Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
Over het jaargeding in Holland en Zeeland gedurende de latere middeneeuwenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 237]
| |
quis.... mercatus fuerit presentibus scabinis, et sine reclamatione.... possederit.’ Dus vordert zij een schepenkennis, niet van een onweersproken bezit gedurende een jaar, maar van den koop op een bepaalden tijd. De koop moet ten overstaan van schepenen zijn gesloten. Ik twijfel niet, of de handvest van Haarlem bedoelt hetzelfde en drukt zich slechts onduidelijk uit. Eigenlijk behooren schepenen beiden te weten en te kennen: den dag van den koop, en dat er sedert dien een jaar is verstreken zonder dat iemand er tegen is opgekomen. De verordening onderstelt blijkbaar, wat later algemeen is voorgeschreven, dat de koop van onroerend goed geschiedt ten overstaan van de schepenen, onder wier gebied het gelegen is. Wat Zeeland betreft, blijkt dit nader uit de handvest van Middelburg, die nog een kwart eeuw ouder is dan die der Hollandsche steden. Zij schrijft namelijk voor: ‘Nullus oppidanus poterit donumGa naar voetnoot1) terre dare nisi ante scabinos de Middelburch, nullus extra commanentium poterit terram dare oppidano nisi ante scabinos de extra.’ Dus overdracht van erf voor de schepenen van de plaats, waar de verkooper thuis behoort; dat zal wel doorgaans tevens de plaats zijn, waar het erf gelegen is. Bij de keuren van Willem III van 1328 werd naderhand voor geheel Zeeland dit laatste verordend met deze woorden: ‘Elck mensch sal sijn lant (gebieden en) vergiften mit alsulcken scepenen als ten mailstede behoiren.’ Dat dit ook in Holland algemeen gebruikelijk was lang voordat Karel V het in 1529 voorschreef, ja reeds in de eerste helft der dertiende eeuw, maakt onze bepaling in de handvesten der Hollandsche steden zeer waarschijnlijk. Wie op deze wijs den koop gesloten had, werd na een jaar van rustig bezit onaantastbaar eigenaar. Reden genoeg voor een ieder om zich aan het voorschrift te houdenGa naar voetnoot2); te meer daar het slechts de bevestiging van den koop, de zoogenaamde gift, betrof. Men kon den koop aangaan waar en hoe men wilde: meestal deed men het in een herberg met uitreiking eener godspenningGa naar voetnoot3), in gezelschap van gasten, die wijnkooplieden of lijfkooplieden werden genoemd, omdat zij | |
[pagina 238]
| |
in levenden lijve bij de onderhandeling tegenwoordig waren en den wijn hielpen drinken, die bij deze gelegenheid geschonken werd. Zij dienden partijen tot getuigen van het bedongeneGa naar voetnoot1), tot tijd en wijle dat de overgift van het gekochte tegen uitreiking van den prijs met de vereischte plechtigheden, in tegenwoordigheid van schepenen, plaatsgreep. Van die plechtigheden kan ik hier zwijgen, evenals van het bieden van den koop aan hen, die wegens aanboorte of anderszins tot verkoop of naasting gerechtigd waren. Wessels Boer heeft daarover met voldoende nauwkeurigheid gehandeld. Binnen jaar en dag (d.i. een jaar en zes weken), wij vernemen het, kon zulk een voor schepenen voltrokken koop nog in rechte aangetast worden, en om die reden liet de kooper zich dan ook doorgaans het gekochte nog een jaar en dag lang door den verkooper waren of garandeerenGa naar voetnoot2). Doch een ander middel stond hem ten dienst om zijn bezit al vroeger tot onaantastelijk eigendom te laten versterken. Dezelfde handvesten van Haarlem en Delft leeren ons dit in een artikel, waarop Wessels Boer, ik weet niet om welke reden, verzuimd heeft te wijzen. Het luidt als volgt: ‘Preterea in eodem oppido constituta sunt tria iudicia annualia: primum proxima feria tercia post Epiphaniam, secundum post octavam Pasche secunda feria, tercium feria secunda post festum Johannis Baptiste. Que ad hoc sunt instituta, ut quilibet oppidanus existens in possessione alicuius hereditatis in quolibet predictorum iudiciorum compareat et ibidem super hereditate, si sit qui impetat, conveniatur; si vero non conveniatur, ipse postmodum iuxta sententiam scabinorum quiete hereditatem suam possideat. Et dicta iudicia in ecclesia sunt indicendaGa naar voetnoot3). Quieta vero hereditatis possessio non potest confirmari et probari nisi per scabinos vel iuratos’Ga naar voetnoot4). Wij zien het, het doel, waarmede deze jaargedingen worden ingesteld, omvat veel meer dan het bekrachtigen van bezit, door koop verkregen. Elk bezit van onroerend goed, om het even waaruit voortgesproten, uit erfenis en uit panding of vroning | |
[pagina 239]
| |
zoowel als uit koop, wordt er door gebaat. Elk bezitter van huis of erf kan in een der drie jaargedingen een ieder uitdagen om hem zijn recht te betwisten, en, treedt geen bestrijder op, zich door de schepenen den vasten eigendom laten toekennen. Wie zijn nu de rechters in dat jaargeding? Vreemd genoeg, dezelfden die de gewone vierschaar bekleeden, en, voorzoover wij kunnen nagaan, verschilt de procedure van het jaargeding ook niet wezenlijk van die van de vierschaar. Waarom dan, mag men vragen, jaargedingen ingesteld, waar schijnbaar althans de vierschaar even goed had kunnen dienen? Het antwoord op deze vraag zou moeilijk te geven zijn, indien wij uitsluitend met de bescheiden van de Hollandsche rechtspraak te rade moesten gaan. Immers het ontbreekt ons voor eigenlijk Holland aan een algemeen landrecht, waarop de voorrechten der steden uitzondering maken. Maar voor Zeeland kennen wij zulk een algemeen recht in meerdere, gewijzigde, vormen. De oudste redactie der keur, die tot ons is gekomenGa naar voetnoot1), dagteekent van voor 1258, dus uit den tijd ongeveer, waartoe de handvest van Haarlem behoort. Zij verspreidt zoo al niet een helder dan toch, bij gebrek aan beter, een hoogst welkom licht over de rechtsgebruiken van Zeeland niet alleen, maar ook over die van het toenmalige Holland, die wel in sommige opzichten aanmerkelijk er van verschilden maar in andere er zeker vrij wel mede overeenkwamen. Waarom wij dan ook niet verzuimen willen, ter beantwoording der boven geopperde vraag haar te raadplegenGa naar voetnoot2). Zij onderscheidt twee rechtbanken: de schepenbank, die overal op het platte land het geheele jaar door rechtspreekt, doch slechts in zaken van plaatselijk en van gering belang, en een jaargeding, eenmaal 's jaars naar het schijnt, door den graaf in persoon met zijn welgeboren mannen te houden, waarin alle zaken van gewicht worden uitgewezen. Wat ons onderwerp betreft, de zoogenaamde landzaken behooren aan de schepenbankenGa naar voetnoot3), en onder dezen heeft men ook de gift van erf te begrijpenGa naar voetnoot4). Daarentegen wie zich zuiveren wil van een beschuldiging of | |
[pagina 240]
| |
van een kwaad gerucht heeft zich te stellen voor het jaargeding. De gewichtige bepaling, die hierop doelt, houdt in: ‘Quicunque ad annuale placitum per tres dies inconvictusGa naar voetnoot1) perstiterit, liber a duello et a juramento recedet’Ga naar voetnoot2). In ruimeren zin dezelfde bepaling dus, die wij, enger begrensd, in de handvesten der Hollandsche steden ten gunste van hem die onroerend goed bezit, hebben aangetroffen. Het jaarding pleegt drie dagen achtereen te duren. Wie zich gedurende deze ter verantwoording van zijn goed recht aan een ieders aanklacht heeft blootgesteld en door niemand aangesproken werd, gaat voortaan vrij van alle rechtsvervolging: hij heeft zich noch door zijn eed en dien zijner magen, noch door het gerechtelijk tweegevecht (de twee voorname rechtsmiddelen, voordat 's graven waarheid den kamp verdrongen had) van de aangewreven schuld meer te zuiveren. Overgebracht in de rechtstoestanden der steden en beperkt tot de aanspraak op grondeigendom, moet dus de bepaling luiden, zooals zij werkelijk in de handvesten van Haarlem en Delft voorkomt: wie zich in een der drie jaargedingen ter verantwoording stelt van zijn bezit van huis of erf en door niemand wordt aangesproken, zal bij vonnis van schepenen voortaan in het rustig bezit gehandhaafd blijven. Het is hier de plaats om te wijzen op een merkwaardige analogie, die in de Zeeuwsche keur ten opzichte van het recht van aanboorte plaats heeft. De keur van Floris den Voogd beschrijft haar minder duidelijk; de Groote keur van 1495 uitvoeriger en juister, waarom ik bij voorkeur deze aanhaalGa naar voetnoot3). Op tweeërlei wijs kan het recht van aanboorte zich doen gelden. Indien de publieke verkooping op de gewone wijs is geschied, ‘soo sullen die voorsz. personen (die het recht bezitten) behouden heur naerhede ende aenboorde binnen den naesten jare en dage nadien dat landt verkocht wordt’. Dus hetzelfde wat ook ten opzichte der Hollandsche steden in de handvesten wordt verordend: na het verstrijken van jaar en dag kan tegen den verkoop niet meer in rechte worden opgekomen. Maar de verkooper kan zich tegen zulk een verzet op grond van aanboorte veel | |
[pagina 241]
| |
spoediger vrijwaren, op deze wijs. ‘Soo wie sijn landt verkoopt, hy salt bieden by drie Sondagen onvervallen aeneen en dan (die de aanboorte bezitten) willen sy 't koopen, sy koopen 't als vreemde luyden’. Dus ook hier volstaat de verkooper met zijn daad aan een ieders tegenspraak te onderwerpen, drie dagen achtereen - niet de drie dagen van een jaargeding, maar drie Zondagen in de parochie, waarin het erf gelegen is. De algemeene regel dat landzaken ten schependom behooren, zal hier het jaargeding hebben doen voorbijgaan, met het oog op de vele plaatsen in de provincie buiten de enkele bevoorrechte steden. Het beginsel is echter hetzelfde: den langen duur van jaar en dag kan hij, die verzet moet verwachten, bekorten tot drie dagen, waarin hij dat verzet zelf uitlokt. Een andere analogie levert de keur van Floris VGa naar voetnoot1). Volgens deze worden de kinderen, aan wie vooruit is toebedeeld en die hun deel niet willen inbrengen na 's vaders dood, driemaal opgeroepen in de kerk, en zoo zij niet verschijnen uitgesloten van de erfenis. Maar mag men hetgeen de landkeuren van Zeeland over het rechtsgebruik in dat gewest leeren, toepassen op Holland, waarin Delft, en op Kennemerland, waarin Haarlem gelegen is? Hebben daar dan ook graafgedingen bestaan, als in Zeeland? Van Holland moge dit twijfelachtig wezen, van Kennemerland is het buiten twijfel. De oudste handvest van het landschap, van 1292Ga naar voetnoot2), gewaagt er van; doch daar zij veel minder uitvoerig is dan de Zeeuwsche keur, laat zij ons in het onzekere, of ook voor het Kennemer jaargeding een verdachte zich zuiveren kon op de in Zeeland gebruikelijke wijze. Haar zwijgen geeft evenwel geen recht, zelfs geen aanleiding, om tot het tegendeel te besluiten van wat de analogie waarschijnlijk maakt. Mogen wij op dezen grond aannemen, dat het Kennemer recht hierin niet van het Zeeuwsche verschilde, dan begrijpen wij lichtelijk, hoe aan de hoofdplaats van het gewest, aan Haarlem, toen het tot een stad verheven en met een eigen rechtspraak bedeeld werd, ook een bijzonder jaargeding werd toegestaan, met sommige attributen van het graafgeding toegerustGa naar voetnoot3). Men had | |
[pagina 242]
| |
kunnen volstaan met eenvoudig de schepenbank der stad te machtigen tot wat voor het platteland aan het gewone jaargeding bleef voorbehouden. Maar op beide wijzen kon het doel, dat men voorhad, bereikt worden, en de wijs, die men verkoos, bracht oogenschijnlijk een niet zoo diepe verandering in het rechtswezen te weeg, als de andere gedaan zou hebben. Dat voor Delft hetzelfde als voor Haarlem werd bepaald, pleit voor het vermoeden, dat ook in het district, waartoe die stad tot nog toe behoord had, een soortgelijk jaargeding bestondGa naar voetnoot1). Wat deze op zich zelf waarschijnlijke gissing nog aannemelijker maakt is een spreekwijze, die wij in de stad bij het rechtswezen in zwang vinden. Voor het poortgeding een actie op een huis of erf instellen heet daar: een huis of erve ‘mitter gadinghe (of: op een gadinghe) aanspreken’Ga naar voetnoot2). Gading nu is een andere naam voor graafgedingGa naar voetnoot3). De uitdrukking schijnt dus de herinnering aan een alouden toestand te bewaren. Van een graafgeding in Zuid-Holland hooren wij evenmin uitdrukkelijk gewagen, maar wel van een hof, dat insgelijks een hoogere rechtspraak over het geheele kwartier bezatGa naar voetnoot4). Of dit hetzelfde voorrecht had als wij van het jaargeding van Zeeland vermeld vonden en van het graafgeding van Kennemerland onderstelden, blijft onzeker. Doch met zekerheid weten wij, dat, toen Dordrecht omstreeks 1220 zijn stedelijke handvest ontving, er geen jaargeding voor de stad werd ingesteld. Wij weten dit zeker, niet zoozeer omdat de handvest er van zwijgt, want in zulke zaken is ex silentio een bewijs niet af te leiden, maar | |
[pagina 243]
| |
omdat zulk een jaargeding eerst later, in 1315, op verzoek der poorters, door graaf Willem III verleend werd. De handvest, waarbij dit geschiedde, is voor ons onderwerp van bijzonder belang. Het gedeelte, waarop het aankomt, luidt als volgt: ‘....dat men alle jaere des Dinsendaghes, des Woensdaghes ende des Donnersdaghes na Beloken Paeschen ende na Beloken Sinxen [Pinksteren] ende na den Versworen [Kopper] maendach van Carstdaghe ghedingen houden sal, dat men heten sal porterghedinge. Ende so wie die binnen Dordrecht ende binnen anders dat ter vriede [vryhede] van Dordrecht toebehoert, an erve oft an huze coemt met cope, met huwelike of met dat hem ghegheven wort, of anecoemt van besterfte of met pandinghe na den rechte van der stede vorseit, ende dat betoeghet int poortergedinghe, ende na dier tijt, dat hijt enewarven int poorterghedinge betoecht heeft, besit een jaer ende enen dach onghekalengiert: dat hem na dier tijt gheenrehande antale noch gheenrehande calaingie deeren en sal an swilken [zulken] goede van iemens weghe, des dat goet voermaels gheweest hadde, het ne ware dat sake dat iement, die op swilken goede te secgen hadde, alle die tijt buten slands gheweest hadde ende dat kenlic ware, die mochte binnen den eersten sesse weken van dien dat hi binnen Dordrecht quame swilc goet aentalen ende recht daerof vordren van datter up te secgen hadde. Ende alle dese vorscreven dinghen sijn gedaen behoudelike verweesden kinderen haers rechts, na den rechte dat van outs binnen Dordrecht gheweest heeft, dats te weten dat negheene wezekinderen goet vervremden en mach noch onterven van goede si in versterven ende vor oghen es, ten si bi haeren gheboren voeghet ende bi haeren ghemenen vrinden ende omme haeren orbaere ende vor scepenen’Ga naar voetnoot1). Wij vinden hier het geding en het doel, dat men er mee beoogde, veel duidelijker beschreven dan in de oudere handvesten der Noord-Hollandsche steden. Wij zien, dat het den naam van poortgeding, in plaats van graafgeding, had aangenomen; dat het drie dagen achtereen duurde; dat de bezitter beginnen moest met er zijn titel van bezit te betoogen en dat hij dan nog een jaar en dag blootgesteld bleef aan tegenspraak, doch als die uitbleef voor goed in den eigendom werd bevestigd. Op de voorbehouden rechten van uitlandigen en weezen behoeven wij hier niet nader in te gaan. Opmerking daarentegen verdient de samenkoppeling | |
[pagina 244]
| |
van de twee bepalingen, die in de Hollandsche steden gescheiden waren. In deze verkreeg hij, die ten overstaan van schepenen gekocht had, na jaar en dag van ongestoord bezit den bestendigen eigendom, en kon hij buitendien, evenals elke bezitter onder anderen titel, terstond den vollen eigendom verwerven door zich op het jaargeding ter verantwoording van zijn aanspraak aan eens ieders aanklacht bloot te geven. In de Dordtsche handvest daarentegen worden, ten behoeve der tegensprekers, beide vereischten samengevat. De kooper moet zijn titel van bezit betoogen in het poortgeding, en dan nog een jaar afwachten of iemand er tegen in verzet wil komen. De ondervinding had waarschijnlijk het wenschelijke van deze wijziging geleerd. Tweeërlei soort van tegenspraak tegen de overdracht van onroerend goed was het meest te verwachten. Nabestaanden van den verkooper of andere gerechtigden mochten opkomen om den koop te naasten. Hun ten gevalle werd op de meeste plaatsen gevorderd, dat de koop drie Zondagen achtereen in de kerk ‘geboden’, en eerst na aldus ‘volboden’ te zijn gesloten werd. Maar omstreeks den tijd van graaf Willem III was daar nog bijgekomen, dat op onroerend goed niet zelden renten waren gevestigd, wier houders uit dien hoofde belang hadden bij het overdragen van het goed, hetwelk het pand was van hun jaarlijksche vordering. De tijd van twee of drie weken was zeker wat kort om daarbinnen het opkomen van zulke belanghebbenden te beperken, en de gewoonte, die zich gevestigd had, dat de verkooper het goed nog jaar en dag den kooper waarborgde, bracht van zelf mee, zoolang ook gelegenheid te geven om in verzet te komen. De handvest van Dordrecht had dus meer het belang van het algemeen dan dat van kooper of verkooper op het oog. Hoe de zaak bij het poortgeding te Dordrecht behandeld werd, kunnen wij vernemen uit de daarop betrekkelijke dingtaal, die gelukkig tot ons is gekomen en door J.A. Fruin is uitgegeven in De oudste rechten der stad DordrechtGa naar voetnoot1). Nadat door den schout het jaargedingGa naar voetnoot2) op plechtige wijze is gebannen, leest de klerk al de schepenbrieven, die ten bewijze van eigendom zijn overlegd, dus ook alle schepenkennissen van voor schepenen verleden koop of verkoop, voor; waarop de schout, | |
[pagina 245]
| |
na vonnis van schepenen, vraagt, wie tegen een dier brieven achten (d.i. zich verzetten) wil. Komt dan geen klager opdagen tegen eenige der voorgelezen brieven, dan wijzen schepenen voor recht: ‘dat de schout den eenen uten voorgelezen brieven bannen sal ende den anderen der weder in, met een verdeban (een vredebanGa naar voetnoot1)), na den recht van der stede’. En zoo doet dan ook de schout, met verbod aan een iegelijk om den kooper in zijn bezit te storen, ‘hy en comt binnen jaer ende daghe ende spreekt se aen alhier te vierschair als recht is.’ Een keur van 1358 heldert de toedracht nog nader op; zij bepaalt op welke wijs een poorter, die land gekocht heeft buiten de stadsvrijheid, zijn brieven van dien koop door schepenen der stad bezegeld kan krijgen. ‘Also varre als hi dat doet (zegt de keur), so mach hi dat goet verbieden int jaergedinghe; ende besit hi dan dat goet jaer ende dach na dien jaerghedinghe onghekalengiert van yemanden, so en sullen hem geen brieven van gelooften (d.i. van beloofde renten) noch van sculden ontstade doen an dien goede’Ga naar voetnoot2). Wij begrijpen uit het voorbeeld van Dordrecht, op welke wijs ongeveer wij te Haarlem en te Delft het verband tusschen de beide bepalingen, ten opzichte van het bekrachtigen van den koop van erve, ons hebben voor te stellen. Met de noodige wijzigingen zal het zich daar wel evenals te Dordrecht hebben toegedragen: de schepenbrieven zullen er in het poortgeding ‘betoogd’ en voorgelezen en aan ieders tegenspraak onderworpen zijn geworden. Nevens Dordrecht is er geen Hollandsche stad, omtrent wier rechtsgebruiken wij zoo goed zijn ingelicht als Leiden. Wij zijn door de uitgaven van Hamaker en Blok in het bezit van een volledige reeks keurboeken en van een menigte kenningen en rechterlijke uitspraken, en kunnen ons daarbij bedienen van de voorlichting van Nortier (helaas op jeugdigen leeftijd aan de wetenschap ontvallen), wiens proefschrift een bijdrage bevat tot de kennis van het burgerlijk proces in de 15de eeuw binnen de stad Leiden. Wij willen daarom bij voorkeur de eigenaardigheid van het poortding te Leiden, ter vergelijking met dat van Dordrecht, beschouwen. Vooraf dient te worden opgemerkt, dat bij geen der tot ons | |
[pagina 246]
| |
gekomen grafelijke handvesten zulk een rechtbank te Leiden is ingesteld; en, hoewel er waarschijnlijk een handvest van Willem II verloren is gegaan, is het, mijns inziens, toch hoogst onwaarschijnlijk, dat deze daaromtrent iets bepaald zal hebben. Ik vermoed veeleer, dat de stadsregeering, die al van ouds het recht had van keuren maken, eigenmachtig zich die instelling, naar het voorbeeld van Haarlem en Delft, zal gegeven hebben. De wijs waarop het oudste keurboek, dat nog uit de 14de eeuw dagteekent, over de zaak spreekt, geeft aan dat vermoeden een goeden grond. Wij lezen daar: ‘Item men sel poortdinghe dinghen vierwerven 's jairs’ enz.Ga naar voetnoot1), juist als hadden wij hier nog de oorspronkelijke keur voor ons, waarbij, veel vroeger, het geding werd ingesteld. Opmerking verdient verder, dat te Leiden vier en niet driemaal 's jaars, zooals elders, het poortding gehouden wordt, evenals men daar, in plaats van het meer gewone getal van zeven schepenen, er acht aantreft. Naar reden van dit verschil te gissen, zou hier niet te pas komen. Maar veel vreemder nog is het, dat noch in de keur noch in andere rechtsbronnen iets blijkt van het doel, hetwelk, naar luid der handvesten van Delft en Haarlem, met het instellen van zulke jaardingen werd beoogd. Wij vinden namelijk niet, dat de bezitter van een erf zich voor het poortding van Leiden in den eigendom placht te laten bevestigen. Wel zijn de oude poortdingboeken verloren gegaan (het nog overgeblevene vangt eerst aan met 1443) en zou het dus kunnen zijn, dat voorheen ook in het Leidsche poortgeding de overdracht van onroerend goed met een vredeban bevestigd werd, en dat dit later eerst in onbruik is geraakt, maar ik kan het toch niet gelooven. Het komt mij meer dan onwaarschijnlijk voor, dat dan geen enkel spoor van dit oude gebruik in eenige rechtsbron zou zijn overgebleven. Ook vindt men in andere steden aanmerkelijke afwijkingen van het gewone gebruik bij het poortgeding in zwang. Zoo b.v. te Rotterdam, waar, ter loops zij het aangemerkt, ook niet bij handvest dit geding was ingesteld. Daar staat in de oudste keur bepaald, dat de verkooper van een erf de gift er van zal geven voor schout en schepenen in het poortdingGa naar voetnoot2). Een eenvoudig verlijden van den koop voor twee schepenen te allen tijde van het jaar, zooals te Leiden en elders, is dus hier niet voldoende; men behoort er den koop voor | |
[pagina 247]
| |
het gerecht in het jaargeding op vaste tijden te verlijden. Zoo moet het ons te minder verwonderen, dat wij te Leiden bij het poortgeding weer een andere eigenaardigheid aantreffen. De Leidsche koopbrieven, door Wessels Boer achter zijn proefschrift gedrukt, verraden niet het minste verband, van wat aard ook, met het poortgeding. Maar daarentegen wordt er in dat geding te Leiden van gansch andere zaken gehandeld, waarvan en te Haarlem en te DelftGa naar voetnoot1) en te Dordrecht geen sprake is. In de aangehaalde keurGa naar voetnoot2) wordt voorgeschreven: ‘Voirt van enighe scoude, die yement den anderen verliet of dair hi of verwonnen wort mit aften daghe op die dinghdach voirscr., die sel men betalen binnen 14 daghe dairnae dat die scoude verliet of verwonnen worde, ghelijc of hi ghewilcoert hadde ghelt of verloren pande upten blawen stien’Ga naar voetnoot3). Dit voorschrift behoeft eenige toelichting. In het Oud-Hollandsch recht onderscheidt men twee hoofdsoorten van schuld: bekende en onbekende, in het latijn ‘certificatum’ en ‘non certificatum’ geheeten. Bekende schuld is die aan schepenen bekend is en waarvan schepenbrieven voorhanden zijn, zoodat zij door den schuldenaar niet geloochend kan worden. Zij is gerechtelijk in te winnen op last van het nedergerecht, zoodra de dag van betaling verschenen is. Dit komt overeen met de algemeene opvatting van wat het nedergerecht vermag. Elk misdrijf, waarvan iemand op heeterdaad betrapt wordt, mag onverwijld door den lageren rechter gestraft worden, zelfs met den dood bij een halsmisdaad. De Zeeuwsche landkeur van Floris den Voogd spreekt dit ten stelligste uitGa naar voetnoot4). Welnu, bekende schuld is even klaarblijkelijk als een misdaad, waarvan men iemand op heeter daad betrapt. Het nedergerecht doet ze daarom ook onmiddellijk betalen en straft hem die in gebreke blijftGa naar voetnoot5). Geheel anders is het gesteld met onbekende schuld. Daarvan moet eerst bewezen worden dat zij verschuldigd is, en dat mag niet voor het nedergerecht geschieden. De Zeeuwsche keur zegt: ‘Nulli fiet justitia, qui ad hanc choram pertinet (de poorters | |
[pagina 248]
| |
van Middelburg worden dus uitgezonderd) de debito non certificato nisi in annuali placito, nisi coram comite vel eius castellano fuerit compromissum’Ga naar voetnoot1). Van onbekende schuld moet dus uitsluitend in het jaargeding gehandeld worden. En dat is het, wat de boven aangehaalde Leidsche keur bedoelt. Welk een menigte van zaken zoodoende voor het jaargeding betrokken worden, begrijpen wij bij het minste nadenken. Bijna alle civiele actiën lossen zich in een schuldvordering op, en zijn daarom in het jaargeding te behandelen. Doorgaans worden scade en scoudeGa naar voetnoot2), als bijeen behoorend, tegelijk genoemd, en dan begrijpt men daaronder in Holland nagenoeg alles wat in Zeeland onder roof en kracht verstaan wordt. Dat het onvermijdelijk noodig was aan de steden, zoodra zij haar eigen rechtspraak verwierven, het rechten ook over deze soort van zaken toe te kennen, spreekt van zelf. Zelfs aan het dorpsgerecht kon men het kwalijk onthouden, inzonderheid daar waar het graafgeding slechts zelden, doorgaans niet meer dan eenmaal 's jaars, gehouden werd, gelijk in Zeeland. Wij vinden dan ook al betrekkelijk vroeg hetgeen aan de Hollandsche steden was toegestaan, aan dorpen in Zeeland verleend. Het oudste voorbeeld, mij bekend, betreft de heerlijkheid van Haamstede. Heer Witte, Floris' bastaard, begunstigde haar in het jaar 1300 met een uitvoerige keur, waarin o.a. de volgende bepaling voorkomt: ‘te drien tyden binnen den jare sal men dingen om penninckscult [onbekende schuld], ende daerof sal men bod leggen [men zal die rechtsdagen aankondigen] t'Sonnendaegs nae Sinte Jans dage midsomer, Sonnendaegs na Sinte Martijns dage in die winter ende Sonnendaegs nae Versworen Maendage, die naast coemt Derthiendaghe; ende elcke weke, die naest coemt desen voornoemden Sonnendage(n), die sal open wesen te dingene omme pennincscult; ende soe wie omme pennincscult dingen wille in eenig van desen weecken, die salt den anderen doen te wetene Sonnendaeghs als men gebot legt.’ Wij hebben hier, zonder den naam, het jaargeding blijkbaar voor deze heerlijkheid in het bijzonder ingesteld. Dat de graaf niet achter zal zijn gebleven bij zijn leenman, maar een gelijk | |
[pagina 249]
| |
voorrecht aan zijn steden en wellicht ook aan sommige zijner vrije ambachten zal hebben toegestaan, is hoogst waarschijnlijk, al kunnen wij het bij gebrek aan bescheiden niet aantoonen. Zooveel weten wij althans, dat niet later dan 1328 het recht aan het gansche land van Zeeland gemeen is gemaakt. De handvesten, in dat jaar door Willem den Goede aan Beooster- en Bewester-Schelde gegevenGa naar voetnoot1), bevestigen vooreerst het recht, dat van ouds aan de nedergerechten toekwam, om van bekende schuld te vonnissen, en schrijven daarop, ten opzichte van onbekende schuld, het volgende voor: ‘Alle scout van inlandsche lieden, dat scepenen niet en kennen, daer sal men of dinghen binnen vijf tyden binden jare, tot elcker tijt acht dagen. Die eerste tijt sal ingaen des Sonnendaghes na Beloken Paschen’ enz. ‘So wie opten anderen klaghen wille van onbekender scout, die salne [zal hem] doen daghen opten eersten Sonnendagh van den vijf tyden voors.’Ga naar voetnoot2). Opmerkelijk is het, dat hier voor het platteland vijf jaargedingenGa naar voetnoot3) verordend worden, gelijk Leiden er vier bezat en Schoonhoven aan den anderen kant slechts één enkelGa naar voetnoot4). Wij hebben dus aan het getal niet te hechten, en zijn zeker niet gerechtigd om uit de ‘tria annua placita’ der Hollandsche handvesten af te leiden, dat deze uit de ‘echte dingen’ van den Germaanschen voortijd zullen afstammen. De mogelijkheid is niet te ontkennen, maar voldoende grond om het aan te nemen ontbreekt, althans mijns inziens. De keur van Willem III geldt alleen voor het platte land. Zij werd gegeven, ‘behouden onse poortren van Middelburg (en andere steden) haer rechts’, en in de stedelijke handvesten van voor dien tijd zoeken wij naar een soortgelijke bepaling te vergeefs. Maar dat de steden bij het platteland niet achter werden gesteld, dat zij integendeel reeds voordat deze keuren werden uitgevaardigd het recht der jaargedingen, ten behoeve der schuldvordering, zullen bezeten en uitgeoefend hebben, is niet te betwijfelen, al kunnen wij er het bewijs niet voor leveren. In de | |
[pagina 250]
| |
handvesten van later tot stad verheven plaatsen komt ook meestal zulk een bepaling voorGa naar voetnoot1). Ik sprak reeds mijn gevoelen uit, dat ook de steden van Holland, wier handvesten er geen melding van maken, evenwel, zoo goed als de overige, haar jaargedingen zullen bezeten hebben. Dit wordt op zeer bijzondere wijs door het voorbeeld van Dordrecht waarschijnlijk gemaakt. Wij zagen, dat die stad, bij haar handvest van 1315, de vergunning verkreeg om drie poortdingen te houden, gelijk Delft en Haarlem ze van ouds bezaten, ter bevestiging van het bezit in onroerend goed. Thans wil ik er de aandacht op vestigen, dat in deze handvest geen gewag wordt gemaakt van rechtspraak op die gedingen in zake van onbekende schuld. En dat wel om een afdoende reden: immers voor deze zaken bezat de stad haar bijzonder jaargeding. Van de Wall heeft niet verzuimd het op te merken. ‘Met deze Poortergedingen (zegt hij) moet men niet verwarren de gedingen van St. Pieter, St. Jan en St. Maarten, die nu nog jaarlijks gehouden worden en in welke de poorters elkander tot voldoening van schulden aanspreken’Ga naar voetnoot2). Welke van deze tweeërlei jaargedingen de oudste waren, laat de geleerde schrijver in het midden. Het is ook moeilijk uit te maken; doch ik geloof, dat uit den aard der zaak volgen moet, dat die voor schuldvordering aan de andere zijn voorafgegaan. Zeker is het, dat zij deze hebben overleefd. Zij zijn blijven bestaan ook nadat de Staten van Holland in 1580 een nieuwe orde op de rechtspraak voor de geheele provincie hadden voorgeschreven; zoozeer was de burgerij er aan gewoon geraakt. De stadskeur, die ze met den nieuwen vorm van rechtspraak in verband bracht, is ons door Van de Wall bewaardGa naar voetnoot3). Wij leeren er o.a. uit, dat de weten of citatiën op den Zaterdag of Zondag, aan den rechtsdag voorafgaande, plachten aan te vangen, dus overeenkomstig de gewoonte, die wij in Zeeland en Holland overal hebben aangetroffen. Ik voorzie hier een bedenking, die uit het tot nog toe besprokene als van zelf schijnt voort te vloeien. Is het niet overal gegaan, zal men vragen, zooals wij het te Dordrecht zagen gebeuren? Is niet overal de vordering van onbekende schuld aan | |
[pagina 251]
| |
andere jaargedingen gebonden dan de bevestiging in het bezit van onroerend goed? In de handvesten van Haarlem en van Delft, en in haar menigvuldige herhalingen ten behoeve van andere steden, vinden wij de judicia annua steeds en uitsluitend ten dienste der grondbezitters ingesteld, en hooren wij niets van een rechtspraak op die dagen in zake van schuldvordering. Daarentegen doelt de keur van Leiden uitsluitend op invordering van schuld, en gewaagt niet van bevestiging van bezit in onroerend goed. Te Dordrecht vindt men voor elk dier onderwerpen afzonderlijke jaardingen in zwang. Moet men dan niet overal tusschen de eene en de andere soort onderscheiden? Ik wil het niet stellig ontkennen. Maar waarschijnlijk acht ik het toch niet. De namen zijn dezelfde: de jaardingen van Leiden ten behoeve der schuldvordering en de jaardingen te Dordrecht ten behoeve van het bezit van erven heeten beide poortdingen, en zoo ook de judicia annua van Delft en van Haarlem. Een en dezelfde naam voor twee verschillende instellingen: is dat waarschijnlijk? Daarentegen, bij onze nog zoo gebrekkige kennis van het rechtswezen der middeneeuwen schijnt het volstrekt niet zonderling, dat wij in de verschillende steden slechts van die bevoegdheid van het poortgeding hooren gewagen, die er op den voorgrond staat. En van één stad althans kan ik bewijzen, dat het poortgeding over de tweeërlei zaken evenzeer recht pleegt. Het is Rotterdam. Haar oudste keurboek van omstreeks 1400 handelt in art. 77 van de schulden, die in het poortding verwonnen worden of die men er verlijdt, en in art. 61 van de erven, waarvan men een gifte geeft voor rechter en schepenen in het poortding. Zelfs van een derde soort van zaken, aan het poortding voorbehouden, wordt in art. 62 melding gemaakt: alleen in het poortding mag men zijn goed als leen aan een ander opdragenGa naar voetnoot1). Een toeval is het, dat wij dit een en ander van Rotterdam te weten komen. In de handvest, waarbij het in 1340 zijn stadsrecht bekwam, is zelfs geen sprake van het geheele poortgeding. Ik vestig hierop de aandacht, om te stelliger aan te toonen, hoe weinig bewijskracht bij de Nederlandsche rechtsgeschiedenis aan het ‘silentium’ mag worden gehecht. Mettertijd is het poortding bijna overal overvleugeld en ver- | |
[pagina 252]
| |
drongen door de gewone vierschaar. Te Leiden werd het in 1536 uitdrukkelijk afgeschaft. Denkelijk is het in de meeste steden, in de eene wat vroeger, in de andere wat later, in onbruik geraakt; te Dordrecht zagen wij het voor de schuldvordering nog na 1580 in wezen gehouden, maar dit schijnt een uitzondering op den regel te zijn. En het voorbeeld van Dordrecht zelf wijst er op, dat de bevoegdheid van het geding in zake van grondbezit de minste duurzaamheid bezat. Daaruit zou ik willen verklaren, dat in de 14de eeuw het poortgeding haast overal voorkomt, als in het bijzonder voor schuldvordering bestemd. De rechtsregel, dat na jaar en dag de actie tegen den grondbezitter verjaard is, moest de behoefte aan den vredeban van het poortding in verreweg de meeste gevallen overbodig maken. Een schepenbrief was bewijs genoeg om mee te ageeren, als men werd aangesproken. In zake van schuldvordering heeft het poortding de primitieve procedure van het grafelijk jaargeding behouden. In het graafgeding, zooals het in de oudste keur van Zeeland voorkomt, staan den aangeklaagde hoofdzakelijk twee middelen van verdediging ten dienst: de eed, soms door volgeeden van magen of vrienden te versterken, en de kamp, het gerechtelijk tweegevecht. Dat laatste werd echter juist omstreeks het midden der 13de eeuw, waaruit de Zeeuwsche keur dagteekent, meer en meer verdrongen door 's graven waarheid en door de schepenkenning, die ik thans te liever laat rusten, omdat ik haar, in verband met andere rechtsgebruiken, uitvoerig heb besprokenGa naar voetnoot1). Bij het poortgeding komt de kenning oorspronkelijk slechts in de tweede plaats te pas. Op den eed komt het voornamelijk aan. Wie om schuld wordt aangesproken moet lijen of verzaken: erkennen of ontkennen onder eede, dat hij schuldig is. Is hij bereid om onschoude te doen, zooals men zegt, dan is hij van de zaak af. Uitgezonderd, zeggen de handvesten van Haarlem en Delft, in twee gevallen: ‘nisi de promissa manu, quod vulgo ghewedde hand diciturGa naar voetnoot2), | |
[pagina 253]
| |
conveniatur, vel nisi per scabinos convincatur’. Als de schuldeischer kennis van schepenen (waarvan de schepenbrief mettertijd de gewone en bijna uitsluitende vorm wordt) kan bijbrengen, mag zijn tegenpartij geen onschoude doen. Evenmin als hij bewijzen kan, dat de andere zich met ‘gewedde hand’ heeft verbonden of, zooals het Leidsche keurboek het uitdrukt, ‘ghewilcoert heeft ghelt of verloren pande’Ga naar voetnoot1). In die twee gevallen wordt de schuld geacht zoo goed als bekend te zijn. Maar overigens kan de om schuld aangesprokene zich met zijn eed verontschuldigen. Kan of durft hij om de een of andere reden dit niet doen, dan blijft hij doorgaans weg van het poortding, hoe herhaaldelijk ook gedaagd, en wint zoodoende tijd, maar om toch ten slotte overwonnen te worden ‘met aften dagen’, als de allerlaatste termijn verstreken is. Komt hij daarentegen op en erkent hij zijn schuld, dan mag hij zijn onvermogen om terstond te voldoen bewijzen, en krijgt hij van den rechter vergunning om bij payementen op zekere termijnen zich te kwijten. Dit laatste schijnt mij toe een verzachting te zijn van betrekkelijk laten tijd. De oorspronkelijke regel luidt eenvoudig: lijen of verzaken. Die schuld belijdt moet betalen of wordt overgegeven eerst veertien dagen lang in de bewaring van 's graven bode, en daarna in handen van zijn schuldeischer, ‘ita (zeggen de handvesten der steden) quod ille debitorem pascet non vexando corpus eius, et tenebit eum donec secum componet vel debita sua solvat’Ga naar voetnoot2). Nog een grooten stap in den tijd terug en wij stooten op het gebruik der Romeinsche oudheid, dat den schuldeischer het recht toekent om zijn schuldenaar te verkoopen en zoo zich zelf met den behaalden prijs te betalen. Het wezenlijke en in de gevolgen ook uiterst gewichtige verschil tusschen ‘debitum certificatum’ en ‘non certificatum’ kan, zoo ik mij niet vergis, ons verder nog dienen tot verklaring van iets, wat anders zeer zonderling moet schijnen. De boete, die op een misdrijf is gesteld, wordt naar de rechtsbegrippen der middeneeuwen, geheel gelijk gesteld aan een schuld- | |
[pagina 254]
| |
vordering, die de overheid ten laste van den misdadiger heeft, en die zij dus op de gewone wijze moet doen gelden. Zij behoort tot wat soms ‘'s heeren scade’Ga naar voetnoot1) wordt genoemd; en tusschen de schade, dat is in dezen zin de schuldvordering, van den heer en die van zijn onderzaten, bestaat in rechte geen verschil. In Zeeland kan de graaf zelfs de hem door zijn mannen ingewilligde bede niet van de onderhoorigen afvorderen, dan nadat hij vonnis van schepenen heeft verworven, hetwelk er hem het recht op toekent. De boete nu behoort tot de soort der onbekende schuld: de schuldenaar, in dit geval de misdrijver, heeft zich niet gewilkoerd; hij moet dus, als hij niet vrijwillig betaalt, worden aangesproken voor het jaargeding. Zoo vinden wij het ook inderdaad te Leiden in gebruik. Wie door den rechter (zegt het oudste keurboek) voor boete is aangesproken en gedaagd als recht is, verbeurt, zoo hij niet opkomt op zijn derden aften dag, de boete, waarvoor hij was aangesprokenGa naar voetnoot2). De term van ‘aften dag’ is aan het poortding eigen en bewijst reeds mijn beweren, hetwelk buitendien bevestigd wordt door de volgende uitzonderingGa naar voetnoot3) op den regel, in een ander artikel gemaakt. ‘Alle cuerboeten (heet het daar), die verbuert sijn, mach die rechter winnen mitten scepenen, also hi se dairtoe heeft, so wanneer hi wil’ - dus voor elke vierschaar - ‘ghelijc oft opten poirtdincstal wair’. Op den poortdingstal, d.i. voor het poortgeding, behoort dus eigenaardig de invordering van boeten te geschieden; alleen keurboeten zijn ook in de gewone vierschaar te innen. Het schijnt, bij het eerste aanzien, een daad van macht en niet van recht van den plaatselijken wetgever, dat hij deze uitzondering maakt. Het ging niet aan een ongewilkeurde, ongewedde schuld, al ware het ook 's heeren schade, dus te bevoorrechten. In de oude handvest van Kennemerland had de graaf zelf voorgeschreven: ‘Alle jare (dat is het geheele jaar door) mach men ghedinge (nedergerechten) dinghen.... Ende die rechter en sal enghenen man panden om onghewedde boeten, die van dien ghedinge comt of roeret; maer men sal se beyden (uitstellen) toet in dat graefghedinghe ende daer verwinnen als recht is’Ga naar voetnoot4). Maakt op dezen algemeenen regel de Leidsche keur geen inbreuk? Misschien niet. Het zal de aandacht van den lezer niet ontsnapt | |
[pagina 255]
| |
zijn, dat de boeten, die in het jaargeding ingewonnen moeten worden, hier ‘ongewedde’ worden geheeten. Dat doet een licht voor ons opgaan. Schuld, die met ‘gewedde hand’ is aangegaan, wordt bij het nedergerecht ingevorderd. Dus ook boete, die vooraf gewed of gewilkoerd is. Welnu, de keurboeten vloeien voort uit de stadskeur, dat is een willekeur, door schout en schepenen voor de gansche gemeente verordend en een ieder verbindend. ‘Quidquid (zegt de handvest van Leiden van 1266) per octo juratos et judicem ad utilitatem et promotionem opidi statutum et ordinatum fuerit ab omnibus erit approbandum et firmiter observandum’Ga naar voetnoot1). De boeten, uit zulk een keur voortvloeiende, kunnen dus geacht worden door elk burger mede verwilkoerd te zijn, en uit dien hoofde verdienen zij werkelijk met gewilkoerde of gewedde schuld gelijk gesteld en voor het dagelijksch gerecht ingevorderd te worden. Ziedaar in enkele hoofdtrekken althans de plaats geschetst, die naast de overige rechtbanken het jaargeding oudtijds in Holland en Zeeland bekleedde. De schets uitwerken kan ik verder niet, omdat daartoe in de rechtsbronnen, voor zoover zij thans toegankelijk zijn, de noodige gegevens ontbreken. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, deel IV, blz. 97.) |
|