Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
Over de beteekenis van Bannus Pacis in een charter van Floris V van 14 mei 1273Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 257]
| |
den 14den Mei 1273Ga naar voetnoot1), en wijdde hij vooral uit over de waarschijnlijke beteekenis van het woord bannus pacis, vredeban, dat er in voorkomt. Graaf Floris verbiedt namelijk aan hen, die tusschen Schie en Gouwe wonen, land in die streek te koopen, tenzij zij vermogend genoeg zijn om hun bescheiden deel in de zware dijklasten te dragen, en nog stelliger verbiedt hij hun vredebannen te maken, op straffe van zijn ongenoegen. ‘Praeterea (zoo drukt hij zich uit) praecipimus finaliter nolentes, ne aliqui in dictis terminis manentes bannos pacis faciant, qui vredebanne vulgariter nuncupantur.’ Wat mochten deze zoo dringend verboden vredebannen zijn? Van de beantwoording dier vraag scheen het rechte begrip van het gansche charter af te hangen. Om haar op te lossen ging de spreker een voor een al de beteekenissen na, waarin het woord in de hem bekende oorkonden en in de glossariën en woordenboeken voorkomt. De een voor en de ander na verwierp hij als blijkbaar niet passende in het verband, waarin het woord hier gebruikt wordt. Ten slotte droeg hij, als waarschijnlijke gissing, voor, dat het charter doelde op verbintenissen tot onderlingen bijstand op het platteland, eenigermate overeenkomende met die, waaruit, achter de wallen der steden, de poorterijen waren ontstaan, de ‘communia quam pacem vocant,’ om met keizer Frederik II te spreken. Ook tusschen de in Gelderland door de landsheeren begunstigde ‘enyngen’ (d.i. verbintenissen van bijzondere plaatsen of personen onder een algemeene wet, orde en gericht) en deze door den graaf van Holland daarentegen verboden vredebannen, vermoedde hij tot op zekere hoogte samenhang. In alle geval zag hij er een aanwijzing in van de | |
[pagina 258]
| |
vroegtijdige zucht der Nederlanders tot zelfregeering, en tevens van den weerzin, dien de vorsten daartegen koesterden. Bij de discussie, die uit de mededeeling voortvloeide, was het vooral L.P.C. van den Bergh, die tegen deze verklaring van den spreker bezwaar maakte. Volgens hem hadden wij onder vredeban op de bedoelde plaats veeleer te verstaan den vrede en de veiligheid, die de overheid aan iemands persoon of eigendom verleent, en die de graaf niet gedoogen wilde dat de onderdanen op eigen gezag elkander beloofden. In 's graven verbod was zoowel het houden van ballingen en het geven van vrijgeleide als de waring van verbeurd goed begrepen. Ook buiten den kring der Akademie vond het gevoelen van Delprat tegenspraak. Een deskundige, Meylink, de bekende en geachte schrijver onder andere eener Geschiedenis van het hoogheemraadschap van Delfland, kwam er in een afzonderlijk uitgegeven boekjeGa naar voetnoot1) tegen op, en gaf op zijn beurt een verklaring, die noch met die van Van den Bergh noch met die van Delprat overeenstemde. Volgens hem gebood de graaf in het charter hoofdzakelijk, dat ieder grondeigenaar tusschen Schie en Gouwe zijn dijk op zijn kosten maken en onderhouden zou, ten genoegen van hen die met de schouw belast waren, en verbood hij derhalve wat hiermee in strijd was, alzoo elke schikking om de schouw te belemmeren of de verplichting te ontduiken om den dijk te onderhouden, en inzonderheid elke overeenkomst om ter onderlinge zekerheid en gerustheid tegen schouw en boeten een dijkvrede te sluiten. Kortom, de graaf verbood elke gemeenschappelijke overeenkomst, vrede, om aan de schouw, ban, te voldoen. Men ziet, bij aanmerkelijke verscheidenheid is in de drie door mij kortelijk herhaalde verklaringen een even opmerkelijke overeenstemming niet te miskennen. Alle drie zijn het hierin eens, dat vredebannen eigendunkelijke verbintenissen van onderdanen zijn, die ingrijpen in het gezag en in de bevoegdheid der overheden. Ik voor mij kon mij met geen dezer uitleggingen vereenigen, al gevoelde ik mij ook destijds niet in staat om een meer aannemelijke voor te slaan. Toen ik, eenige jaren later, over den | |
[pagina 259]
| |
oorsprong van de stad Rotterdam en het indijken van Schieland handelde, en bij die gelegenheid ook dit charter ter sprake moest brengen, onthield ik mij dan ook van iedere poging om het woord vredeban te verklaren. ‘Zoolang het niet in meer stukken (zeide ikGa naar eind1)) en in verschillend verband gevonden wordt, vrees ik dat elke uitlegging onzeker en meer of min gewaagd zal zijn.’ Inderdaad het is vergeefsche moeite, die men zich vaak geeft, een woord, dat ons slechts een enkele maal is voorgekomen en waarvan de beteekenis uit zijn samenstelling of afleiding niet noodzakelijk volgt, te gaan uitleggen met niet meer hulpmiddelen dan die het woordenboek aanbiedt. Om een term als dien van vredeban in ons charter te verstaan, moet men èn met het dijkswezen èn met het rechtswezen van den tijd, waaruit het dagteekent, althans tamelijk vertrouwd zijn. Voor wie dat is kan het woord evenmin dubbelzinnig zijn als voor de tijdgenooten van den graaf, tot wie hij zich richtte. Immers, de glossariën mogen zooveel en zoo uiteenloopende beteekenissen als zij willen op een rij naast elkander plaatsen, in de kanselarijtaal van Floris V kan slechts een enkele gegolden hebben met toepassing op de zaak, die in het charter besproken wordt: anders zou de graaf te vergeefs bevolen hebben en niet eens verstaan zijn geworden. De juistheid van dezen algemeenen regel is mij in dit geval op nieuw gebleken. Nu ik mij de noodige kennis van de toenmalige rechtsgebruiken en rechtstermen, ook ten opzichte van het dijkwezen, heb verworven, behoef ik geen woordenboek te raadplegen om in te zien wat de graaf met het verbieden van vredebannen moet bedoeld hebben. Want het is mij gebleken, dat in zijn tijd, in zijn graafschap en met toepassing op het onderwerp van zijn schrijven, het woord slechts één beteekenis had, namelijk die van rechtspraak, waardoor iemand in den eigendom van eenig goed, bepaaldelijk onroerend goed, op zijn verlangen voor altijd wordt bevestigd. Met deze beteekenis van vredeban was Delprat, toen hij sprak, niet onbekend; hij had ze uit Brinckmeier's Glossarium diplomaticum leeren kennen; maar niet wetende hoe algemeen zij was en hoezeer zij elke andere in de schaduw stelde, schoof hij ze voetstoots ter zijde, als naar zijn meening hier volstrekt ongepast. Inderdaad, op het eerste aanzien schijnt zij zich in het verband | |
[pagina 260]
| |
niet wel te voegen, en het glossarium haalt er ook niet meer dan twee bewijsplaatsen voor aan, waarvan de eene nog niet eens iets bewijstGa naar voetnoot1). De andere daarentegen verdient onze aandacht zeer, omdat zij ontleend is aan een Utrechtsche oorkonde van 1230, dus uit dezelfde streek en uit dezelfde eeuw als ons charter afkomstig. De oorkonde staat gedrukt in het tractaat van Antonius Matthaeus De jure gladiiGa naar voetnoot2). Schout, schepenen en raad der stad getuigen er in, dat eenige Utrechtsche burgers een eigendom aan het kapittel van St. Pieter eerst hadden betwist, maar vervolgens, nadat zij bij schepenkennis in het ongelijk waren gesteld, van hun aanspraak hadden afgezien. ‘Nos itaque (zoo luidt het slot, waarom het ons te doen is) ecclesiam.... in suo jure stabilivimus et roboravimus per nostrum fredhebannum, per me Gerardum scultetum pronunciatum, proprietatem et possessionem.... eidem recognoscentes ex nunc in perpetuum’. De zin is duidelijk en schijnt geen toelichting te behoeven. Ten overvloede kan ik hem verklaren en bevestigen uit een tweede oorkonde, insgelijks uit het Sticht en uit de dertiende eeuw afkomstig, en ook door Matthaeus, maar in een ander boekGa naar voetnoot3) gedrukt, en noch door Haltaus of Brinckmeier, noch door Delprat opgemerkt. Het is in dezen de bisschop Otto II, die getuigt, dat er over den eigendom der tienden van Houten geschil had bestaan tusschen het kapittel van St. Marie en den graaf van den Goye; dat het kapittel, tot het bevestigen van zijn aanspraak toegelaten was en bereid had gestaan om onder de stool den vereischten eed te zweren, maar toen door zijn tegenpartij daarvan verschoond en zonder meer in zijn volle recht erkend was geworden. ‘Itaque his omnibus peractis rite, nos, vredebanno solemniter pronunciato, praefatam ecclesiam in perpetua suarum decimarum possessione confirmavimus.’ In beide voorbeelden is de beteekenis van het woord volkomen dezelfde. En in volkomen dezelfde beteekenis treffen wij het ook aan in Friesche oorkonden, van twee eeuwen later, waarmee wij ons, bij gebrek aan oudere, moeten behelpen. Wij mogen zelfs van geluk spreken, dat er onder de charters der kloosters Klaar- | |
[pagina 261]
| |
kamp, Oldeklooster, Aalsum en Haskerklooster niet minder dan acht brieven bewaard zijn gebleven, die het leggen van den vredeban ter bevestiging van eigendomsrecht verkondigen. Zij zijn allen, gelijk zij verdienden, door Schwartzenberg in zijn Groot placaat- en charterboek van Vriesland opgenomenGa naar voetnoot1). Wij leeren er uit dat de eigendom, waarin de vredeban bevestigt, niet juist vooraf betwist behoefde te zijn, zooals onze Utrechtsche voorbeelden ons anders allicht zouden doen gelooven. Vereischt werd alleen, dat, wat er ook vooraf mocht zijn gegaan, ten slotte de eigendom door niemand werd betwist aan hem die den vredeban verzocht. Ten einde dit tot zekerheid te brengen, moest het goed op minstens drie achtereenvolgende rechtsdagen openlijk worden geboden, en zoodoende aan een ieder gelegenheid worden gegeven om zijn eigen aanspraken te doen gelden en het verleenen van den vredeban te verhinderenGa naar voetnoot2). Waren die dagen verstreken zonder dat iemand in verzet was gekomen, dan werd de vredeban plechtig uitgesproken en daarmee de eigendom onherroepelijk toegewezen. Ik zal die oorkonden hier niet afdrukken: men zal zich wel tevreden stellen met de vertaling van een der acht brieven. Dat stuk, van 29 Januari 1418, luidt ongeveer aldus: ‘Ik.... grietman van Dontmadeel maak kennelijk en openbaar allen dengenen die dezen brief zien of hooren lezen, dat voor ons gerecht is gekomen broeder Gosse van Klaarkamp en heeft geboden eenwerf, anderwerf ende ten derden werve 4 pondematen lands (gelegen zoo en zoo); en daar het voorsz. bod niemand weersproken noch belet heeft, zoo maak ik, bij rade mijner mederechters, aan broeder Gosse voorsz. vredeban op dit voorsz. land, en beveel allen lieden, bij 80 pond, dat hem niemand geweld noch onrecht en doe. In oorkonde dezes’ enz. In de hoofdzaak komen met dit de zeven overige bescheiden overeen; in sommige wordt nog gesproken van aanvankelijk verzet, dat ten slotte opgegeven werd (niet alles wat daarover gezegd wordt is mij, ook na taalkundigen geraadpleegd te hebben, volkomen duidelijk), maar alle eindigen met het onvoorwaardelijk en voor altijd toewijzen van den eigendom aan hem, op wiens verzoek de vredeban gelegd wordt. Zoo vinden wij dus in Friesland dezelfde rechtshandeling als | |
[pagina 262]
| |
te Utrecht in zwang en met hetzelfde woord aangeduid. Maar het charter, waarover wij handelen, behoort niet in het Sticht of in Friesland, het behoort in Holland te huis. Zijn daar gebruik en woord ook bekend? Op die vraag zou ik nog kort geleden slechts een weifelend antwoord hebben durven geven. Thans, nadat de Oudste rechten van Dordrecht en Zuid-Holland door de zorg van J.A. Fruin het licht hebben gezien, durf ik haar zonder aarzelen toestemmend beantwoorden. In die rijke verzameling van keuren, kenningen, gewijsden en dingtalen, die voor de kennis van het recht van Zuid-Holland en, bij gevolgtrekking en vergelijking, voor die van geheel het graafschap, van groote waarde is, komtGa naar voetnoot1) een beschrijving voor van de eigenaardige rechtspleging in het jaargeding te Dordrecht, een rechtszitting die voornamelijk ten behoeve der overdracht van onroerend goed en van wat daarmee gelijk wordt gesteld verordend wasGa naar voetnoot2). Tot voorbeeld is gekozen de verkoop en overdracht van schuldvorderingen, die bij schepenbrieven erkend zijn. Nadat de schout tot driemaal toe gevraagd heeft, of ook iemand tegen de overdracht dier brieven achten wil - dat is: er zich tegen verzetten wilGa naar voetnoot3) - en niemand in verzet is gekomen, vraagt hij van de schepenen vonnis, wat hem nu verder te doen staat. Het vonnis, door een der schepenen gewezen en door de overigen stilzwijgend goedgekeurd en gevolgd, luidt: ‘Ick wyse voor recht, als recht is, want daer niemandt tegens en acht, dat gy den eenen uten voorgelesen brieven bannen sult ende den anderen daer weder in, met een verdeban, als recht is na den recht van der stede.’ Overeenkomstig dit vonnis legt nu de schout den ban en draagt den eigendom van den een op den ander over. Verrassend is het te voorschijn treden hier, in de hoofdstad van Zuid-Holland, van den verdebanGa naar voetnoot4). Dat hij dezelfde is als de vredeban der Utrechtsche en Friesche oorkonden, valt niet te betwijfelen. Vrede heet in de taal van ons tegenwoordig Friesland, het Westerlauwersche van de rechtsbronnen, evenzeer ferd als frede, en ferdeban, ferdban, firdban is zelfs de gewone benaming in de oorkonden, die Schwartzenberg heeft uitgegeven. | |
[pagina 263]
| |
De Zuid-Hollandsche rechtstaal heeft dus het woord onveranderd uit het Friesch overgenomen, hetgeen te eerder kon geschieden omdat verde voor vrede ook in het Hollandsch niet vreemd wasGa naar voetnoot1). In de keuren der Vlaamsche steden is zelfs varde gebruikelijk. Zoo lezen wij in de keur van Brugge van 1304, door Warnkoenig naar het origineel uitgegeven, in een en hetzelfde artikel, van iemand die varde breekt, van vardebrake en van een twist die gevardt wordtGa naar voetnoot2). Geen twijfel derhalve of het woord is hetzelfde, en evenzoo het rechtsgebruik dat er door wordt aangeduid. En nu wordt ons dat gebruik in het jaargeding van Dordrecht veel duidelijker beschreven dan wij het uit de Friesche oorkonden hadden leeren kennen. Wij begrijpen eerst nu, hoe de handeling den naam van ban verdiende te dragen; immers wij vernemen dat de rechter den een uit en den ander in den eigendom bant van het goed, dat wordt overgedragen. Dit geschiedde ongetwijfeld ook in de Friesche gerechten, al vermelden het de brieven niet uitdrukkelijk. Is het terugvinden van den vredeban te Dordrecht op zichzelf reeds een gelukkige vondst, het is dit in dubbele mate omdat het ons een ander, sedert lang bekend maar niet herkend, woord doet verstaan. In de Costumen van Zuid-Holland, voor het eerst in 1628 door Van der Eyck gedrukt, door Van Oudenhoven in 1654 herdrukt en thans in de uitgaaf van mijn broeder naar de handschriften met meer zorg herhaald, ontmoeten wij, onder het opschrift ‘van erfenisse’Ga naar eind3), een beschrijving van het overdragen van onroerend goed, zooals dat op het platteland gebruikelijk was. Het geschiedt voor den schout en de heemraden van het ambacht, waarin het goed is gelegen. Na het volbrengen van wat vooraf behoort te gaan, ‘so wyset recht (ik haal de eigen woorden aan), dat die scout partyen bannen sal om loen eenen voerban.’ De schout doet zoo, met de ons reeds bekende formaliteiten, en vraagt ten laatste een vonnis, dat hem ook wordt toegewezen, ‘of hy den eenen daeruyt gebannen heeft ende den anderen daerin gevrijt heeft, na den rechte van den lande.’ Blijkbaar heet hier, op het platteland, voerban wat in de stad verdeban heet, en zoo herkennen wij ook in den voerban den | |
[pagina 264]
| |
vredeban, dien wij nasporen. En die voerban is niet uitsluitend aan Zuid-Holland eigen, wij treffen hem ook in Kennemerland en in West-Friesland aan. Hij heet daar echter, overeenkomstig het spraakgebruik van die streken, dat de a gaarne in o omzet, de voerbon. De voerbon is in West-Friesland zelfs bij het toewijzen der tilbare have van het boelhuis in gebruikGa naar voetnoot1), en Van Santen spreekt in zijn Privilegiën van Kennemerlandt kortaf van ‘alle saken daer op 't voorbonne ghedonghen werdt’Ga naar voetnoot2). Dat men toen Van Santen schreef, in de 17de eeuw, en zelfs reeds twee eeuwen te voren, toen de meeste dingtalen, die tot ons gekomen zijn, werden te boek gesteld, geen besef meer had van de samenstelling noch van de oorspronkelijke beteekenis van het woord, hetwelk men in zoo mismaakten vorm gebruikte, is waarschijnlijk genoeg. Het blijkt nog duidelijker uit een andere Zuid-Hollandsche dingtaal, die Van der Eyck en Van Oudenhoven niet hebben gekend en mijn broeder ook niet in zijn handschriften heeft aangetroffen, maar die door Nibbelink in het archief van den Zwijndrechtschen waard gevonden en met de overige handvesten van dat waterschap in zijn academisch proefschriftGa naar voetnoot3) uitgegeven is. Daar vinden wij, onder het opschrift ‘om een eyghen over te gheven’ de overdracht met de ons reeds bekende plechtigheden beschreven, en eindelijk den schout dus sprekende ingevoerd: ‘Soo ban ick u (den verkooper) uyt met een verre ban, en u (den kooper) in met een vryen ban’. Vrye ban heet hier de ban waarmede een vrije gift aan den nieuwen eigenaar wordt verzekerd; verre ban die waarmee de oude eigenaar uit het goed gebannen wordt; blijkbaar verstond de costumier het woord niet meer, kende hij het zelfs niet eens in zijn echten vorm, en verhaspelde hij het opzettelijk nog een weinig, om het te beter te doen beantwoorden aan den aard der zaak, gelijk hij zich die voorstelde. Uit gelijke oorzaak vinden wij het elders weer op andere wijs misvormd. Werd het in Zuid-Holland verminkt en van vredeban tot verreban en voorban saamgetrokken, op Voorne en in Den Briel vinden wij het uitgerekt tot vorderbanGa naar voetnoot4). Het is der stede klerk | |
[pagina 265]
| |
Jan Matthijssen, die er ons van spreekt in zijn onschatbaar Rechtsboek Ga naar voetnoot1); uitvoerig en geleerd beschrijft hij ons daar, hoe in zijn stad de overgifte bij koop, bij panding en bij erfenis plaats had, en welke rol de vorderban daarbij vervulde. Maar over den aard van dien ban en over de beteekenis van het woord schijnt hij in onzekerheid te verkeeren. Wel stelt hij aan het eind van zijn betoog de vraag: ‘wat een vorderban is, ende wien die vorderban toebeboort en wie die sculdich is uyt te reyken’Ga naar voetnoot2)? doch in plaats van ze te beantwoorden laat hij een tiental regels open: wij kunnen best begrijpen waarom. Ons valt het thans niet moeilijk het antwoord, dat hij in de pen hield, voor hem in te vullen. Wat hij ons van het rechtsgebruik in zijn stad bericht, stelt er ons te beter toe in staat. De vredeban is die plechtige handeling in de gebannen vierschaar, waarmee de rechter, bij rade van zijn bijzitters of bij vonnis van schepenen, den vroegeren eigenaar uit en den nieuwen eigenaar in het goed bant, en vervolgens over dat goed en zijn eigenaar vrede gebiedt. Van daar zijn naam, die eigenlijk en oorspronkelijk veel ruimer beteekenis heeft, en alle gebod der rechterlijke overheid om vrede te bewaren omvatGa naar voetnoot3), maar mettertijd inzonderheid op deze wijs van overgift werd toegepast. Wij weten wat naar het Germaansche rechtsbegrip vrede zeggen wil. Het duidelijkst blijkt dit uit het tegenovergestelde woord: vredeloos. Wie vredeloos is verklaard, is als buiten de samenleving gestooten; hij heeft geen enkel recht meer tegenover anderen en jegens hem heeft niemand eenige verplichting; hij is ontzet van alle maagschap en van allen eigendom. Dat alles nu wat hij mist ligt opgesloten in het ééne woord van vrede, en de vredeban waarborgt dit aan den eigenaar voor zooveel zijn nieuw verworven goed betreft. Eigenaardig zijn de woorden waarmee de vrede geboden wordt; zij verschillen eenigermate van plaats tot plaats, maar in de hoofdzaak zijn zij overal dezelfde. In het jaargeding te DordrechtGa naar voetnoot4) spreekt de schout aldus: ‘N. (den verkooper) ban ick uten goede ende N. (den kooper) der weder in met eenen verdeban, van mijns heren des keizers wegen ende van mijns heren des Graven wegen ende van onsen wegen, ende ick gebiede dat die goeden niemant en roere noch en rep noch en | |
[pagina 266]
| |
lette.’ De laatste zinsnede schijnt hier eenigszins verminkt: op het platteland van Zuid-Holland luidt zij voluitGa naar voetnoot1): ‘ende ick gebiede dat niemant dat landt en ript noch en roert, noch en pit noch en poelt’Ga naar voetnoot2), en in de Zwijndrechtsche dingtaal: ‘dat niemant dat goet en ript noch en roert, noch vervremt noch vervoert’Ga naar voetnoot3). Wij hebben hier met een van die spreuken in gebonden stijl te doen, die vooral aan de formulieren van het Friesche recht eigen warenGa naar voetnoot4). Inderdaad, de vredeban is een eigenaardig Friesche instelling, en ik twijfel zelfs of hij wel buiten het gebied, waar het Friesche recht eens geheerscht heeft, althans wat ons vaderland betreft, in gebruik is geweest. Bij Franken of Saksers hier te lande heb ik hem nog nergens aangetroffenGa naar voetnoot5). Onder dezen is een andere wijs van plechtig overdragen van eigendom in zwang: de overgift met hand, halm en mondGa naar voetnoot6). Gij kent die zinnebeeldige | |
[pagina 267]
| |
handeling: haar eigenlijk karakter is niet zoozeer overdracht als wel afstand van eigendom of rechtGa naar voetnoot1) of ook wel van verplichting. Zooals men den halm wegwerpt, zoo ontdoet men zich van wat er door beteekend wordt. Toen de Franken hun nietigen koning Karel den Eenvoudigen moede waren, verschenen zij in de volksvergadering met halmen in de hand, en ‘festucas manibus projicientes rejecerunt eum, ne esset eis ultra senior’Ga naar voetnoot2). Volgens de oude keur van Zeeland moet de heer boeten voor den moord door zijn hoorige bedreven, ‘nisi illum infra octo dies, testantibus hominibus comitis, a se effusticaverit’Ga naar voetnoot3). De weduwe, die de nalatenschap van haar echtgenoot met haar baten en lasten niet aanvaarden wil, gaat uit voor de baar en werpt den halm, om zoo ‘te uyten en haer te verlyen alle goeden die haer man in sijn lesten live hielt’Ga naar voetnoot4). Uit dat afstand doen door het zinnebeeldig wegwerpen van den halm, het guerpireGa naar voetnoot5) der Frankische rechten, ontstond van zelf het overdragen door het overhandigen van den halm. In een brief van 18 December 996 (ik kies opzettelijk een overoud voorbeeld) oorkondt keizer Otto III, dat Balderik, de gemaal der vermaarde Adela, Wichman's dochter, afstand heeft gedaan van zijn gewaande rechten op het klooster van Elten: ‘contradidit (zegt hij) publice in nostrum mundiburdium et, sicut mos est laicorum, cum festuca ab eodem semet exuit praedio’Ga naar voetnoot6). Ook in dit geval staat dus het ‘semet exuere’, het zich onttrekken aan den eigendom, op den voorgrondGa naar voetnoot7). | |
[pagina 268]
| |
Van zulke verhalmering zijn mij uit het oude Friesche recht geen voorbeelden bekendGa naar voetnoot1); werd haar plaats misschien bij de Friezen door den vredeban ingenomen? Ik durf dit niet beweren, al schijnt het mij ook aannemelijk. In later tijd zien wij in Holland beide rechtsgebruiken aaneengekoppeld, en den vredeban door den rechter gelegd, nadat partijen vooraf met mond en halm den eigendom van den een op den ander hebben overgedragenGa naar voetnoot2). Of dit een latere ontaarding onder den invloed van het veldwinnende Frankische recht is, dan wel het onvervalscht gebruik van ouden Frieschen herkomen, waag ik zelfs niet te gissen. Bij gebrek aan berichten ontbreekt daartoe de onmisbare grond. Keeren wij thans tot het charter van Floris V terug. Wij hebben in de verst uiteengelegen streken van het graafschap, op Voorne en in West-Friesland, overal het woord vredeban in dezelfde beteekenis aangetroffen, en, laat mij er bijvoegen, nergens in een andere, in geen enkel charter, in geen dingtaal, geen gewijsde. Is het dan te stout beweerd als ik zeg, dat de graaf, sprekende van ‘bannus pacis qui vredeban vulgariter nuncupatur’, er niets anders mee bedoeld kan hebben? Laten wij het charter in zijn geheel herlezen - het is niet uitvoerig - en overwegen of het, dus opgevat, een goeden zin geeft. ‘Florentius, comes Hollandiae, ballivo intra Scie et Goudam ceterisque nobilibus et ignobilibus infra dictum terminum commorantibus, salutem et omne bonum. Mandamus vobis districtius inhibentes, ne aliquis vel aliqui infra dictos terminos commorantes aliquam terram emant, nisi ita haereditate fruantur quod timor esse non possit de eorum aggere comparando, et bannos annuos ejusdem solvere possint si acciderit aggerem eorum in aliquo deteriorari.’ Tot zoover is alles duidelijk. Niemand mag land koopen dan die vermogend genoeg is om den dijk, waaronder het ligt, te helpen houden. Doch, als dit verbod overtreden wordt, wat dan? Daarvan zwijgt de brief; hij schijnt te onderstellen dat dit van zelf spreekt. Latere brieven echter van soortgelijken inhoud en aan ingezetenen derzelfde streek gericht, vullen aan wat hier ontbreekt. In 1299 bevestigde Elisabeth van Engeland in een Holland schen briefGa naar voetnoot3) een ander charter van haar schoonvader Floris, dat ver- | |
[pagina 269]
| |
loren is gegaan, waarbij deze verboden had land te koopen in het ambacht van Cralingen buiten goedkeuring van den ambachtsheer; ‘ende wairt (zoo lezen wij daar) dat hi hierboven (d.i. in strijd hiermede) lant cofte, hi soude verbueren 10 pond, ende die coep soude ongestade bliven’. Geen twijfel of het lag in de bedoeling van Floris V, al sprak hij het in ons charter niet uit, dat de overdracht van land, aan een onvermogende in weerwil van zijn gebod verkocht, ongestade (d.i. nietig) zou zijn, en dat de oude eigenaar steeds aansprakelijk zou blijven voor de dijklasten, die de onwettige kooper niet in staat mocht zijn te dragen. Men herinnert zich, hoe algemeen in later tijd die opvatting der dijkplichtigheid heerschte, onder den naam van het boezemrechtGa naar voetnoot1). G. de Vries heeft daarover, in zijn standaardwerk Het Dijksen Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier, zoo gehandeld, dat dat ik er het zwijgen aan kan toedoen. Alleen wil ik, misschien ten overvloede, opmerken, dat ook in Schieland dat boezemrecht later in al zijn strengheid goldGa naar voetnoot2). Of het reeds in den tijd van graaf Floris erkend werd, dan of het integendeel eerst door voorschriften, als die hij in ons charter uitvaardigt, allengs in zwang is gebracht, daarover straks. Zeker is het in alle geval, dat zijn bevel met het boezemrecht, gelijk het later heerschte, in volkomen overeenstemming is. Lezen wij verder. ‘Praeterea praecipimus finaliter nolentes, ne aliqui in dictis terminis manentes bannos pacis faciant, qui vredebanne vulgariter nuncupantur; quod si fecerint sciant se nostram inimicitiam incursuros. Datum anno Domini etc.’ Nog stelliger dan het koopen van land door wie den dijk niet houden kunnen verbiedt in deze zinsnede de graaf het maken van vredebannen, met andere woorden: het overdragen van den verkochten grond door middel van een vredeban. Waarom hij dit zoo dringend verbiedt ligt, dunkt mij, voor de hand. Die plechtige overdracht stelde onvoorwaardelijk en voor altijd den kooper in de plaats van den verkooper, bande den eenen uit en den ander in het goed. Juist wat de graaf wilde verhoeden. De ge- | |
[pagina 270]
| |
wone verkoop voor getuigen, zelfs de meer formeele voor het gerecht van het ambacht, waaronder het goed gelezen was, kon worden aangetast door wie beter recht er op meende te hebben; de vredeban daarentegen gaf onbetwistbaar eigendom. Dit blijkt inzonderheid uit eenGa naar voetnoot1)) gewichtige bepaling der Upstalboomer wetten van 1323, die dus luidt: ‘Omnes sententias diffinitivas, quae vulgo ferdban nuncupantur, inviolabiliter statuimus observari, nisi per judices successores et quatuor clericos meliores et doctiores et unum praelatum districtus illius necessario et necessitatis evidentia, justo tamen modo, fuerint transmutandae’Ga naar voetnoot2). Dus voortaan zou er van de vredebannen revisie mogelijk wezen, in zeldzame gevallen en onder bezwarende voorwaarden; tot nog toe waren zij eindvonnissen, sententiae definitivae, geweest. In het graafschap Holland is, zoover ik weet, nooit zulk een vernietiging der bij vredeban voldongen overdracht toegelaten. Op andere wijs werd daar voorzien in het gevaar, dat de Upstalboomer wetten door de vergunning van revisie poogden te ontgaan. In de formule, die ik zooeven uit de Dordtsche dingtaal aanhaalde, volgt op het verbod om het overgegeven goed te roeren of te rippen nog iets, dat ik met opzet had achtergelaten, omdat het ons eerst hier te pas komt. Er staat namelijk: ‘Ick gebiede dat die goeden niemant en roere noch en rep noch en lette, hy en comt binnen jair ende daghe ende spreect se aen alhier te vierschair, als recht is, op die hoechste boete’. Soortgelijke formule wordt ook in de dingtaal van Zuid-Holland en in die van Den Briel aangetroffen, en kwam zeker in ieder andere insgelijks voor. Overal kreeg in de 15de eeuw de vredeban eerst zijn volle kracht, als hij gedurende een jaar en zes weken òf niet òf althans niet met recht was betwist. Van daar dat volgens Matthijssen de verkooper het goed nog gedurende dat tijdsverloop, maar ook niet langer, den kooper moet waren. ‘Ende tenden jair ende dagh (zoo gaat hij voortGa naar voetnoot3)) so is die gifte also groot van waerden ende starck, dat men daerna nyemant dat lant belasten noch aenspreken en mach met brieven | |
[pagina 271]
| |
noch met kennisse, hy (d.i. hij die het waagt) en sal, also dick als hy dingtale daeroff uut, seggen tegent scepenvonnis ende verbueren sulcke boeten als van rechtswegen daertoe staen.’ Zoo was het in den tijd van Matthijssen gesteld. Maar in den tijd van Floris V zal toen ook reeds dit voorbehoud gegolden hebben? Ik betwijfel het zeer. Ik acht het waarschijnlijk, dat in Holland, evenals in Friesland, de vredeban oorspronkelijk een sententia definitiva zal geweest zijn, en dat eerst later, om het misbruik tegen te gaan, dat van zulk een eindbeslissing soms gemaakt werd, de voorwaarde van nog gedurende jaar en dag aantastbaar te blijven, die van ouds bij andere wijzen van koop en verkoop gemaakt werdGa naar voetnoot1), ook op den vredeban toegepast zal zijn gewordenGa naar voetnoot2). Is dit vermoeden juist, dan kan het ons niet verwonderen dat Floris V, in het belang van het dijkwezen, zulk een overdracht, die den verkooper van alle rechten op het ontruimde land, maar dan ook van alle daaraan gepaarde verplichtingen ontsloeg, ten stelligste verbood. Maar er is iets anders, dat ons wel moet bevreemden. De graaf richt zijn verbod niet tot de rechters, die toch alleen bevoegd waren om den vredeban te leggen, maar tot de ingezetenen van Schieland in het algemeen ‘in dictis terminis manentes.’ Het woord, dat hij kiest, ‘bannos pacis facere’, beantwoordt letterlijk aan de echte Friesche uitdrukking ‘enen ferdban dua’, ‘enen ferdban kloppa’, en beduidt de handeling die aan niemand dan aan den rechter te doen staat. Hoe zullen wij ons dit verklaren? Naar het mij voorkomt hieruit, dat de rechter niet naar eigen goedvinden het leggen van den vredeban aan partijen inwilligen of weigeren kan, maar verplicht is dien, op haar verzoek, te leggen, indien zij vooraf aan alle eischen van het gebruik voldaan hebben. Is eens het goed behoorlijk geboden en volboden, dan kan de schout, mijns inziens, niet nalaten van schepenen vonnis te vragen, wat hij verder behoort te doen, en wijzen dezen, gelijk even onvermijdelijk is, dat hij den kooper een vredeban zal leggen, dan kan hij ook niet anders dan dit vonnis ten uitvoer brengen. De Costumen van Zuid-Holland zeggen kortafGa naar voetnoot3): | |
[pagina 272]
| |
‘Dyes so wyset recht, dat die schout partyen bannen sal om loen enen voerban; dan soe bant die schout enen voerban.’ Dit verklaart meteen een uitdrukking van Jan Matthijssen, die ik niet begrepen had, voordat een opmerking van Fockema Andreae mij op weg hielp. De klerk zegt namelijk ergens, dat de kooper den schout een vorderban geeft, en op een andere plaats nog eens, dat de schout den vorderban ontvangtGa naar voetnoot1), terwijl het toch vaststaat dat omgekeerd de schout den ban ten behoeve der partijen legt. Maar hij bedoelt in dit verband met vorderban het loon, dat de schout er aan verdientGa naar voetnoot2). Zoo zegt hij eldersGa naar voetnoot3): ‘Ist (erf) volboden, men magh den vorderban geven ende comen op dat erve, als recht is.’ Dus ook volgens hem hebben de partijen, als het goed volboden is, slechts het loon, dat er voor staat, aan den schout uit te reiken, om te kunnen vorderen dat deze haar met een vredeban uit- en inbannen zal. Is dit inderdaad zoo, dan behoeven wij niet langer te vragen, waarom de graaf niet aan de rechters, maar aan de partijen zelf verbiedt den vredeban te maken. Trouwens hij had ook haar verboden te koopen, als zij onvermogend waren, niet den rechters bij en over den koop van onvermogenden te staanGa naar voetnoot4). Opmerking verdient het ook, dat hij op het overtreden van zijn bevel geen bepaalde straf, geen geldboete stelt, gelijk in soortgelijke brieven van later dagteekening geschiedt, maar alleen met zijn ongenoegen dreigt: ‘quod si fecerint sciant se nostram inimicitiam incursuros’Ga naar voetnoot5). Dit versterkt mij te meer in de meening, dat wij hier met een eerste proeve te doen hebben van een maatregel, die later in meer bepaalden vorm herhaald werd, en dat wij hier het boezemrecht in zijn eerste wording aanschouwen. Toen dit recht zich eens gevestigd en alle andere rechten, die er mee streden, aan zich ondergeschikt gemaakt had, toen de | |
[pagina 273]
| |
regel algemeen gold, dat, waar de eigenaar buiten staat was om zijn dijk te houden, zijn voorganger in den eigendom, en als ook die onvermogend bleek, diens voorganger, zijn plaats en zijn verplichtingen vervullen moest, om het even op welke wijs de overdracht indertijd geschied was, toen bestond er geen aanleiding meer om, in het belang van de waterkeering, aan hen die onder kostbare dijken geland waren het overgeven van hun eigendom bij vredeban te verbieden. Dat Floris V dit nog in 1273 verbood, geeft ons, mijns inziens, reden om te gelooven, dat toen ter tijd het boezemrecht nog niet, of althans niet in zijn volle kracht, bij de Hollandsche vierscharen erkend werd. (Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 2de Reeks, dl. XII, blz. 99.) |
|