‘dat hem de tuig geholpen heeft ende den anderen gedeerd heeft’, en vraagt des een vonnis. De schepenen wijzen in dien zinGa naar voetnoot1). En nu gaat de taalman voort en eischtGa naar voetnoot2), dat de schout van 's heeren wegen den winner in het land en den anderen uit het land bannen zal, met een vredeban. Na daartoe bij vonnis van schepenen gemachtigd te zijn doet dit de schout, en hiermee is het geding geëindigd. Van appel bij landzage heb ik geen spoor kunnen ontdekkenGa naar voetnoot3). Wat bij een kenning te Leiden geschieden kon, dat de stemmen der acht schepenen staakten, en er in hooger ressort diende uitgemaakt, welke vier een rechte en welke vier een onrechte kenning hadden uitgebracht, dit kan natuurlijk bij een vol zeventuig geen plaats hebben. De keur van Hoorn zegt dan ook uitdrukkelijk, dat het zeventuig het hoogste recht isGa naar voetnoot4), evenals elders van de kenning wordt beweerd, ‘dat deze het hoogste recht is, waarvan men geen beroep hebben en mach’Ga naar voetnoot5). Maar dit neemt niet weg, dat wie ten gevolge van een zeventuig in het bezit van een onroerend goed is geraakt, er weer door een ander zeventuig uit gewonnen kan worden. De keur van Hoorn, die ik aanhaalde, zegt dit met zooveel woorden, en buitendien ligt het in den aard der zaak. Het zeventuig, evenals waarheid en kenning, beslist tusschen twee personen, die elkaar bestrijden, en wijst uit wie van beiden beter recht heeft. Maar het verklaart geenszins, dat er nog niet een derde kan wezen met nog beter recht. Aan dien ontneemt het de bevoegdheid geenszins om nog eens een strijd aan te vangen. Dit is klaar en buiten twijfel. Maar, als wij Philips van Leiden mogen gelooven, staat het zelfs den overwonnene vrij den overwinnaar nog eens, na verloop van een jaar, voor dezelfde zeven te betrekken. Wat hij er van zegt is zeer merkwaardig. Natuurlijk toont de Romanist, de voorstander van een rechtspraak door rechtsgeleerden, zich weinig ingenomen met een oud-Germaansch burenrecht. Er kwam nog bij, dat hij een stichting, die hem lief was, door zulk een zeventuig verongelijkt achtte. Maar dat hij uit vooringenomenheid de rechtsgewoonte opzettelijk | |
[pagina 358]
| |
in een valsch licht zou hebben voorgesteld, is toch niet aan te nemen. Doch hooren wij eerst wat hij zegt: ‘Sed quid dices de consuetudine comitatus Hollandiae? Aliquis vult impetere aliquas terras vel possessiones, extra libertates oppidorum; adit scultetum et exponit sibi causam suam et petit terras illas sibi adjudicari per septem vicinos, vicinius ibidem aliqua possidentes; quo facto citantur vicini, et si non venerint mulctantur tanto tempore quod veniant, vel possessiones eorum cadunt in commissum. Et si venerint, si placet partibus, illi septem vicini jurant, et si placet, juramenta ipsis remittuntur, et illi adjudicant reo vel actori possessiones praemissas. Et illa adjudicatio rata est saltem per annum; post annum vero pars succumbens potest impetere dictas possessiones ad declarationem, determinationem et conscientiam septem praedictorum vel ipsorum majoris partis’Ga naar voetnoot1). Dit laatste klinkt zoo vreemd, dat het gezag van den schrijver der Cura Reipublicae noodig is, om ons te bewegen om het zelfs maar in overweging te nemen. Immers, daargelaten nog dat de in het ongelijk gestelde door een vredeban uit het goed was uitgebannen: welke kans bestond er, dat de zevenen, die zoo onlangs tegen hem hadden getuigd, thans integendeel voor hem getuigen zouden? Hoe zou hij het dan kunnen wagen, hoe zou de gewoonte hem kunnen machtigen, om de zaak op nieuw voor hen te brengen? Waarschijnlijker acht ik het, of liever minder onwaarschijnlijk, dat onze auteur zich bedrogen heeft, dan dat een zoo zonderling gebruik bestond; en daarom zal ik op zijn zeggen ook niet verder ingaan. De toewijzing van onroerend goed is zeker de meest gewone taak der zevenen, maar niet de eenigeGa naar voetnoot2). Ook het schiften en deelen der nalatenschap in het erfhuisGa naar voetnoot3), het zoogenaamde boelding, wordt volgens hun getuigenis gewezenGa naar voetnoot4). In Waterland zijn zij het zelfs, die in zake van schuldvordering de volstane panden schatten, en die na een gevecht de geslagen wonden kennen, of deze al dan niet korig zijn, d.i. met geld vergoed | |
[pagina 359]
| |
behooren te wordenGa naar voetnoot1). Ik ga dit alles, als van ondergeschikt belang, voorbij, en bepaal de aandacht tot één enkel merkwaardig geval, waarbij wij in Waterland insgelijks een zeventuig in gebruik vinden. Men herinnert zich, dat Jan van Renesse, in Zeeland, van medeplichtigheid aan den moord van Floris V verdacht, zich op 's graven waarheid beroepen had, om uit te maken, of er al dan niet rechtsingang tegen hem verleend behoorde te worden. Welnu, wat voor den edelman in Zeeland een waarheid moest beslissen, beslist in Waterland voor den gemeenen man een eigenaardig saamgesteld zeventuig. Hoort hoe ons dit beschreven wordt. ‘Waert dat die heer enigen man anteghe, als van eenen vrede-[brake]: dat dat ontrechten sullen seven wten twaleven sijnre naester bueren, die daer mit recht toe comen; hierenboven so mach hy enen voerweds wtsegghen, dat hi sijn vrient niet en is; den anderen mit sinen ede; aldus sijn daer veertien, daer hi die seven wt hebben sal, heeft hijs behoef; ende wten huyse mogen hem helpen drie, wi dat hi wil, ist montscap ist anders, ende dat dan voirt te vanghen an sinen anderen bueren’Ga naar voetnoot2). Dus de veertien allernaaste buren van den verdachte worden aangewezen om uit te maken, of hij al dan niet schuldig is; daaronder mogen drie van zijn huisgenooten zijn, hetzij minderjarige kinderen in zijn voogdij, hetzij andere personen. Van deze veertien mag hij er twee uitmonsteren, éen voorweds, dat zal zijn: voordat hij zijn wedde gegeven en den strijd aanvaard heeft, een tweeden met zijn eed (die uitdrukking is onduidelijkGa naar voetnoot3)). Van de twaalf, die overschieten, moet hij de meerderheid op zijn hand hebben om vrijgesproken te wezen. Blijft hij in de minderheid, dan begint het rechtsgeding, onder zeer bezwarende omstandigheden, tegen hem. Vergis ik mij, of komt in dit voorbeeld de gelijksoortigheid van het zeventuig met 's graven waarheid bijzonder treffend uit? Een gansch ander karakter draagt de meest voorkomende en | |
[pagina 360]
| |
over een zeer wijd gebied uitgestrekte vorm van zeventuig: ik bedoel die in dijkzaken. Mr. G. de Vries heeft al wat daarover wetenswaardigs te zeggen is, in zijn standaardwerk over Het Dijkbestuur in het Noorderkwartier op het duidelijkst uiteengezet. De hoofdzaak is, dat, bij onzekerkeid wie verplicht mag zijn om een bepaald gedeelte van een dijk te onderhouden, de zeven naastgehoefslaagden uitwijzen, op welken akker of stuk gronds die verplichting rust. De overeenkomst tusschen dit zeventuig en dat in landzaken springt in het oog. Het onderscheid niet zoo terstond. En toch betreft dit het wezen der zaak. Het gewone zeventuig beslist tusschen twee strijdende partijen; het zeventuig in dijkzaken heeft geen partijen op het oog, maar onderzoekt in het algemeen, op welk stuk gronds zekere last gelegd moet wordenGa naar voetnoot1). Het komt dus niet, zooals het gewone zeventuig en de schepenkenning, met 's graven waarheid overeen. Daarentegen heeft het treffende overeenkomst met die andere waarheid, die wij met een enquête hebben vergeleken, en die in het aangehaalde voorbeeld, tijdens de regeering van Floris V, ondervonden werd om uit te maken, aan wien in zekere streek ambacht, tienden en eigendom toebehoorden. Ik acht het inderdaad waarschijnlijk, dat het zeventuig in dijkzaken ontstaan is uit die soort van waarheid, namelijk uit de gemeene waarheid, zooals zij heet, een onderzoek in het algemeen, in de ambachten en op de dorpen ingesteld, om zaken van allerlei aard tot klaarheid te brengen. Het best kennen wij haar in haar hatelijksten vorm, in dien van een onderzoek naar misdrijvenGa naar voetnoot2). Ik zal er niet over uitweiden, omdat zij buiten mijn eigenlijk bestek ligt en ook omdat in 1823 AckersdijkGa naar voetnoot3), en in 1882 LameereGa naar voetnoot4) er breedvoerig over gehandeld hebbenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 361]
| |
Om haar karakter te teekenen, bedien ik mij bij voorkeur van een voorbeeld, aan die beide schrijvers onbekend gebleven en in een oorkonde van 1360 vervat. De schepenen van Helmond, in Brabant, doen daarin kond, ‘dat die heere van Helmondt heeft doen leggen een waerheyt om goet dat gestolen was, ende heeft daertoe doen gebieden in die kercke alle die van Helmondt: so wie daer niet toe en queem, dat men hoem houden soude voer den sculdighen’Ga naar voetnoot1). Ik behoef hier geen woord bij te voegen om te doen begrijpen, hoe gehaat zulk een inquisitie bij het volk was. Minder nog, naar het schijnt, om het gevaar, dat men liep, van onschuldig door een los gerucht in moeilijkheden te geraken, dan wel uit afkeer van verplicht te worden om als verklikker en aanbrenger op te treden. Onder de privilegiën, die dorpen en kwartieren zich van hun landsheeren plegen te verwerven, behoort dan ook, dat het houden van zulke waarheden tot eenmaal 's jaars, of althans tot enkele malen, beperkt wordt. Vooral in Brabant en Vlaanderen was deze waarheid algemeen in zwang, maar toch ook in Noord-Nederland. Ackersdijck heeft reeds op het recht van Drente gewezen, als op dit punt bijzonder leerrijk. Ik zal alleen van Zuid-Holland gewagen, omdat juist daar plaats had, wat mij tot het vermoeden leidt, dat uit zulk een waarheid het zeventuig ontstaan kan zijn. Het is bekend, dat met den voortgang destijds veel, wat oorspronkelijk aan de gansche gemeente voorbehouden was geweest, toevertrouwd werd aan een zeker aantal vertegenwoordigers. De schepenbank vervangt op deze wijze het aloude burengerecht. Het zou aan dit voorbeeld geheel analoog wezen, indien ook de gemeene waarheid bij het opsporen van misdrijven ware ingekrompen tot een getuigenis van een zeker aantal. Welnu, dat had werkelijk plaats in Zuid-Holland, naar luid der handvest van 1303, of beter gezegd volgens de officieele verklaring van een zijner artikelen. ‘Item’, lezen wij daar, ‘in elcken ambocht sal die bailliu een stille waerheyt besitten eens 's jaars ende niet meer, ende dan sal die bailliu seven goeder knapen eden, dat sy selver niet stelen en sullen noch geen dieft helen en sullen, sy en sullent melden ende bedragen voor den bailliu ende voor ses welgheboeren mannen’ enz.Ga naar voetnoot2). Valt er wel aan te twijfelen, dat die zeven de plaats vervangen, vroeger door de gansche gemeente ingenomen? Het | |
[pagina 362]
| |
vermoeden vindt nog van ter zijde een bevestiging in diezelfde oorkonde van Helmond, waarop ik zoo even wees. Bij gelegenheid namelijk dat daar alle ingezetenen voor het onderzoek naar den diefstal in de kerk bijeen waren, machtigden zij zeven mannen om de gemeente ‘na haren besten vijf sinnen te hoeffslaen’Ga naar voetnoot1). Ik ken de locale toestanden van Helmond niet, en weet dus niet te zeggen, wat er eigenlijk te hoefslaan viel. Doch dat het woord aan het dijkwezen eigen is, is een bekende zaak. Het heeft derhalve den schijn, alsof de gemeente van Helmond haar bevoegdheid tot het heeren van een dijk aan een zevental heeft overgedragenGa naar voetnoot2). Maar daarom nog niet aan de zeven naast gehoefslaagde buren, zooals het eigenaardige van het zeventuig meebrengt. Aan mijn betoog ontbreekt dus nog een voorname schakel. Ik erken het, maar ik heb ze reeds bij de hand en ga ze dadelijk invoegen. Het is het dijkrecht van Gelderland, dat mij er toe in staat stelt. In het landrecht van de Tieler- en Bommelerwaard, in 1316 door graaf Reinald vernieuwd, vinden wij het volgende bepaald. ‘Item de cognitione veritatis, dicta vulgariter kenninge, in terra contingenteGa naar voetnoot3), quod non maneat prout hactenus fuit, sed quod quatuor a parte inferiori et tres a parte superiori eligantur proximo siti, qui veritatem dicant et sint cognitores’Ga naar voetnoot4). Laat ik vooraf even opmerkzaam mogen maken op de bewoording: ‘cognitio veritatis, dicta kenninge’, ‘veritatem dicent’, en dit hier, waar blijkbaar van een zeventuig gesproken wordt. Dat het een zeventuig in dijkzaken is, wordt niet gezegd; maar de bijzonderheid, dat van boven drie en van beneden vier naaste buren gekozen zullen worden, pleit er toch voor. Te sterker, omdat die aanwijzing niet de gewone is. Doorgaans worden bij dijkgave van boven vier en van beneden drie buren genomen, en zoo ook in het Rijk van Nijmegen en het Land tusschen Maas en Waal. Hier juist het omgekeerde. En nu is het opmerkelijk, dat zich zelfs in zijn laatste reformatiën het dijkrecht van de Bommeler- en Tielerwaard aan het voorschrift houdt, in de hand- | |
[pagina 363]
| |
vest van graaf Reinald gegeven. De instelling van een zeventuig in de plaats van een vroeger gebruikelijke wijs van kenning in dijkzaken schijnt dus bewezen, en welke die vroegere wijs geweest zal zijn, is licht te gissen. Tot mijn groote voldoening behoef ik die gissing niet zelf te maken; ik mag mij beroepen op het gevoelen van Sloet, die naar aanleiding van deze zelfde oorkonde de opmerking maakt: ‘Ik ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat in den vroegeren voortijd in de stille waarheid de geheele volksgemeente, de poldervereeniging, recht sprak, en dat de zeven gevers in hun plaats zijn gekomen, gelijk in andere zaken de gezworenen, de heemraden of andere vertegenwoordigers van het volk’Ga naar voetnoot1). Ik vereenig mij met dit gevoelen volkomen, op één wijziging na. De zeven gevers kunnen niet gezegd worden recht te spreken: zij leveren slechts de kenning, de waarheid, waarop de rechter met zijn bijzitters, in dit geval dijkgraaf en heemraden, recht doen zullen. Wat van het zeventuig in dijkzaken geldt, laat zich vermoeden dat wel van het zeventuig in het algemeen, ook als het een twist tusschen twee partijen over landbezit of iets van dien aard beslecht, waar zal wezen, zoodat het oorspronkelijk ook in zulke gevallen de dorpsgemeente zal geweest zijn, die kende en uitwees, hoe het met de zaak in geschil geschapen stond. Een oude rechtsgewoonte in Kennemerland, die tot onder de Republiek heeft voortgeduurdGa naar voetnoot2), schijnt dit vermoeden te bekrachtigen. Eens in het jaar mocht daar op de dorpen de schout banding houden, dat is te zeggen, hij mocht ieder ingezetene, huis aan huis, gaan opeischen om op een bepaalden dag ten gebannen dinge te verschijnen, op een boete juist van hetzelfde bedrag, als van den alleroudsten tijd af de partij verbeurde, die in een zeventuig verwonnen werd: 42 schellingenGa naar voetnoot3). In de 17de eeuw was de schout gewoon over die boete te transigeeren, en hij schijnt het banding slechts aangehouden te hebben uit baatzucht, als iets dat hem een sommetje opbracht, doch overigens niets beteekende. Maar dat was niet altijd zoo geweest. Wat Van Santen, de eenige, die van deze gewoonte melding maakt, laat volgen, | |
[pagina 364]
| |
is voor ons onderwerp niet zonder belang. ‘Ende (dat banding) es een costume’, zegt hij, ‘mitsgaders een oudt recht, dat ghedongen wert in het Seventuyghs- en SwaenhoutsrechtGa naar voetnoot1), ende oock in alle andere saken, daer op 't voorbonne (d.i. den vredeban) ghedongen wert, ende dat voorwed ende teghenswed uytgeboden wert’Ga naar voetnoot2). De zin dezer woorden is verre van duidelijk en ik wensch niet gehouden te zijn om ze te verklaren. Maar zooveel geven zij toch te kennen, dat er, volgens den schrijver, een zeker verband bestond tusschen het banding, waarop de gansche gemeente verscheen, en het zeventuig, en in het algemeen alle geding, waarbij wed en tegenwed en vredeban te pas kwamen. En dat is het immers juist wat ons vermoeden meebracht? Waarmee nog samenhangt, dat wij slechts daar het zeventuig, buiten dijkzaken, in ruim gebruik vinden, waar het schepenrecht eerst in betrekkelijk laten tijd het aasdoms- of het burenrecht was komen vervangenGa naar voetnoot3). Maar keeren wij terug tot het dijkrecht van de Tieler- en Bommelerwaard. Wij hebben nog te zien, hoe de rechtspraak met de zevenen zich daar toedroeg. Ongelukkig is ons dit slechts voor later tijd bekend; maar wij weten, dat men vooral in dijkzaken zich houdt en zich hield aan oud herkomen. De toedracht van later heeft dus wel eenige kracht van bewijs voor den toestand van voorheen. Uit dien hoofde beschrijf ik ze kortelijk naar het dijkrecht der 17de eeuwGa naar voetnoot4). Indien bij de dijkschouw een blok dijks verlaten wordt bevonden, wijzen de heemraden, met de noodige formaliteiten, dat de dijkgraaf de zeven gevers, ‘als drie boven ende vier beneden’, door zijn bode zal doen dagen. | |
[pagina 365]
| |
De dijkgraaf doet zoo, en als de zeven op den bepaalden dag verschenen zijn, neemt hij hun den eed af. Zij hebben dan zes weken om zich tot de dijkgave voor te bereiden en uiten daarna op den dijk, in tegenwoordigheid van dijkgraaf en heemraden, hun gave, die, zoo er zich binnen een maand niemand tegen verzet, door het oordeel van den dijkstoel bevestigd wordt. Tot dusver is er in de procedure niets bijzonders en dus niets merkwaardigs. Maar indien de zeven met hun gave in den klem zitten en niet weten wien zij die toewijzen zullen, dan staat het hun vrij ‘den dijkgreef te vorderen om de stille waerheyt te besitten, ende alle degene, die zy begeeren ende willen dat met haer zegel ende brieven, ofte om contschap der waerheyt op de geprojecteerde interrogatoriën te geven, in de stille waerheyt sullen komen, naemkundigh te maecken’. De dijkgraaf zorgt dan, dat die getuigen op een bepaalden tijd en plaats voor de zevenen worden gedaagd. In zijn tegenwoordigheid en in die van twee heemraden wordt vervolgens de waarheid bezeten, waarvan dan de zeven voor hun gave het noodige gebruik kunnen maken. Wij hebben hier onder een anderen naam bijna volkomen het beeld van een Engelsche jury, zooals deze zich in lateren tijd ontwikkeld had en thans bestaat. De zeven doen uitspraak over de materia facti, en ontleenen daartoe de gegevens aan een getuigenverhoor, dat in hun bijzijn door den rechter wordt afgenomenGa naar voetnoot1). Door dien rechter met zijn heemraden wordt naar hun uitspraak ten slotte recht gedaan. Ook het hoofdverschil, dat tusschen schepenkenning en het verdict der jury bestond, hierin gelegen dat de kenning door dezelfde personen als gezworenen was bezeten, die als schepenen het vonnis wezen: dit verschil valt ook bij het zeventuig weg. De zevenen staan even zelfstandig tegenover dijkgraaf en heemraden als de Engelsche gezworenen tegenover den rechter. Ja, met de jury, zooals zij oudtijds in de Groote Assise gekozen werd, komen de zevenen ook hierin treffend overeen, dat zij uit de eigen buurt moeten genomen zijn, waarin de betwiste dijk of het betwiste land gelegen is. In zoover is. hun aanwijzing zelfs nog meer dan die der Engelsche gezworenen tegen partijdigheid gewaarborgd, dat zij niet maar tot de naaste | |
[pagina 366]
| |
buren behooren, maar de allernaaste zijn moeten. De rechter, die ze werft, heeft dus nagenoeg geen invloed op de keuze. Ware dit beginsel, dat in het zeventuig is toegepast, ook bij waarheid en kenning in acht genomen; ware het onderzoek naar de toedracht der zaak toevertrouwd aan gezworenen, van den rechter en zijn bijzitters onderscheiden en onafhankelijk, dan laat het zich aanzien, dat de instelling zich bij ons in dezelfde richting ontwikkeld zou hebben als in Engeland, en dat de procedure, die bij dijkzaken in Gelderland eeuwen heeft voortgeleefd, in Holland bij allerlei rechtspleging in zwang zou zijn gekomen. Voor ons, die onder onze uitmuntende rechtsbedeeling leven, is dit een quaestie van enkel historisch belang. Het voorgeslacht daarentegen, dat vooral ten platten lande het gemis aan onpartijdig recht maar al te vaak ondervonden heeft, was er in gansch anderen zin bij betrokken. Het blijft echter nog altoos de vraag, of dat, wat bij het Engelsche volk gunstig heeft gewerkt, ook met het Nederlandsche volkskarakter overeenkwam. Als wij hooren, hoe Philips van Leyden reeds over de uitwerking klaagt: ‘hodie tamen istud judicium propter passiones animi offuscantes, a quibus judices habent abstinere, tendit ad noxam et per consequens revocandum est’Ga naar voetnoot1); als wij verder bedenken, hoe weinig, of liever hoe volstrekt niet, het opruimen van zeventuig en wat dies meer zij bij den aanvang dezer eeuw betreurd is geworden, dan houden wij op het te bejammeren, dat onze rechtspleging zich niet nauwer aan het voorbeeld der Engelsche gehouden heeft. Men beweert wel eens, dat elk volk de regeering heeft die het verdient. Van de rechtspleging laat zich hetzelfde zeggen. (Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, deel IV, blz. 1 vlg.) |
|