Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
Over de opkomst van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
| |
[pagina 177]
| |
heeft en in Holland uitsluitend aan het Zuiderkwartier eigen is. Herhaaldelijk heeft hij zelf op die leemte in zijn arbeid gewezen. Ik wensch het mijne te doen om die aan te vullen door een verslag te geven van de uitkomsten, waartoe een binnen enge grenzen beperkt onderzoek mij heeft geleid, een bijdrage te leveren, die aan latere navorschers van dit onderwerp van dienst mag wezen. Natuurlijk was dat onderzoek niet zoo zeer van juridischen als van historischen aard. Van mij verwacht men niets anders. Het is mij minder te doen om te beschrijven, hoe het bestuur van dijkgraaf en hoogheemraden in zijn bloeitijd was ingericht en werkte, dan om aan te toonen, hoe zulk een bestuur ontstaan, hoe het allengs geworden is. Ten voorbeeld heb ik het hoogheemraadschap van Rijnland gekozen. Om verschillende redenen. Vooreerst omdat het aanspraak mag maken en ook steeds gemaakt heeft op de eer van het oudste in Holland te zijn, en het voorbeeld waarnaar zich de overige hebben gevormd. Wie dus de instelling in haar oorsprong verlangt na te gaan, kan geen betere keus doen. Maar er komt bij, dat de zetel en het archief van Rijnland in mijn woonplaats zijn gevestigd, en voor mij derhalve het onderzoek ten opzichte van dit waterschap gemakkelijker valt dan ten opzichte van eenig ander. Ongelukkig evenwel is Rijnland's archief niet rijk in bescheiden van den vroegsten tijd. Voorheen werd slechts bewaard wat nog te pas kon komen; wat eens had uitgediend werd opgeruimd. Uit belangstelling in de geschiedenis belastte men zich niet met de zorg om nutteloos geworden papieren voor het nageslacht te bewaren. En dat te minder dewijl er tot op het einde der 16de eeuw geen gemeenlandshuis van Rijnland bestond, en de oorkonden en bescheiden uit de handen van den eenen rentmeester in die van den anderen overgingen. Wij weten bij ondervinding wat er van archieven wordt, die zoo van den een op den ander overgaan. Alleen de stukken, die van voortdurend belang zijn, de oorkonden der vestiging, de bewijzen van eigendom, van recht en van voorrecht, ontkomen aan de vernietiging, die allen bedreigt en bijna allen treft. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat van vóór de stichting van het gemeenlandshuis niet veel meer dan de handvesten en keuren en enkele bundels processtukken zijn overgebleven. Van dat een en ander is het voornaamste gedrukt door Simon van Leeuwen al in de 17de eeuw en, om van de overigen te zwijgen, in onzen tijd door Meylink in de bijlagen zijner Geschiedenis van het Hoog- | |
[pagina 178]
| |
heemraadschap van Delfland. Het overige, nog niet uitgegeven, is in het archief gemakkelijk te vinden, dank zij de bruikbare inventarissen zoowel van de geschreven stukken als van de atlassen en kaarten, die het hedendaagsch bestuur heeft laten vervaardigen en in druk geven; en het is even gemakkelijk te gebruiken, dank zij de bereidwilligheid, waarmee de dijkgraaf het onderzoek aan bevoegden vergunt, en de hulp, die hij hun daarbij biedt. Mij verstrekte bij mijn nasporingen eenige jaren geleden de beambte van Rijnland, C.H. Dee, tot een even bekwamen als behulpzamen gids. Hoe gaarne had ik hem voor zijn bijstand bij deze gelegenheid dank gezegd! Maar de dood heeft hem sedert weggenomen evenals den dijkgraaf De Clercq, wiens welwillendheid hem aan mij had toegevoegd. Aan beider nagedachtenis wijd ik dankbaar de uitkomst van het onderzoek, waartoe zij mij voor een belangrijk deel in staat hebben gesteld.
Over den tijd, waarop het hoogheemraadschap in Rijnland is ontstaan, wordt getwist. Al aanstonds zijn de hoogheemraden van vroeger en later tijd het hierover onderling niet eens. Voorheen plachten zij Floris V als den stichter te eeren. Bij een geschil, dat zij omstreeks 1443 met de steden Haarlem en Leiden voerden, beriepen zij zich op ‘het oude besit ende haercomen, daerup de heemraetscip van Rijnlant van Grave Floris nederwert, dat ontrent C ende L jair geleden is, geregiert is geweest.’ Bij hen gold dus als stichtingsbrief van hun bedrijf de wel bekende handvest van Maandag na Sint Valentijnsdag van 1286. Naderhand echter, ik durf niet bepalen wanneer voor het eerst, zijn zij hun ontstaan hooger op gaan voeren. Op de alleroudste kaart, die zij van hun gebied door Floris Balthasar hebben laten teekenen en in 1615 uitgegeven, prijkt het wapen van koning Willem, met het omschrift: ‘Wilhelmus Rex Romanorum anno 1255, die V Octobris.’ Waaruit volgt, dat zij bij den aanvang der 17de eeuw, en waarschijnlijk reeds veel vroeger, den vader van Floris V als den grondlegger van hun bestuur, en zijn handvest van 1255 als de oorkonde hunner aanstelling beschouwd wilden hebben. Van dat inzicht zijn zij voortaan steeds gebleven. Maar voor ons heeft hun latere bewering niet zooveel te beteekenen als hun vroegere getuigenis. Deze is als overlevering niet te versmaden, gene niet hooger te achten dan als een gevolgtrekking van onbevoegde uitleggers uit een oorkonde, die wij zelf met meer kennis van zaken en met geoefender kritiek onderzoeken kunnen. | |
[pagina 179]
| |
Noch de eene noch de andere tijdsbepaling heeft aan den zoo uitnemend deskundigen Meylink kunnen voldoen. Deze scherpzinnige navorscher, die zich in zijn oordeelvellingen echter meer jurist en advokaat dan geschiedkundige betoont, heeft den eisch der hoogheemraden om zich van de regeering van Floris V, laat staan van de regeering van Willem II, te mogen dagteekenen, als ongewettigd afgewezen. Hij is van oordeel, dat er geen hoogheemraadschap van Rijnland heeft bestaan vóór 1427, in welk jaar Philips van Bourgondië het in een handvest als zoodanig ontegenzeggelijk erkent. Van ouds, meent hij, waren met het beheer over den Sparendam met zijn sluizen en onderhoorige werken heemraden uit de aangrenzende ambachten belast geweest, en de handvesten, toen aan dezen verleend, waren naderhand ten onrechte door de hoogheemraden van Rijnland, als hen en hun waterschap betreffende, ten bewijze van een eeuwenoud bestaan aangehaald en misbruiktGa naar voetnoot1). Dit door zijn nieuwheid treffende gevoelen, met schranderheid betoogd, baarde opzien, maar zoover ik mij herinner geen tegenspraak. Veeleer instemming. Gevers van Endegeest, die ruim twintig jaren na Meylink een Beschrijving van het Hoogheemraadschap van Rijnland in twee lijvige boekdeelen uitgaf, en daarbij gebruik had kunnen maken van een aantal bescheiden, die hem als hoogheemraad door de beambten van het waterschap waren verstrekt, Gevers van Endegeest herhaalt eenvoudigGa naar voetnoot2) de stelling van Meylink, zonder er iets bij te voegen, en geeft hem elders toeGa naar voetnoot3), ‘dat, om het even of het hoogheemraadschap van Rijnland al dan niet naast en niet boven een heemraadschap van Sparendam hebbe gestaan, de omvang in aloude tijden veel kleiner zal geweest zijn dan tegenwoordig.’ Stelliger nog trekt de archivaris van Haarlem, A.J. Enschedé, voor Meylink's stelling partij in een opstel over het Sparen, dat hij niet lang na het boek van Gevers van Endegeest in het licht zondGa naar voetnoot4). Volgens hem hebben de handvesten van Willem II en van Floris V werkelijk geen betrekking op Rijnland, maar op een betrekkelijk smalle strook ten zuiden van den zeedijk langs het IJ, waarvan hij meent de grenzen nog vrij wel te kunnen bepalen. | |
[pagina 180]
| |
Ik zal later op deze meeningen terug moeten komen om de kracht der bewijzen, waarmee zij worden gestaafd, te beproeven. Voorloopig moge ik volstaan met de verklaring, dat ik ze in de hoofdzaak alle onjuist acht; dat ik in het betoog van Meylink echter een en ander vind toe te stemmen, niets daarentegen in de uitlegging, die Enschedé er van geeft. Zooals zoo dikwerf, staat ook in dit geval de overlevering nader bij de waarheid dan de reconstructie der geschiedenis, waaraan Meylink en zijn navolgers zich wagen. Dit zal het duidelijkst uitkomen, indien ik, in plaats van hun betoog te volgen en voet voor voet te weerleggen, bij het onderzoek mijn eigen gang ga en hen, waar onze wegen zich kruisen, staande houd en naar de gronden van hun beweringen vraag.
Het waterschap van Rijnland heeft ongetwijfeld zijn ontstaan te danken, of beter gezegd zijn ontstaan te wijten, aan de verstopping van den Rijnmond bij Katwijk en aan de overstroomingen, die daarvan het onvermijdelijke gevolg waren. Wanneer die verstopping begonnen mag zijn, wanneer zij zoover was gevorderd dat de overstrooming van zeldzaam gedurig, en van hinderlijk ondragelijk werd, laat zich niet met zekerheid bepalen. De waterbouwkundigen leeren, dat, als eens het verondiepen aan den mond begint, het kwaad met den dag toeneemt, omdat de eb, die, zoolang zij haar kracht behield, in staat was om de vaste stoffen, die de vloed in den mond had gevoerd, weer zeewaarts weg te voeren, tengevolge der verondieping al zwakker en zwakker en voor haar taak bij toeneming onvoldoende wordt. De zee en de rivier spannen zoodoende samen om de uitwatering met haar slib en haar zand te verstoppen. Dat werk van landbederf heeft zijn aanvang genomen en zijn steeds sneller vorderingen gemaakt gedurende de duistere eeuwen, waarvan de geschiedenis niet meer dan een flauwe herinnering bewaard heeft. Het eerste blijk van de schade die het aanrichtte, levert ons een belangrijke oorkonde van keizer Frederik BarbarossaGa naar voetnoot1) van 1165, zonder nadere dagteekening maar tot de maand November of daaromstreeks te brengenGa naar voetnoot2). De Annales Egmundani weten te verhalen, dat de keizer in dat jaar te Utrecht heeft | |
[pagina 181]
| |
vertoefd en een twist tusschen den bisschop en den graaf van Holland heeft bijgelegd; en Beka zegt ons bovendien waarover de twist voornamelijk liep, te weten over het leen van Friesland. Maar over nog een ander gewichtig geschil, waarvan zij zwijgen, handelt de oorkonde, die ik noemde en die in de registers van het Sticht zoowel als in de registers van het graafschap bewaard is gebleven. Het was een geschil, waarin de Hollandsche graaf niet slechts tegen den bisschop van Utrecht maar insgelijks tegen de graven van Gelder en van Kleef overstond. Hij had namelijk op de grens tusschen zijn graafschap en het Sticht, bij Steekede of SwadenburgGa naar voetnoot1), den afloop van den Rijn door een dam versperd, tengevolge waarvan de hooger gelegen streken, die toch reeds veel van den watersnood te lijden hadden, als in dagelijksch doodsgevaar verkeerden - ‘quasi mors cotidiana imminebat,’ zegt de keizer. Met welk doel de graaf dit had gedaan, wordt niet gezegd, maar laat zich licht begrijpen. Hij wenschte zijn laag gelegen land ten koste zijner hooger liggende buren tegen het afkomende water zooveel doenlijk te beschutten. Het zal dus wel niet enkel een dam in de rivier zijn geweest, dien hij had aangelegd, maar een uitgestrekte waterkeering langs de grens van zijn gebied, met dien dam in aansluiting. Zoo beveiligde hij inderdaad zijn land. Maar hij deed het eigendunkelijk en in strijd met het keizerlijke recht. Niet te vergeefs kwamen zijn naburen er over klagen bij den machtigen Barbarossa. Deze gebood in den brief, dien ik bespreek, dat de dam zou worden weggeruimd, opdat de rivier, zoo zegt de keizer, als van ouds zonder eenige hindernis in vrijen en koninklijken loop zou afvloeien - ‘quatenus, predicta clausura destructa, aqua Rheni libere et regia strata sine omni obstaculo ibidem omni tempore fluat et decurrat, sicut antiquitus solebat.’ Daarentegen mocht een dam, die bij Wijk (bij Duurstede) den Rijn grootendeels in den Lek deed overgaanGa naar voetnoot2), ten bate van het Sticht blijven liggen, en mochten verder de Stichtenaren in het lage land bij de Node, en dus aan de Geldersche grens, een kanaal delven, ten einde het water naar de naast gelegen zee (d.i. de Zuiderzee) af te leidenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 182]
| |
Gewichtige en voor Nederland in het algemeen zeker heilzame voorschriften. Maar die voor Holland in het bijzonder nadeelig moesten werken. Het afkomende water, door niets meer gestuit, zocht voortaan den uitweg naar zee, dien het bij Katwijk niet meer vond, over de lage landen langs den rechteroever in noordelijke richting, en splitste zich in die vele sprieten en tochten, die de Leidsche en Haarlemsche meren vulden en uitbreidden, zoo zij hen al niet gevormd mogen hebben, en vloeide door deze in het IJ en in de Zuiderzee af. Bij lagen waterstand en gunstigen wind was de toestand nog dragelijk; bij noordelijke winden echter en bij hooge zee werd het wegvloeien van het rivierwater in die richting belet, zoodat het land overstroomd en meer en meer verdorven moest rakenGa naar voetnoot1). Het laat zich dan ook betwijfelen, of het gebod van den keizer wel in alle opzichten door den graaf van Holland zal zijn nageleefd. De dijken of kaden langs het bisdom, waarvan in de handvest gezwegen wordt, waren natuurlijk blijven staan: de verleiding om deze weer aan te vullen met een dam dwars door de rivier, moet bij dringenden watersnood haast onweerstaanbaar zijn geweest, indien Holland zich machtig genoeg gevoelde om het Sticht tot berusting te dwingen. De naamsverandering van Swadenburg, de plaats waarbij de dam oorspronkelijk gelegd was, in Swadenburgerdam of Swademerdam, waaruit het hedendaagsche ZwammerdamGa naar voetnoot2) is saamgetrokken, wettigt het vermoeden, dat de dam aldaar niet van korten duur zal geweest zijn. Met zekerheid evenwel kunnen wij van de landsgeschiedenis gedurende de 12de eeuw niet spreken; bij gebrek aan kronieken en bescheiden is alles voor ons oog in het duister gehuld, en slechts nu en dan flikkert voor een oogenblik een licht, dat een toevallig bewaard gebleven oorkonde voor ons ontsteekt. Zulk een welkom licht gaat er veertig jaren na het gebod van Barbarossa over ons onderwerp op uit het verdrag, dat bisschop Dirk van Utrecht in 1204 met den gemaal van gravin Ada, Lodewijk graaf van Loon, aanging. Na jaren lang voor Holland te hebben ondergedaan, zegevierde thans op zijn beurt | |
[pagina 183]
| |
het Sticht over het in zich zelf verdeelde graafschap. Tegen Willem I zag zich Van Loon genoodzaakt de hulp van den bisschop in te roepen, en nevens andere bezwarende voorwaarden beloofden hij en zijn mannen nevens hem onder eede, dat nooit meer de Rijn bij Swadenburg zou worden afgedamd - ‘quod de cetero nulla unquam occasione Rhenus apud Swathenburg obstruetur.’ Een belofte, die overbodig zou zijn geweest, indien aan het bevel van den keizer gestadig de hand ware gehouden. Wat Van Loon thans beloofde, beloofde kort daarop zijn mededinger Willem I, toen hij in het graafschap de bovenhand had genomen, doch tezelfder tijd een gevoelig verlies van de Stichtsche benden geleden had. Hij onderschreef toen letterlijk hetzelfde verdrag, dat de bisschop weinige maanden te voren aan Van Loon had afgedwongenGa naar voetnoot1). Heeft hij het ook stipt nageleefd? Wij weten, het niet; maar wel mogen wij vermoeden, dat de drangreden, die voorheen gedreven had om tegen het bevel van den keizer te zondigen, is blijven bestaan en voortdurend gelijke uitwerking heeft gehad. Twintig jaren later vinden wij dan ook de zaak op nieuw aan de orde. Graaf Willem was intusschen gestorven en opgevolgd door zijn zoon Floris IV, en in het Sticht regeerde reeds de tweede bisschop na Dirk, Otto II. Deze beleefde moeilijke dagen. In het Oversticht, aan gene zijde van den IJsel, kwamen zijn onderzaten in opstand; de graaf van Gelder, Gerhard, stookte er onder en rustte zich ten oorlog toe, in bondgenootschap met verscheidene geestelijke en wereldlijke heeren. Van zijn kant verzuimde de bisschop niet zich te wapenen en in tegenweer te stellen. Maar ongelukkig kreeg hij nu ook met zijn anderen nabuur te doen. De graaf van Holland maakte van zijn ongelegenheid gebruik om oude twisten te beslechten en tastte hem in den rug aan, vermeesterde het dorp en het lusthuis van het Gein en legde het in de asch. Een hevige en voor het Sticht gevaarlijke krijg scheen op handen. Daar trad de aartsbisschop van Keulen, Engelbrecht, bemiddelend tusschen beiden. In zijn hart was hij den vijanden van den bisschop toegedaan; maar hij was toch ook diens geestelijke overheid, en dus voor beide partijen een aannemelijke scheidsrechter. Bij hem sloot zich de pauselijke legaat, de kardinaal-bisschop van Portua, aan, die een kruistocht naar het Heilige land was komen prediken en zich | |
[pagina 184]
| |
juist van pas te Keulen bevondGa naar voetnoot1). Onder beider gezag en ten overstaan van vier Hollandsche edellieden en evenveel Stichtsche dignitarissen kwam het te Duisburg tusschen den bisschop en den graaf van Holland tot een accoord, een mondeling accoord naar het schijnt, over welks bijzondere bepalingen spoedig weer verschil ontstond. De aartsbisschop was intusschen overleden, gruwelijk vermoord, - maar die tragedie gaat ons thans niet aan. Gelukkig hield de kardinaal niettemin de hand aan zijn werk, bracht de twistende partijen nog eens te zamen, ditmaal te Utrecht, vereffende de punten van oneenigheid en stelde de weerzijdsche voorwaarden thans schriftelijk vast. De oorkonde van dit laatste vergelijk, van 26 Januari 1226, is bewaard gebleven; zij berust in het oorspronkelijk in ons RijksarchiefGa naar voetnoot2). De hoofdbepaling is dezelfde van voorheen: geen dam mag bij Swadenburg het afvloeiende Rijnwater keeren. Maar daartegenover komt thans voor het eerst een verplichting voor, die aan het Sticht wordt opgelegd. In den Wendeldijk zijn zeven afwateringssluizen van noode. Van deze zal de bisschop de helft bekostigen, en, blijft hij in gebreke, zoo wordt de dam hersteld. Dat was te Duisburg reeds afgesproken, maar of de bisschop de grootste dan wel de kleinste helft der sluizen voor zijn rekening zou nemen, dat was of niet of althans niet duidelijk uitgewezen. De kardinaal bepaalde nu, dat de vier Hollandsche edelen, die bij de afspraak tegenwoordig waren geweest, onder eede zouden verklaren wat er eigenlijk was afgesproken. Weigerden zij, dan zouden de vier geestelijke heeren het doen. Wat zoo werd uitgemaakt, zouden de partijen nakomen. Wij kennen de uitspraak niet en verliezen er ook niet veel bij. Of de bisschop drie dan vier sluizen te betalen kreeg, is ons tamelijk onverschillig. Merkwaardig daarentegen zijn de bepalingen over het schouwen | |
[pagina 185]
| |
van het werk. Van vaste heemraden met een schout of dijkgraaf aan het hoofd is nog geen sprake; de vorst zal de schouwers (‘scrutatores’) zenden die hij wil, en op den tijd die hem goeddunkt, mits veertien dagen vooruit waarschuwende. Ten einde zekerheid te verschaffen voor het betalen van den ban, indien onverhoopt bij den schouw het werk in onvoldoenden staat werd bevonden, zal de bisschop verplicht zijn als zijn vertegenwoordigers vier gegoede lieden in Holland aan te wijzen, op wie het verschuldigde kan worden verhaald. Uit deze laatste bepaling blijkt, zoo wij er nog aan mochten twijfelen, dat de Wendeldijk, waarin de sluizen worden gelegd, en die ons thans voor het eerst verschijnt, op Hollandsch gebied te zoeken is. Te zoeken. Want over zijn ligging bestaat groot verschil van gevoelen. Om van geleerden van minder gezag niet te spreken, WagenaarGa naar voetnoot1) gelooft, dat de dijk bedoeld is, die langs het IJ van Velzen tot dicht aan Muiden loopt; MeylinkGa naar voetnoot2) zoekt hem aan den kant van het Gooi en in Naardingerland; Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot3) in de buurt van Zwammerdam. Ik zal mij niet in weerlegging dezer meeningen, die allen mij onjuist schijnen, begeven, maar eenvoudig uiteenzetten wat mij voorkomt de waarheid te zijn. Ik zie niet in, waarom men den Wendeldijk, hier genoemd, zou moeten onderscheiden van den gelijknamigen, die ons in bescheiden van iets later tijd tegenkomt. Zoo vinden wij, in een brief van 1297, door graaf Jan I aan het klooster van Leeuwenhorst geschonken, een uiterdijk van den Wendeldijk groot anderhalve morgen, palende aan land dat het klooster reeds bezit, en dat wel ‘toter wilen dat men denselven Wendeldijk leghet op sine oude stede’Ga naar voetnoot4). De zaak stond dus zoo gesteld: de Wendeldijk was, na een doorbraak, naar binnen verlegd, en het dientengevolge buitengedijkte land (dit beteekent hier uiterdijk), dat heerloos geworden en aan de graaflijkheid vervallen wasGa naar voetnoot5), werd aan het klooster geschonken voor zoo lang het buitendijks zou blijven. Op zich zelf is omtrent de ligging van den dijk uit dezen giftbrief nog niets op te maken. Maar wel indien wij hem vergelijken met een nog onuitgegeven brief van eenige jaren later, van 6 Juli 1308, waarin blijkbaar over denzelfden uiterdijk | |
[pagina 186]
| |
gehandeld wordtGa naar voetnoot1). Graaf Willem de Goede gelast namelijk den baljuw van Rijnland het klooster in het bezit ‘van den uutdijc, alse verre als die Grave Jan, daer God die siele of hebben moet, hair gegeven heeft mit sinen openen brieven’, te handhaven tegen een iegelijk, edel of onedel, ‘uten kercspele ende uten ambochte van Warmonde of anders’. Dus is die Wendeldijk in de buurt van Warmond en denkelijk aan het Leidsche meer te zoeken. En hij is er ook te vinden. Bij de uitwatering van de Aa in het meer staat op de oudste kaart van Rijnland, van 1615, de ‘Dijckhoeck’ vermeld, en op de latere kaart van 1647 heet deze de ‘Wendeldijck-hoeck’Ga naar voetnoot2). De kaarten en de oorkonden zijn dus in volkomen overeenstemming en wettigen het vermoeden, dat de dijk, welks naam in de 17de eeuw nog niet vergeten was, reeds in de 13de heeft bestaan. Dat hij oorspronkelijk nog al uitgestrekt moet geweest zijn, volgt uit den naam, die zooveel als Slingerdijk beteekentGa naar voetnoot3). De zeven sluizen schijnen in zulk een dijk niet te talrijk. Mogen wij dus aannemen, dat de Wendeldijk, dien wij ten zuiden van het Leidsche meer met zekerheid hebben geplaatst, dezelfde is over wiens sluizen de bisschop en de graaf hun overeenkomst sloten, dan wordt het ons duidelijk, hoe de bisschop verplicht kan zijn geworden om tot den aanleg en het onderhoud dier sluizen bij te dragen. Door het wegruimen immers van den dam bij Swadenburg stroomde weer onverhinderd de Rijn op Holland af, en, daar zijn mond bij Katwijk verzand en verstopt was, had hij langs de talrijke watergangen, die noordwaarts naar de meren strekten en waarvan de Aa, de Heemswetering, de Does, de Zijl en de Mare de voornaamste zijn, een heenkomen te zoeken. Maar de monden, waaruit deze wateren in het meer liepen, waren even zooveel gaten, waardoor bij noordelijke winden het opgestuwde meerwater het lage land binnendrong. Een | |
[pagina 187]
| |
dijk met talrijke uitwateringssluizen was daar ter plaatse dringend noodig. En wat was dan billijker dan dat het Sticht, hetwelk er weinig minder dan het graafschap bij gebaat zou zijn, in de kosten bijdroeg? Wat er aan de klem van dit betoog nog ontbreken mag, kan ik er aan toevoegen uit een oorkonde van iets later tijd, een der oudste die in het archief van Rijnland bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot1). Zij dagteekent van 1310. Omstreeks dien tijd, zoo vernemen wij, was er veel te doen geweest tusschen den burggraaf van Leiden en de heemraden van Spaarndam over de visscherij van den Wendeldijk. De burggraaf, Hendrik van Cuyk, die zich beroemde al de visscherij van den duinkant af tot Zwammerdam toe van de graaflijkheid in leen te houdenGa naar voetnoot2), achtte zich ook gerechtigd tot de visscherij van den Wendeldijk. De heemraden daarentegen wilden dat daar niet gevischt zou worden. Beide partijen onderwierpen zich aan de uitspraak van den graaf, en deze besliste aldus: dat de heemraden hem als leenheer en den burggraaf als leenbruiker te zamen de som van 400 pd. Holl. zouden uitreiken, waarvoor zij beiden dan ‘die vischerie van den Wendeldijck voerseit ewelike quite ende vri’ zouden schelden ‘tot sghemeens lants behoef datter bi ende onder ligt.’ Hier hebben wij dus met een visscherij te doen, die den naam van den dijk draagt. Ook over haar, haar ligging en gesteltenis, is tusschen de geleerden veel te doen geweest, wat wij voorbij kunnen gaan, omdat het de zaak niet verder heeft gebracht. Bakhuizen van den Brink, dieGa naar voetnoot3) tegen M. de Vries terecht volhoudt, dat die Wendeldijk geen vischwater, maar ‘een deugdelijke stevige dijk’ moet geweest zijn, heeft met dat al niet beproefd te verklaren, hoe een visscherij den naam van dien dijk kon dragen, en evenmin uit welken hoofde het gemeene land, dat onder den dijk lag, voor het afkoopen van het vischrecht aldaar een zoo aanzienlijke som overhad. De verklaring van het een zoowel als van het ander heeft geen bezwaar, indien wij ook dezen Wendeldijk met zijn visscherij gelijk stellen aan | |
[pagina 188]
| |
den Wendeldijk met zijn zeven sluizen. Want niets was van ouds meer gezocht en begeerd dan het bevisschen van sluizen, omdat bij het in- en uitlaten van het water de visch overvloedig en gemakkelijk te vangen was. Natuurlijk leidde dit tot misbruik, tot het openen van de sluis door de visschers ook als het belang van het land het verbood; en van daar ontelbare klachten van dijkbesturen en ingelanden. Uit vele slechts een enkel voorbeeld. In 1381 kwamen de goede lieden van Drechterland zich bij Albrecht van Beieren beklagen, ‘dat si ende hoer lant grotelicken bescaet ende belast werden mitten sluzen, die men aldaer vische, overmidts den water, dat dieghene inlaten die de sluzen hurenGa naar voetnoot1).’ En om zich tegen soortgelijken overlast te vrijwaren, bedongen de hoogheemraden van Rijnland, toen zij in 1364 van de graaflijkheid het recht kochten om de sluizen te Halfweg aan te leggen, dat deze zouden blijven ‘sonder eenige vischerie, oock hoeveel sluisen dat men er in leyde.’ Zoo hebben wij nu ook de visscherij van den Wendeldijk te verstaan. De graaflijkheid had het recht, dat haar toekwam op het bevisschen van de zeven sluizen in dien dijkGa naar voetnoot2), aan den burggraaf van Leiden in leen gegeven, en deze maakte er tot schade van het aanliggende land een druk en hinderlijk gebruik van, dat met 400 eens niet te duur door de ingelanden zal zijn afgekocht.
Mij dunkt, de zaak is thans tot volle klaarheid gebracht. In de 12de en 13de eeuw slingerde zich de Wendeldijk ten zuiden van het Leidsche meer, voorzien van zeven afwateringssluizen, die voor de helft door het graafschap en voor de wederhelft door het Sticht werden onderhouden. Deze waterkeering stond verder in nauw verband tot een andere en oudere, aan de grens van het Sticht gelegen, bij Zwadenburg. Wenden wij thans den blik naar het zuiden, naar de plaats, waar naderhand Rijnland aan Delfland en Schieland grenst. Daar vinden wij al zeer vroeg een lagen dijk, die soms de Landscheiding, maar meestal de Zijdwinde wordt geheeten. Op de overeenkomst tusschen het tweede gedeelte van den naam Zijdwinde en het eerste gedeelte van den naam Wendeldijk maak ik slechts in het voorbijgaan opmerkzaam. Zij liep, althans in 1394, van de duinzijde benoorden het Haagsche Bosch, waar zij haar | |
[pagina 189]
| |
aanvang nam, naar de Vliet, dien zij ter plaatse waar nog de Leidsche dam ligt, doorsneed, en verder over Zoetermeer, Zegwaard, Benthuizen, Hazerswoude, Waddinxveen naar de GouweGa naar voetnoot1). Haar westelijk deel tusschen het Bosch en Zoetermeer heet in stukken van vroeger en later tijd meer bepaaldelijk de Ovenzijdwinde: een naam, waarmee zij ook wel in haar geheel wordt aangeduidGa naar voetnoot2). Wanneer zij aangelegd mag zijn en op wiens kosten, blijkt niet. Geen oorkonde gewaagt hiervan. Zooveel weten wij echter, dat zij meer ten voordeele der zuidelijke waterschappen strekte dan ten voordeele van het noordelijke, dewijl de grond noordwaarts opliep, weshalve dan ook niet Rijnland maar Delfland en Schieland met het onderhoud belast waren. In 1324 werd namelijk in dien zin door den graaf beslist. Men schijnt toen al niet meer geweten te hebben, wie den aanleg van het werk allereerst had bekostigd. Dat wijst op hoogen ouderdom; en werkelijk bestaat er reden om aan te nemen, dat zij stellig van vóór 1246 dagteekent. Immers in een koopbrief van dat jaar van het Rijnsburger klooster wordt gewag gemaakt van een stuk leengoed, gelegen ‘in Ovensidwinde’Ga naar voetnoot3). Daar die naam nergens elders dan ter aangeduide plaatse voorkomt, en het klooster ook | |
[pagina 190]
| |
in die buurt bezittingen hadGa naar voetnoot1), schijnt de gissing niet gewaagd, dat toen ter tijd de zuidelijke grens van Rijnland reeds bedijkt was. Wij vinden derhalve in de eerste helft der 13de eeuw een tamelijk uitgebreide streek tusschen vier waterkeeringen begrepen, ten westen de duinen, ten noorden den Wendeldijk, ten oosten Zwadenburgerdam, ten zuiden de Zijdwinde. Van deze vier had de Wendeldijk verreweg het meeste uit te staan. Hij lag blootgesteld aan de kracht van het Leidsche meer, dat door het Haarlemmermeer en het Spaarne met het IJ en de Zuiderzee in verbinding stond. Het kon de aandacht der belanghebbenden en der waterbouwkundigen niet ontgaan, dat een veel geschikter verdedigingslinie te kiezen zou zijn boven de meren, waar reeds een zeedijk langs het IJGa naar voetnoot2) bestond, indien men er toe overging om het Spaarne af te dammenGa naar voetnoot3) en daar de noodige uitwateringssluizen aan te leggen. Achter deze waterkeering, zoo zij stevig gebouwd en zorgvuldig onderhouden werd, zou een veel uitgebreider streek voor overstrooming beschut liggen dan die de Wendeldijk beveiligen kon. Geheel Rijnland en een stuk van Kennemerland zouden er door gebaat zijn. Een zoo groot en in het oog vallend belang was op den duur niet te verzuimen. Als de kunst het maar eens vermocht, zou het werk ongetwijfeld worden ondernomen. Zoo is ook werkelijk geschied. Het juiste tijdstip is ons niet bekend, maar in 1253, in den tijd van koning Willem, vinden wij het Spaarne reeds afgedamd en een nog gewichtiger werk in besprek, het bouwen namelijk van een schutsluis in den dam, ten gerieve van de scheepvaart inzonderheid der stad Haarlem. In het archief dier stad is de gewichtige oorkonde bewaard gebleven, die zij hoogstwaarschijnlijk ook had uitgelokt. Koning Willem verklaart er bij, dat hij in overleg met de edelen en goede lieden (‘de communi consilio nobilium, ministerialium ac vasallorum nostrorum in Hollandia, ac aliorum proborum virorum, bonum statum predictae terrae desiderantium’) besloten heeft in den dam bij Spaarndam of daaromtrent, waar het hem goed zal | |
[pagina 191]
| |
dunken, te laten maken ‘transmeatum quendam aquarum, qui spoya vulgariter appellatur’, een schutsluis dus, van 24 voeten breedte, waar grooter vaartuigen met hun lading gemakkelijk kunnen doorvaren. Tot bestrijding der kosten van aanleg zullen voorloopig alle doorgaande schepen naar een zeker tarief moeten betalen, later alleen de schepen van niet-Hollanders ter bekostiging van het onderhoudGa naar voetnoot1). Nog eer dit besluit ten uitvoer was gelegd, liet de koning zich bewegen om er op terug te komen. Het belang der scheepvaart en der stad Haarlem had het hem ingegeven; het belang van den landbouw en van het platte land van Rijnland verklaarde er zich tegen. Waren uitwateringssluizen onder het beheer van de pachters der visscherij reeds niet zonder gevaar, wat moest dan een schutsluis wel wezen, die ten meesten gerieve der scheepvaart beheerd stond te worden? In het archief van Rijnland berust nog altijd de oorkonde, van slechts twee jaren later dagteekenende dan die aan Haarlem verleend, waarbij de koning verklaart en belooft, dat hij ‘nullum meatum aquarum sive transitum, qui spoya vulgariter nuncupatur,’ te Spaarndam zal laten aanleggen buiten voorweten en raad der gemeenelandsheemraden (‘absque communi consilio illorum communis terrae consiliariorum, qui hemenraden vulgariter nuncupantur, videlicet eorum qui nunc sunt et qui pro tempore sunt futuri’). De bedoeling is duidelijk. Zoo er een schutsluis in den dam mocht worden gelegd, zullen de vertegenwoordigers der ingelanden, en niet de voorstanders van de scheepvaart alleen, er toezicht op houdenGa naar voetnoot2). Wie zijn nu die vertegenwoordigers van het gemeene lan[d], ‘illi communis terrae consiliarii, qui hemenraden vulgariter nuncupantur’Ga naar voetnoot3)? En wat hebben wij onder dat gemeene land zelf te verstaan? Daarover bevat de oorkonde nog een bijzonderheid, die ik voorloopig had overgeslagen om ze thans te beter te pas te brengen. Niet slechts dat de graaf belooft geen sluis te Spaarndam te zullen verordenen zonder voorweten van de heemraden; hij voegt er bij: ‘nec aliquid etiam immutabimus vel faciemus absque consilio eorum circa Spernedam, Sidewinde et | |
[pagina 192]
| |
aggerem marinum, qui seedic vulgariter nuncupatur [et] Swadenburgdam’. Hij zal dus buiten de heemraden om niets maken of veranderen aan juist die groote werken, waarvan wij er reeds drie als de grenzen van een waterschap hebben leeren kennen, en die alle vier al spoedig als de palen van het heemraadschap van Rijnland worden aangemerkt. Wie kan dan twijfelen, dat het gemeeneland hier genoemd, binnen ongeveer dezelfde grenzen moet begrepen worden? Er zijn er, zooals ik vroeger reeds aanmerkte, die niettemin twijfelen en meenen dat hier sprake is van een veel engere streek, grenzende aan den IJdijk. Zij houden de Sidewinde voor een binnendijk in die buurt, en werkelijk loopt er daar ter plaatse zoo een, want zijdwinde is een naamwoord, dat weinig minder algemeen voorkomt dan het woord dijk zelfGa naar voetnoot1). Ik kan echter bewijzen, en zal het zoo straks doen, dat van geen andere zijdwinde, dan die de grens tusschen Rijnland en Delfland uitmaakt, hier gesproken wordt. Ook Zwadenburgerdam zoeken zij aan het IJ, maar zonder den minsten grond, hij is daar niet te vinden; want dat Zwanenburg, bij Halfweg, ooit Zwadenburgerdam zou geheeten hebben, is niets dan een wilde gissing. Mijns inziens leert de oorkonde, wanneer wij haar woorden in den gewonen zin opvatten, dat reeds in het jaar waaruit zij dagteekent, 1255, de gansche streek, die later het waterschap van Rijnland vormt, als een gemeen land werd aangemerkt, en dat de zorg voor haar waterkeeringen aan een college van heemraden was toevertrouwd, evenals dit later het geval is. Ik acht het verder niet onwaarschijnlijk, dat dit college mettertijd ontstaan is uit de scrutatores, die de graaf aanvankelijk zond om de sluizen in den Wendeldijk te schouwen, en wier gezag als van zelf zich moest uitbreiden ook over de andere werken, die de gemeene waterkeering der streek kwamen voltooien. Wij zullen zoo straks vernemen, dat inderdaad de sluistochten van den Wendeldijk, evenzeer als de Spaarndam, onder het bijzonder opzicht der latere hoogheemraden van Rijnland stonden. Zoo zou dan het hoogheemraadschap niet zonder reden in koning Willem zijn grondvester eerbiedigen. Men zou alleen kunnen twijfelen, | |
[pagina 193]
| |
of niet reeds vóór hem een van zijn voorgangers den eersten grondslag had gelegd. Maar tusschen 1255 en 1285 moeten gebeurtenissen hebben plaats gegrepen, die den geleidelijken gang van zaken geweldig hebben gestoord. Een groote, verwoestende doorbraak moet de waterkeering in het noorden hebben vernield. Het is graaf Floris V, die dit in den aanhef van zijn reeds genoemde oorkonde van Maandag na St. Valentijns-dag van het jaar 1286 vermeldtGa naar voetnoot1). Hij doet daarin namelijk aan allen kond, dat hij ‘bi rade onser goeder lieden van onsen lande orlof’ heeft ‘gegeven over te slane een water, hietet die Sparne, daer die wilde ze in vloide ende vele ons lands plach te bedervene’. Het is alsof zelfs de herinnering aan het werk van koning Willem's dagen is uitgewischt. Alsof er nog nooit iets van dien aard had bestaan, wordt op nieuw verordend, dat er in het Spaarne een dam zal worden gelegd. ‘Desen orlof’, zoo gaat de graaf voort, ‘hebben wi ghegeven allen denghenen die woonachtig zijn tusschen Ovenzydewinde ende Zwadenborchdam ende dien Zedijc ende dese voergenoemden Sparnedam’. Hier is geen twijfel omtrent de grenzen van het gemeeneland meer mogelijk: de Zijdewinde wordt bij haar eigen naam van Ovenzijdewinde genoemdGa naar voetnoot2). De zekerheid, die wij dus voor den tijd van graaf Floris verkrijgen, passen wij nu ook met volle recht op de niet zoo duidelijke omschrijving van koning Willem toe. Hetzelfde gemeene land, dat thans de vergunning verwerft om het Spaarne af te dammen, had dertig jaren te voren de belofte ontvangen, dat aan zijn waterkeering niet zonder overleg met zijn heemraden zou worden getornd. Geen wonder dan ook, dat de eene brief zoowel als de andere in het archief van het hoogheemraadschap bewaard is gebleven. Maar terecht schreef toch de oudste overlevering de stichting van het college aan graaf Floris en niet aan diens vader toe. Immers na een geruime poos van stoornisGa naar voetnoot3) had de graaf in zijn handvest aan het college een vernieuwd en een vaster bestaan gegeven. Voor het eerst vernemen wij nu, dat | |
[pagina 194]
| |
het uit zeven leden bestaatGa naar voetnoot1), die zich door coöptatie voltallig houden. Voor het eerst vinden wij ook verordend, dat nevens hen de baljuw van Rijnland steeds dijkgraaf van het waterschap wezen zal en naar hun wijzing den dijk en de sluizen, die in den dijk liggen, zal schouwen, op zulke boeten, als zij daarop zetten zullen bij hun eed. Dat juist de baljuw van Rijnland, jure officii, voor altijd tot dijkgraaf wordt bestemd, is een zaak, die onze aandacht wel verdient. Blijkbaar wordt dit aan het gemeeneland als een gunst aangerekend. ‘Vort so hebben wi (dit zijn 's graven woorden) beloft dengenen, di binnen desen vorghenomden terminen wonen, dat onzen baliu van Rijnlant, so wi so in dien tyden es, desen dijk (enz.) beschouwen sal.’ Om al het gewicht dezer bepaling te doen gevoelen, zij mij een korte uitweiding vergund. Het staat van ouds den landheer vrij aan te wijzen wien hij wil om een waterkeering te schouwen. Hem, als opperhoofd des volks, komt het in de hoogste plaats toe voor het behoud van het land te waken. ‘Want wy bi niemants onwillicheyt ons lant verloren noch immer ongedijct en willen laten’; met deze machtspreuk wettigt in 1407 Albrecht van Beieren een ingrijpenden maatregel, dien hij in het belang van het dijkwezen noodig keurtGa naar voetnoot2). Aan den vorst dus en aan wien hij er machtiging toe verleent behoort de schouw. Zoo vinden wij, dat Floris V juist omtrent dezen tijd, in 1287, aan de heemraden van den Lopikerwaard kortaf schrijft: ‘Wi ombieden u met deser letteren, dat ghi met Henric de Rovere, onsen knape, die wi die scouwe bevolen hebben van Lopikerwaert, scouwt wanneer dat thiit is ende des landes orbare ende hiis begheret’Ga naar voetnoot3). Ook in de oorkonde betreffende den Wendeldijk komt de graaf voor als bevoegd om de scrutatores te kiezen, die hij wil. Dat wij verder ambachtsheeren ontmoetenGa naar voetnoot4), die met de schouw binnen hun gebied erfelijk beleend zijn, is een uitvloeisel van hetzelfde beginsel; en evenzoo dat in de vrije ambachten doorgaans de schout, die een beambte is van de graaflijkheid, nevens de heemraden op den | |
[pagina 195]
| |
dijk, gelijk in de rechtbank nevens de schepenen, als officier voorkomt. Geheel in overeenstemming hiermee is het ook, dat nevens de meer aanzienlijke heemraden van den Spaarndam een baljuw, die over een gansche streek soortgelijk gezag voert als in een ambacht aan den schout toebehoort, als dijkgraaf optreedt. Maar verwonderen moet het ons daarentegen, dat het de baljuw is van Rijnland en niet die van Kennemerland. Immers de dam met de aangrenzende dijken ligt in Kennemerland en niet in Rijnland. Men heeft namelijk wel te onderscheiden tusschen het waterschap van Rijnland, dat nu eerst ontstond en aanvankelijk dien naam nog niet voerde, en het oudere baljuwschap. Hoever zich dit laatste eigenlijk noordwaarts en zuidwaarts uitstrekte - de oostelijke en westelijke grenzen zijn het sticht van UtrechtGa naar voetnoot1) en de zee - is nog een onzekere zaak, die ik hier, nu zij zich aan onze aandacht opdringt, wil toelichten eer wij met ons onderwerp verder gaan.
In de 17de eeuw verkeerden onze vaderlandsche geleerden over de aloude verdeeling van Holland in kwartieren en over de grenzen van elk dezer in het duister. Als wij den geschiedschrijver Bor mogen geloovenGa naar voetnoot2), was Paullus Merula voornemens geweest om aan zijn uitgaaf der Placcaten op het stuk van de Wildernis een beschrijving van het graafschap te laten voorafgaan, maar liet hij zijn plan bij nader inzien varen, omdat hij uit hetgeen hem Bor mededeelde begreep, dat al zijn voorgangers het mis hadden gehad, en wanhoopte om zelf uit de gebrekkige gegevens, die hem ten dienste stonden, de waarheid op te sporen. Wij, die met zooveel bescheiden te rade kunnen gaan als sedert de dagen van Merula te voorschijn zijn gekomen, wij gevoelen ons beter toegerust, en ik durf dan ook beproeven te doen wat hij ongedaan heeft gelaten. In de charters van de 14de en 15de eeuw vinden wij de twee landschappen van Holland en Kennemerland te zamen soms kortheidshalve aangeduid als het land ‘tusschen de Maas en de | |
[pagina 196]
| |
Zype’Ga naar voetnoot1). Dat de Maas Noord- van Zuidholland scheidde, is een bekende zaak, en zoover de herinnering reikt is de Zype, of wel de Rekere gelijk men oudtijds ook zeide, de grens van Kennemerland tegen Westfriesland geweest. De uitdrukking ‘tusschen Maas en Zype’ is dus even juist als kort. Voor Noordholland alleen, met uitsluiting van Kennemerland, vinden wij tezelfder tijd een soortgelijke omschrijving in gebruik: ‘tusschen de Maas ẹn de palen van Kennemerland’Ga naar voetnoot2) of wel: ‘tusschen de Maas en de KennemerbeekGa naar voetnoot3), waarvoor ook gezegd wordt: ‘tusschen de Maas en de Hillegommerbeek’Ga naar voetnoot4). Uit die verschillende uitdrukkingen zien wij dus, dat de Kennemerbeek dezelfde is als de nog steeds welbekende Hillegommerbeek, en dat deze in de 14de eeuw en later de grens was tusschen Kinhem en Noordholland. Maar was zij het ook reeds in de dagen van Floris V en vroeger? Er bestaat reden om hieraan te twijfelen. Het beekje is te smal om de oorspronkelijke grens te zijn tusschen twee pagi of gouwen. Ook vinden wij in de oudste oorkonden een andere uitdrukking: ‘tusschen de Maas en den Houte’Ga naar voetnoot5). Het Haarlemmerhout derhalve scheidt in de dagen van ouds Kinhem af van het land dat naderhand Noordholland heet. Een veel natuurlijker grens ook, maar tevens een die in den loop der tijden noodzakelijk moest veranderen. Naarmate de wildernis aan haar zuidelijken rand ontgonnen werdGa naar voetnoot6), kromp Kennemerland in en zette Holland zich noordwaarts uit. Zoo is het gebeurd, dat zij allengs de Hillegommerbeek bereikten, en daar zijn zij toen voor goed blijven staan. Hoewel het hout nog | |
[pagina 197]
| |
gestadig voor de ontginners terugweek, de palen tusschen de twee gewesten zijn niet verder noordwaarts opgeschoven. Van de 14de eeuw af is de beek de grensscheiding gebleven. In de oorkonden van den lateren tijd treffen wij echter nog hier en daar de sporen aan van den vroegeren toestand. In de oudste graaflijkheidsrekening b.v., die bewaard is gebleven, van het jaar 1316, verantwoordt de rentmeester van Noordholland de beden van Hillegom, maar de huur der gerzen in den houte van Hillegom wordt door den rentmeester van Kennemerland verantwoordGa naar voetnoot1). Zulk een tweeslachtig beheer in een en dezelfde streek zou onbegrijpelijk zijn, indien wij niet in de geleidelijke verplaatsing der grensscheiding een voldoende verklaring er voor vonden. Maar voordat zich de grens begon te verplaatsen, eer nog het rooien der boomen en het ontginnen van de wildernis een aanvang had genomen, hoever zuidwaarts mag zich toen het hout wel hebben uitgestrekt, en waar zal dus bijgevolg van ouds de grens hebben gestaan? Met vertrouwen durf ik hierop antwoorden: de grens liep even ten noorden der ambachten van Noordwijk, Voorhout en Sassenheim. De naam Voorhout, Forenholte, die reeds in een giftbrief van Dirk II aan de abdij van Egmont voorkomtGa naar voetnoot2), spreekt voor zich zelf. Evenzoo de eigenlijke naam van het dorp, dat wij Noordwijkerhout noemen, maar de tijdgenooten van Floris V Nortich in den houteGa naar voetnoot3), om het te onderscheiden van het oude Noordwijk, dat buiten het hout lag. Stelliger nog dan deze plaatsnamen spreekt een oorkonde, betreffende het onder Noordwijk gelegen huis met hofstede Boekhorst, uit het jaar 1273. Daarin wordt als oostelijke grens van dat goed een watering of ‘fossa’ genoemd, ‘quae scindit nemus de Herlem a dicto Boechurst.’ Dat het hout hier ‘nemus de Herlem’ heet, is voor ons van beteekenis; het strekt ten bewijze dat het bosch, hetwelk aan Noordwijk paalde, onafgebroken tot bij Haarlem voortliep. Genoeg gronden, dunkt mij - ik zou er anders nog meer kunnen bijvoegen - voor mijn beweren, dat Kinhem voorheen en nog in de dagen van Floris V tot aan de gebogen lijn zich uitstrekte, waarin Noordwijk en Voorhout tegenwoordig nog gelegen zijn. | |
[pagina 198]
| |
Getuigt de naam van laatstgenoemd ambacht dus omtrent den toestand van het land in den tijd waarin het ontstond, ook de naam van het andere, Noordwijk, heeft zijn leerzame beteekenis. Het is de wijk of de woonplaats in het noorden. Maar in het noorden waarvan? Mij dunkt, het antwoord volgt van zelf: in het noorden der vlakte, die zich beneden het hout uitstrekte en al in kultuur was gebracht lang voordat de ontginners aan de wildernis de hand sloegen. En waar, vragen wij verder, hield die vlakte op? Ook hier is het een plaatsnaam, die weer het antwoordt geeft: bij Zuidwijk, thans van de kaart verdwenen, maar van ouds een ambacht en een heerlijkheid, die ten westen aan Wassenaar paalde, en in de wandeling Suyck of Tsuyck heetteGa naar voetnoot1), gelijk Noordwijk NortikGa naar voetnoot2). Werkelijk vangt bezuiden de Papenlaan weer een land van duinen en klingen aan, waaraan wij nog de overblijfsels der wildernis bespeuren. Tusschen die twee, het Haarlemmerhout en het Haagsche bosch in, van Voorhout tot Wassenaar en van Noordwijk tot Zuidwijk, hebben wij, zoo ik mij niet bedrieg, een der oudste streken van Holland te erkennen, waar de beschaving haar zetel het eerst zal hebben gevestigd. Aan de overzij van het Haarlemmermeer ligt Aalsmeer nog in KennemerlandGa naar voetnoot3). De grens van Rijnland loopt daar ten oosten van het dorp naar de Legmeerdijk en volgt dezen tot dicht bij het westelijk gedeelte van AmsterdamGa naar voetnoot4). Zooveel over de noordelijke grens van Noordholland, die meteen de grens van het latere baljuwschap van Rijnland is. In het zuiden, wij hoorden het reeds, wordt het door de Maas begrensd. Oorspronkelijk vormde het als regeeringsgebied een ongesplitst geheel. In het midden der 13de eeuw wordt het nog door een enkelen baljuw, ‘ballivus totius Hollandiae’, beheerd, die dan een subballivus van Zuidholland onder zich heeftGa naar voetnoot5). | |
[pagina 199]
| |
Maar weldra is die laatste zelfstandig geworden, en komt er ook een baljuw van Kennemerland te voorschijnGa naar voetnoot1). De gestadige uitbreiding der regeeringszorgen maakte blijkbaar de splitsing van den werkkring noodzakelijk. In 1273 ontmoet ons voor het eerst een baljuw tusschen Schie en GouweGa naar voetnoot2) en moeten dus ook reeds de baljuwen van Delfland en van Rijnland ondersteld worden, die kort daarop ook werkelijk in de oorkonden verschijnen. Daarentegen blijft het financiëel beheer in zijn geheel: na als voor is er maar één rentmeester over geheel Noordholland. De drie baljuwschappen, waarin van nu af Noordholland verdeeld is, grenzen aan elkander op de plaats waar wij reeds de Zijdewinde of Ovenzijdewinde als landscheiding tusschen de waterschappen hebben opgemerkt. Maar daar waar die zijdewinde in de duinen, als verder overbodig, eindigt, loopt het baljuwschap van Rijnland zuidwaarts bewesten Delfland voort tot aan den hoek van HollandGa naar voetnoot3). De gansche duinstreek, waarin Den Haag, Wateringen, Monster, Naaldwijk, 's Gravenzande, De Lier liggen, behoort er toeGa naar voetnoot4). Een vreemde indeeling op het eerste aanzien! Wat mag er de oorzaak van zijn? Ik vermoed, dat zij in veel oudere toestanden wortelt. Wij ontmoeten namelijk reeds in een oorkonde van 985 een streek, waarschijnlijk een onderdeel van een gouw, ‘inter duo flumina quae vocantur Liora et Hisla’Ga naar voetnoot5), en nu liggen juist tusschen die grenzen de beide baljuwschappen van Delfland en Schieland in. IJsel of Gouwe maakt hier weinig verschil; en dat de westelijke grens van het baljuwschap van Delfland waarlijk den loop van de Lier volgde, is meer dan waarschijnlijk. Met zekerheid is het niet te bewijzen, want door vergraving en inpoldering is de bedding van dat eens aanzienlijke water zoo goed als onkenbaar geworden. Maar ik heb toch een grond voor mijn vermoeden, die mij voldoende toeschijnt. Wij mogen aannemen, dat het riviertje langs het dorp, dat zijn naam draagt, zal hebben gevloeid, en als waarschijnlijk onderstellen, dat mettertijd het dorp zich langs de beide oevers zal hebben | |
[pagina 200]
| |
uitgebreid. Welnu, in 1514 verklaart de dorpsregeering aan de commissarissen, die met de informatie op het stuk der verponding waren belast, op de vraag naar het bedrag van het morgengeld, dat haar ingezetenen alle jaar moeten opbrengen: ‘dat zy te gelden hadden d'een helft in Rijnlant ende dander in Delflant’Ga naar voetnoot1). In gelijken zin getuigt de pastoor, dat het meerendeel zijner parochianen woont in Delfland. Geeft dit geen grond aan het vermoeden, dat de Lier eens de grensscheiding was tusschen de beide baljuwschappen, en dat dus Rijnland het gansche Noord-Holland omvatte, met uitzonderiug slechts van de streek ‘inter Liora et Hisla’, die van ouds op zich zelf had gestaanGa naar voetnoot2)? Het vasthouden aan al wat van oude herkomst is, zoo eigen aan de middeneeuwen, heeft dan naderhand, toen de Lier, ten gevolge der inpoldering aan den Maaskant, haar beteekenis reeds verloren | |
[pagina 201]
| |
had, bij de verdeeling in baljuwschappen nog de aloude grensscheiding doen volgen.
Na deze noodige uitweiding begrijpen wij eerst goed, wat het te beduiden heeft, dat de baljuw van Rijnland in de handvest van Floris V voor altijd tot dijkgraaf wordt aangesteld nevens de heemraden van den Spaarndam, zoover buiten zijn eigen gebied en binnen het gebied van een anderen baljuw. Indien het na mijn gansche betoog nog bewijs behoefde, zou deze omstandigheid ontegenzeggelijk bewijzen, dat het gemeeneland, waaraan het overslaan van het Spaarne werd vergund en dat door zijn dijkgraaf en heemraden vertegenwoordigd werd, niet maar een smalle strook in Kennemerland besloeg, maar, boven en behalve Kennemerland ten zuiden van den dam, bijna gansch Rijnland omvatte. Ik zeg bijna gansch Rijnland; want dat zuidelijke gedeelte in de duinen bewesten Delfland, waarover wij zoo even uitweidden, werd niet op den duur aan het waterschap gelaten, maar er van afgescheiden en met Delfland vereenigd, sedert dit op zijn beurt tot een zelfstandig heemraadschap, naar het voorbeeld van dat van Spaarndam, verheven wasGa naar voetnoot1). Het heeft nog lange jaren geduurd, eer de oneigenlijke benaming van het heemraadschap van Rijnland den oorspronkelijken en veel juisteren van het heemraadschap van den SpaarndamGa naar voetnoot2) | |
[pagina 202]
| |
voor goed heeft verdrongen. Dat dit allengs geschiedde, lag echter in den aard der zaak. Laat ons thans nagaan welke de plichten en rechten zijn, die onze oorkonde aan den dijkgraaf met zijn heemraden toekent. Hun zorg strekt zich uit vooreerst over den aan te leggen dam met zijn sluizen, en verder over den ommedijk van den lande en den schinkeldijk met al hun toebehooren. Van de sluizen wordt slechts terloops gesproken, zoodat wij niet eens te weten komen, of het in de gewone beteekenis van het woord slechts uitwateringsluizen zullen wezen, dan of er ook een spui of schutsluis onder zijn zal, zooals er een tijdens koning Willem was voorgenomen. Veel maakt dit ook niet uit; want, of zij nu reeds terstond of enkele jaren later is verordend, de schutsluis is gemaakt en bestond althans zoo vroeg als 1305Ga naar voetnoot1). De hoofdzaak is, dat het toezicht op de sluizen aan de heemraden, en niet aan de stad HaarlemGa naar voetnoot2), werd toegewezen. Zij waren het, die het schutgeld inden van de doorvarende schuiten. Hun ten gevalle bevestigde Willem de Goede in 1316 hetzelfde tarief, dat in 1253 koning Willem voor die van Haarlem had vastgesteld, en zooals de handvest van den koning in het archief der stad bewaard is gebleven, zoo die van den lateren graaf in het archief van RijnlandGa naar voetnoot3). Ook het visschen bij de sluizen, waarop zich de graaf het recht voorbehoudt, wordt zoo geregeld als het belang der waterkeering vereischt. ‘Ende in die slusen’, wordt gezegd, ‘nochte voor die slusen sal men niet visschen, ensi ten uitganghe van dien watere’. Er wordt bijgevoegd: ‘die vischerie sal die vornomde baliu verhuren bi rade onser boden’, en werkelijk vinden wij, dat de rentmeester van Noordholland, die weldra het financiëele beheer van de boden overneemt, de pacht ‘van de viscerie in Sparendamme’ (hoewel in Kennemerland gelegen) aan den graaf verantwoordt, terwijl de rentmeester van Kennemerland daarentegen ‘de sciptolne te Sparendamme’, die van lang voor | |
[pagina 203]
| |
het leggen van den dam dagteekende, nog steeds blijft verpachtenGa naar voetnoot1). Wat wij te verstaan hebben onder den Scinkeldijk, die nevens den Spaarndam onder het bewind der heemraden wordt gesteld, is niet twijfelachtig. Wel is het woord een algemeen en geen bijzonder naamwoord, even als zijdwinde en wendeldijk, maar wij weten over welke dijken de schouw der heemraden zich vroeger en later uitstrekte (o.a. uit een brief van 1415), namelijk ‘van Spaernewouderdijck streckende tot Velzerambacht ende Schoterambacht’ en wij vinden daar ter plaatse hem ook onder den opgegeven naam, tusschen Velzerlaan en SpaarndamGa naar voetnoot2). Minder duidelijk is het, wat met ‘den ommedijk van den lande’ bedoeld wordt. Afgaande op ons hedendaagsch spraakgebruik, zijn wij geneigd te denken aan den ringdijk, die het gansche waterschap omsluit; en werkelijk komt het woord in dien zin reeds in oude stukken voorGa naar voetnoot3). Maar het komt ook voor in veel enger beteekenis, in uitdrukkingen als deze: ‘alle dijken ende ommedijken om den Rijn’; ‘zij zullen houden den dijk ende den ommedijk’; ‘den ommedijk van den nieuwen weg onder Zoeterwoude’, enz. Naar analogie van dit gebruik, in oorkonden insgelijks Rijnland betreffende, hel ik over tot de meening, dat hier met ommedijk bedoeld wordt de nog te maken dijk, die den dam in aansluiting aan de reeds bestaande zeedijken brengen zal. In geen geval zou ik mij op dit woord durven beroepen ten bewijze, dat de werkkring der heemraden zich krachtens deze handvest toen reeds over al de grensdijken van het gemeeneland heeft uitgestrekt, hoewel ik dit op zichzelf verre van onwaarschijnlijk acht. In 1324 althans vinden wij hen met de heemraden van Delfland in twist over het onderhoud van de OvenzijdwindeGa naar voetnoot4). Toen ter tijd omvatte hun zorg dus reeds buiten twijfel den ganschen ringdijk. In de aangehaalde oorkonde en in menige andere voeren zij den titel van Welgeboren Heemraad. Deze vereischte van edele geboorte wordt in onze handvest van Floris V aan de nieuwe | |
[pagina 204]
| |
heemraden niet gesteld. Doch vreemd is het zeker niet, dat zij in acht werd genomen. De aard van hun gezag, dat zich over alle gegoeden in het gemeeneland, over edele zoowel als onedele, uitstrekte, noopte er wel toe. Bij de gewone heemraden daarentegen, de kroosheemraden, gelijk men later zeide, in de verschillende ambachten placht men niet zoo nauw te zien. In de oudste keur van ZeelandGa naar voetnoot1) vinden wij reeds geschreven: ‘Nec scultetus nec scabinus debet esse nisi nobilis et bene natus, nisi scabini de aggere’. De dijkschepenen zijn in Zeeland dezelfden als die in Holland kroosheemraden heetenGa naar voetnoot2). Hun ambt is niet zoo aanzienlijk dat men er de gewone huislieden van zou uitsluiten. Ook behoefde men er zoovele, dat de stand der welgeborenen niet toereikend zou geweest zijn om het noodige getal te leveren. Dit in het voorbijgaan. Keeren wij tot het bedrijf der heemraden terug. Driemaal 's jaars, op aangewezen termijnen, zal de dijkgraaf met hen of althans met vier hunner, dat is met de meerderheid, de dijken en sluizen, waarover zij gesteld zijn, schouwen op de gebruikelijke wijs, en de dijkplichtigen, die in gebreke bevonden worden, bekeuren en des noods met panding tot hun plicht dwingen. Hieromtrent wordt niets bijzonders voorgeschreven, en heb ik ook niets op te merken. Maar opmerkelijk is het, hoe gering nog de macht is, die aan de heemraden wordt toegekend. Crimineele rechtspraak wordt hun niet gegund. ‘Gheviele oock’, zoo spreekt de graaf, ‘dat imant kraft dede aen desen vornoemden dijc ofte ane die sluze, die daerin ligghen, ofte ane dien omdijc, dat sellen wi houden ane sijn lijf ende ane sijn goet, ende also berechten dats hem een ander hoede’. Meer dan den schuldige bij den graaf aan te klagen vermogen zij dus nog niet; hem voor zich te roepen en te vonnissen gaat hun macht nog te buiten. Welk een verschil met hun latere uitgebreide bevoegdheid! Hoe zij den dam met zijn sluizen aanleggen zullen en hoe zij aan het geld zullen komen, daartoe benoodigd, wordt in de handvest niet besproken. Meylink is van oordeel, dat niet de heemraden maar de naastgelegen ambachten daarvoor te zorgen zullen gehad hebben. Maar dit is kwalijk aan te nemen. De | |
[pagina 205]
| |
vergunning om liet Spaarne over te slaan en dam en sluizen te bouwen wordt gegeven aan ‘allen denghenen die woonachtig sijn tusschen Ovenzijdewinde’ enz.; al dezelfden zullen dus ook tot de kosten van het werk hebben moeten bijdragen. De fout van Meylink vloeit voort uit zijn verwarring van onderhoud met aanlegGa naar voetnoot1). Het onderhoud, het gewone onderhoud namelijk, komt naar dijkrecht voor rekening der aangrenzende hofsteden; niet alzoo de eerste bouwGa naar voetnoot2). Onze handvest is met dit beginsel ook in overeenstemming. ‘Vort willen wi’, spreekt de graaf, ‘dat alle dieghene, die hofsteden aennemen op den dam bi onsen baliu ende bi onsen bode, dat si dien dijc verwaren op hare vrese ende op hare scade, after dien dat sine aneghenaemt hebben’. Dus voor het onderhoud van den dam en de dijken hebben diegenen te zorgen, die nadat deze zijn gelegd, vrijwillig de hofsteden aannemen, die de baljuw en de bode (later door den rentmeester vervangen) op deze voorwaarde zullen uitgeven. Wat de sluizen, of althans wat de schutsluis aangaat, wij hebben reeds vernomen, dat de scheepvaart de kosten van aanleg, en de vreemde vaartuigen vervolgens de kosten van onderhoud zullen hebben te vergoeden. De heemraden, die dat schutgeld ontvangen of verpachten voor gemeenelandsrekeningGa naar voetnoot3), hebben dus ook naar alle waarschijnlijkheid den bouw bekostigd | |
[pagina 206]
| |
uit een gemeenelandsbeurs. Maar hierop komen wij later terug. Van een opperbewind der Welgeboren Heemraden over de ambachtsheemraden of kroosheemraden, binnen de vier palen van het gemeeneland, is vooralsnog geen sprake. Van een naschouw en wat daarmee samenhangt staat geen woord in de handvesten te lezen. Meylink heeft volkomen gelijk, als hij uit dien hoofde hun ook alle aanspraak op den titel van hoogheemraden ontzegtGa naar voetnoot1). Ook moeten wij dien geleerde toestemmen, dat vóór het jaar 1427 geen voorrechtsbrief, geen handvest hun zulk een opperbestuur heeft toegekend. Maar hij gaat mijns inziens te ver met te meenen, dat dewijl de handvesten zwijgen, het recht ook niet bestaan kan hebben en niet kan zijn uitgeoefend. Hij beziet de zaken al te uitsluitend met de oogen van een jurist; hij zoekt een wettelijken grondslag voor al wat zich als een recht voordoet, en schijnt niet te begrijpen, dat een recht allengs ontstaat, wanneer een algemeen gevoelde behoefte tot gedurige uitzetting der bevoegdheid noopt, onder toestemming of berusting althans dergenen, dien het aangaat. De handvest van 1427 heeft niet, zooals Meylink beweert, nieuwe rechten verleend, maar slechts willen regelen wat in zwang was, en algemeen willen maken wat doorgaans plaats had. Met andere woorden het recht, dat in den loop der 14de eeuw uit de maatschappelijke behoeften was voortgesproten, werd door Philips van Bourgondië in 1427 erkend en in zijn handvest juister dan het in gebruik was omschreven. De handvest is van het hoogste belang, omdat zij leert welk recht toen ter tijd bestond; maar hoe dit mettertijd was ontstaan, moet ons de geschiedenis zeggen, of - gelijk helaas het geval is - te raden geven. Laat ons beproeven, in hoever wij het uit de schrale berichten, die tot ons zijn gekomen, kunnen opmaken. Het eerst komt ons bij ons onderzoek een belangrijke oorkonde te stade, waarvan ik reeds gesproken heb, die over de visscherij van den Wendeldijk, van 1310, en dus uit het eerste tijdvak | |
[pagina 207]
| |
der geschiedenis van het waterschap dagteekenende. De heemraden hadden, naar luid van dit stuk, de visscherij van den burggraaf van Leiden voor het gemeeneland afgekochtGa naar voetnoot1). Wat had nu die visscherij daar ter plaatse met de zorg voor den Spaarndam en zijn sluizen te maken, of zelfs met de zorg voor den omdijk van het land, waartoe de handvest van Floris V den werkkring der heemraden bepaalde? Blijkt er niet uit, dat de bevoegdheid der heemraden toen reeds geacht werd zich verder uit te strekken dan de handvest van Floris inhield? Wij hebben het gezien: de Wendeldijk had in een vroeger tijdvak tot de waterkeering van het gemeeneland behoord, en wij hebben het vermoeden niet kunnen afwijzen, dat uit een college van heemraden, hetwelk vroeger over die oude waterkeering gesteld was geweest, de heemraden van den lateren Spaarndam waren voortgekomen. Welnu, dit verklaart meteen hun bemoeiing in 1310 met de afwatering door de sluizen van den Wendeldijk. Bovendien verklaart het een zonderlinge en anders onverklaarbare anomalie. Nog in veel later tijd schouwen de hoogheemraden, nevens den Spaarndam en wat daarbij behoort, ook bij uitzondering de Doeswetering, in de nabijheid van den Wendeldijk. Een brief van 1413 maakt het eerst ons hierop opmerkzaam. Hij betreft het aanleggen van nieuwe sluizen in den Zeedijk voor gemeenelandsrekening, bij den Heiligenweg in de buurt van Amsterdam, en zegt: ‘Van dese sluysen ende sluystochten ende waterganc voorn. sal onse baljuw van Rijnlant dijckgrave wesen ende die met onsen heemraet mogen bescouwen, in alre manieren als hy Spaarndamme ende Doesweteringe pleegt te bescouwen’Ga naar voetnoot2). De Doeswetering wordt hier kortheidshalve genoemd, in plaats van het geheele stroomgebied, waarvan zij de voornaamste sprank is. In de oudste uitgaaf der keuren van het waterschap, van 1596, en in alle volgende vinden wij den schouw, die insgelijks kortaf de Doesschouw pleegt te heeten, voluit genoemd: ‘de schouwe van de Maren, Poel, Leede, Does ende Zijl’, dus juist van al de tochten, die op den alouden Wendeldijk uitliepen. Een nieuw en afdoend bewijs voor mijn meening, dat de Wendeldijk, over welks sluizen de graaf en de bisschop in 1226 hun verdrag sloten, een der waterkeeringen van het gemeeneland van Rijnland moet ge- | |
[pagina 208]
| |
weest zijn, voordat het Spaarne werd afgedamd. Maar thans wensch ik de aandacht op iets anders te vestigen. Het doel, waarmee de heemraden het visschen aan de sluizen afkochten, was, wij zagen het, te voorkomen dat de visschers in hun belang water uit het meer lieten instroomen. Dit doel was met den afkoop te bereiken. Maar er was nog een ander en grooter nadeel, dat de visscherij in de binnenwateren aan de afwatering van het land placht te berokkenen. De afloop naar de sluizen werd op een tal van plaatsen gestremd door het vischwant, dat in de stroomen geplaatst of gehangen placht te worden. Daartegen vermocht de bevoegdheid der heemraden, zoo beperkt als zij nog was, geen maatregelen te nemen. Zij deden derhalve bij deze gelegenheid een beroep op de macht van den graaf, en niet te vergeefs. Willem de Goede was hun goedgunstig, en in dezelfde handvest, waarbij hij de overeenkomst met den burggraaf van Leiden bekrachtigde, vaardigde hij een gebod uit, dat voor het waterschap van bijzonder groot gewicht was. Ik wil de eigen woorden, waarin het vervat werd, aanhalen. ‘Voert soe wijsden onse heemraden voirs., voor ons ende voor vele onser mannen in een vonnisse, des hem gevraghet was van onsen wegen, al settouwe, al hangtouwe, daer men mede visschet, ende alle waterkeringhe ute allen wateren binnen den vier marken van hare heemraetscip, ende niemant daerbinnen te
visschen sonder met trectouwe ende met drifttouweGa naar voetnoot1) (wtghenomen de Sijlbrugghe ende de Maernbrugghe, daer visschers haer touwe wel aen hanghen moghen), ende wijsden, waer yement die hiertieghens ende hierover dede, dat hi verboert hadde tieghens elken heemrader voers. 10 Holl., ende tieghens ons alsoevele alse tieghens alle de heemraders; ende [wy] ghebieden onsen baliu, soe wie hi es off wesen sal in de tijt, dat soe wie de boeten vorseit in sine baliuscap verboert, dat hi se hem offneme sonder verdrach ende utepande; ende willen narenstelike ende ghebieden allen onsen baeliuwen ende rechters, die sijn of wesen sullen binnen den marken vorseit, dat si dat vorseide gebod ende vonnisse van onsen weghe houden ende doen houden sonder verbrec ende der boeten niemant en verdraghen, want si bi rechte ende bi vonnesse ende om oerbaer ende bate ons ende ons gemeens lants van Noerthollant gheleit ende gheboden sijn’. In tweeërlei opzicht
| |
[pagina 209]
| |
komt mij deze aanschrijving van den graaf belangrijk voor. Vooreerst omdat zij in een duidelijk voorbeeld toont, hoe onvermijdelijk de zorg der heemraden zich moest uitbreiden. Zij hadden te zorgen dat de sluizen, waardoor het binnenwater naar buiten vloeide, in bruikbaren staat verkeerden. Maar wat hielp het, of die sluizen al voor haar doel geschikt waren, indien het water verhinderd werd af te vloeien naar de sluizen? En wie zouden waken, dat het daarin niet werd belemmerd, tenzij de heemraden? Doch om er voor te kunnen waken moesten dezen toezicht houden, niet slechts over de buitendijken, waartoe hun bedrijf oorspronkelijk bepaald was, maar over het geheele binnenland bovendien, over de sluistochten, de wateringen, de bruggen en wat niet al. Van het een kwamen zij als van zelf tot het ander. Bij gemis aan bescheiden uit dien tijd der wording en ontwikkeling kunnen wij den gang van zaken niet van stap tot stap volgen; maar het geval, dat wij beschouwen, leert ons in een voorbeeld, hoe het noodzakelijk moet gebeurd zijn. Niet minder opmerkelijk is de wijs, waarop de verbodsbepaling werd vastgesteld. Ook zij kenmerkt den tijd van overgang. In later dagen zouden de heemraden met den dijkgraaf eenvoudig een keur hebben gemaakt, waarbij het zetten en hangen van vischwant in de wateringen op een geldboete verboden werd. Inderdaad staan keuren van die strekking in de gedrukte keurboeken van Rijnland te lezen. Maar zoover hadden in 1310 de heemraden het nog niet gebracht, dat zij andere keuren leggen mochten dan die de gesteltenis der dijken betroffen. Aan den graaf was het voorbehouden, bevelen van algemeene strekking als die over het vischwant te geven; en voorheen zou hij dan ook zonder veel omstandigheden dus hebben gedaan. Maar thans, nu er een college van Welgeboren Heemraden voor het gemeeneland bestaat, volgt hij een middenweg. Zeker, het bevel gaat van hem uit en ontleent van hem zijn bindende kracht, maar een vonnis van de heemraden is er aan voorafgegaan. Zij wijzen, misschien naar aanleiding van een of ander misdrijf, misschien ook nietGa naar voetnoot1), al het hinderlijke vischtuig uit de binnenwateren van het gemeeneland, en de graaf, voor wien nevens zijn mannen het geding is gevoerd, bekrachtigt het vonnis en gebiedt zijn baljuwen en rechters het | |
[pagina 210]
| |
ten uitvoer te leggen en te doen leggen. Zijn baljuwen en zijn rechters beveelt hij dit, want de dijkgraaf mist nog evenzeer zijn latere bevoegdheid om de vonnissen der heemraden uit te voeren, als de heemraden het recht om aan hun vonnissen den vorm en de kracht van een algemeen bindende keur te geven. Maar tot het verkrijgen van de eene bevoegdheid zoowel als van de andere leidt de middenweg, dien wij thans zien inslaan, onvermijdelijk. Ook in dit opzicht kunnen wij bij gebrek aan bescheiden den trapsgewijzen voortgang niet volgen. Maar hier aanschouwen wij den eersten stap op den weg, aan welks einde wij na verloop van een halve eeuw èn dijkgraaf èn heemraden met hun volle bevoegdheid aantreffen. In 1361 voor het eerst vinden wij, in een handvest van Albrecht den Ruwaard, de erkenning van het intusschen geworden recht der gewoonte. ‘Soo wat sy keuren’, zegt de vorst, ‘by hoeren eede omme 's gemeens lands oerbaer, dat vast ende stade te blyven, also zede ende costume hiertoe geweest heeft’. Maar ik zou den tijd vooruit gaan loopen. En ik heb nog een groot werk te vermelden, dat de heemraden in 1330 ondernamen. In Juli van dat jaar, acht dagen na Sinte Martini translatio, keurden zij, volgens een aanteekening in het oudste der bewaard gebleven registers, ‘enen diic, loopende van Swammerdam tot Catwic ant hoge van den sande, 5 roede voete hoge ende 5 breet, 2 voet van den wtcant liggende, ende opgaende an beyde side scoudwiis’Ga naar voetnoot1). Van een bevel of machtiging van den graaf om dus te keuren wordt geen gewag gemaakt. Evenwel moeten wij zoo iets bijna noodzakelijk onderstellen. Zonder dit zou immers het kostbare werk door de ingelanden wel niet zijn volvoerd. Wat het gewenscht, wat het noodig maakte den zuidelijken weg langs den Rijn te hoogen en tot een dijk aan te leggen, waren | |
[pagina 211]
| |
de overstroomingen, die sedert 1321 tengevolge van het herhaaldelijk doorbreken van den dijk hij Vreeswijk (bij Nieuwervaart, zei men toen ter tijd) jaar op jaar de Rijnstreek teisterden. Bij den Procurator kunnen wij de treurige beschrijving er van lezenGa naar voetnoot1). Van de tweede doorbraak, in den zomer van 1322, sprekende, zegt hij: ‘cuius horrore non solum Trajectensium confinio luctus perpenditur, verum etiam quibusdam terminis Hollandiae taedium triplicatur, nam satum destruitur, pecus arvo pellitur et pro struendis aggeribus in Suadeburghedam et alibi expensae laboribus effunduntur, nec dicere sufficit quanto timore quantoque periculo tota Noordhollandia infestatur’ etc. Gelukkig voor het graafschap, dat het toen ter tijd in Willem den Goede een wijs en machtig vorst bezat, die uit den rampspoed van het oogenblik de aanleiding nam tot maatregelen van blijvend nut. Het trof ook gelukkig, dat niet lang te voren, in 1317, de dood van bisschop Guy het land van Woerden aan Holland had doen vervallenGa naar voetnoot2). De oprichting van het gelijknamige waterschap, vrij naar het voorbeeld van Rijnland gevolgd, in het jaar 1322, was daardoor mogelijk gewordenGa naar voetnoot3). Onder de rechten, waarmee die nieuwe heemraden werden toegerustGa naar voetnoot4), treft onze aandacht inzonderheid de toezegging: ‘soo wat koeren dat sy leggen, soo wat vonnisse dat sy wysen, dat sullen wy vaste ende stade houden’. Geen twijfel, of wat hun dus uitdrukkelijk werd vergund, was door zeden en costumen ook reeds aan het college van Rijnland toegekend. Beide waterschappen moesten thans samenwerken, om den linker Rijndijk te verhoogen en te verzwaren. Doch ook de medewerking van het Sticht werd daartoe vereischt. Wij weten uit den Procurator, hoeveel moeite zich de bisschop heeft gegeven om er de vijf kapittelen, waarvan er vier aanvankelijk tegenstribbelden, toe over te halen. Het werd het eind van 1323, eer allen toe- | |
[pagina 212]
| |
gaven en den brief der heemraden van den Lekdijk bezegeldenGa naar voetnoot1). Zoo kwam allengs het groote en heilzame werk tot stand; wanneer het, voor zooveel Rijnland aangaat, voltooid is, kunnen wij echter niet bepalen. Door den Rijndijk werd van toen af het waterschap in twee helften verdeeldGa naar voetnoot2). Bij een doorbraak van den Spaarndam of den Zeedijk langs het IJ liep sedert het zuiden minder gevaar. In zekeren zin kan die nieuwe dijk gezegd worden den ouden Wendeldijk vervangen te hebben; en ik vermoed dan ook, dat het verval van dezen inderdaad van toen af zal dagteekenen. Het nadeel immers, dat een dijk langs het Leidsche meer, met enkel afwateringsluizen voorzien, aan de scheepvaart moet hebben toegebracht, werd door het voordeel, dat de landbouw er uit trok, niet langer opgewogen, sedert de Rijndijk de gansche zuidelijke helft van het waterschap doeltreffender kwam beveiligen. Hoe dit zij, wij kunnen er niet aan twijfelen, dat de waterkeering, en vooral ook de waterafvoer, in dit tijdvak nog veel te wenschen hebben overgelaten, en dat de laag gelegen gronden veelal onderliepen en drassig bleven. Naarmate de maatschappij zich ontwikkelde, de welvaart toenam, de bevolking vermeerderde, en tengevolge van dit alles de grond in waarde steeg, moesten de heemraden meer en meer op een verbeterde afwatering bedacht worden, en tevens in steeds ruimer mate de middelen tot hun beschikking krijgen, die zij voor den aanleg van nieuwe werken of de verbetering der bestaande zouden behoeven. Bij gebrek aan bescheiden alweer blijft veel van wat hierover is voorgevallen voor ons verborgen. Maar zooveel blijkt toch, dat omstreeks 1360, toen het onder het ruwaardschap van Albrecht den lande bijzonder wel ging, bij de heeren van Rijnland veel te doen is geweest om tot een ruimere afwatering te geraken. Het voornaamste, wat zij met dat doel ondernamen, was het aanleggen van nieuwe sluizen in den Zeedijk, ver van Sparendam, namelijk te Halfweg tusschen Amsterdam en Haarlem. Een paar oorkonden, dit werk betreffende, van het jaar 1364, zijn gelukkig in het archief van Rijnland bewaard gebleven. De eene is een | |
[pagina 213]
| |
quitantie van den ruwaard voor 1500 gouden schilden, die aan zijn tresorier van wege de heemraden zijn betaald. De andere is de handvest, die hij voor dien prijs aan het heemraadschap heeft verleendGa naar voetnoot1). Hij vergunt er bij ‘onsen lieven ende getrouwen luyden van Rijnlant ende alle diegene die tot Spaarndam mede wtwateren’, dat hun welgeboren heemraden in den Zeedijk langs het IJ, daar waar zij dit het nuttigst zullen oordeelen, sluizen zullen mogen leggen, en die zoo noodig weer verleggen, en ze steeds keuren en schouwen zonder iemands tegenspraak. Verder, dat de watering, die naar de nieuwe sluizen voert, ‘nimmermeer vaert wesen en sal mit scepinge groot noch cleyn, maar altoos blyven sal tot uytgange, sonder eenige visscherie, oock hoeveel sluysen dat men daarin leyde, noch geenrehande overtoom noch overslagh aldaer te wesen mit eenigen goede’. Uitsluitend derhalve voor de afwatering zal het nieuwe werk mogen dienen; de belangen van scheepvaart en handel zullen er noch door gebaat noch door geschaad mogen worden. Haarlem blijft onverkort in het voordeel van zijn ligging, en de tol van den graaf loopt geen gevaar van door den handel te worden ontweken. Dat de voorgenomen sluizen toen ter tijd werkelijk ook gebouwd zijn, kunnen wij, alweer bij gebrek aan berichten, niet verzekeren. Maar wij vinden ze later, ten getale van drie, op de bedoelde plaats aanwezig, en de overlevering stelt haar aanleg bij deze gelegenheid. Reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen bestaat er ook nietGa naar voetnoot2). Met het ondernemen van dit vrij kostbare werk hangen, naar het schijnt, de overeenkomsten van financiëelen aard samen, die de heemraden in ditzelfde en in het voorafgaande jaar met de ingelanden van Woerden en van het Sticht, benoorden en bezuiden den Rijn, aangingen en door den graaf en den bisschop lieten bekrachtigenGa naar voetnoot3). Zij dienen zoowel tot regeling der weerzijdsche verhouding voor het vervolg als tot vereffening van achterstallige schuld. Om haar wel te verstaan moeten wij onderstellen, dat, sedert de sluizen in den Wendeldijk, die voor de helft ten laste van het Sticht, waaronder Woerden toen nog behoorde, gestaan hadden, als voortaan overbodig niet langer meer onderhouden werden, - dat sedert dien tijd de ingelanden | |
[pagina 214]
| |
van beide streken waren blijven voortgaan met hun water op Rijnland te loozen en door de sluizen van Spaarndam te laten wegvloeien, zonder iets bij te dragen in de kosten, die de heemraden aan het onderhoud besteedden. Dat was in strijd met het dijkrecht, volgens hetwelk allen die mee uitwaterden ook mee moesten betalenGa naar voetnoot1). De heemraden, op dit verzuim opmerkzaam geworden, dreigden dan ook thans met afdamming der uitwateringstochten van die ambachten, die in gebreke bleven, en dwongen zoodoende tot de overeenkomsten, waarvan ik sprak. Een deel der ingelanden bezuiden de rivier scheidde bij deze gelegenheid voor goed uit het waterschap van Rijnland, om voortaan op den IJsel uit te wateren, gelijk het al begonnen was te doen; de overige en alle benoorden de rivier gelegen bleven hun water in den Rijn loozen, onder verplichting om dan ook gezamenlijk twee sluizen in den Spaarndam aan te leggen en te onderhouden, hetgeen zij ook zijn nagekomen. Met vijf grooten Vlaamsch van den morgen zouden zij, die in het waterschap bleven, meteen al hun achterstal kwijten, en de overigen, die er uit scheidden, met het dubbele bedrag. Opmerkelijk in deze overeenkomsten schijnt mij bovenal de wijs, waarop die van Woerden en het Sticht het hunne tot de uitwatering zullen bijdragen: niet door het betalen van een jaarlijkschen omslag en uitkeering aan de Heemraden, maar door een paar afzonderlijke sluizen voor hun rekening te nemen. Dat was toen ter tijd nog de algemeene regel. Elke streek, die op zich zelf een geheel uitmaakt, elk ambacht, elke polder, weet wat voor werk zij te onderhouden heeft, en is verplicht te zorgen, dat dit op den schouwdag zich in behoorlijken staat bevindt, op gevaar af van anders door de heemraden bekeurd en door den dijkgraaf vervolgd te worden, die ten laatste het gebrek bij aanbesteding doet herstellen en de kosten daarvan bij inpanding op al haar roerend en onroerend goed tweeschat verhaalt. Zoo heeft elke sluis te Spaarndam - behalve de schutsluis, misschien - elke sluis te Halfweg, elke roede gemeenen dijks haar dienstplichtigen, die voor haar zorgen moeten, onder opzicht der hoogheemraden natuurlijk, die zelf niet werken maar toezien dat een ieder zijn dijkplichten vervult. Dit is de theorie, die nog een eeuw later door de heemraden als hun richtsnoer bij de praktijk wordt voorgewend. Maar in | |
[pagina 215]
| |
meer dan één geval waren zij ongetwijfeld door de omstandigheden gedwongen geworden er van af te wijken, al wilden zij dit ook niet erkennen. De gelegenheid, waarbij zij er toe kwamen om hun theorie te ontvouwen, was deze. In 1443 hadden hen een burgemeester van Haarlem en een burgemeester van Leiden, uit naam hunner steden, bij den stadhouder en de raden van Holland aangeklaagd wegens verschillende misbruiken, en inzonderheid wegens het niet doen van rekening en verantwoording, waartoe een privilegie, vele jaren te voren aan Haarlem verleend, hen scheen te verplichten. Beide partijen dienden haar dingtalen, haar repliek en dupliek bij het Hof in, en deze voor ons zeer leerzame stukken zijn in een der oudste registers van Rijnland gelukkig bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Ziehier, op welke gronden de heemraden zich onverplicht verklaren tot het doen van rekening, aan wien ook. ‘Want die hiemraden’, zeggen zij, ‘geen ontfangers noch ommesetters en zijn van eenigen morgengelde, dat ergent in eenigen ambochte geset off gegadert wort, van wat stucken dattet oock sy, van dijcken, sluysen, spuyen, heulen of wateringen, dan hoir penninckgelt alleen, ende dat doen die ambochtbewairrers in allen ambochten, die by den gemeenten ende niet by den hiemraden geset ende gekoert worden; ende sy oock van genen wercken niet wt en geven. So en mogen sy geen reeckeninge doen van eenich morgengelt off ommesettinge, noch oock sculdich en sijn te doen; ... ende men sal oick niet vinden, dat die ambochtbewairrers den hiemraden ergent yet rekenen gegeven, dan hoir penninckgelt voirs. alleen’. Het overige van de dingtaal zal ons eerst later te pas komen. Volgens de verklaring der heemraden hebben zij dus geen verantwoording te doen, aan wien ook, omdat zij niets te verantwoorden hebben. Zij ontvangen niet en zij geven niet uit, zij houden slechts toezicht op hen, die in de ambachten morgengeld ontvangen en aan dijkwerk besteden. In de hoofdtrekken zal deze voorstelling wel juist zijn. Ook weten de burgemeesters er niet veel tegen in te brengen, al toonen zij zich volstrekt niet overtuigd. ‘Al ist’, zeggen zij, ‘dat die hiemraden scriven, dat sy ontfanghers noch ommesetters en sijn ende oick niet wt en geven, sy sijn doch dat een ende all, ende men van genen saken niet doen en mach noch en doet, tensi wt hem ende bi hem’. In die dagen zonder publiciteit moest het hun wel aan de juiste kennis | |
[pagina 216]
| |
van het bedrijf der heemraden ontbreken. Zooveel wisten zij, dat dezen in het waterschap veel meer te beteekenen hadden dan zij voorgaven, doch het hun met de stukken bewijzen konden zij niet. Wij, die althans enkele bescheiden uit het archief der heeren voor ons hebben, wij gevoelen ons tot eenige aanwijzing ten minste in staat. Wij kunnen den heemraden voorrekenen, dat zij wel degelijk ontvingen en uitgaven en er een eigen beurs op nahielden, al hieven zij onder gewone omstandigheden ook geen morgengeld. Waar bleef, om iets te noemen, de pacht van de schutsluis in den Spaarndam? waar zulke buitengewone inkomsten als de 5 en de 10 grooten Vlaamsch op den morgen, die de ingelanden van Woerden en van het Sticht hadden opgebracht? En van welk geld, aan den anderen kant, hadden zij voormaals de sluis te Spaarndam en nu weer de sluizen van Halfweg gebouwd? Hoe waren zij voorheen aan de 400 Holl. gekomen, waarmee zij de visscherij van den Wendeldijk hadden afgekocht, en hoe nu weer aan de 1500 gouden schilden, die zij den ruwaard voor zijn handvest van de sluizen te Halfweg hadden vereerd? Een en ander veronderstelt ten stelligste eigen financiën; en, wat ook de heemraden daartegen mogen inbrengen, wij kunnen nauwlijks twijfelen, of nu en dan, bij bijzondere gelegenheden, hebben zij voor de algemeene kosten van het waterschap een morgengeld over het geheele gemeeneland door de ambachtsbewaarders geheven of doen heffen. Wij hebben van hun handelen een sprekend voorbeeld uit het jaar 1413. Omstreeks dien tijd gingen de heemraden om met het plan om nog weer in den zeedijk langs het IJ nieuwe sluizen te leggen, en wel in de buurt van Amsterdam bij den Heiligen weg. Er is aan dat plan geen uitvoering gegeven, doch dit doet niet ter zake. De vergunning, die zij er toe behoefden, hadden zij alvast van den graaf, toen ter
tijd Willem VI, verworvenGa naar voetnoot1), natuurlijk alweer voor
een vereering in klinkende munt. Ook nog andere onkosten hadden zij gemaakt. Het kwam er nu op aan het noodige geld tot kwijting van een en ander bijeen te brengen. Dit ging echter niet gemakkelijk. De graaf zelf kwam er ten laatste aan te pas; en ziehier nu wat deze bij zijn brief van den 11den November 1413Ga naar voetnoot2) aan ‘alle onse goede luyden overal in der scouwe van Sparendam geseten’ te verstaan geeft. Hij herinnert
| |
[pagina 217]
| |
hun, ‘hoe onse hooge heemraet van Rijnlant by onse consent een waterscap heeft doen maecken by onse stede van Amsterdam [zoover was het eigenlijk nog niet met de zaak]..., daer dieselve onse heemrade een ommeslach om gedaen hebben by onsen bevele, ende hebben op elcke morgen geset drie leeuwenGa naar voetnoot1) om den cost ende oncost, die daerom gedaen is, mede te betalen. Ende want onse heemrade voorn. gelooft hebben alle diegene, die eenich gelt aen den voors. waterscap gebreecken mogen, dat sy hem voldoen sullen tusschen dit [den 11den November, den datum des briefs] ende Kersavont toecomende, so ontbieden wy alle onse goede lieden voirs., die in den voorn. schouw gelant sijn ende elcken byzonder, dat sy hem besaten te betalen van elcken morgen lants aldaer drie leeuwen, als voors. is, ende dat leveren onse heemrader rentmeester voirs., Jan van der Woude, binnen den heyligen dagen van Kersavont naestcomende, tot sulcker stede als Jan van der Woude hunlieden dat weten sal laten’. Volgen de gewone bedreigingen tegen de onwilligen, dat de baljuw het verschuldigde voor hen zal uitleggen, om dat dan tweeschat aan gelde of vierschat aan pande weer van hen in te winnen enz. In Februari daaraanvolgend schijnt het noodig het bevel nog eens te herhalen, ‘want wy verstaen hebben’, zegt de graafGa naar voetnoot2), ‘datter sommige personen sijn onwillich dat voorn. gelt te geven’; daarom gelast hij ‘alle onse baljuwen, scouten, boden, rechteren ende dienaren.... mit sonderlinge ernste, waert datter an der scouwe van Rijnlant eenich ambochtbewairrers, off andere die daertoe geset sijn dat voors. morgengelt te gaderen, by of voor u quame ende u bewijsden eenige personen, die datselve morgengelt niet betalen en wouden off dat se hoir lant daervoor lieten leggen,... dat gy dan op die onwillige van onsen wege dat gelt wtlegget’ enz. Wij vernemen hier, wat in den vroegeren brief niet stond uitgedrukt, dat het de ambachtsbewaarders zijn, die voor den rentmeester overal het morgengeld gaderen, zooals wij de heemraden in hun dingtaal jegens de steden reeds hebben hooren betuigen. Wij vernemen tevens in het voorbijgaan, dat de heffing ook dienen moest ‘om sulck gelt, als ons onse lant voorn. sculdich is, daermede te betalen’. Dat laat- | |
[pagina 218]
| |
ste verklaart genoegzaam, waarom het graaflijk gezag in dezen den heemraden zoo krachtig bijstaat. Voor ons is echter thans het gewichtigste, dat duidelijk blijkt, hoe omstreeks 1413 de heemraden een rentmeester nevens zich hebbenGa naar voetnoot1), en, wel niet jaarlijks of doorgaans, maar toch nu en dan een morgengeld over het gemeeneland heffen en door de ambachtsbewaarders laten gaderen. Hun dijkgraaf, die tevens de baljuw is in het grootste deel van het waterschap, staat hun hierbij ten dienste om de onwilligen te vervolgen en te executeeren. Wij kennen de toenmalige toestanden en gebruiken genoeg om ons nu ook te kunnen voorstellen, hoe het bij zulk een omzetting toeging. Elk ambacht stond op de rol van het hoogheemraadschap voor een zeker getal morgens aangeschreven. Elk ambacht had verder zijn bijzondere schotvangers of ambachtsbewaarders of waarslieden - onder verschillende namen dezelfde beambten - die de gewone morgengelden van hun bijzonder waterschap of nederheemraadschap plachten te innen. Dat was al wat de hoogheemraden behoefden. Zij hadden nu slechts uit te rekenen, hoeveel elke morgen betalen moest om het bedrag, dat zij voor het gemeeneland noodig achtten, bijeen te brengen, en naar dien maatstaf sloegen zij vervolgens elk ambacht voor een zekere som aan. Voor die som waren nu de ambachtsbewaarders aansprakelijk; met hen en niet met de ingelanden, elk voor zich, hadden de hoogheemraden te makenGa naar voetnoot2). Dit vereenvoudigde de zaak bijzonder, maar zeker niet ten voordeele der belastingschuldigen, want ook die tusschenpersonen zorgden dat zij er wel bij voeren. Behalve de vaste percenten, die zij voor hun moeite mochten aftrekken, meestal den 40sten penning, waren zij gewoon, als zij er kans toe zagen, meer morgens lands te belasten dan waarop het ambacht ter rolle stond, en dat meerdere niet te verantwoorden. De heemraden van hun kant hadden er belang bij zulk misbruik door de vingers te zien, ten einde de ambachts- | |
[pagina 219]
| |
bewaarders te gretiger te maken om voor hen te gaderen. Van den vroegsten tijd af hadden de hoogheemraden buitendien de medewerking dier plaatselijke ontvangers van noode gehad om hun salaris, het zoogenoemde penninggeld, voor hen op te halen. In hun antwoord op de klachten van de steden beweerden de heemraden, dat de ambachtsbewaarders hun geen morgengeld hoegenaamd uitreikten ‘dan hair penninckgelt alleen’. In haar repliek lieten de steden dit punt niet onopgemerkt, en dit noopte weer de heemraden op hun beurt, om er in hun dupliek op terug te komen en zich wat duidelijker uit te drukken. Zij verklaarden toen: ‘dat sy hair penninckgelt ontfaen gelijck als hair voirsaten ende sy tot hiertoe gedaen hebben. Des nyemant die contrarie mitter waerheyt daerof bewysen sal. Ende sy ontfangen up dese tijt min dan hair voirsaten gedaen hebben, als men dat mit oude boecken van 70 jaren [her] wel bewysen mach;.... ende en hebben oock geen hantveste van den penninckgelt dan hair oude besit ende haercomen, daerup die heemraetscap van Rijnlant van graaf Floris nederwaert geregiert is geweest’ enz. Mogen wij hen gelooven, dan is dus van de vestiging van het heemraadschap af hun salaris steeds naar de morgentalen opgebracht, en zal dan ook bij gevolg de rol, waarop elk ambacht met zijn aantal morgens voorkwam, toen reeds hebben bestaanGa naar voetnoot1). Als dat waar is, en het is waarschijnlijk genoeg, dan zal het ook van den vroegsten tijd af gemakkelijk zijn gevallen voor eenig werk, welks nut voor het gemeeneland algemeen werd erkend, het noodige geld te heffen; het behoefde slechts omgeslagen te worden over de ambachten naar den maatstaf van het penninggeld. Zoo begrijpen wij de vestiging van het heemraadschap eerst goed, en krijgen wij oog op de wijze, waarop de kostbare werken van gemeene waterkeering tot stand gebracht en verbeterd zullen zijn. | |
[pagina 220]
| |
Het penninggeld bedroeg denkelijk toen reeds, toen het proces tusschen de heemraden en de steden gevoerd werd, evenals later, twee penningen op de morgen, het dubbele waarschijnlijk van het oorspronkelijke bedrag, gelijk de naam dat schijnt aan te duiden. Behalve dit en hun aandeel in de boeten genoten de heemraden geen vergoeding voor hun bedrijf, geen vacatiënGa naar voetnoot1), geen reisen verblijfkosten. Er moesten nog eeuwen voorbijgaan, eer de post van hoogheemraad het vette en begeerlijke ambt zou worden, dat het tijdens de Republiek is geweest. Van meer belang is het op te merken, hoe deze financiëele verhouding tusschen hoogheemraden en beambten der ambachten tot een nauwere betrekking tusschen beiden noodzakelijk leiden moest. Om iets te noemen, bij geschillen tusschen de ingelanden, die het morgengeld te betalen hadden, en de ambachtsbewaarders, die het gaderden, waren de heemraden het naaste gezag, waarop partijen zich beroepen konden. Daaruit is allengs een gebruik ontstaan, waarop de heemraden in hun dingtaal tegen de steden roem dragen. ‘Tis een gewoonte’, zeggen zij, ‘want die heemraden den lande verbonden sijn mit eede, dat sy om dat lant ende lantgenooten te besorgen, als eenige ambachten eenige wercken hebben doen maken, dair sy morgenghelt om setten moeten, dat sy die settinge plegen te oversien ende wairvoor dat gelt gegadert sal worden, om, offer yet onredelick in den ambachtbewairrers rekeninge wair, dat te corrigeren; wairom dat sy billijck genen ondanck maar danck verdienen’Ga naar voetnoot2). Dat zulk een toezicht op de omzetting over de ingelanden der ambachten niet overbodig kan geweest zijn, behoeft, nadat ik op enkele misbruiken, die daarbij niet zeldzaam voorkwamen, opmerkzaam heb gemaakt, geen verder betoog. Toen de hoogheemraden begonnen het zich aan te matigen - wanneer dat geweest mag zijn, is niet te berekenen - zullen zij daarbij natuurlijk gesteund zijn geworden door de ingelanden, die de behoefte aan een betere contrôle ondervonden. Of zij wilden of niet, wegens dien aandrang zullen de ambachtbewaarders zich wel aan het toezicht der hoogheemraden hebben moeten onderwerpen. | |
[pagina 221]
| |
Evenzoo zullen de nederheemraden, die met den dorpschout nevens zich de waterkeering der bijzondere ambachten en den aankleve van dien te schouwen hadden, zich hebben moeten onderwerpen aan een naschouw van hoogheemraden, die wij een schouw in hooger beroep zouden mogen noemen. In welke gevallen en over welk soort van werken deze moest worden gedoogd, is tusschen de hoogere en lagere machten voortdurend een punt van geschil gebleven. Als beginsel geldt, dat slechts die dijken, wateringen, wegen, bruggen aan de naschouw onderhevig zijn, bij wier behoorlijken staat het gemeeneland meer of min belang heeft; met dien verstande evenwel, dat, zoo de nederheemraden ergens verzuimen werken te schouwen en in orde te houden, die tot hun bedrijf behooren, de hoogheemraden deze schouwen zullen ten kosten der plichtverzakers. Het belang van het algemeen, waarvoor hoogheemraden te waken hebben, brengt dit mee en wettigt hun bemoeiing in dezenGa naar voetnoot1). Aan den anderen kant moet het gezag der hoogheemraden soms den kroosheemraden tegenover weerbarstige ingelanden te stade zijn gekomen en door hen ingeroepen zijn. Gesteld, er is in een ambacht een werk noodig voor de waterkeering of waterloozing, dat zij, voor wier rekening het komen zal, onwillig zijn te bekostigen: wat ligt dan meer voor de hand dan dat de nederheemraad zich tot den hoogheemraad wendt en door dezen het werk ten oorbare van het gemeeneland laat keuren? In de oudste registers vindt men gedurende de 15de eeuw verschillende werken van plaatselijken aard dus door den hoogheemraad gekeurd. Op die wijs moet het wetgevend gezag van het college zich hoe langer hoe meer uitgebreid en bevestigd hebben. Gelijken tred hiermede hield zijn rechterlijke bevoegdheid. Hoe meer keuren, des te meer overtreding, en dus ook te meer bekeuring en rechtsgeding. Alle geschillen, dijkrecht in den uitgebreidsten zin betreffende, van ingelanden onderling, van ingelanden met nederheemraden en ambachtbewaarders, en ook van ambachten onderlingGa naar voetnoot2) werden voor dijkgraaf en hoogheemraden getrokken. Een keur van de Meischouw van 1444 toont, hoe ver zich toen reeds èn rechtspraak èn wetgeving ontwikkeld hadden. ‘Soo wie enich van | |
[pagina 222]
| |
den ondersaten, binnen den marcken van Riinlant geseten, toghe tot anderen recht dan voor den Diicgrave ende Heemraders van Riinlant, dat diicaedze ende heemraetscip aanroerde, die soude verboeren 10 . Wes men in de handveste van den heemraetscip niet en heeft noch in hoiren keuren, dat sal men berechten na den recht van [het baljuwschap van] Riinlant, dats te weten: die beste reden dat beste recht, ten tijt toe datter eenige keure op gemaict wort’.
Zoo ongeveer als ik tot nog toe den toestand in zijn wording heb nagegaan, vinden wij hem in groote trekken geteekend in de merkwaardige handvest van Philips van Bourgondië, waarover ik reeds ter loops heb gesproken. Ik bedoel dat, waarin Meylink zooveel als den stichtingsbrief van het hoogheemraadschap ziet, en waarin ik slechts een bevestiging wil gezien hebben van hetgeen zich tot op dit tijdstip, buiten het geschreven recht om, door kracht der gewoonte tot recht had verhevenGa naar voetnoot1). Dat de handvest slechts korten tijd als wettelijk voorschrift gegolden heeft, dunkt mij buiten twijfel te zijn, al acht Meylink het ook onzeker. Philips namelijk heeft het verleend in 1427, toen hij nog ruwaard was, en in 1436 heeft het Hof van Holland beslist, dat ‘sulke brieven, als miin genadige heere gegeven heeft als ruwairt ende oir des lands van Hollant voir der zoene [de zoen met Jacoba van 3 Juni 1428], te niete ende van gheene wairde wesen zouden’, tenzij natuurlijk dat zij later waren bekrachtigd, wat met deze handvest van Rijnland het geval niet is. Voor Meylink is dit een zaak van belang; hij heeft in zijn systeem een grondwet noodig, die niet werd afgeschaft maar voortdurend geldt. Voor mij daarentegen is het tamelijk onverschillig, wat er van de handvest geworden mag zijn; want hoe het zij, het lijdt geen tegenspraak, dat het gebruik, hetwelk het beschrijft en wettigt, na als voor in zwang is geblevenGa naar voetnoot2). Als een duidelijke voorstelling derhalve van wat omstreeks 1427 rechtmatig en wenschelijk scheen, behoudt de handvest voor ons haar volle waarde, om het even of zij later ingetrokken werd of niet. Om haar wel te verstaan moeten wij ons voor den geest roepen, welk een booze tijd voor Holland en voor Rijnland in het bijzonder onmiddellijk vooraf was gegaan aan het jaar, waarvan het | |
[pagina 223]
| |
dagteekent. De Hoeken en Kabeljauwen, de aanhangers van vrouw Jacoba en die van haar neef van Bourgondië, hadden elkander slag op slag geleverd. Tweemaal was er in de buurt van Alfen gestreden, tot tweemaal toe was Haarlem belegerd geworden; om die plaatsen heen hadden de vijandelijke legers zich her- en derwaarts bewogen. Wij kunnen ons voorstellen, hoe ten slotte het land er uitzag. Dijken waren doorgestoken, bruggen en wegen vernield. Een krachtig bestuur was noodig om, nu de vrede in het land terug was gekeerd, dat alles weer op orde te brengen. Daartoe nu kent de handvest aan de hoogheemraden een toereikende macht toe. Het gebruik, dat allengs en zeker niet zonder veel uitzonderingen was ingeslopen, werd algemeen gemaakt en in den vorm van een wettelijk voorschrift gegoten. Voortaan zullen op alle dorpen van Rijnland nederheemraden zijn, benevens twee ambachtsbewaarders ‘als van outs costumelijck heeft geweest’, door den schout gekozen uit de meest geschikte en gegoede ingelanden, die zich de keus moeten laten welgevallen. Blijken zij later ongeschikt te zijn, dan mogen de hoogheemraden hen afzetten en door meer geschikte vervangen. Verzuimen zij hun plicht, dan mogen de hoogheemraden hen voor zich roepen en beboeten overeenkomstig de reeds bestaande of nog te maken keuren. Is de schout verdacht van met opzet onnutte lieden gekozen te hebben, dan kunnen de heemraden ook hem terecht stellen en naar verdienste bekeuren. De nederheemraden, bijgestaan door den schout van het dorp, zullen tweemaal 's jaars binnen hun bedrijf alle wateringen schouwen, en eenmaal de wegen en bruggen, ook zelfs bij tijden van oorlog en heervaart. Verzuimen zij het, dan zullen hoogheemraden het op hun kosten doen. De ambachtsbewaarders beheeren het geldwezen, maar onder dubbele contrôle. Zij doen namelijk alle jaar rekening aan de ingelanden, die zij daartoe veertien dagen te voren bij kerkgebod hebben opgeroepen. Bovendien leggen zij des vermaand hun rekening aan de hoogheemraden voor, ‘om die te loven, te hogen of te lagen als hun redelick duncken sal’. Dit zijn de hoofdbepalingen, die de verhouding van de hooge tot de nederheemraden regelen. Regelen, zeg ik, en niet scheppen. Want, al kan ik het niet in alle opzichten aanwijzen, ik houd mij verzekerd dat niets van dat alles nieuw was. Zoo iets, dan zou men vermoeden, dat het afzetten door de hoogheemraden van nederheemraden, die zich niet geschikt betoonden, een nieuwigheid was. Immers het drijft de ondergeschiktheid tot het uiterste. | |
[pagina 224]
| |
Maar één voorbeeld althans van vroeger tijd, van 1422 namelijk (indien het jaartal juist is opgegeven, wat ik echter betwijfel, doch in alle geval van vóór 1427Ga naar voetnoot1)), heb ik in een der oudste registers van Rijnland opgeteekend gevonden. Dijkgraaf en hoogheemraden, overwegende dat door den oorlog het geheele waterschap, doch inzonderheid Alfen met de naburige dorpen, zeer verdorven zijn, en dat daarom hun tusschenkomst dringend noodig is, keuren, ‘als dat dese nagestelde personen sullen wesen een jaer lanck nederheemraden’, te weten in Alfen twee - de namen verzwijg ik kortheidshalve, - in Hazerswoude een ingezetene en een woonachtig te Leiden, in Boskoop een, in Snidelwijck, Poelgen en Groensoort te zamen twee; dezen zullen op alles behoorlijk orde stellen, en wat zij bevelen zal zijn alsof hoogheemraden het bevalen. ‘Ende dit sal tenden den voirs. jaere dueren tot onsen [der hoogheemraden] wederseggen, behoudelicken dat sy genen cost doen en sullen, sy en sullen daerof goede rekeninghe doen bi den hoogenheemraet voirsz., daerbi wesende die stede van Leiden’Ga naar voetnoot2). Ik kan, geloof ik, met dit ééne voorbeeld volstaan en mag als bewezen aannemen, dat hertog Philips in zijn handvest geen ruimer macht aan de hoogheemraden verleent, dan dezen te voren reeds hadden uitgeoefend. Evenmin schijnt nieuw te zijn wat verder in de handvest volgt, betreffende de rechtspleging van dijkgraaf en hoogheemraden in zake van delicten tegen de door hen uitgevaardigde keuren, tegen hun personen of die der nederheemraden en beambten in hun dienst. Immers het zijn de gewone bepalingen, die steeds worden toegepast, en die reeds in een handvest van 1413 voor RijnlandGa naar voetnoot3) in het bijzonder vastgesteld waren. Daarentegen dragen enkele voorschriften, die tusschen de overige ingeschoven staan, het voorkomen van iets nieuws te bepalen. Eén is opmerkelijk om het beginsel, waarvan het uitgaat. Als de houtvester verzuimt zorg te dragen voor het bepoten van de duinen, en dientengevolge de gronden van Rijnland met zand overstuiven, worden hoogheemraden bevoegd verklaard om op dat stuk een keur te stellen, | |
[pagina 225]
| |
en met hun dijkgraaf te vervolgen wie deze overtreden, indien de houtvester het mocht nalaten. Hier zien wij den regel van het toenmalige recht toegepast, dat, als een staatsmacht in gebreke blijft en een ander daardoor schade lijdt, deze laatste doen mag wat de eerste had behooren te doen. Zoo mogen insgelijks hoogheemraden, indien onverhoopt de baljuw van Rijnland weigert of verzuimt hun als dijkgraaf bij te staan, hem door een hunner laten vervangenGa naar voetnoot1). Niet minder gewichtig zijn een paar verordeningen van financiëelen aard. De eerste bepaalt, dat alle gronden binnen Rijnland gelegen, die tot nog toe, uit welken hoofde ook, geen morgengeld plachten te betalen, zooals b.v. die eerst onlangs ontgonnen zijn, voortaan mee zullen gelden. Volkomen billijk voorwaar, maar niet zoo gemakkelijk in praktijk te brengen. Ik wees reeds op het belang, dat de ambachtsbewaarders bij een gebrekkig kohier hadden; maar ook de ambachten zelf waren bij den vrijdom van een deel van hun gebied gebaat. Immers indien een min of meer aanzienlijk gedeelte vrij bleef, bleef hun quote ook zooveel te laag: en sloegen zij die dan evenredig over allen zonder onderscheid om, dan betaalde een ieder minder op den morgen, dan de hoogheemraden er op dachten te zetten. Van een hermeting dus, waarop een billijker omslag moest berusten, waren vele ambachten even afkeerig als de steden en dorpen in het algemeen afkeerig waren van een nieuwe landsverponding. Het werd dan ook 1540 of daaromtrent, eer de hoogheemraden tot zulk een hermeting durfden overgaanGa naar voetnoot2), en toen ontmoetten zij bij het wijzigen van de zetting zooveel onwil en tegenstand en werden met zooveel processen bedreigd, dat zij tot een transactie hun toevlucht moesten nemen, waarbij de quoten niet uitsluitend naar | |
[pagina 226]
| |
het aantal morgens, maar met inachtneming van allerlei omstandigheden werden bepaaldGa naar voetnoot1). Werden dus, althans in beginsel, de nieuw ontgonnen landerijen tot meebetalen verplicht, aan den anderen kant werd zooveel doenlijk gezorgd, dat de betalende voortdurend in staat bleven om te betalen. Juist in dit tijdvak was het verdelven van het veenland in vollen gang gekomen en ontstonden de talrijke plassen, die eerst een veel latere eeuw weer droogleggen en aan de kultuur teruggeven zou. Het gevolg was, dat menige morgen het morgengeld niet meer waard en met spasteking verlaten werd. Om dat misbruik tegen te gaan werd thans gelast, dat men alzulke gronden, die reeds verdolven waren of nog verdolven stonden te worden, naar aanwijzing van hoogheemraden met elst zou bepoten. Dat deze verordening echter slechts zeer gebrekkig aan haar doel heeft beantwoord, is bekend. Het boezemrecht is later bovendien tot verzekering van het morgengeld in Rijnland ingeroepen moeten wordenGa naar voetnoot2). Maar ik mag daarvan zwijgen en naar het Dijks- en Molenbestuur van het Noorderkwartier verwijzen, waar over dat strenge recht het noodige is gezegdGa naar voetnoot3).
Met deze handvest, welker voornamen inhoud ik thans heb meegedeeld, heeft het gezag van het hoogheemraadschap zijn vollen wasdom bereikt. Voortaan heeft het slechts op de voorkomende zaken toe te passen, wat in beginsel reeds erkend is. Ik zou dus hier mogen eindigen, want ik heb mijn bescheiden doel bereikt en mijn bestek vervuld. Maar toch, bij wijze van toegift, | |
[pagina 227]
| |
wensch ik nog over twee zaken te handelen. Ik wil in de eerste plaats nog aantoonen, hoe hoogheemraden er toe gekomen zijn om den zeedijk langs het IJ, waarop zij in het tijdvak, dat wij beschouwd hebben, slechts toezicht hielden, van de gehoefslaagden over te nemen en voor rekening van het gemeeneland te brengen; en ten andere hoe zij door de omstandigheden gedwongen zijn geworden om zich eindelijk en na lang verzet onder de contrôle van de hoofdingelanden te schikken. Ik verhaalde, dat, toen Floris V zijn handvest aan de heemraden gaf, er reeds een zeedijk bestond langs het IJ. Wie dezen hadden aangelegd, de aangrenzende ambachten alleen of te zamen met de meer afgelegene, die er insgelijks door gebaat werden, is ons onbekend. Maar het onderhoud, weten wij, kwam uitsluitend voor rekening der ambachten van Kennemerland, op wier grond hij gelegen was. Rijnland in het gemeen had daartoe niets bij te dragen. Wij hebben ook gehoord, dat zelfs het onderhoud van den Spaarndam en den Ommedijk, voor zoover daar hofsteden aan lagen, krachtens graaf Floris' handvest ten laste kwam dergenen, die die hofsteden op deze voorwaarde aannamen. Wij gelooven dan ook gaarne wat omstreeks 1590 de regeering van Leiden in een twistgeding met de heemraden beweerde, dat nog niet lang geleden het heemraadschap ‘sonderling geen andere lasten en hadde te dragen dan het onderhoud van zeven sluizen op Sparendam (behalve de twee, die voor rekening van die van Woerden en het Sticht kwamen) mitsgaders van den dam, daarmede deselve sluizen aan den anderen waren verheeld, wesende maar omtrent 90 roeden lang’Ga naar voetnoot1). Met andere woorden dus: ten laste van het gemeeneland stond alleen de dam, van niet meer dan ongeveer 90 roeden, met de sluizen, die daar sedert 1286 achtereenvolgens waren aangelegd, natuurlijk uitgezonderd dezulke die krachtens een overeenkomst op rekening van anderen waren gesteld. De aangrenzende zeedijk daarentegen kostte het gemeeneland volstrekt niets. Hij werd onderhouden door de ambachten, onder welke hij in drie perceelen was gesmaldeeld. Het eerste deel, bij Amsterdam te beginnen, kwam voor rekening van Sloten en Sloterdijk; het tweede, tot aan de sluizen van Halfweg naar het schijnt, voor rekening van Osdorp; het derde, tot aan Spaarndam, voor rekening van Spaarnwoude, Houtrijk en Polanen. Natuurlijk was elk deel weer gesplitst in kleinere | |
[pagina 228]
| |
gedeelten, waarop de verschillende ingelanden van die ambachten gehoefslaagd waren. Maar met dien verstande toch, dat, als er een waal of gat in den dijk geslagen werd, alle ingelanden van het perceel, waarin het viel, te zamen de breuk stopten en vulden ‘een tonne hoog boven den gemeenen vloed’, waarop dan de gehoefslaagde alleen het werk verder moest voltooienGa naar voetnoot1). Dit is geheel in overeenstemming met het gemeene dijkrecht, zooals wij dat van ouds en overal in gebruik vinden. Naar het schijnt, gingen deze verplichtingen geruimen tijd de krachten der ingelanden niet te boven. Vóór het jaar 1404 hooren wij althans niet klagen. Maar in of kort voor dat jaar moet de dijk ten oosten van Halfweg zwaar geleden hebben. Nu was van de daar gelegen ambachten Sloten en Osdorp het jaar te voren ambachtsvrouw geworden niemand minder dan de gemalin van graaf Albrecht, Margaretha van KleefGa naar voetnoot2). In het belang van haar onderzaten wendde zich deze den 29sten September 1404 schriftelijk tot den heemraad van Rijnland, wees hem op ‘de groote swaernisse van dijcaedsen’, waarin de ambachten verkeerden, en deed hem een voorschrift aan de hand om er eenigermate in te voorzien. Naar haar meening zou het billijk zijn, zoo schreef zij, dat voortaan, indien er ergens een waal in den dijk brak, alle ambachten der drie perceelen gezamenderhand de breuk heelden. Zij verzocht, dat de heemraden een keur in dien zin zouden makenGa naar voetnoot3). Aan haar raad, die weinig van een bevel verschilde, schijnen toch de heemraden niet zoo terstond gehoor te hebben verleend. Althans in het jaar daarop vinden wij, dat Willem VI, die intusschen zijn vader in het graafschap was opgevolgd, nog eens denzelfden raad aan de heemraden deed toekomen. Thans haastten dezen zich te gehoorzamen, en bij gelegenheid van de Sint Maartens-schouw van 1405 keurden zij, ‘dat alle diegene, die gelant zijn tusschen Amsteldam ende Sparendam, mit malcanderen te gemeen werck gaen, als eenich van hen allen waelen krygen sullen, na sulcke ordonnantie ende settinghe als men hem ordonneren ende setten sal, by de made, naedat de walen, die daerin vallen, groot sijn’Ga naar voetnoot4). Zoo werd dus de dijk in zijn ganschen omvang één belang, | |
[pagina 229]
| |
waarvoor meer nog dan te voren de hoogheemraden te waken kregen. Of de maatregel al dan niet goed heeft gewerkt, blijkt niet. Een eeuw gaat voorbij, waarin wij van den Zeedijk weinig of niets vernemenGa naar voetnoot1). Als hij bij den aanvang van de 16de eeuw onze aandacht weer trekt, vinden wij hem in droevigen staat. Herhaalde doorbraken in 1508 en 1509 hebben hem geteisterd; hij ligt vol breuken, waaronder ettelijke breede en diepe walen. Vooral het meest westelijke gedeelte vereischt een kostbaar herstel; en nu willen de oostelijke dorpen, Sloten en Osdorp, niet weten van de keur van 1405, hoewel die op verzoek van hun ambachtsvrouw en op bevel van den graaf was gelegd, en weigeren de lasten gelijkelijk met de westelijke ambachten te dragen. Daarover ontstaat tusschen hen en de hoogheemraden een proces, dat tot voor den Grooten Raad van Mechelen getrokken doch ten slotte door hen verloren wordt.
Wij kunnen dit alles laten rusten. Van meer belang is het, dat de hoogheemraden desniettemin zich genoopt vinden om den dijkplichtigen in dit bijzondere geval te hulp te komen. In overleg met ingelanden en ambachtsbewaarders van het gansche waterschap wordt besloten, dat het gemeeneland de schade aan den dijk herstellen zal, dat elke honderd morgen daartoe een dijkwerker zal zenden, en dat er een morgengeld zal worden geheven om de noodige gelden te bekomen. Het is echter slechts bij wijze van voorschot, dat men dus den dijkplichtigen te gemoet komt in een werk, waarbij het gansche land het grootste belang heeft. Hoe hoog inderdaad de kosten geloopen hebben, kan eenigermate worden afgeleid uit den lateren eisch van restitutie der uitgeschoten penningen. In 1544 somden hoogheemraden hun voorschot aldus op: ‘eerst van 11.900 Vlaamsch, by maniere van leeninghe verscoten uytte 3 stuivers ende 3 blancken opten morgen, over Rijnland omgeslagen anno 1510, ende daertoe noch van 6.700 derselver ponden
| |
[pagina 230]
| |
uytte 3 stuivers op den morgen, omgeslagen anno 1518, mitsgaders alsulcke penningen als zyluyden ten profyte als boven verschoten hadden sichtent den jare 1508’. Het hooge bedrag dier sommen leverde wel het beste bewijs van de onmogelijkheid om op den duur met zulk een zwaren dijklast uitsluitend de aangrenzende ambachten beladen te laten. Het proces, door die van Sloten en Osdorp in alle instantiën voortgezet, bedoelde dan ook waarschijnlijk bovenal hun onvermogen te doen blijken. Zoo zij dit werkelijk beoogden, hebben zij doel getroffen. Het proces liep uit op een overeenkomst in der minne, waarbij het gemeeneland eenige plichten van de ambachten overnam. Voortaan zou het in de eerste plaats alle bolwerken, die waren of komen zouden aan den dijk tusschen Amsterdam en Sparendam, onderhouden; verder de landen, die door spasteking verlaten werden, aannemen met de daarop rustende dijkplichten, en eindelijk alle grondwalen, die in den dijk vielen, gezamenderhand morgen morgensgelijk herstellenGa naar voetnoot1). Dit geschiedde in het jaar 1544. Het liet zich toen reeds voorzien, dat, nu Rijnland eens zooveel op zich had genomen, het op den duur voordeeliger zou wezen het gansche onderhoud te aanvaarden. Van de wijze immers, waarop het dagelijksche onderhoud werd bezorgd, hing het grootendeels af, of er al dan niet, bij zware stormen, in den zeedijk grondwalen geslagen werden. Toch heeft het nog lange jaren geduurd, eer de hoogheemraden hiertoe zijn overgegaan en den dijk met al zijn lasten van de ambachten hebben overgenomen, onder het eenige beding dat deze weerkeerig van nu af zouden gelden in alle omslagen en onkosten, over het gemeeneland van Rijnland vallende. Op deze voorwaarden is met het eene ambacht voor en het andere na, het laatst met Sloten en Sloterdijk in 1593, een overeenkomst getroffenGa naar voetnoot2). Ook in dit geval moeten wij erkennen, dat het de behoefte is geweest, die tot de verandering heeft genoodzaakt. De hoogheemraden vermeerderden hun macht en invloed voorzeker, doch zonder verzet der ingelandenGa naar voetnoot3) en in het welbegrepen belang van het gemeeneland. Aan den anderen kant, hoe meer zich zijn macht en beheer, vooral het financiëel beheer, uitbreidde, des te dringender moest | |
[pagina 231]
| |
de behoefte aan contrôle zich openbaren. Zooals wij weten, de ambachtsbewaarders stonden onder tweeërlei toezicht: van de hoogheemraden boven hen en van de ingelanden beneden hen. Het laatste was het oudste en het oorspronkelijkste van de twee. Volgens overoude herkomst was ieder beambte, die gemeentegelden beheerde, verantwoording verschuldigd aan de gemeentenarenGa naar voetnoot1). Zouden de hoogheemraden, sedert zij ontvangers en uitgevers van gemeenelands-gelden geworden waren, bij uitzondering aan die verplichting ontsnappen? Wij hebben reeds in een ander verband kennis genomen van hetgeen hierover tusschen hen en burgemeesters van Leiden en Haarlem omstreeks 1444 voorgevallen was. Wij moeten thans daarop terugkomen. Het was voor de eigendunkelijkheid der hoogheemraden een booze zaak, dat in hun waterschap een tweetal zoo machtige steden als Haarlem, de hoofdstad van Kennemerland, en Leiden, een der hoofdsteden van Noord-Holland, gelegen waren. Een aantal poorters bezaten op het platteland eigendommen, waarvoor zij, de een in dit, de ander in dat ambacht, morgengeld waren verschuldigd. Een omslag, door de hoogheemraden gelast, raakte dus de beurs van honderden burgers, die in hun regeerders, met name in hun burgemeesters, hun natuurlijke beschermers zagen, en aan dezen klachtig vielen. Voor allen te zamen namen de burgemeesters het dan op, door hen allen gesteund. In 1444 rechtvaardigen de burgemeesters der beide steden hun aanklacht tegen de hoogheemraden bij Stadhouder en Raden van Holland met te zeggen: ‘want wy onse poirteren ende ommesaten verbonden sijn met eede, of men hun ongelijck doen woude, dat wy se daerinne sculdich sijn te verantwoorden ende te verdedingen’. Van de steden was dan ook al een halve eeuw te voren de eerste poging uitgegaan om tot een contrôle van de hoogheemraden te geraken. In 1396 had namelijk de stad Haarlem van den toenmaligen graaf Albrecht een privilegie verworvenGa naar voetnoot2), waarin o.a. deze bepaling voorkwam: ‘Voirt hebben wy onser stede van Haerlem gegeven, alse dat onse hiemraders van Rijnlant, die nu sijn of namels wesen sullen, gheen morghengelt gaderen noch setten en sullen tensy by een of twee van onsen Rade, die wy | |
[pagina 232]
| |
daertoe voeghen sullen, ende bi onsen stede van Haerlem ende van Leyden, ende daer sullen onse hiemraders voirs. goede rekeninghe ende bewisinghe voir doen eer si eenich morgengelt gaderen of setten moghen’. Ongelukkig volgde op dit ondubbelzinnige voorschrift een niet ongewone clausule, die het weer op losse schroeven stelde: ‘tenzy dat dieselve hiemraders mit ouderen brieven bewisen moghen, dat des billiken niet wesen en sal’. Bovendien, de verplichting om rekening te doen werd hier vastgeknoopt aan het heffen van morgengeld, en wij weten, dat dit vóór de tweede helft der 15de eeuw slechts in zeldzame gevallen placht gevorderd te worden. Zoo was het privilegie van 1396 blijven slapen, totdat in 1443 de burgemeesters, gelijk wij zagen, een poging waagden om het op te wekken, maar zonder gunstig gevolg. Zoo groot was zelfs in de steden de invloed van hun tegenpartij, dat de regeering van Leiden in 1446 den burgemeester Claes van Boschuyzen, die de kat de bel had aangebonden, alleen liet staan en desavoueerdeGa naar voetnoot1). Het laat zich vermoeden, dat de hoogheemraden zoodoende de zaak althans op de lange baan schoven. De gansche eeuw uit wisten zij zich de steden en machtige ingelanden van het lijf te houden. Hun toestand werd echter hachlijker, toen bij den aanvang der nieuwe eeuw de doorbraken van 1508 en volgende jaren, de ontredderde toestand van den Zeedijk, dien zij hadden behooren te schouwen en in goeden staat bewaren, en de morgengelden, die zij nu tot herstel van het verachterde dijkwezen dienden om te slaan, een algemeene verbittering tegen hen te weeg brachten. Behalve Leiden en Haarlem verklaarde zich ook Amsterdam, dat van ter zijde in de zaak betrokken was, tegen hen, en het is bekend, hoe Karel V, bij zijn eerste bezoek aan deze streken in 1515, zijn misnoegen toonde door, in strijd met de handvest van graaf Floris, al de hoogheemraden benevens den dijkgraaf te ontslaan en door nieuwe te vervangenGa naar voetnoot2). Gedurende die moeilijke jaren, toen zij het zoo hard te verantwoorden hadden en toen zij bovendien het proces met de dijkplichtigen van den Zeedijk (waarover wij reeds spraken) hadden te voeren, schijnen de hoogheemraden zelf te hebben begrepen, dat zij een steun behoefden, dien alleen de voornaamste ingelanden hun verleenen konden. Reeds voorheen hadden zij soms, als hun | |
[pagina 233]
| |
verantwoordelijkheid hen te zwaar drukte, den raad en het goeddunken ingewonnen van de voornaamste hunner onderhoorigen. Een enkel voorbeeld hiervan uit de 15de eeuw moge dit bewijzen. In 1452 verkeerden de hoogheemraden in buitengewoon bezwaar. Zij hadden zich genoodzaakt gezien onder Spaarnwoude den dijk naar binnen te verleggen, zoodat het kerkeland buitengedijkt was en van een eigen zeewering voorzien moest worden. De kosten liepen hierop echter zoo hoog, dat de kerk het niet durfde ondernemen. Naar dijkrecht werd toen het land aangeboden aan wie het op voorwaarde van het te omdijken en te onderhouden wilde aanvaarden. Het had veel moeite in om zoo iemand te vinden. Eindelijk ondernam het de vice-cureit met zijn vrienden. De zaak op zich zelf is voor ons van weinig belangGa naar voetnoot1). Maar belangrijk is de omstandigheid, dat de hoogheemraden dit alles besloten en beschikten ‘by consente der stede van Haerlem ende der gemeene Rijnlanders’Ga naar voetnoot2). Jammer maar dat ons niet nader wordt opgegeven, wie als de vertegenwoordigers dier gemeene Rijnlanders werden aangemerkt. Nu wij dit slechts kunnen gissen, zou ik overhellen tot de meening, dat wij er de ambachtsbewaarders onder te verstaan hebben dier ambachten, die bij de zaak het meest waren betrokken. Immers de ambachtsbewaarders werden wel meer door de hoogheemraden gehoord en in de gemeenelandszaken gekend. Zoo vinden wij, dat in 1451 de hoogheemraden de ingelanden van Hoogveen aanspraken om de gemeene lasten mee te helpen dragen, ‘by vervolg van den ambachtsbewaerders van Riinlant’Ga naar voetnoot3); en in een oud register van het hoogheemraadschap staat aangeteekend, dat in 1445 bij het aanbesteden van een sluis bij de Zijlbrug ‘daerby waeren veel van de ambachtsbewaerders van Riinlant, diere mede sculdich in sijn te gelden’Ga naar voetnoot4). Maar hoe dit zij, na 1508 waren het mannen van meer invloed en aanzien, wier bijstand de hoogheemraden behoefden. Behalve de regeering der twee steden, die zij niet voorbij konden gaan, beschreven zij de prelaten, als breedgeërfden, en de groote edelen bij name, en riepen misschien nevens dezen de overige ingelanden in het algemeen op. De uitdrukking, die in een verdrag van 1544 voorkomt, dat hoogheemraden zich voor geheel Rijnland verbinden, ‘als te desen by derselver ingelanden gelast, daerup ter dach- | |
[pagina 234]
| |
vairt binnen der stede van Leyden beschreven ende vergadert geweest sijnde in notabelen getale’Ga naar voetnoot1), doet aan een vergadering denken, waartoe allen waren opgeroepen. Niettemin wordt hetzelfde verdrag slechts bezegeld uit de ingelanden door de steden, den prelaat van Egmond en de prelatissen van Rijnsburg en Leeuwenhorst, den kommandeur van St. Jan te Haarlen, het kapittel van den Hoogenlande te Leiden, Gerrit van Lokhorst en Adriaan van Raaphorst. Naar het schijnt, was het college van hoofdingelanden toen nog niet gesloten, en stond het nog aan hoogheemraden, te beschrijven wie zij meenden dat op die onderscheiding recht haddenGa naar voetnoot2). Ongelukkig is ons over de vestiging en de eerste lotgevallen van het nieuwe college alweer weinig bekend; het oudste register der dagvaarden, dat tot ons is gekomen, begint eerst met 1530, en zoo zijn wij weer tot bedachtzaam gissen, ons ondanks, genoodzaakt. Wij moeten ons maar voorstellen, hoe de aanzienlijke ingelanden, na eerst slechts geraadpleegd te zijn over de aangelegenheden, waarbij de hoogheemraden zich van hun gezag wenschten te bedienen, weldra inzage hebben verlangd van hetgeen inzonderheid het financiëel beheer betrof, en zoo allengs, nu hun eens de vinger was gegeven, de geheele hand hebben genomen. Wij vinden, dat althans in 1539 aan de ingelanden een ‘staat’ was overgeleverd, waarop dezen ter dagvaart hadden te antwoorden. Dat zal wel een staat van financiën zijn geweest, en het antwoord, dat verlangd werd, het consent daarop. Maar volkomen duidelijk is eerst wat ik op het jaar 1554 vond aangeteekend. Den 22sten Maart van dat jaar hebben namelijk de hoofdingelanden besloten, ‘dat van nu voortaen tot hooringe ende sluytinge van de rekeninge van Rijnlant gecommitteert sullen worden de gedeputeerden der steden van Leyden ende van Haerlem ende de prelaat van Egmondt, allen tot 's landts van Rijnlant costen, ende dat men evenwel de andere hooftingelanden, die men gewoenlijck is te roepen, mede sal beschryven omme te comen opte selve rekeninge, naar ouder gewoonte’Ga naar voetnoot3). Denkelijk met het loffelijke doel om onnoodige uitgaven te besparen wordt hier dus verordend, dat in het vervolg slechts de drie genoemde hoofdingelanden jure suo en op 's lands kosten de rekening komen hooren, en de overige, zoovele | |
[pagina 235]
| |
er roeping toe gevoelen, dat doen mogen, doch op hun eigen kosten. Na den opstand van 1572, die door het seculariseeren der kerkelijke goederen in het grondbezit, ook binnen de palen van Rijnland, een zoo groote verandering teweeg had gebracht, diende er wel op nieuw besloten, wie voortaan beschreven zouden worden. Ook was het in overeenstemming met de veranderde rechtsverhoudingen, dat de Staten van Holland zich hiermee bemoeiden. Zij deden het bij de bekende resolutiën van 1577 en 1591. Maar het ligt buiten mijn bestek hierover te spreken, evenals ook over de breede en herhaalde klachten, die inzonderheid de stad Leiden, tijdens het secretarisschap van Jan van Hout, als een der hoofdingelanden, tegen de eigendunkelijkheid van dijkgraaf en hoogheemraden heeft ingebracht. Mijn doel reikt niet verder dan het tijdstip, waarop dit college van vertegenwoordiging en toezicht zich voor goed nevens het aloude college van bestuur had gevestigd. Wat later is geschied kan niet meer tot de geschiedenis van de opkomst van het waterschap gebracht worden.
(Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 3de Reeks, deel V, blz. 275.) |
|