Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
Over zoen en vrede in Holland, Zeeland en Utrecht en over de beteekenis van de Utrechtsche keur op de vredebraak van het jaar 1300 voor de politieke geschiedenis der stad.
| |
[pagina 275]
| |
zijn oorsprong en karakter heeft leeren kennen. Het is alsof men in ons hedendaagsch staatsrecht over wapenstilstand handelen zou voor lezers, die geen recht begrip hadden van wat vrede beteekent. Dat ik dus, bij mijn beschouwing, van den zoen wil uitgaan, behoef ik wel niet te zeggen.
Naar de middeneeuwsche begrippen - de oudere uit den Germaanschen voortijd mag ik voorbijgaan - kan een vergrijp op tweeërlei wijze worden geboet: langs den weg van rechte door straf; langs den weg van verzoening door vergoeding aan hen, die in verschillende betrekkingen er bij verongelijkt zijn. Van deze twee verdient de zoen om allerlei redenen de voorkeur. Hij is vrij van meer dan één bezwaar, dat aan de straf verbonden is. Het oude proces neemt, in de eerste plaats, de omstandigheden niet in rekening, waaronder de misdaad bedreven werd; het vraagt slechts naar schuldig of onschuldig, en al naar het antwoord uitvalt, spreekt het vrij of veroordeelt tot de straf, die op de geheele soort van diergelijk misdrijf gesteld is. Dat een zoo stroef, zoo onbuigzaam recht vaak in strijd met de billijkheid komen zal, is te voorzien. En een nog grooter bezwaar is gelegen in de moeilijkheid om een stellig bewijs van schuld of onschuld te ontdekken. Waar niet op heeterdaad betrapt is, waar twijfel bestaat, is het meestal niet mogelijk langs den weg van rechte tot overtuiging te geraken. Het komt dan ten slotte op het geweten van den verdachte aan, want het staat aan hem te lijen of te verzaken - te belijden of te ontkennen, - en alleen in gevallen van bijzonder gewicht is hij verplicht om een zeker getal van eedvolgers bij te brengen, die zijn geloofwaardigheid staven. Van het godsoordeel en den gerechtelijken kamp, als bewijsmiddelen, is het overbodig hier te gewagen; zij vielen al vroeg in discrediet en in onbruik. Aan den sluwen, schaamteloozen misdadiger kwamen deze en meer andere gebreken van het proces ten goede. Voor den rechter daarentegen, die te vonnissen had, moeten zij vaak een ergernis zijn geweest. De klacht wordt gedurig gehoord, dat de misdaad, door een machtige en overmoedige bedreven, ongestraft blijft bij gebrek aan bewijzen, gelijk het recht die vordertGa naar voetnoot1). Van daar dat de hoogere zoowel als lagere rechter, de vorst zoo goed als | |
[pagina 276]
| |
de schepenbank, in onzekere gevallen de voorkeur geeft aan den zoen, die met deze gebreken veel minder behept is. De zoen is zeker even oud, zoo niet nog ouder dan het strafproces. Want naar de begrippen der oud-Germaansche samenleving is het, bijna zonder uitzondering, de beleedigde persoon, die den misdadiger voor de rechtbank vervolgen moet. Komen partijen dus onderling tot een schikking, tot een verzoening, dan blijft bij gemis van een aanklager de misdaad buiten vervolging. Een vergoeding in geld vervangt dan doorgaans de lijfstraf. Allengs heeft de gewoonte en later de wet voor ieder misdrijf van doodslag of verminking den prijs bepaald, waarmee het vergoed zal worden. Het weergeld komt mij voor met den zoen in een nauwer verband te staan dan met wat wij naar onze rechtsbegrippen straf zouden noemen. Meestal geraken partijen tot zulk een zoen door de tusschenspraak van vrienden en magen, of, zoo dezen er niet toe in staat blijken te zijn, door de uitspraak van aanzienlijke keerslieden, dat is scheidslieden door partijen zelf gekozen. In alle geval maakt de zoen even stellig als de straf een eind aan de zaak. Zoenbraak is volgens het recht zoowel als volgens de zeden een der zwaarste misdaden. Zij wordt ten strengste gestraft, in de meeste gevallen met verbeurte van lijf en goed, en door ieder weldenkende verfoeid. Met afgrijzen spreekt Stoke van Herman van Woerden, ‘die dede als noch de quaden plegen, dats na die zoene misdaet gedencken’Ga naar voetnoot1). Bij den zoen wordt dus even goed als bij de straf aan het middeneeuwsche rechtsgevoel voldaan. En met vermijding der moeilijkheden, die, gelijk wij zagen, aan het strafproces eigen zijn en vaak tot onrecht, althans tot onbillijkheid, leiden. De vrienden, wier bemiddeling wordt ingeroepen, of de scheidslieden, aan wier uitspraak partijen zich onderwerpen, kunnen naar de toedracht der zaak een onderzoek instellen, zonder aan de stijve regels der procedure gebonden te zijn, en kunnen bij het bepalen der voorwaarden van verzoening op de omstandigheden van het misdrijf letten. Terwijl bij het proces het stroeve recht, de geblinddoekte Themis voorzit, neemt bij het zoending de omzichtige en buigzame billijkheid de eerste plaats in. Geen wonder dat in ingewikkelde en verwarde gevallen het gerecht zelf aan den zoen de voorkeur geeft en al zijn invloed aanwendt om partijen dien vorm van beëindiging harer geschillen te doen kiezen. | |
[pagina 277]
| |
Er bestaat nog een reden, buiten die welke ik noemde, waarom zich de zoen boven de straf aanbeveelt. De straf treft alleen den handdadige en zijn helpers, maar wegens het sterke familieverband, dat in die dagen heerschte, waren in de meeste gevallen van gevecht, verwonding en doodslag ook de weerzijdsche magen tot in het derde en vierde lid betrokken. De gansche maagschap van den beleedigde achtte zich met hem beleedigd, en zag er de gansche maagschap van den beleediger met gramme oogen op aan. Zulk een veete werd niet volkomen door de straf van de handdadigen alleen geëindigd. De wrok bleef voortbestaan en de kiem van nieuwe twisten en gevechten kweeken. Daarentegen omvatte de zoen de beide maagschappen, zoover zij zich uitstrekten. Het zoengeld voor den doodslag werd opgebracht door den doodslager met al zijn magen, achterneven ingesloten, en omgedeeld over al de magen van den verslagene. Een ‘alinge zoen’, waarvan niemand zich voelde uitgesloten, eindigde voor goed den twist met al wat er aan vast was. Wel leerde het recht, dat in dezen voor den zoen niet onder wilde doen, dat ook de doodstraf de geheele maagschap van den verslagene volkomen bevredigdeGa naar voetnoot1); maar de natuur was sterker dan de leer. Veelal overleefde de tweedracht tusschen de families den doodslager, die alleen met zijn dood geboet had. Er bestond bovendien een middel om beide vormen van bevrediging tot een derden hoogeren vorm te vereenigen. Het zoenen kon aan het gerecht worden opgedragen. Het zoending werd dan inderdaad een vonnis, maar waartoe de rechter langs een minder bezwaarlijken weg dan dien van het gewone proces gekomen was. Of zoo men het uit een ander oogpunt beschouwt, was het zoending een uitspraak van scheidslieden, maar van scheidslieden met rechterlijk gezag bekleed. Partijen moesten uit dien hoofde te eerder geneigd zijn om er zich aan te onderwerpen en aan te houden. De zoenbraak werd er tevens te zwaarder vergrijp door. Zoo vereenigde het gerechtelijke zoending in zich al de hoedanigheden, waardoor èn proces èn minnelijke zoen zich ieder afzonderlijk aanbevalen. In de 13de eeuw en later vinden wij dan ook den zoen, aldus op den stam van het proces geënt, algemeen in gebruik. De regel is deze geworden: indien in een geschil, | |
[pagina 278]
| |
dat door het strenge recht kwalijk uit te wijzen is, partijen niet uit zich zelf of door tusschenspraak van magen en vrienden tot een minnelijken zoen kunnen geraken, zoent ambtshalve het gerecht. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen; ik ontleen het aan het uitgegeven zoenboek der stad LeidenGa naar voetnoot1). Zekere Jan Goblair is, in 1385, voor de vierschaar aangeklaagd van een halsmisdaad. Maar ‘so men dairof die saken wat duister vant (en bijgevolg moeilijk tot een vonnis kon geraken), is hy dairof gebleven an den balliu van Rijnlant (die bij de vierschaar voorzit) an Clais den Bastairt, vans Borchgraven weghen (de Burggraaf heeft in de vierschaar ook zitting) ende an den gerechte van Leiden (dus aan allen, die te zamen de vierschaar uitmaken) wes zi hem overseyden, dat up zijn lijf te houden ende te voldoen’. Zooals te wachten was, kwam de uitspraak dier scheidsrechters, aan wier zeggen de beschuldigde zich bij voorraad op verbeurte van zijn leven onderwierp, op een mindere straf neer dan die het strikte recht van een doodslager zou geëischt hebben. Immers de billijkheid was in staat gesteld geworden om haar stem in het geding mee te doen hooren. Dat bij dezen vorm van rechtspleging de misbruiken ook niet uitbleven, behoeft nauwlijks opgemerktGa naar voetnoot2). Al te vaak dwong de rechter den beschuldigde, wiens lot hij in handen had, zich op deze wijs te onderwerpen aan zijn willekeur of aan die van den heer. Zoo begrijpen wij, hoe Karel de Stoute, als heer van Putten en Strijen, aan zijn goede lieden bij handvest beloofde: dat de welgeboren mannen voortaan ‘geen vonnis wysen of stellen en sullen aen ons of onse nakomelingen’Ga naar voetnoot3). Een bewijs, hoe vaak anders door den rechter, als hij met het vonnis verlegen zat, 's vorsten welbehagen in de plaats van de uitspraak van het recht placht ingeroepen te worden. Toen de zoen langs dezen weg het karakter van vonnis had aangenomen, moest van zelf op hem worden toegepast wat van ouds in het crimineele recht als regel vaststond: dat de lagere rechter in gevallen van minder gewichtigen aard rechtsprak, maar dat de zwaarste misdaden aan de uitspraak van den vorst of zijn plaatsvervanger waren voorbehouden. Ten opzichte van den zoen moest die regel ongeveer zoo luiden, als wij hem in | |
[pagina 279]
| |
de beide handvesten van Rotterdam van 1328 en 1340 vinden uitgedrukt. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de handvesten van steden, die eerst zoo laat zijn opgekomen als bij voorbeeld Rotterdam, daarom voor ons bijzonder belangrijk zijn, omdat zij, in vergelijking met die van oudere steden, ons leeren, hoe zich inmiddels de rechtsbegrippen en rechtsgebruiken ontwikkeld haddenGa naar voetnoot1). Wat voor Rotterdam in het midden der 14de eeuw werd verordend, was waarschijnlijk in de oudere steden, wier handvesten nog van een vroegeren rechtstoestand getuigen, onder gedoogen van den vorst alreeds in zwang gekomen. In de Rotterdamsche handvest nu van 1328 lezen wij als volgt: ‘Voirt alle vechtelike, die daerbinnen vallen, die sullen die partien onderlinghe verzonen binnen zes weken, nadien dat die wonden genezen ziin. Ende en doezijs niet, soe macht onze bailiu jof onse rechter mette gesuoren, die ghene partien siin, zoenen, alsi willen’Ga naar voetnoot2). Het zijn de latere schepenen, die hier nog den naam van gezworenen dragen; de rechter is de latere schout der stad; de baljuw die van Schieland, en dus de rechter bij de hoogere vierschaar van het gansche district, waarin de stad gelegen is. Toch mag ook hij slechts zoenen in zaken, waarbij geen doodslag noch verminking is voorgevallen, en wat opmerking verdient, in samenwerking met de gezworenen der stad, en niet met de welgeboren mannen van het baljuwschap, dewijl het een voorrecht is, door de steden van Holland reeds voor dezen tijd verworven, dat ten opzichte van haar burgers een gerechtelijk onderzoek - een waarheid, zooals men veelal zeide - slechts door de schepenen mag worden gehouden. Eigenlijk werd Rotterdam eerst in 1340 een stad: de voorrechten die het bij de handvest van 1328 werden gegund, kreeg het als bij voorraad. In de latere handvest, die het bij zijn verheffing tot stad ontving, wordt de vroegere bepaling dus aangevuld: ‘Worde yement binnen der porte dootgesleghen of ver- | |
[pagina 280]
| |
leemt, dat souden wi of onse bailiu tenden den eersten jaere moeghen verzonen mit onsen scepenen’Ga naar voetnoot1). Voortaan mag dus ook van doodslagen de baljuw van Schieland, maar niet de schout der stad, verzoenen, en dat wel als plaatsvervanger en gemachtigde van den graaf, en uitsluitend met de schepenen der stad. Bij weinige steden vinden wij het tweeërlei zoending zoo stellig onderscheiden als hier ten opzichte van Rotterdam. Dat het overal in acht werd genomen, komt mij echter niet twijfelachtig voor. Van Leiden blijkt het ten overvloede uit het stads-zoenboekGa naar voetnoot2). Wij vinden daar steeds de uitspraak in gewone gevallen ‘tsgerechts segghen’ genoemd, maar, zijn het halsmisdaden, waarvan gezoend wordt, dan wordt niet nagelaten den baljuw van Rijnland en meestal ook den burggraaf aan het hoofd van het gerecht te vermelden. Eerst na 1434 valt die onderscheiding weg, omdat de stad in dat jaar het voorrecht heeft verworven van over halsmisdaden met zijn schout alleen, en zonder bijstand van den baljuw, te rechtenGa naar voetnoot3). De meeste steden waren al veel vroeger in het genot van dit recht gesteld, en om die reden valt het te haren opzichte moeilijker aan te toonen, wat uit den aard der zaak echter meer dan waarschijnlijk is. Wat de edelen des lands betreft, hun bloedige veeten worden doorgaans door den vorst in persoon gezoend, met diegenen zijner mannen die hij daartoe nevens zich kiest. In het Charterboek van Van Mieris vinden wij hiervan enkele merkwaardige proevenGa naar voetnoot4). Op één punt blijft met dat al de zoen wezenlijk van de straf verschillen. De straf wordt door den rechter opgelegd; tot den zoen moeten partijen zich vrijwillig verstaan. Weigert een van beide er in te berusten, dan kan hij geen stand houden. Dit volgt uit den aard der zaak, en dien aard heeft het rechtsgebruik ook langen tijd ontzien. Reeds in de dagen van Karel den Groote had het bezwaar, dat hierin gelegen is, zich voorgedaan. In een capitulare van het jaar 779 treffen wij het volgende voorschrift aan: ‘Si quis pro faida pretium recipere non vult (als iemand het weergeld, het zoengeld, weigert te ontvangen) tunc ad nos | |
[pagina 281]
| |
sit transmissus, et nos eum dirigamus ubi damnum minime facere possit. Simili modo et qui pro faida pretium solvere noluerit nec justitiam exinde facere, in tali loco eum mittere volumus ut pro eodem maius damnum non crescat’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden herhalen hetzelfde Lodewijk en Lotharius in een capitulare van 827: ‘Si quis aliqua necessitate cogente homicidium commisit, comes, in cujus ministerio res perpetrata est, et compositionem solvere et faidam per sacramentum pacificare faciat. Quod si una pars ad hoc consentire noluerit, id est aut ille qui homicidium commisit aut is qui compositionem suscipere debet, faciat illum, qui ei contumax fuerit, ad praesentiam nostram venire, ut eum ad tempus quod nobis placuerit in exilio mittamus, donec ibi castigetur, ut comiti suo inoboediens esse ulterius non audeat et maius damnum inde non adcrescat’Ga naar voetnoot2). Uit beide bevelschriften zien wij, dat het weigeren van zoen voor niet meer dan ongezeggelijkheid jegens de overheid wordt aangemerkt, en met verbanning uit de streek, waar de ongehoorzame voor de rust gevaarlijk zou wezen, niet zoozeer gestraft als wel onschadelijk gemaakt wordt. Met een zoenbraak, waarop de doodstraf staat, wordt het geenszins gelijk gesteld. Zoo is het nog langen tijd gebleven. Eerst in de 14de eeuw vinden wij, dat men aan dit karakter van den zoen geweld is gaan plegen. Maar al vast had men een geschikt middel bedacht om partijen, die tot zoenen niet ongenegen waren, aan de uitspraak, hoe zij wezen mocht, te binden. Men perste haar namelijk vooruit de belofte af, dat zij zich aan het zeggen van den hoogeren of den lageren rechter, al naar den aard van het misdrijf, zouden houden op verbeurte van een zware boete of lijfstraf. Wij zagen hiervan reeds een voorbeeld in Jan Goblair voor het gerecht van Leiden. Niet minder leerrijk is dat, hetwelk in 1325 Philips van Borselen ons geeft, een groot heer, die tegen het gerecht van Middelburg overmoed en geweld had gepleegd, waarvoor hij nu aan 's graven zeggen verblijven moest. Hij deed het in alle onderdanigheid, ‘ende om dat segghen te houden ende te voldoen wittelike ende trouwelike, oec hoe ende in wat manieren dat hijt segghen sal, so verbinde ic miselve ende al mijn goet, liengoet ende anders, soe waer dat gelegen is, in der maniere dat ic dat verbeurt hadde, wair dat ic niet en helde noch en | |
[pagina 282]
| |
voldede dat segghen in alre manieren als hijt seggen sal’Ga naar voetnoot1). Van Van Borselen's tegenpartij, het gerecht van Middelburg, vinden wij niet vermeld, dat het insgelijks beloofd had in 's graven zeggen te zullen berusten; dit werd denkelijk stilzwijgend ondersteld. Door deze eenzijdigheid der onderwerping, van den misdadiger alleen, verkrijgt de uitspraak nog in hoogere mate het karakter van vonnis, en de zoen dat van straf. In andere gevallen verbindt zich iemand, op een poene van vijfhonderd of van duizend ponden, ter nakoming van het zeggen, wat het ook zijn mogeGa naar voetnoot2). Zulk een vrijwillige verplichting - een wilkeur noemt men het veelal - brengt een nieuw element in het zoending en verzekert er zooveel mogelijk de naleving van. Maar zij neemt toch het hoofdbezwaar niet weg: het blijft partijen steeds vrijstaan vooruit den scheidsrechter te weigeren, en er zijn altijd twistgierigen, die van die vrijheid gebruik maken. In vele zoendingen vinden wij vermeld, dat dezen of genen er van uitgesloten worden, ‘want sy aen onsen segghen niet gebleven en siin’Ga naar voetnoot3). Er schoot in zulk geval niets over dan de weerbarstigen, naar het voorbeeld der Karolingers, uit te bannen, om meerder onrust te verhoeden, tenzij zij 's vorsten misnoegen al voorkomen hadden, wat doorgaans gebeurde, door zich vrijwillig in ballingschap te begevenGa naar voetnoot4). Het duurde tot in de 14de eeuw, ik heb het reeds gezegd, eer men in strijd met zijn karakter den gerechtelijken zoen aan partijen, ook zonder haar goedvinden, is gaan opleggen. De steden gaven er het voorbeeld van. Zij lieten zich in haar handvesten vergunnen of zij keurden eigenmachtig, dat, als de twisters zich niet onderling binnen een bepaalden tijd verzoend hadden, het gerecht hen ambtshalve verzoenen zou. En om haar hiertoe te gewilliger te maken, bedienden zij zich van een bij uitstek doeltreffend middel: het inleggen. Hoor, hoe de oudste keur van Haarlem dit gebruik in zijn bijzonderheden beschrijft: ‘Item so wie enigen kijf of vechtelic maecte binnen Haerlem, daer men vrede of bistant of maecte, daer sel tgerecht bieden die twe handadige in te leggen in ene herberge, die si selve kiesen binnen | |
[pagina 283]
| |
Haerlem. Ende binnen den eersten 14 daghen moghen si soenen bi horen vrienden, of si willen. Ende waer dat si niet en soenden binnen den termijn voorscreven, so selse tgerecht van Haerlem soenen wat tijt sy willen. Ende waer dat yement wt sijn herberge ginge, voer die tijt dat gesoent ware, ten waer bi den gerechte, die verboerde 15 lb., elx dages also dicke als hijt dede tot 14 daghen toe....’Ga naar voetnoot1). Of er nog iets aan ontbrak, voegt een later artikel er bij: ‘Item so wie men biet in te leggen, die sel gheenrande ambocht doen die tijt dat hi inleit, op sulke boete als voorscr. is.’ Na veertien dagen lang, zonder iets te mogen verdienen, geld verteerd te hebben, zullen de meeste kijvers wel gedwee geworden zijn en naar verzoening, hoe dan ook, hebben gehaakt. Ik zou vermoeden, dat het hierop eigenlijk ook was aangelegd, en dat het inleggen oorspronkelijk niet heeft moeten dienen om tot een onvrijwilligen, opgelegden zoen te geraken, maar om de partijen tot een schijnbaar vrijwillige onderwerping aan het scheidsgericht te nopen. Hoe dit zij, zoo veel is zeker dat voor 1400 de zoen het kenmerk, waardoor hij zich van het vonnis onderscheidde, verloren had. Aan den anderen kant werd de getrouwe naleving er van, als van een plechtige gelofte, voortdurend gevorderd. ‘Item’, zeggen de Haarlemsche keuren, ‘so wie enighe soene braeke, diet gherecht van den huse seide, daer tgerecht proeven conde dat het daerof ware, verboert sijn lijf ende sijn goet.’ Ik vlei mij, dat hiermede de aard van den zoen in zijn hoofdtrekken geteekend is. Over al de manieren uit te weiden, waarop hij getroffen, en waarop vervolgens het zoengeld vergaderd en dan weer uitbetaald pleegt te worden, en over de plechtigheden die er bij plaats hebben, ligt buiten mijn bestek, omdat het tot het beter begrijpen van den vrede niet afdoet. Over dezen hebben wij thans in de tweede plaats te handelen.
Het hoofddoel van den vrede is tweeërlei: vooreerst, tijd te geven aan de twistende partijen om tot een zoen te geraken; en ten andere, te verhoeden, dat het inmiddels tusschen haar tot nieuwe gewelddadigheden komt, die de rust der stad op nieuw verstoren zouden. Zoodra er dus een hevige twist of een straatgevecht in de stad voorvalt, begeeft zich de schout of een ander, | |
[pagina 284]
| |
die tot vrede maken gerechtigd is, er heen en vermaant partijen elkander bij handslag over en weer vrede te beloven voor een zekeren tijd, die naar plaats en omstandigheden verschillen kan, maar ten minste veertien dagen duurtGa naar voetnoot1). Wij zagen reeds, dat, zoo partijen gehoorzamen, zij in vele gevallen nog bovendien tot inliggen verplicht worden, om eerst na gesloten zoen de volle vrijheid terug te bekomen. Dit is inzonderheid in de steden het gebruik. Op het platteland van Zeeland stellen, volgens de oudste keur, de partijen, die vaak edellieden zijn, vrede-gijzelaars (‘obsides pacis’) in hun plaats. In wezen verschillen deze gebruiken weinig van elkander. Ongetwijfeld is de vrede even oud als de zoen, want beiden vormen één geheel. Of er in de capitulariën van gesproken wordt, schijnt mij twijfelachtig: het is moeilijk uit te maken wat wij daar onder pax en pacificatio te verstaan hebben: vrede of zoen; het een is even waarschijnlijk als het anderGa naar voetnoot2). Met zekerheid vinden wij eerst omstreeks de 13de eeuw in onze graafschappen den vrede, als wapenstilstand, in gebruik. In de keur van Zeeland, die uit het midden dier eeuw dagteekent, lezen wij: ‘Quicumque negaverit abbati de Middelburgo vel sacerdoti suo parochiali treugas, solvet comiti X lib. vel alicui sculteto, quicumque fuerit, vel filio sculteti legitimo habenti annos discretionis, solvet comiti V lib. et sculteto, cui treugas negavit, V lib.’ Van tweeërlei vredemaners is hier sprake, van geestelijke en wereldlijke. De geestelijke zijn alleen in Zeeland, niet in Holland, bekend. Putten is de noordelijkste plaats, waar ik hen heb aangetroffenGa naar voetnoot3); op Voorne ontmoeten wij hen niet. Overigens lag het voor de hand het heilige werk van vredestichten in de eerste plaats aan de geestelijkheid op te dragen. Wie bij Jan Matthijssen de gemoedelijke ontboezeming over het zalige van den vrede heeft gelezen, zal dit gereedelijk toestemmen. Niemand in het dorp was meer geroepen om tot vrede te vermanen dan de parochiepaap. De keur machtigt er hem dan ook toe binnen zijn eigen | |
[pagina 285]
| |
gemeente, en behalve hem, heel Zeeland door, het geestelijk hoofd der provincie, den abt van Middelburg. Maar aan de boeten, die op het vrede-weigeren staan, hebben de geestelijke heeren geen deel. Alleen de schouten, die ambtshalve vreden, ontvangen er de helft van; de heer des lands het overige. Ook de schoutenzonen vreden om niet; het is een bloote eer, die hun wordt toegekend, dat zij overal als vredemakers mogen optreden. De rechtspraak werd in dezen tijd zoo hoog geëerd, dat zelfs de zoons van schouten en schepenen, onder den naam van heerenzonen, in bijzonder aanzien werden gehouden en bijna een stand vormdenGa naar voetnoot1). In Holland zijn het oorspronkelijk de rechters, baljuw of schout, alleen, op wier vermaning men verplicht is vrede te geven. Zoo vinden wij in de oudste stadshandvesten verordend, en zoo is het op het platteland meestal gebleven. In de keuren van Zuid-Holland bij voorbeeld, die tot in de 16de eeuw kracht van wet hebben behouden, wordt gezegd: ‘Van vreede te eysschen, dat sal men versoucken aen den richter binnen slans’, dat wil zeggen: aan den dorpsschoutGa naar voetnoot2). In de keuren van Kennemerland treedt eveneens de rechter als eenige vredevermaner opGa naar voetnoot3). Maar in de steden werd al spoedig ook aan de schepenen het recht van vrede eischen toegekend. Het oudste mij bekende voorbeeld is dat van Middelburg, in welks eerste handvest, van 1217, geschreven staat, dat, als twee schepenen van ten minste één poorter vergezeld tot vrede vermanen, hij die den vrede weigert de gewone boete beloopt. Hetzelfde wordt in de handvest van Zieriksee verordend; en wat dus aan die beide hoofdsteden van Zeeland vergund werd, kon op den duur ook aan de groote steden van Holland niet onthouden worden. Het werd daar zelfs uitgebreid tot de schepenen, elk voor zich. Zoo vinden wij te Leiden in de handvest van 1306 de schepenen zonder eenige beperking, evenals den schout en 's-graven bode, tot vrede maken gerechtigd; en zeker waren in de aanzienlijker steden, Haarlem en Delft, reeds vroeger de schepenen in het genot van dit recht gesteldGa naar voetnoot4). Misschien kunnen wij als een overgang beschouwen wat voor Rotterdam, eer het | |
[pagina 286]
| |
nog stadsrecht verworven had, in de handvest van 1328 werd bepaald: dat twee gezworenen vrede nemen mogen, evenals de baljuw of de schout, maar dat zij dan den door hen genomen vrede aan den baljuw of den schout moeten aanbrengen. Ditzelfde waren de poorters van Oudewater, die vrede mochten nemen, volgens de keur verplicht aan het gerecht, binnen 24 uren, te doen. Mettertijd werden gedurig meer personen als vredemakers erkend, tot zelfs de waarden bij twist in hun herbergen; het spreekt van zelf, dat dan zij insgelijks tot onverwijlde aangifte aan het gerecht verplicht zijnGa naar voetnoot1). Maar dit zijn alle bijzaken. De hoofdzaak is, dat wat eerst aan den schout was voorbehouden, vervolgens in de steden ook aan de schepenen en later aan alle gezworenen en aan ambtelooze poorters zelfs is toegestaan. Waartoe is eigenlijk een vermaner bij het vrede geven noodig? Waarom is het niet voldoende, dat partijen elkander ongenood den vrede beloven? Omdat, evenals bij een zoen zoo ook bij een vrede, akte van de wederzijdsche overeenkomst dient genomen te worden. De schout of, bij ontstentenis van dezen, de schepenen zijn daartoe uit den aard van hun ambt de aangewezen personen. Het duurt niet lang of een schriftelijk bewijs wordt bovendien gevorderd. In het oudste keurboek van Rotterdam wordt dienaangaande gezegd: ‘So wie vrede begheert ende doet maken, daer men niet off in en leyt, die zellen vredebrieven doen maken de poorte clerc, off dien hijt beveelt als hi van huys is; ende deden zy hem geen vredebrieven maken, so en waert (d.i. waarborgt) men hem gheens vreden.’ In andere steden legt het gerecht ook wel een vredeboek aan, waarin alle genomen vreden worden opgeteekend. Men spreekt van deze vreden als ‘door schepenen gestaafd’. Evenals in den zoen zijn in den vrede ook de magen en helpers der handdadigen van beide partijen begrepen. Zij zijn tot vredehouden verbonden door den handslag der hoofdpersonen onderling.
Een tweede analogie met den zoen: er wordt onderscheid gemaakt tusschen vreden ‘van alrehande manieren’ en vreden van doodslagen. Van dit verschil zouden wij ons kwalijk rekenschap kunnen geven, zoo wij den vrede buiten zijn verband tot den | |
[pagina 287]
| |
zoen hadden beschouwd. Want met betrekking tot den vermaner schijnt tusschen beide soorten geen verschil te bestaan. Die in gewone twisten en gevechten tot vrede eischen bevoegd is, is ook gerechtigd om vrede te eischen als er een doodslag bij voorgevallen is. Dit is uit den aard der zaak waarschijnlijk en laat zich bovendien, van enkele steden althans, bewijzenGa naar voetnoot1). De reden van het onderscheid kan alleen hierin liggen, dat de gewone vrede op een schepenzoen, die van doodslag daarentegen op een zoen van hooger hand moet uitloopen. Van daar dat ook de duur van den zoen overeenkomstig dit onderscheid verschilt, in sommige steden is die van vechtelijk langer dan die van doodslag, in andere omgekeerd, maar nergens, geloof ik, vinden wij beide gelijk gesteldGa naar voetnoot2); ook is bij vreden van doodslagen het inleggen niet gebruikelijk, ten minste niet in de steden van het NoorderkwartierGa naar voetnoot3). Behalve de vreden, die binnen veertien dagen of althans binnen drie weken gezoend worden, zijn er nog vele, die niet zoo licht te zoenen zijn. Het is wenschelijk, dat deze verlengd kunnen worden. Dat was dan ook van ouds zoo verordendGa naar voetnoot4). In de moederhandvesten van Haarlem en van Delft en in haar talrijke nakomelingen wordt bepaald, dat de vrede veertien dagen duurt, maar tweemaal voor gelijken duur en nog driemaal voor een jaar en zes weken kan worden vernieuwd. Dit laatste schijnt eigenaardig aan de Hollandsche steden: van een zoo langdurige verlenging is elders geen sprake. Ook vindt men later te Haarlem en in de zustersteden dit gebruik niet meer nageleefd. Maar in de plaats er van is het gewoonte geworden, dat de vreden, die uitgaan, op zekere tijden, tweemaal, driemaal, viermaal 's jaars, naar het plaatselijk gebruik het meebrengt, allen tegelijk vernieuwd worden. Wij vinden dit bij grafelijke handvest al in 1346 voor Middelburg, en waarschijnlijk zelfs voor gansch Zeeland, platteland zoowel als steden, voorgeschreven. ‘Want wy verstaen hebben (zoo spreekt gravin Margaretha) dat oorbaerlyck ende nuttelyck is ons lands ende onser steden in Zeelant, dat men vrede neemt van Meye tot Bamis (1 October) toe ende van Bamis | |
[pagina 288]
| |
tot Meye toe: so ontbiden wy ende bevelen onsen lieven ende getrouwen Burgemeysters ende Schepenen van onser poorte van Middelburg, dat ghy alle vreden, die ghy nemen sult, neemt als voorscr. is van Meye tot Baemis toe ende van Baemis tot Meye toe’Ga naar voetnoot1). Op zich zelf is de bedoeling dezer woorden misschien minder duidelijk, maar in verband met hetgeen wij elders in zwang vinden, is de zin niet twijfelachtig. In het keurboek van Dordrecht vinden wij er de beste uitlegging van: ‘Item alle zaken (heet het daar) die in vrede gecomen zijn of comen zullen, die zullen staen tot Beloken Paeschen toe naestcomende ende dien dach al.... Ende desen vrede pleecht men desghelijcx voort te verniewen tot Sinte Bavendage toe’...Ga naar voetnoot2). Het keurboek, waaraan ik deze bepaling ontleen, dagteekent van ongeveer 1400; maar het gebruik zal wel van ouder tijd wezen, en het heeft zich tot in de 16de eeuw staande gehouden. Van 1509 is ons nog de afkondiging bewaard gebleven, en zij is zoo leerzaam voor ons onderwerp, dat ik ze hier in haar geheel moet overnemen: ‘Alsoe men jaerlicx tot twee stonden, nae den ouden haercomen, die vrede pleecht te vernuwen, soe ist dat die goede luyden van der stede alle zaicken, die in vrede gecomen zijn ende daeroff den vrede uutgaen soude tot Beloecken Paesschen naestcomende, denselven vrede uutstellen ende verlengen tot sinte Bavendach toe ende dien dach al, in allen schijn als die vrede genomen is, nae inhout tskoerboecx, uutgenomen den enen vreemden man tegens den anderen off een vreemdt man tegens eenen poorter, of oick van dootslaghe, dien vrede sal men tot allen ses weken verniewen, als recht ende van outs haercomen is, sonder alle argelist’Ga naar voetnoot3). Wij zien hier, als elders, onderscheiden tusschen vrede van doodslag en vrede van getwist en gevecht. Dat trekt onze aandacht niet bijzonder. Maar een ander onderscheid verdient des te meer onze opmerking: het verschil, dat gemaakt wordt tusschen vreden van burgers onderling en vreden waarin beide partijen, of een der partijen, geen burgers zijn. Wij zullen hierop later terug komen. Alleen de vreden van burgers onderling, en van deze uitsluitend die niet van doodslagen gegeven zijn, worden bij de algemeene verlenging vernieuwd. | |
[pagina 289]
| |
Op andere plaatsen daarentegen zijn het juist de vreden van doodslagen, die vernieuwd worden. Zoo b.v. te Hoorn en te Schellinkhout, en denkelijk in het algemeen in de Westfriesche stedenGa naar voetnoot1). Maar dat verschil maakt niet uit. De hoofdzaak is, dat er onderscheid wordt gemaakt tusschen vreden van twisten zonder en met doodslag, en dat op dit verschil ook bij het vernieuwen der vreden acht wordt gegeven. Hoe het bij zulk een vernieuwing pleegt toe te gaan, beschrijft ons op het nauwkeurigst het keurboek van LeidenGa naar voetnoot2). Er zijn daar vier termijnen van verlenging; en ‘als die vreden wtgaen, upten selven dach so sal de man thuus wesen, die den vrede pleecht te geven, of enen man hebben diene voir hem bewaren wil; ende die an den voren is (die den ander mishandeld of gekwetst heeftGa naar voetnoot3)) sal comen totten gerecht of een man voir hem, die des vreden vermaent, ende die sel vermaent worden opten dach voirscr. tusschen mistijt ende vespertijt’. Een groote last voorwaar voor het gerecht, al die vreden, elk afzonderlijk, te vernieuwen. Voor Haarlem maakte daaraan in 1404 een handvest van hertog Albrecht een einde. ‘Want wy aengesien hebben (zoo luidt het) grooten oncost ende arbeyt, die onse stede ende onse gherechte van Haerlem langhe tijt gehat hebben om alle vreden tot vier tiden van elken jair te bewaren ende te bevesten, soe hebben wy.... onsen gherechte van Haerlem.... gheconsenteert alse dat sy bevesten sullen moghen mitter clocken alle vreden, die in onser stede voirscr. boec gescreven staen of hierna daerin gescreven sullen worden, ende die men mitter hant plach te bevesten of op den dorpel te leggen, tot elcken vierendel iaers’Ga naar voetnoot4). De toedracht der zaak volgens dit voorschrift is duidelijk genoeg, en wordt ten overvloede door de keuren van Haarlem en van andere steden, die zich haastten om het gegeven voorbeeld na te volgen, in alle bijzonderheden opgehelderd. Wij kunnen zeggen, dat nu voortaan alle vreden, eens met de hand gegeven, als van | |
[pagina 290]
| |
zelf verlengd worden tot tijd en wijlen dat de partijen zich zoenen, of door den dood gezoend worden. Voor de rust in de stad is daarbij zoo goed mogelijk gezorgd. In de handvest van Haarlem zagen wij onderscheid maken tusschen vreden, die metter hand waren gegeven, en vreden, die op den dorpel waren gelegd. Wij hadden daarvan nog niet gesproken en moeten thans ook op dit verschil opmerkzaam maken. Niet altijd werd de vrede op het eerste vermanen door beide partijen gegeven. Als wij op het voorschrift van bijna alle handvesten letten, moeten wij veeleer tot de onderstelling komen, dat bij het opbruisen van den hartstocht de gemoederen dit doorgaans niet van zich verkrijgen konden. Tot driemaal toe werd dan de vermaning herhaald en telkens een boete van vijf pond wegens het weigeren of wegens het stilzwijgen, dat met weigeren van gelijke beteekenis scheen, opgelegd. ‘Die vierde werf (zoo staat in de oude verklaring der handvest van Zuid-Holland van 1303) sal men den vrede leggen aen sijn voeten of aen sijn handen of aen sijn lijf, daer men hem eerst geraecken canGa naar voetnoot1); ende ontloept hy, soe sal ment vreden aen zijn overdoere’. Dit laatste heet elders: den vrede op zijn dorpel leggen. In later tijd is deze uitdrukking overdrachtelijk op te vatten; de vermaner zegt eenvoudig aan de twee naaste buren, wat zij den twister, als hij thuis komt, moeten overbrengen: dat hij in vrede staat met zijn tegenpartij en moet gaan inliggen. Maar in den ouden tijd werd de vrede, in de gedaante van een halm of een stokje - het gewone zinnebeeld van een goed, dat men overdraagt - wel degelijk op den dorpel gelegdGa naar voetnoot2). Zulk een dorpelvrede was van volkomen dezelfde kracht als een vrede, die met hand en mond was gegeven, een handvrede. Men nam hierbij den schijn aan, alsof de dorpelvrede vrijwillig aangegaan was. En daartoe bestond ook een goede reden. Want weigerden partijen werkelijk den vermaner te gehoorzamen, lieten zij zich tot driemaal toe beboeten zonder vrede te geven, dan werd het voor den vermaner, en voor de overheid in het algemeen, een moeilijk gevalGa naar voetnoot3). Evenals bij den zoen toch werd bij den vrede uit den | |
[pagina 291]
| |
aard der zaak de vrije bewilliging van beide partijen vereischt. In later tijd, wij zagen het reeds, bekommerde men bij het zoenen zich daar niet meer om en zoende ambtshalve ook zonder goedvinden der partijen, die, als zij niettemin in strijd er mee handelden, geacht werden zoenbraak te begaan. Op dezelfde wijze nu ging de overheid naderhand ook met het vreden te werk. Als het herhaald vermanen niet gebaat had, legde de vermaner den weerbarstige een vrede op, van 's heeren wege en van 's gerechts wege, voor hem en voor zijn magen en helpers; en die gelegde vrede, waarin hij niet had toegestemd, werd nu voor hem even verbindend als een vrede dien hij vrijwillig zou hebben gegeven: een daad in strijd er mee werd als vredebraak gestraftGa naar voetnoot1). Maar het heeft lang geduurd, eer men dus aan zoen en vrede hun natuurlijk karakter heeft durven ontnemen. Men is begonnen met een ander, meer in den aard der zaak gegrond, middel aan te wenden. Wij vinden dit, bij voorbeeld in de handvest van Amsterdam van 1342, dus beschreven: als tot driemaal toe tevergeefs vermaand is geworden, ‘so sal dat gherecht helpen dengenen dies vrede begeert’Ga naar voetnoot2). En evenzoo in de handvest van Weesp van 1355: ‘so sal dat gerecht dengenen helpen ende starken, die des vreden begeert’Ga naar voetnoot3). Of met andere woorden wel zoo duidelijk in de keur van Oudewater: ‘so sijn die van den gherechte sculdich dengene, die de vrede begeert, te beschutten ende aen te nemen, ende des anderen also seker te wesen, dat | |
[pagina 292]
| |
hy die misdaet verbeteren moge’Ga naar voetnoot1). Wat met deze bepaling bedoeld wordt, is niet twijfelachtig. Het gerecht neemt des noods ook een eenzijdigen vrede aan, en verzekert dien dan aan de partij, die hem geeft, tegenover de andere, die hem weigert. De toestand, die in zulk een geval plaatsgrijpt, wordt het best verklaard door een bepaling der oudste handvesten, b.v. die van Haarlem, betreffende een burger, die van iemand van buiten de stad geweld lijdt: ‘Si quis autem de circummanentibus alicui burgensium de Harlem injuriam sive violentiam fecerit de bonis suis, que juste et sine querimonia possederit, villicus de Harlem cum universis tam pauperibus quam divitibus illuc pergere debet et illam injuriam corrigere debet, et hoc sine mea vel meorum offensione’Ga naar voetnoot2). Op dezelfde wijs, meen ik, als van ouds tegen dien vreemden geweldenaar, neemt de gansche stad, thans ook tegen den weerbarstigen burger, de bescherming van den bedreigden stadgenoot op zich. Valt hem zijn vijand naderhand aan (wel te verstaan uit oorzaak van denzelfden twist), dan begaat deze wel geen eigenlijke vredebraak, maar toch een misdrijf, dat ongeveer even zwaar wordt gestraft. Hij pleegt dan vijandelijkheid tegen de geheele burgerij en krijgt met deze, in plaats van met zijn enkelen tegenstander, te doen. De latere wijziging, die een inbreuk op een dus eenzijdig gegeven vrede eenvoudig met de gewone vredebraak gelijkstelt, veranderde dus in het verloop der zaak eigenlijk zooveel nietGa naar voetnoot3). De straf op vredebraak gesteld is uit haar aard dezelfde als de straf van zoenbraak. De keur van Haemstede van 1300 maakt geen onderscheid tusschen doodslag, ‘binnen vrede’ en ‘binnen witachtige soening’ gepleegd. Maar niet altijd is deze straf even zwaar geweest; oorspronkelijk althans was zij aan de omstandigheden, waaronder het feit plaats had, geëvenredigd. Het best licht ons omtrent dit onderwerp de Zeeuwsche keur van Floris den Momber voor: ‘Quicumque infra treugas datas aliquem occi- | |
[pagina 293]
| |
derit et inde convictus fuerit per veritatem comitis, decapitabitur si captus fuerit; si evaserit bannietur et numquam poterit reconciliari nisi ex voluntate comitis et ex voluntate cognatorum interfecti, et interfectus quadruplum solvetur de bonis malefactoris, et quod superest erit comitis. Quicumque aliquem vulneraverit intra treugas datas, manum amittet et quadruplum vulnus vel vulnera solventur. Preterea quicumque treugas fregerit sine homicidio et sine vulnere, solvet comiti x mercas’. Zoo schijnt het standvastige gebruik in Zeeland, en waarschijnlijk ook in Holland, geweest te zijn. Wel vinden wij in de oudste handvesten van de Hollandsche steden de zwaardere straffen niet genoemd, en kortaf gezegd: ‘quilibet treugas frangens solvet comiti x libras, leso x libras, vel manum perdet, ita si per scabinos duos vel per plures convictus fuerit’, dus een geldboete, subsidiair met verlies van de hand, en meer niet. Doch dit ontbreken van zwaarder strafbepaling is hieruit te verklaren, dat de rechtspleging bij zware vergrijpen oorspronkelijk niet aan de steden toegestaan, maar aan den graaf en zijn hoogeren raad voorbehouden was, evenals tot het laatst toe op het platteland in gebruik is gebleven. Het is om deze reden dat in de stedelijke handvesten van koning Willem de zware straf op vredebraak ontbreekt, evenals de straf op doodslag en de daarmee gelijk gestelde misdrijven. Doch later werd hierin verandering gebracht. De Rotterdamsche handvest van 1340, op wier historisch belang ik reeds herhaaldelijk de aandacht vestigde, zegt uitdrukkelijk: ‘Van vredebrake, van berufter diefte, die men drivende noch draghende en vonde, van moerde, van crafte van vrouwen, van alre overdaet ende fayte, houden wi ane ons selven of wien wijt bevelen’, enz. Dus schijnt het onderscheid tusschen vredebraak met of zonder doodslag opgeheven, en alle schennis van vrede, hoe dan ook, aan de uitspraak van den vorst voorbehouden. Dit is een noodzakelijk gevolg eener verandering in de strafbepaling, die in den tusschentijd, sedert de handvest van Haarlem gegeven was, werd ingevoerd, volgens welke op alle vredebraak, om het even of er al dan niet doodslag bij plaats had gehad, verbeurte van lijf en goed wordt gesteld. De handvest van Vlissingen van 1315 is, zoover ik weet, de eerste, waarin wij deze bepaling aantreffenGa naar voetnoot1). Het gansche artikel, dat van den vrede handelt, is voor ons | |
[pagina 294]
| |
onderwerp te belangrijk dan dat ik het hier niet zou aanhalen: ‘Voert soe mach onse Baliu mit twie scepenen off mit meer, off mit twie wittachtighen poerters ofte meer, enen vrede nemen van allen twisteliken saken, ende twie scepenen mit enen wittachtighen poirter, ende een scepen mit twien wittachtighen poirters, joff die Prochipape mit twien scepenen joff mit twien wittachtigen poirters. Ende dit sal die maniere wesen van den vrede te eyschene, ende men sal segghen: ic vermane u eens vreden van 's Heeren weghen; die dien verswight ene warve, hy verboert thien pont jegens ons ende der poirt een pont; verswigt hyne anderwarve, hy verboert desghelijcx, ende verswijght hyne derde warve, hy verboert desselfs. Ende dan sal dieghene segghen die eyscht: desen vrede ghebiet ic u te houdene op u lijf ende op u goet, ende gaen wegh. Brake hyne hierover, hy verboerde sijn lijff ende sijn goet jeghens ons, alsoff hyne mitter hant ghegeven hadde, wort hire of verwonnen in den vierscarne mit drien scepenen of mit meer’. Wij zien hier twee ingrijpende veranderingen in het oude recht van Zeeland gebracht: de vrede kan des noods, als de toestemming van een der partijen niet te bekomen is, geboden worden, en dan wordt een daad in strijd er mee met vredebraak gelijk gesteld; en verder wordt elke vredebraak zonder onderscheid gestraft, alsof er doodslag bij gepleegd was. De reden dezer verscherping van het vrederecht zal wel te zoeken zijn in de veranderde toestanden der samenleving, die aan de handhaving der openbare rust bij toeneming behoefte gevoelde. Aan zulk een maatschappelijken eisch hebben wij het, aan den anderen kant, eveneens toe te schrijven, dat de verbeurte der goederen, die van ouds aan het verbeuren van het lijf verbonden was, in het belang van vrouw en kinderen des misdadigers gedurig meer besnoeid werd, totdat ten slotte een boete van 50 of 80 ponden de verbeurte van het gansche vermogen verving. Zoo lezen wij in de handvest, door Albrecht in 1404 aan Haarlem gegeven, over het vernieuwen van de vreden bij klokslag, waarvan wij reeds handelden: ‘ende so wie dien uutgheluyden vrede brake of dairover dede, dat waer up sijn lijf ende tsestich pont’. Is inderdaad die zware straf steeds toegepast geworden op elke inbreuk op den gegeven of geboden vrede, om het even of er al dan niet bloedstorting bij had plaats gehad? Het ontbreekt mij aan de feiten om op deze vraag een stellig antwoord te geven. Maar wij moeten niet uit het oog verliezen, dat vredebraak niet | |
[pagina 295]
| |
gemakkelijk te bewijzen viel. Daartoe was het noodig uit te maken, dat de nieuwe twist of het nieuwe gevecht werkelijk de voortzetting was van het vroegere. Waren de schepenen hiervan niet overtuigd, dan hadden zij, in plaats van vredebraak, een nieuw misdrijf te vervolgen en met de minder zware straf, op twisten en vechten gezet, te bestraffen. Het kon hun dus niet moeilijk vallen, zoo zij het wilden, een lichte vredebraak voor een nieuwen twist, uit een andere oorzaak ontstaan, te houden, of des noods partijen te dwingen om aan hun zeggen te blijven, waarbij zij dan een straf, beter aan het misdrijf geëvenredigd, mochten toepassen.
Ik heb tot nog toe uitsluitend op de Hollandsche en Zeeuwsche toestanden de aandacht gevestigd en van de Stichtsche opzettelijk gezwegen, omdat Muller, in dezen een man van gezag, van gevoelen is, dat de Utrechtsche minder uit Hollandsche voorbeelden verklaard moeten worden dan uit de voorbeelden van Duitsche bisschopssteden, en vooral van Keulen. Het scheen mij, die van een andere meening benGa naar voetnoot1), daarom geraden, eerst den ontwikkelingsgang van de beide aangrenzende gewesten ons voor den geest te roepen, voordat wij ons onderzoek aanvingen naar de toedracht der zaak in het Sticht en zijn hoofdstad. Overeenkomsten en verschillen zullen ons zoodoende duidelijker in het oog vallen. Het kan ons zeker niet verrassen, dat wij te Utrecht naast de straf ook den zoen aantreffen. Overal zien wij die nevens elkander. Ook vinden wij er, zooals insgelijks te wachten was, evenals in Holland en Zeeland, onderscheid gemaakt tusschen zoen van doodslage en zoen van vechtelijk, en de eerste aan den bisschop voorbehouden. ‘Alle vede (lezen wij in de Meene coeren, die tot de oudste behooren) sonder dootslach, die die maghe niet zoenen en moghen, de sellen staen opten scepenen, opten raet ende opten oudermanne, ende die sellent zoenen’Ga naar voetnoot2). En wanneer de raad hiertegen heeft gezondigd, hooren wij den bisschop, omstreeks 1315, klagen: ‘In den eersten, dat si doetslaghe sonen, de ghevallen binnen hoerre stat, daer si den biscop niet ane | |
[pagina 296]
| |
bekennen’Ga naar voetnoot1). Dewijl de bisschop zijn klacht bepaalt tot zoenen van doodslagen, erkent hij zijdelings het recht van de stad om, naar luid van de Meene coeren, wel van gevecht en getwist te zoenen. Dus juist als wij den graaf van Holland ten opzichte van Rotterdam in 1328 en 1340 zagen verordenen. Voor de verhouding van de stad tot haar bisschop op het stuk der jurisdictie is dit voorbehoud leerzaam, want wij merkten op, dat de bevoegdheid om te zoenen evenwijdig loopt met de bevoegdheid om te rechten, en mogen dus thans vaststellen, dat bij den aanvang der 14de eeuw het halsrecht niet aan de stad vergund was. Het komt mij met Muller waarschijnlijk voor, dat dit recht, in naam van den bisschop, eerst door diens advokaat, en later door zijn maarschalk zal zijn uitgeoefend. Eveneens vinden wij te Utrecht, gelijk in Holland, onderscheid gemaakt tusschen vreden van doodslagen en vreden van vechtelijk, hoewel schepenen, raden en oudermannen gerechtigd zijn om in beide gevallen vrede te nemen, even goed als de schout. Blijkbaar is ook hier de reden van het onderscheid gelegen in het verschil van den zoen, waarop de vrede gericht is. Van een vrede van doodslagen, al in 1304 door de overheden der stad genomen, heeft Muller een zeer merkwaardig bescheid onder de stukken over den strijd tusschen bisschop en stad laten afdrukkenGa naar voetnoot2). Hij noemt het een stadvrede, mijns inziens ten onrechte. De stadvrede duurde, volgens de keuren, zes weken; deze daarentegen wordt voor een veel langer tijd bevestigd. Veeleer is het een vrede van doodslagen. Ook is het een willige vrede, een handvrede, door partijen elkander gegeven en door schepenen, raden en oudermannen genomen en bevestigd. In zoover is er niets opmerkelijks aan. Merkwaardig daarentegen is het, dat de vrede alleen van de burgers, die bij de misdaad betrokken waren, genomen wordt: ‘een alinge vrede’, heet hij, ‘buten ende binnen, van onsen burgeren’, en later wordt nog eens herhaald dat hij genomen is ‘van hom (d.i. van hen) ende van horen vreenden ende van al horen hulperen, de onse borgeren sin’. | |
[pagina 297]
| |
Dit herinnert ons aan het gebruik te Dordrecht, waar insgelijks onderscheid wordt gemaakt tusschen de vreden van burgers onder elkander en de vreden waarin ook vreemden betrokken zijn. Alleen de eerste worden daar op gezette tijden 's jaars tot een volgenden termijn verlengd. Zou dit ook hier te Utrecht niet het gebruik zijn geweest, en om die reden de vrede dus nauwlettend worden beperkt tot diegenen onder de twistenden, ‘die onze burgers zijn’? Ik vind dit te waarschijnlijker, omdat de vrede wordt bevestigd tot ‘achdage na Paschen (d.i. Beloken Paschen) ent een dach al’, dus juist tot een der drie termijnen, waarop wij weten dat de vreden gezamenlijk vernieuwd plachten te worden, en wel den naastkomenden na den dag, waarop de brief geteekend werd. Zoo zou dit gebruik van vernieuwing der vreden driemaal 's jaars reeds in 1304 te Utrecht hebben bestaan, dus veertig jaren vroeger dan het te Middelburg werd ingevoerd. In alle geval bestond het hier in 1340, toen het Liber albus geschreven is, want dit maakt er melding vanGa naar voetnoot1). Het geheele Sticht door werd hetzelfde onderscheid als in de hoofdstad tusschen vreden van burgers en vreden van gasten gemaakt. Te Amersfoort worden alleen die van de eerste soort driemaal 's jaars vernieuwdGa naar voetnoot2). Hetzelfde vinden wij in de kleinere steden in gebruik. Van Baarn, dat gelijk bekend is in 1309 stadsrecht verworven had, bezitten wij een belangrijke handvest van 1426Ga naar voetnoot3), en daarin lezen wij: ‘oick moghen sy (burgemeesters met den raad) enen vrede gebieden tusschen hoeren borgheren, oic waer sy quamen (d.i. wat te Utrecht “so binnen als buten” genoemd wordt), daer sijs te doen hadden’. Die vrede wordt tweemaal 's jaars verlengd ‘so lange thent die vede gesoent is’. ‘Mer van hoeren gasten (zoo lezen wij verder) duert die vrede binnen hoere vryheit ende niet vorder’. Dit laatste geeft ons meteen de reden te kennen, waarom vreden, van niet-burgers genomen, niet gedurig vernieuwd konden worden. Over haar burgers had de stad te bevelen werwaarts zij zich ook begaven, over de gasten niet langer dan zij zich binnen de stadsvrijheid ophielden. Een bevel te geven om den vrede te bewaren aan dezulken die het straffeloos overtreden mochten, scheen in strijd met de waardigheid der stad. | |
[pagina 298]
| |
Wij zijn thans op de hoogte om de termen te verstaan, waarin te Utrecht de vernieuwing van de vreden placht afgekondigd te wordenGa naar voetnoot1). ‘Driemaal 's jaars’, bericht ons MullerGa naar voetnoot2), ‘op Dertiendag, Beloken Paschen en St. Lambert, werd van het stadhuis afgekondigd: ‘Den vrede van onsen borgheren verlengt men voert tot Sinte Lambertsdaghe (of een der beide andere termijnen) toe naestcomende ende dien dach al, in alle manieren alst haertoe ghecomen is’. Omdat hij niet genoeg met de rechtsgebruiken van de Hollandsche steden bekend was, en inzonderheid niet met het gebruik van Dordrecht, heeft Muller de uitdrukking ‘vrede van onse borgeren’ misverstaan, en zich zelven en zijn lezers in de dwaling gebracht, dat deze vrede van onze borgeren in onderscheiding van den stadvrede aldus genoemd werd. Een dwaling te vreemder, omdat ook in stukken, die hij zelf meedeelt, de uitdrukking ‘stadvreden van onsen borgeren’ voorkomt. Wat lag nader voor de hand dan de eenvoudige waarheid, dat tegen vrede van borgeren vrede van niet-borgeren over staat? De oudste afkondiging van dezen aard, die tot ons is gekomen, staat opgeteekend in het Buurspraakboek van 1385. Dat er echter oudere aan te wijzen zijn zouden, als de buurspraakboeken van vroeger niet verloren waren geraakt, heb ik reeds waarschijnlijk gemaakt. In 1385 en later volgde op de aflezing, die wij besproken hebben, nog een tweede van dezen inhoud: ‘Voert alle dootslaghe, die in der stat ende in den lande ghevallen siin ende haertoe in vreden gestaen hebben ende voortiids mitter clocken in vreden ghezet siin, die zet men voert in vreden van al onsen borgheren ende van al denghenen, de in der stat ende in der stat vriheden woenaftich siin, duerende tot Sinte Lambertsdaghe toe naestcomende ende dien dach al, in allen manieren alst haertoe ghecomen is’Ga naar voetnoot3). Ook deze tweede aflezing is zeker veel ouder dan het Buurspraakboek, waarin zij het eerst voorkomt. Toch, zou ik meenen, is zij van zoo oude dagteekening niet als de eerste. Zij schijnt een tweede stap op denzelfden weg, maar een stap dien b.v. Dordrecht nooit gezet heeft. De bewoording is duidelijk genoeg. Alleen het slot vereischt eenige verklaring, immers Muller heeft dit, naar mijn meening, minder juist opgevat. Hij is van oordeel, dat de raad, zich gedurig ruimer macht aanmatigende, | |
[pagina 299]
| |
gedurig aan een grooter aantal zijner ingezetenen het houden van den geboden vrede heeft voorgeschreven. ‘Nog voor 1385’, zegt hij, ‘bepaalde men, dat in geval van doodslag niet alleen de magen en helperen, maar “al onse borgeren ende al deghenen de in der stat vriheden woenaftich siin”, dus alle burgers en inwoners, onder den gelegden vrede begrepen zijn’. Mij komt het daarentegen voor, dat de bedoeling juist is te doen uitkomen, dat de stad zich het recht niet aanmatigt om aan hen den vrede te gebieden, die noch haar burgers noch haar onderdanen noch haar ingezetenen zijnGa naar voetnoot1). De zorg, waarmee de stad in den boven besproken vredebrief van 1304 insgelijks den vrede tot diegenen der betrokkenen, die haar burgers waren, beperkte, bevestigt mij in deze verklaring. En zij wordt verder nog aanbevolen door een later toevoegsel. In de aflezing van Zaterdag na Paschen van 1454, die overigens letterlijk met de vroegere overeenkomt, luidt het slot aldus: ‘die set men in vredene van allen onschuldigen magen, onsen burgeren’ enz.Ga naar voetnoot2). Philips van Bourgondië had namelijk in 1446 bij algemeene verordening geboden, dat bij doodslag of leemte ‘alle magen van beide partyen, die niet mede in vaerde noch in velde geweest waren’, zes weken lang een vasten vrede hebben zouden, ten einde inmiddels een vrede voor langer duur te kunnen zoekenGa naar voetnoot3). Op 's graven bevel hadden de steden deze bepaling in haar keuren opgenomen. Heel Holland door werd zij voortaan nageleefd. Hoogst waarschijnlijk heeft, in navolging hiervan, ook Utrecht een soortgelijke verordening gemaakt, doch waarin de duur van dien vrede niet tot zes weken beperkt werd. De Willekeuren van Amersfoort bevestigen dit vermoeden. Een keur van 1447Ga naar voetnoot4) houdt namelijk in, dat ‘de vreden, die genomen zijn off genomen sullen werden tusschen onsen burgeren, ondersaeten ende die mit onss wonaftich zijn, mit dieselve vrede allen achtersusterkynderen maeghen off naerre mede bevredet wesen zullen’. Dit verklaart de uitbreiding in de Utrechtsche aflezing. De onschuldige magen worden er in de eerste plaats, nog voor de borgeren, genoemd, zoo ik meen, omdat zij de eenigen zijn, van wie het onverschillig is of zij al dan niet tot de burgers behooren. | |
[pagina 300]
| |
Onder de twee benamingen van vreden onzer burgeren en vreden van doodslagen waren te Utrecht niet alle vreden begrepen. Er was nog een derde soort, die in 1405 voor het eerst onder de viermaandelijksche vernieuwing gebracht werd. Op Dertienavond van genoemd jaar had nog de gewone dubbele aflezing plaats; den volgenden termijn, Dinsdag na Paschen, werd er deze nieuwe uitbreiding aan toegevoegd: ‘De rade van der stat out ende nywe ziin eendrachtlic overdraghen, dat alle statvreden van onsen borgeren, die tot haertoe te duren plaghen zes weken lanc, voirtmeer dueren zellen van dier tijt, dat zi ghenomen werden, totter naester clocken toe, als men den vrede van onsen borgheren ende van den dootslaghen te verlangen ende te vernywen pleecht’ enz.Ga naar voetnoot1).
Wat heeft men onder dezen stadvrede te verstaanGa naar voetnoot2)? De keuren leeren ons niet veel meer dan zijn duur. ‘Der stat vrede (zoo beginnen de Coeren van den vredeGa naar voetnoot3)) is ses weken, ende dreiwarve te vernyen bi scepene, bi raetsmanne oft bi oudermanne oft bi anders onsen borgheren. Alle der stat vrede de gaen binnen der muren ende buten der muren van der stat’. Ziedaar alles. Wat verder in de Coeren volgt past op de vreden in het algemeen, op den vrede der borgeren evenzeer als op den stadvrede. Zoo blijft er een wijd veld voor gissingen over. Muller, zich aan het woord vasthoudende, meent in deze instelling iets bijzonders te zien, aan de bisschopssteden van Duitschland eigen, en past er op toe wat Heusler en andere Duitsche geleerden over dit onderwerp geschreven hebben. Veel van hetgeen wij in de Hollandsche steden omtrent den gewonen handvrede in gebruik hebben gevonden, schrijft hij te Utrecht, mijns inziens ten onrechte, bij voorkeur aan den stadvrede toe. Wij zagen reeds, dat hij den vrede van doodslagen van 1304 een stadvrede genoemd heeft. Verder meent hij, dat van dien stadvrede, en van geen anderen, sprake is in de vredekeur, gelijk hij ze noemt, van Allerheiligen-avond van het jaar 1300. Laten wij beginnen met die keur van naderbij te beschouwenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 301]
| |
Zij draagt in het stedelijk privilegeboek een opschrift, dat mij wel zoo passend schijnt, als de naam, dien Muller haar geeft: ‘op dieghene die vrede breken, hoe men dat rechten ende uutgaen zel’Ga naar voetnoot1). Inderdaad handelt zij alleen van vredebraak. Zij bestaat uit vijf artikels, waarvan de laatste niets bijzonders behelzen. Art. 2 namelijk bepaalt, dat, zoo de raad iemand van medeplichtigheid aan een vredebraak beticht (zonder bewijs), deze zich zal kunnen zuiveren met zijn eed en die van vier volgers. Daar men zich nu van soortgelijke misdaden, zelfs van manslag, doorgaans zuivert door zijn eigen eed alleenGa naar voetnoot2), bedoelt dit artikel klaarblijkelijk de zuivering van vredebraak, wegens de onrust der tijden, te verzwaren. Het 3de en 4de artikel stellen op de vredebraak, naar mate van de min of meer bloedige wijs waarop zij plaats had, dezelfde drieërlei straf, die wij boven zagen dat de Zeeuwsche keur er op gesteld hadGa naar voetnoot3). Art. 5 dreigt de gewone straf tegen hen, die in zake van vredebraak weigeren te getuigen. Dit alles verdient geen bijzondere opmerking. Op het 1ste artikel zal het dus aankomen. Dit nu houdt het volgende in. In zake van vredebraak is een aanklager noodig. Als een aanklacht is geschied, kiezen de oudermannen vijf leden van den raad om binnen acht dagen een waarheid te ondervinden (d.i. een onderzoek in te stellen) en aan den raad verslag daarvan te doen. Bij verschil van gevoelen geldt dat van de meerderheid der vijven. Als een van hen weigeren mocht de taak te aanvaarden, wordt hij zelf voor vredebreker gehouden. Ziedaar de geheele keur, die Muller van zoo buitengewoon gewicht acht voor de politieke geschiedenis der stad. Hij meent in haar het begin te zien van alle verdere rechtsaanmatiging van den raad. ‘Het kan niet geloochend worden’, zoo beweert hij, ‘dat de raad zich hier schuldig maakte aan aanmatiging van den rechtsban’. ‘In haar gevolgen’, zegt hij elders, ‘was de keur nog veel gewichtiger dan de raadslieden zelven vermoed kunnen hebben’. Laat ons zien, of er reden bestaat om ons met zijn gevoelen te vereenigen. Vooraf een opmerking: de stadsregeering, die de keur maakt, is nog de oude van vóór 1304. Voor hen, die met de geschiedenis van het Sticht minder nauwkeurig bekend zijn, wil ik | |
[pagina 302]
| |
kortelijk herinneren, dat in de onrustige tijden, waarmee de 14de eeuw voor de Nederlanden aanving, te Utrecht een omwenteling van democratischen aard heeft plaats gegrepen. Nog in 1300 had de schout een college van 12 schepenen, die voor hun leven zitting hadden, en waarschijnlijk een even groot getal raden, mitsgaders twee burgemeesters of oudermannen nevens zich. Een aristocratische regeering derhalve. Maar in 1304 namen de gilden de overhand; hun oudermannen benoemden voortaan den stadsraad, die uit 24 leden bestond en die op zijn beurt jaarlijks de 12 schepenen koos, naar mate de oude, die men voor hun leven aan liet blijven, wegstiervenGa naar voetnoot1). Uit de raden eindelijk kozen de schepenen een ouderman, gelijk de raden er een kozen uit de schepenen. Het is het gewone gevoelen, dat van deze regeeringshervorming het aanzien van den raad dagteekent, en ook mij komt dit nog altijd zoo voor. Het verwondert mij daarom, dat Muller de aanmatiging van den raad reeds vier jaren voor deze gebeurtenis laat aanvangen, en nog door de oude aristocratie den grondslag laat leggen, waarop de democratie heeft voortgebouwd. Maar dit in het voorbijgaan. In alle geval is de keur nog het werk van de oude regeering. De vorm dier regeering was geen andere dan die der toenmalige groote steden van Holland, en denkelijk op dezelfde wijze geworden. Ook Muller acht dit niet onwaarschijnlijk. Oudtijds bestond in Holland, gelijk bijna overal, het bestuur der steden eenvoudig uit een schout, die den heer, en uit schepenen, die de burgerij vertegenwoordigden. Nevens de laatsten komen in de tweede helft der 13de eeuw, hier wat vroeger en daar wat later, hier in wat grooter en daar in wat kleiner getal, raden op. Over de oorzaak dezer nieuwigheid en over den werkkring van die nieuwe regeeringspersonen is veel geschreven en veel getwist. Wat Muller er van zegt komt mij voor juist te zijn. De raad is ontstaan, zegt hij, ‘als een aanzetsel van het schepen-college’, en zeer van pas verwijst hij naar de handvest van Middelburg van 1254, waar de gewone bepaling: dat wat schepenen en raden zullen keuren stand zal houden, dus wordt uitgedrukt: ‘so wat scepenen ende poorters, die sire toe nemen, maken,.... dat moet bliven ghestade’Ga naar voetnoot2). Inderdaad, de raden zijn niets anders dan aanzienlijke en geachte poorters, door de schepenen, gelijk de | |
[pagina 303]
| |
naam aanduidt, te raad geroepen. In een handvest van Dordrecht van 1319Ga naar voetnoot1) worden zij de ‘gezellen’ der schepenen genoemd, en ieder hunner verplicht verklaard om ‘up sinen eet, dien hi swoir als hi raetsman wort, sijn goetdincken te segghen den scepen, diene (die hem) omboden hadde, ende dat up die boete van sestich ponden’. Doch niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk, bij het vonnis vellen wordt hun advies verlangd. Hun raad wordt ook ingeroepen bij de wetgeving, bij het vaststellen van keuren. In de oude handvesten, b.v. in die van Haarlem, werd het recht van keuren maken aan schout en schepenen vergund. Er waren toen nog geen raden. Maar nadat zij waren opgekomen, lag het in den aard der zaak, dat zij ook hierbij geraadpleegd werden, en toen nu, in 1315, een nieuwe handvest het recht van keuren maken aan Haarlem kwam bevestigen, werd het aan schout en schepenen en raden gezamenlijk toegekend. Doch vooral wordt de hulp der raden bij zaken van bestuur gevorderd. Om iets te noemen, de zorg voor de weezen en het toezicht op hun voogden, van ouds een recht en een plicht der schepenen, wordt weldra aan de raden alleen toevertrouwd, en blijft hun opgedragen totdat zij, bij het al te zeer toenemen van hun bezigheden, het weer overdragen op weesmeesters, die zij nu op hun beurt kiezen, gelijk zij door schepenen gekozen wordenGa naar voetnoot2). In die verkiezing der raden door de schepenen zie ik hun afhankelijkheid het sprekendst uitgedrukt. Dat in steden van lateren oorsprong daarentegen, te Rotterdam b.v., de raden zoowel als de schepenen, van wege den vorst, door den baljuw of schout plegen gekozen te worden, kan geen verwondering baren. Daar werd de instelling, die in de oudere steden van zelf geworden was, kunstmatig over- | |
[pagina 304]
| |
geplant. De vorst, die het deed, droeg natuurlijk zorg voor het handhaven van zijn invloed op de keus der gansche regeering. Niet anders dan te Dordrecht, te Haarlem, te Leiden hebben wij ons, mijns inziens, de raden van Utrecht van vóór 1304 voor te stellen. Wij ontmoeten er hen slechts zelden, maar dan toch ook in het karakter, dat wij hun naar analogie geneigd waren toe te kennen. Zoo geven zij nevens schout en schepenen in 1230 een plechtigen vredeban op een onroerend goed, maar nadat het vonnis, dat er hen toe machtigt, door schepenen alleen is gewezen. Dit komt volkomen overeen met wat wij in de Hollandsche steden overal waarnemen: het vonnis, waarbij de raden om raad te geven ontboden zijn, wordt toch alleen door schepenen geveld. In de rechtspraak hebben raden slechts een adviseerende stem. Als dit zoo is, kan het ons zeker niet verwonderen, dat in 1300 schout, schepenen en raden van Utrecht te zamen een keur maken. Zij waren daartoe waarschijnlijk, evenals huns gelijken in de steden van Holland, bij een handvest - al bezitten wij het niet meer - of anders door gewoonte en herkomen gemachtigd. En wat keuren zij nu? Gaan zij daarbij hun bevoegdheid te buiten? Is het juist, wat wij Muller hebben hooren beweren, dat zij zich den rechtsban van den bisschop wederrechtelijk aanmatigen? Ik geloof het niet. Het zou dan, dunkt mij, onbegrijpelijk zijn, dat de bisschop, die in 1315 klaagde over het zoenen van doodslagen, hetwelk de stad zich had vermeten, gezwegen zou hebben van deze nog gewichtiger aanmatiging. Muller verwart, naar het mij toeschijnt, twee dingen, die wij wel te onderscheiden hebben: het rechtspreken en het ondervinden van waarheidGa naar voetnoot1). De keur betreft alleen het laatste. Wel is waar dat in art. 3 bepaald wordt, dat, zoo iemand over gegeven vrede een doodslag beging, ‘men dat rechten soude an sinen hals’, maar er staat niet bij, dat de raden hierin met schout en schepenen zouden mede vonnissenGa naar voetnoot2). Wat de raden, volgens de keur, te doen hebben, is eenvoudig deel te nemen aan de waarheid, die ondervonden zal | |
[pagina 305]
| |
worden, als iemand wegens vredebraak is aangeklaagd. Waarschijnlijk waren zij daartoe behoorlijk gemachtigd, zooals het in dezen tijd de voornaamste steden van Zeeland en van Holland waren. Dat deze dit waren, is een zoo weinig opgemerkte en toch zoo merkwaardige zaak, dat ik er een oogenblik bij stil moet staan, hoewel ik voornemens ben er spoedig elders meer opzettelijk over te handelen. De waarheid is gekomen in de plaats van den kamp, voorheen het laatste middel van bewijs tusschen aangewreven schuld en beweerde onschuld. Toen de kamp meer en meer in discrediet geraakte, placht in de handvesten en keuren voorgeschreven te worden, dat voortaan de beschuldigde, die ten kamp werd uitgedaagd, dezen kon weigeren, mits hij zich aan een waarheid onderwierp. Zulk een waarheid heette 's graven waarheid, want behalve enkele zaken van plaatselijk belang, landzaken geheeten, stonden alle overige ter 's graven waarheid: de graaf beval het onderzoek aan eenige zijner mannen, zijner edelen, die hij er toe verkoos. Maar het duurde niet lang, of de goede steden verwierven zich het voorrecht, dat de graaf in zaken van haar burgers door geen anderen dan door haar eigen schepenen de waarheid zou laten bezittenGa naar voetnoot1). Het waren, zoover ik weet, de hoofdsteden van Zeeland, Middelburg en Zieriksee, die dat het eerst bedongen. In de handvesten van eerstgenoemde stad komt deze bepaling voor: ‘Alle ding, die geschien binnen der chore, die de rechtere ende die scepene berechten niet ne moghen, comt die claghe voir den heer, hi salt berechten bi sinre warede, ende die warede sal hi nemen bi den scepene van Middelburg’Ga naar voetnoot2). En wat Zieriksee betreft, aan haar wordt hetzelfde toegestaan, met uitzondering dat in de plaats van den heer de baljuw, ‘die is als grave in des Coninck's [Willem] stede’, met de stadsschepenen daar de waarheid bezit. In Holland was het Dordrecht, dat het Zeeuwsche voorbeeld het eerste volgde. In een afzonderlijk privilege verwierf het zich van Floris V, in 1289, de vergunning: ‘dat scepenen ende raetsmannen waerheide van quadyen besitten moghen ende die correngieren na haren goetdencken’Ga naar voetnoot3). Het zal wel niet noodig zijn te doen opmerken, hoe ons bij het bespreken van de keur van Utrecht deze handvest van Dor- | |
[pagina 306]
| |
drecht juist te pas komt. Zij handelt over het bestraffen van ‘quadyen’, en daaronder namen ook de vredebrekers plaats: de vijven te Utrecht, wier oorsprong Muller in de keur van 1300 meent aan te treffenGa naar voetnoot1), worden vaak met denzelfden naam, van die ‘tot den quadien’, genoemd. En dat niet alleen, maar het recht om over dezulken de waarheid te bezitten wordt aan schepenen en raadslieden te zamen toegestaan, evenals in de Utrechtsche keur. Ja, als men de woorden strikt opvat, zooals zelfs de uitmuntende Van de Wall heeft gedaan, zou men meenen, dat den raadsmannen ook deel werd gegeven aan het corrigeeren, het vonnissen, van de misdadigers. Dit laatste acht ik echter onjuist: ik geloof niet, dat te Dordrecht ooit de raadsmannen mede gevonnisd hebbenGa naar voetnoot2). Anders zou het ook niet te begrijpen wezen, hoe zij daar mettertijd alle gezag verloren hebben, totdat zij in 1652, als volstrekt overbodig, zijn afgeschaft. Naar mijn opvatting zijn wel de woorden van de handvest dubbelzinnig, maar kan, het standvastige rechtsgebruik in aanmerking genomen, aan de bedoeling niet getwijfeld worden: schepenen en raden bezitten de waarheid en dienovereenkomstig vellen de schepenen het vonnisGa naar voetnoot3). Na Dordrecht worden de groote steden alle, de een wat vroeger de ander wat later, met hetzelfde voorrecht, dat door haar op den hoogsten prijs werd gesteld, begiftigd. Niet alle zouden de handvest kunnen vertoonen, waarmee haar dit werd toegekend; maar niettemin genoten zij er van, zoo goed als de overige. Hoe dierbaar het haar was, kan blijken uit hetgeen er over is voorgevallen in de dagen van Jan II en Wolfert van Borselen. Wie herinnert zich den twist niet tusschen den baljuw van Zuid-Holland, Aloud van Jerseke, en de stad Dordrecht voorgevallen? | |
[pagina 307]
| |
Het verhaal daarvan is een der merkwaardigste stukken uit Stoke's Rijmkroniek. Mijns ondanks word ik door mijn bestek gedwongen om het bij de bloote herinnering aan dien strijd te laten. Het geschil betrof een zaak van het hoogste belang: de crimineele rechtspraak der steden. Want, al was de handvest van Dordrecht in zoover eenig, dat zij, boven het bezitten der waarheid, ook nog het bestraffen der boosdoeners toestond, terwijl aan de overige steden alleen het eerste vergund werd: het een hing zoo nauw samen met het andere, dat wie het eene bezat weldra in bezit van beide moest geraken. Wij weten, dat het werkelijk zoo gegaan is: Dordrecht heeft, na den val van Wolfert van Borselen en van Aloud, zijn recht van de Henegouwsche graven erkend gekregen, en al de steden van Holland hebben de vrucht dier overwinning mee genoten. Opmerkelijk in dit opzicht is een brief, dien de stedehouders van Jan II reeds in 1300 aan de stad Leiden in handen stelden. Zij betuigen daarin, dat het slechts bij uitzondering en met goedvinden van de schepenen en raadsmannen was, dat zij gedurende een bepaalden korten tijd alle misdadige lieden, ‘die wy ter waerheit misdadich vinden’, binnen het gebied der stad zouden rechten. Na dien tijd zou Leiden voortdurend in al zijn rechten gehandhaafd blijven. Wij weten reeds, dat het recht van Leiden - tot op 1434 - zich niet verder uitstrekte, dan dat er de baljuw van Rijnland over ‘quadiën’ te recht zat met de stadsschepenen, en niet met zijn welgeboren mannen. Als de Hollandsche steden omstreeks dezen tijd reeds dat gewichtige voorrecht bezaten om de waarheid door haar schepenen ondervonden te hebben, en, liever dan het te zien schenden, een strijd met de landsregeering aanbonden, kunnen wij dan onderstellen, dat de stad Utrecht er in 1300 nog verstoken van zal zijn geweest? Dit komt mij alleronwaarschijnlijkst voor. Een handvest, waarbij een der bisschoppen het haar verleende, is zeker niet aan te wijzen, maar aan den anderen kant, haar schepenen en raden handelen alsof zij het recht bezitten, en maken een keur op de vredebraak, waartegen de bisschop, zoover wij weten, zich niet heeft verzet, en die weldra voor altijd in het keurboek werd opgenomen.
Bezien wij het eerste artikel van die keur thans nog eens. Schepenen en raadsmannen verordenen er in, dat de waarheid over vredebraak uit hun naam bezeten zal worden door een commissie van vijven, uit hun midden door de twee oudermannen- | |
[pagina 308]
| |
burgemeesters te kiezen. De latere keur voegt hier nog bij, dat onder die vijven twee schepenen en drie raadsmannen zijn zullen. Let wel op, dat dit toevoegsel van na de regeeringshervorming van 1304 dagteekent, die de schepenen in betrekking tot den raad terug heeft geschoven. De raad bestond sedert uit 24, de schepenbank uit slechts 12 leden; naar verhouding zijn dus de schepenen in de commissie ruim vertegenwoordigd, en bovendien is de voorzitter steeds een schepenGa naar voetnoot1). Vergelijken wij hiermee het gebruik van Haarlem, waar zeven schepenen tegenover vier raadsleden staan, dan treffen wij naar evenredigheid geen groot verschil aan. ‘Item’, zeggen de keuren van 1390Ga naar voetnoot2), ‘alle proeven (d.i. zooveel als waarheden), die men besitten sal, die sal men besitten met vier scepenen ende mit twee raden ten minste’. Men kan dus kwalijk beweren, dat te Utrecht de schepenen in de commissie buiten verhouding door den raad overvleugeld werden. Maar in zaken, waarin raad en schepenbank tegenover elkander stonden, moest toch, ik erken het, de vijfde stem, die de raad voorhad, den doorslag geven. Dat kwam trouwens ook met de strekking van den ganschen regeeringsvorm overeen. Want dat het te Utrecht van ouds de toeleg was om aan den raad den voorrang te geven, is uitgemaakt. Ook reeds voor 1304 zal die neiging bestaan hebben. Schepenen en raden gezamenlijk heeten in de keur van 1300 reeds de raad, terwijl in de Hollandsche steden de collectieve naam het gerecht is. Dit verschillend spraakgebruik is kenmerkend voor den toestand. In het gerecht zijn schepenen de eersten, in den raad zijn het hun mededingers.
Na deze uitweiding keeren wij tot de kwestie terug, waarvan wij waren uitgegaan. Mogen wij, na wat wij in Holland hebben waargenomen, in de meening van Muller wel deelen en aannemen, dat de keur van 1300 bepaaldelijk op den stadvrede doelt? Ik geloof het niet. De keur betreft alle vredebraak zonder onderscheid, onverschillig of het een vrede der borgeren, of een vrede van doodslag, dan wel een stadvrede is, die gebroken wordt. De vraag, wat wij onder de laatste benaming te verstaan hebben, is dus nog niet nader tot haar oplossing gebracht, en vereischt opnieuw onze aandacht. | |
[pagina 309]
| |
In de keuren komt het woord slechts een paar malen voor. De hoofdplaats is deze: ‘De van condicheyt oft van dwaesheyt den vrede weygherde den scoute, dien scepene, raetsmanne oft oudermanne’ (de keur dagteekent van na 1304) ‘verboert vijf pont; weyghert hijs eft vijf pont; weyghert hijs derdewarve eft vijf pont; ende deen dies begheert sel men vrede condighen mitter clocke opter stat vrede; so sal hi gaen dees begheert; ende die deen vrede breket de is vredeloes’Ga naar voetnoot1). Nadat dus een der partijen tot driemaal toe den vrede heeft geweigerd, zal men aan de tegenpartij, die vrede begeert, dezen met klokslag kondigen, op der stad vrede. Dan mag hij, de willige, gaan waar hij wilGa naar voetnoot2), en zoo de ander den stadvrede breekt, is hij vredeloos. Niet veel van deze verschilt een andere plaats: ‘Alle vede, sonder dootslach, de die maghe niet zoenen en moeghen, de sellen staen opten scepene, opten raet ende opten oudermanne, ende die zellent zoenen; dees hem niet horen en wilde, de verboerde eerstwarve vijf pont, anderwarve vijf pont ende derdewarve vijf pont, of uter stat te wesen alse recht is; enten andren sel men vrede condighen mitter clocke; de dat breket dat is op siin recht’ (d.i. die verliest zijn poortrechtGa naar voetnoot3)). Wij hebben hier met zoenweigering, in plaats van met vredeweigering, te doen. Overigens is in beide gevallen de handelwijs dezelfde. Als van twee partijen slechts éen vrede of zoen begeert, zal zij dien van stadswege eenzijdig bekomen, en hij zal haar met klokslag worden gekondigd; die dan op dezen vrede inbreuk maakt, wordt als vredeloos geacht en behandeld. EldersGa naar voetnoot4) wordt gezegd, dat wie een vredemaker, die ‘van der stad wege vrede eischte’, met opzet wondde, ‘vredeloes’ zou zijn. Zulk een vrede van der stad wege geëischt, lijkt ook wel een stadvrede te wezen. Dit herinnert ons, dat de vrede, waarvan in de oudste stadshandvesten gesproken wordt, ‘pax comitis’ heet, en dat op het platteland de rechter bij vredeweigering den ongezeggelijke gebiedt ‘tsgraven vrede’ te houden op zijn lijf en op zijn goed. | |
[pagina 310]
| |
In later tijd, in een stad als Leiden, gebiedt de vredemaker den vrede ‘van s Heeren wege, des Burggraven wege ende van 's Gerechts wege’Ga naar voetnoot1). In Den Briel niet veel anders: ‘van des Heeren wege, van der Stede wege ende van Rechts wege’Ga naar voetnoot2). Te Utrecht, dat uit den aard der zaak onafhankelijker van zijn bisschop was dan de steden van Holland van hun graaf, schijnt de vrede uitsluitend van wege de stad geboden te worden, en dan verdient hij den naam van stadvrede ontegenzeggelijk. Naar deze opvatting zou dus een stadvrede niets anders zijn dan wat gewoonlijk een geboden of een gelegde vrede genoemd wordt. Dit is ook inderdaad de meening van Fockema Andreae, en ter bevestiging er van wijst hij vooral op het Stadboek van Groningen, waar minlijke vrede en stadvrede tegen elkander worden overgesteld, zoodat daar althans de beteekenis niet twijfelachtig schijnt. Dat verder een vergelijking tusschen Utrecht en Groningen bijzonder gepast is, zal niemand ontkennen, die op de verhouding van beide steden tot hun heer, den bisschop, let. Toch wil die verklaring mij niet geheel voldoen. Dat er een groote overeenkomst tusschen den Utrechtschen stadvrede en den gelegden vrede der Hollandsche steden bestaat, stem ik toe. Maar aan den anderen kant is het niet tegen te spreken, dat de stadvreden te Utrecht een bijzondere soort vormen, in zooverre zij niet door den schout, maar door de stadsregenten en ook door gewone poorters genomen wordenGa naar voetnoot3) en bij uitzondering zes weken duren, en tot op 1405 niet, gelijk alle andere vreden, op vaste getijden worden vernieuwd. Te Dordrecht daarentegen zagen wij de gelegde vreden niet als een afzonderlijke soort behandeld; immers zij schijnen daar tegelijk met de gegevene vreden tweemaal 's jaars verlengd te worden, en hetzelfde vinden wij overal elders in de Hollandsche steden in gebruik. Nergens treffen wij van zulk een onderscheid, als te Utrecht gemaakt wordt, het minste spoor. Ook wordt het breken van den Utrechtschen stadvrede anders | |
[pagina 311]
| |
gestraft dan de gewone vredebraak. Die er zich aan schuldig maakt wordt vredeloos, d.i. (zooals de Overijselsche Landbrief het uitdrukt) hij ‘wordt onveilig zijns lijfs’, doch blijft ‘veilig zijns goeds’Ga naar voetnoot1): hij verbeurt het leven, maar zonder zijn goed te verbeuren. Op vredebraak daarentegen, wij hebben het gezien, staan oudtijds verschillende straffen, naar mate de omstandigheden verschillen, en naderhand op alle dezelfde: verbeurte van lijf en goed. Vergeten wij ook niet, dat het voorbeeld van den Groninger stadvrede, waarop Fockema Andreae zich beroept, van betrekkelijk late dagteekening is: het stadboek is omstreeks 1450 opgesteld, dus toen ook te Utrecht reeds lang de stadvrede zijn oorspronkelijk karakter had verloren, en tegelijk met de overige vreden der burgeren van termijn tot termijn verlengd placht te worden. Alleen uit gedenkstukken van den vroegsten tijd kunnen wij hopen licht over deze kwestie te zien opgaan. Maar uit dien tijd zijn niet veel stukken tot ons gekomen. Wij moeten dus er op verdacht wezen, dat de inlichting niet volkomen zal zijn. In de eerste plaats verdient een bepaling in de oude handvest van Stavoren, van 1292, onze aandacht; wij lezen daar: ‘Wie een man dootslaet binnen besetter soene oft over gerechten handvrede, oft wijf verkracht, oft man oft wijf binnen huyse dootslaet oft den gemeenen vrede breket van der poort mit dootslage’, enz.Ga naar voetnoot2). Gelijkt deze ‘gemeene vrede van der poort’ niet treffend op een stadvrede, als de Utrechtsche? Maar van nog meer beteekenis is de handvest van een plaats in het Sticht, die, hoe onaanzienlijk ook, al vroeg met stadsrechten werd begunstigd: ik bedoel Vreeland. Matthaeus heeft ons dit merkwaardige stuk, dat van 1298 dagteekent, in zijn De jure gladiiGa naar voetnoot3) meegedeeld. Het artikel, dat er ons hier uit te pas komt, luidt aldus: ‘Item quod omnes ex quacunque causa aut necessitate ad predictum opidum confugientes, undecunque locorum existerent oriundi, per sex ebdomadas treugis ibidem et omnimodo securitate gaudere deberent, furibus et latronibus duntaxat exceptis et etiam eis qui convicti sunt de suis maleficiis et proscripti in episcopatu in judicio episcopi Trajectensis, qui ibidem nulla securitate gaudebunt’. Hier vinden wij duidelijk een stadvrede voor zes weken inge- | |
[pagina 312]
| |
steld, maar voor vreemdelingen bepaaldelijk. Waarom zouden evenwel de burgers er van uitgesloten zijn geweest? Genoten zij misschien reeds bij gewoonterecht de bescherming der stad, die nu bij deze handvest ook tot de vreemden werd uitgebreid? Onwaarschijnlijk is dit niet. Wij herinneren ons, dat te Utrecht in de aflezing van 1405 met name gesproken wordt van de stadvreden onzer burgeren, een onderscheiding, die ook stadvreden van niet-burgeren, als te Vreeland, onderstelt. Mogen wij aannemen, dat de stad Utrecht van ouds het voorrecht bezat, hetwelk in 1298 (en denkelijk reeds vroeger, in de nog niet teruggevonden handvest van bisschop Hendrik) aan Vreeland werd verleend, en dat zoowel ten behoeve van haar burgers als van vreemden, dan heeft de uitdrukking: ‘iemand vrede kondigen metter klokke op den stadvrede’ niets raadselachtigs voor ons, en de weinige eigenaardigheden van dien vrede, die wij leerden kennen, komen ons als inderdaad er aan passende voor. Opmerkelijk schijnt het mij ook, dat een der weinige plaatsen, waar wij buiten het Sticht van een stadvrede melding hooren maken, Culenborch is, dat in de vroegste tijden met Utrecht meer dan met Holland of Gelderland samenhing. ‘Ende der poorten vrede’, lezen wij in de handvest van 1318, ‘sal dueren drie veerthien nachte (deze uitdrukking wijst op oud herkomen), opdat men dien vrede telcken veerthien nachten vernieuwe’Ga naar voetnoot1). Niet minder verdient het gebruik te Amsterdam en in de steden van het Gooi, alsmede te Oudewater, waarvan ik vroeger sprakGa naar voetnoot2), - alle steden, die voorheen met Utrecht in meer of min nauwe betrekking hadden gestaan - hier in dit verband op nieuw in herinnering te worden gebracht. Op al die plaatsen wordt de partij, die vrede begeert, tegen de wederpartij, die den vrede blijft weigeren, in de hoede der stadsregeering genomen, ongeveer op gelijke wijze als te Utrecht ten gevolge van den gekondigden stadvrede schijnt te geschiedenGa naar voetnoot3). Ook het in onbruik raken van dien stadvrede, het gelijkstellen er van aan de overige vreden, die metter klok gedurig verlengd worden, laat zich uit deze onderstelling best verklaren. Toen namelijk eens het begrip, dat zoen en vrede de toestemming van beide partijen vereischen, geweken was voor de behoeften eener | |
[pagina 313]
| |
vreedzame samenleving, en toen men er dientengevolge geen bezwaar meer in zag om vrede op te leggen aan de weerbarstigen, onder dezelfde strafbedreiging als die op vredebraak stond, toen was de oude stadvrede overbodig geworden en bleef slechts, onder den geijkten naam, in het karakter van geboden vrede voortbestaan.
Van het platteland van het Sticht en van de kleinere steden hebben wij slechts handvesten en keuren over uit dien betrekkelijk jongeren tijd, waarin hij, die geen vrede geven wil, geacht wordt strafwaardig te wezen. Wij vinden er, bijv. in die van Baarn, op het driewerf vrede weigeren de gewone geldboete gesteld, maar bij voortdurende weigering strenger maatregelen verordend. ‘Daerentenden (wordt gezegd) sellen dien onser stat rade aentasten ende leggen dien in hoer slot tot dier tijt toe, dat hy die koeren betaelt ende dien vrede gegeven heeft’Ga naar voetnoot1). Ik haal dit voorbeeld aan, omdat een handvest van Abkoude van 1391 er door verklaard wordt, die Muller voor het eerst uitgegevenGa naar voetnoot2) doch mijns inziens niet juist uitgelegd heeft. De bisschop staat daarin aan den ambachtsheer, den proost van St. Pieter, die met de buren een keur op het vrede eischen had gelegd, voor drie jaar de boeten af, welke op het dorp wegens het weigeren van den vrede verbeurd zullen worden, ‘behoudelic ons, of men om weygeringe van vrede yemant aentaste ende vencge, dat die gevangen tot onser behoef sal wesen’. Muller hecht aan deze vergunning en aan dit voorbehoud een bijzonder gewicht, ook voor de politieke geschiedenis der hoofdstad, doch, naar het mij dunkt, ten onrechte. Immers het berechten van vredeweigeren staat overal op het platteland, in Holland zoowel als in het StichtGa naar voetnoot3), aan den heer en niet aan de lagere rechtbank, en bij gevolg komen de verbeurde boeten in zijn kas en niet in die van den ambachtsheer, tenzij hij er afstand van mocht willen doen, zooals den bisschop in dit geval goedgunstig behaagd heeft. Maar daartoe bepaalt zich dan ook | |
[pagina 314]
| |
de gunst, aan den proost en zijn buren bewezen. Buiten dit geringe geldelijke voordeel wordt hun in de handvest niet het minste voorrecht verleend. Het algemeene recht, dat in het Sticht heerscht, blijft ook te Abkoude gehandhaafd; de gevangene wegens vredeweigering komt in hechtenis van den bisschop en niet van den ambachtsheer; en dit te bepalen is, naar het mij voorkomt, ook juist de bedoeling, waarmee de handvest werd uitgevaardigd. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, deel III, blz. 167.) |
|