Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
De verpondingen van 1496 en 1515 en haar voorbereidingGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
geschreven. Voor dijk- en sluisgeld en diergelijke lasten werd meestal naar dien maatstaf geschat, en soms hadden ook de landsheeren, met toestemming der Staten, voor buitengewone regeeringskosten een of meer stuivers op het morgen geheven. Doch naarmate nevens den landbouw nijverheid en handel opkwamen, en nevens den grondeigendom andere kapitalen zich vormden, werd het heffen der contributie alleen naar de morgentalen meer en meer onbillijk en ondoelmatig tevens. Het geheele vermogen, alle takken van bedrijf en inkomen moesten in rekening worden genomen. Men begon toen het belastbaar vermogen van steden en dorpen naar het getal van schilden (de meest gebruikelijke grove muntspecie), dat het bedragen mocht, te schatten; men stelde de plaatsen op ‘schildtalen’ en sloeg naar deze de contributie over haar om. En toen later het schild ophield de gewone rekenmunt te wezen, en het pond in zijn plaats kwam, werd de benaming schildtale, door schotpond en ponding en ‘verponding’ verdrongen, zonder dat in de zaak zelve verandering werd gebracht. Beide termen werden met elkander verwisseld. De Informatie opt stuck der verpondinge wordt gezegd te dienen ‘tot vernyeuwinge der schiltalen.’ Het is duidelijk, dat de regeering bij het vaststellen van zulk een verponding uitging van de onderstelling, dat, indien de vertegenwoordigers van het gemeene land een bede hadden toegestaan, iedere plaats, groot of klein, verplicht was haar aandeel daarin, overeenkomstig den aangenomen maatstaf der schildtalen, op te brengen. Als corollarium dezer stelling beweerde zij verder, dat in de vergadering der Staten van het land de minderheid de meerderheid volgen moest, of door deze overstemd en, gelijk de phrase luidde, vervangen mocht worden. In den tijd, waartoe de Informatie behoort, werd in een proces tegen Dordrecht, waarvan wij spoedig meer zullen hooren, door den procureur van het Hof van Holland de theorie der landsregeering aldus geformuleerd: ‘Nae rechten soo behoirt tminstendeel tmeestendeel te volgen in saicke den gemeenen lande aangaende, die deuchdelijcken, eerlijcken ende gewoenlijcken zijn; als is, te believen den Prince in zijn blijden incompst ende notelijcken affairen.’ Maar de groote steden, die nevens de Ridderschap de Staten vertegenwoordigden, betwistten de juistheid dezer staatsrechtelijke leer ten sterkste. Zij hadden zich een stelsel gevormd, dat met de leer der regeering in onverzoenlijken strijd was. Ik wil het meedeelen in de (eenigszins bekorte) woorden van Mr. Florys Oem | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
van Wijngaerden, die tegen den procureur van het Hof van Holland voor de vermeende rechten der stad Dordrecht opkwam: ‘Onder alle loffelijcke costumen ende usancien van Hollandt’ (zegt hij) ‘is van den alderprincipaelsten, dat ons Genadich Heere synen staet onderhoudt op sijn eygen demeynen, ende synen ondersaeten nyet en bedwinge yet meer uyt te reicken ofte betailen dan sijn oude gewoenlijcke demeynen. Dat hy verder, als Zyne Genaden eenige nyeuwe lasten overcommen van oirlogen ofte anders, gewoenlijck is gracelijcken te begeeren eene bede, sulcx als Sijnre Genaden nae gelegentheit van der saicke goed dunckt. Dat nyemandt verobligeert oft verbonden en word in dese bede te consenteren oft contribueren meer dan hem goed dunckt, maar een yegelijck volstaet met alsulcke consent van alsulcken porcie als een yegelijck goed dunct.’ In dit stelsel heeft de verponding, althans voor de groote, stemhebbende steden, geen waarde. Als Dordrecht, om een voorbeeld te noemen, in de schildtalen op 1/18 van het geheel gezet is, doch bij het consenteeren der bede bedingen kan, dat het slechts 1/36 zal betalen, dan is de quotisatie, wat die stad betreft, krachteloos. En wat Dordrecht vrijstaat, mogen ook de vijf andere groote steden doen. Daar nu de zes te zamen nagenoeg de helft in alle beden moeten dragen, heeft een omslag, waaraan zij niet gehouden zijn, zoo goed als niets te beduiden. Niets verhindert haar van de contributie een grooter gedeelte, dan bij de verponding bepaald was, op de schouders der kleine steden en der dorpen af te schuiven. Vraagt men welk stelsel, dat der regeering of dat der groote steden, historisch juist was, dan moeten wij antwoorden, dat geen van beiden door de oude costumen en usantiën ten volle gerechtvaardigd werd. Dat geen onderdaan verplicht was, boven 's vorsten domeinen en heerlijke rechten, meer te betalen dan hij door zijn wettige vertegenwoordigers had bewilligd, was van ouden herkomen. Maar daarmee was de quaestie van het vervangen van het minste deel door het meerderdeel nog niet uitgemaakt. Zij was en bleef betwistbaar: er voor zoowel als er tegen lieten zich antecedenten aanhalenGa naar voetnoot1). Doch afgezien van vroeger gebruik, scheen de billijkheid mee te brengen, dat, als eens door de groote meerderheid een bede was toegestaan, alle | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
steden en dorpen daarin naar haar vermogen, zooals dat bij de verponding was geschat, en niet enkele bevoorrechte steden naar haar eigen goeddunken, bijdragen zouden. Het was vooral de stad Dordrecht, die aan het oude gebruik vasthield, en van geen nieuw recht, in overeenstemming met de veranderde tijden, hooren wilde. Zij, de stad der oude, toen reeds eenigermate verouderde en onrechtmatige privilegiën, van het stapelrecht en van het Maasrecht, moest wel uit den aard der zaak afkeerig wezen van alle nieuwigheden, die de rechten der onderzaten in verband met de nieuwe toestanden zouden wijzigen. Zij werd dan ook in het ijveren voor haar vermeend recht van vrij consent minder gedreven door de begeerte om weinig te betalen, dan door de vrees van met de overige groote steden op één lijn geplaatst te worden. Gedurende de vijftiende eeuw was het steeds haar toeleg geweest, eerst geheel Zuid-Holland, veertig welvarende dorpen ongeveer benevens de stad Geertruidenberg, aan haar hoogheid onderdanig te maken, en verder aan het hoofd van dit kwartier tegenover Noord-Holland en de overige steden een onafhankelijke stelling in te nemen. Zij durfde met ronde woorden verklaren, ‘dat in Holland principaelijck waren twee leden ende quartieren, te weeten tquartier van Zuid Holland, die begrijpt de voorseyde stad van Dordrecht ende omtrent 38 of 40 dorpen mitter stede van St. Geertruydenberghe, ende het quartier van Noord Holland, die comprehendeert die reste van den steeden ende dorpen van den voorseyden Lande.’ Verder ‘dat de voorseyde stad van Dordrecht ende het quartier van Zuid Holland distinct ende verscheyden was van Noord Holland, van name, condicie ende qualiteyt.’ Eindelijk ‘dat de voorzeide stad van Dordrecht ende quartiere van Zuid Holland nyet contribuabel en waeren noch yet gemeens hadden mit die van Noord Holland’Ga naar voetnoot1). In overeenstemming met dit beweren dwong de stad haar onderhoorige dorpen hun turf en hun koren op haar markt te brengen, hun bier van haar brouwerijen te koopen, meê te werken en meê te betalen aan het onderhouden, uitdiepen en versterken van haar haven. Zij hief op de dorpen te haren behoeve accijns van het bier. Twee derden van haar aandeel in de gemeenelands-lasten sloeg zij op de dorpen naar goeddunken om. En zij verbood de | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
dorpen rechtstreeks bij te dragen in de beden, die wel door de Staten, maar zonder haar toestemming, waren bewilligd. Niet ten onrechte vat de sententie van Isabella van Bourgondië, in 1444 tegen de stad bij contumatie geveld, al haar vergrijpen in deze ééne zinsnede samen: zij gedraagt zich ‘als ware zy selve heer in Zuid Holland.’ De vorsten verzetten zich tegen zooveel willekeur en aanmatiging, wanneer zij konden, wanneer zij machtig en voorspoedig waren. Maar in onrustige tijden, bij oorlog of binnenlandsche beroerten, zagen zij veel door de vingers, en gaven zij zelfs veel toe om zich de toegenegenheid en de hulp der rijke stad te verzekeren. Natuurlijk werd iedere concessie, onder zulke omstandigheden afgeperst, een antecedent, een privilegie, waarop de stad zich later met schijn van recht beriep. In 1462 werd er in de Bourgondische Nederlanden een nieuwe orde op de financiën gesteld, - er werd bepaald in welke verhouding voortaan de verschillende gewesten de vereischte gelden zouden contribueerenGa naar voetnoot1), en, wat Holland in het bijzonder betreft, een nieuwe omslag over alle steden en dorpen vastgesteld, waarin Dordrecht met Zuid-Holland op 1/9 der totale som werd aangeslagenGa naar voetnoot2). In de tienjarige bede, te zelfder tijd geconsenteerd, moest dienovereenkomstig de stad met de dorpen 6000 ponden van 30 grooten betalen. Doch zij betaalde niets. Zij was tevreden dat zij met Zuid-Holland op één quote was gesteld; maar de quote was te hoog naar haren zin. Onder allerlei voorwendselen wist zij zes jaren lang de betaling te ontduiken. In 1468 werd Karel de Stoute gehuldigd. Hij was geen vorst, dien men kon onthouden wat hem toekwam. Hij was echter de stad niet ongenegen, en bewilligde in een schikking met haar, waarbij de quote van 6000 op 5000 ponden verlaagd, de achterstallige schuld van zes jaren, ten bedrage van 36000 ponden, gekapitaliseerd en als een losrente van 1000 ponden 's jaars op de stad gevestigd werd. Zij had dus voortaan evenals voorheen 6000 ponden 's jaars te betalen, maar was daarentegen van haar schuld bevrijd; en zij bedong zich tevens twee zeer aanmerkelijke voorrechten. Wat zij tot nog toe zich slechts feitelijk had aangematigd, werd haar nu uitdrukkelijk vergund, om namelijk van | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
het bier, in Zuid-Holland gedronken, en van de turf, daar gedolven, accijns te heffen. Zij werd verder van alle beden en subventiën, boven de bedongen 6000 ponden, voor altijd vrij gesteld. Met die som, waarvan zij 2/3 op de dorpen zette, zou zij in het vervolg van alle contributiën vrij zijnGa naar voetnoot1). Zoo bleef het gedurende de regeering van hertog Karel. Na zijn dood en de vernietiging van zijn macht op het slagveld van Nancy, moest de dochter die hem opvolgde, Maria, zooals bekend is, aan haar oproerige onderdanen een aantal gewichtige voorrechten toestaan, in het zoogenaamde Groot Privilegie vervat. Daaronder was er een, waarbij aan Dordrecht de jaarlijksche schuld van 6000 ponden werd kwijtgescholden. De stad beweerde, dat daarbij de schuldvordering vernietigd, maar het in de plaats verleende voorrecht in stand gehouden was; dat zij van nu af noch jaarlijksche contributie, noch aandeel in eenige bede te betalen had, en dat zij desniettemin in Zuid-Holland accijns mocht blijven heffen. Kort daarop, in 1481, barstte de oorlog met Utrecht los, de eerste van een reeks van oorlogen en oproeren, die het heffen van ongehoorde geldsommen vereischten. Dordrecht bleef volhouden dat het volstrekt onverplicht was het allerminste daartoe bij te dragen, maar het liet zich bewegen om, ‘altijd zonder prejuditie van haerluyder privilegiën ende rechten,’ te zamen met het kwartier van Zuid-Holland 1/12 in hetgeen Holland en Friesland zouden opbrengen te contribueeren. De overige steden, ‘die hemluyden niet steecken en dorsten in geschillen ofte proces jegens de steede van Dordrecht,’ namen met dit aanbod genoegen, en in de oorlogen van Utrecht, Rotterdam en Montfoort betaalden Dordrecht en Zuid-Holland 1/12 der beden, en niet meer. Met dit antecedent nog niet tevreden, verwierf zich de stad, te midden van den nood des lands, in 1487, een handvest van Maximiliaan, waarvan de hoofdbepaling luidde, dat Dordrecht en Zuid-Holland samen ‘van nu voirtaen ende eeuwelick geduerende nyet hoogher ofte meer contribueren en sullen in alle beden ende subventiën ende in alle andere ommeslagen ende ongelden, hoedanich die zijn ofte genoemt zullen mogen wesen, dan een gerechte twaelffde deel’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
Zoo had de stad het doel, waarnaar zij zoo lang had gestreefd, eindelijk bereikt. Met Zuid-Holland vormde zij een onafscheidelijk geheel. Zij betaalde een geringe quote, en zij had voor goed den weg afgesneden om die quote te verhoogen. Andere steden, die in welvaren toenamen, moesten gedurig meer betalen. Zij kon te allen tijde, hoe rijk zij ook geworden mocht zijn, volstaan met het bijdragen van 1/12 of liever van 1/36; immers ⅔ der quote stelde zij op rekening van het onderhoorige kwartier. Voorzeker, zulk een voorrecht zou haar de landsheer nooit hebben geschonken, nooit zouden het de overige steden hebben aangezien, indien niet de drang van het oogenblik tot toegeven had genoodzaakt. Nauwelijks was dan ook een rustiger tijd aangebroken, of de steden van Noord-Holland begonnen Dordrecht het nieuw gewonnen voordeel te betwisten. Toen in 1494 Philips de Schoone, meerderjarig geworden, de regeering aanvaardde, vond hij reeds tusschen beide partijen hevige geschillen gerezen; hij trachtte ze in der minne te schikken, maar verklaarde tevens, dat, zoo hem dit niet gelukte, de twistenden ‘in justitie gestelt zouden worden, om, hemluyden gehoort, hy Syne Conincklijke Majesteit ende Sijnre Conincklijke Majesteits Groten Raide up die voorz. geschillen een onvertoge verclaeringe van rechte te doen, alst van rechtswegen behoiren zoude.’ Deze belofte was blijkbaar in het voordeel van Dordrecht. De Groote Raad zou niet naar redenen van billijkheid maar overeenkomstig de bestaande rechten en handvesten uitspraak doen, en Dordrecht had gezorgd dat het de letter voor zich had. Nog andere bewijzen van 's vorsten gunst verwierf het te zelfder tijd. Verschillende privilegiën der stad werden uitdrukkelijk bevestigd, en onder anderen de gegewichtige handvest, waarbij Dordrecht met Zuid Holland voor altijd als een onafscheidelijk geheel erkend was. Desniettemin hielden de overige steden vol. Wetende dat de weg van justitie niet tot haar doel leiden zou, zochten zij het langs andere paden te bereiken. Bij het toestaan der eerste bede aan Philips, in 1495 te Brussel, dwongen zij den vorst de belofte af: ‘dat hy nyet heffen noch en doen heffen zoude yet van de voirsz. bede ter tijd toe dat nae informacie, gehouden op de depauperacie ende diminucie van den steeden ende quartieren van den lande, sich by nieuwe omslach ende settinghe geordonneert zoude hebben, voor wat deel ende porcie elck van den steeden ende quartieren van den lande, sich by nieuwe omslach ende | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
settinghe geordonneert zoude hebben, voor wat deel ende porcie elck van den steeden ende quartieren gehouden souden wesen te contribueren zoo in de bede als in de andere lasten ende schulden van den lande.’ De bedoeling was blijkbaar het privilegie van Dordrecht op deze wijs krachteloos te maken, en door het instellen eener enqueste tot een nieuwe quotisatie te geraken, waarin Dordrecht en Zuid-Holland, evenzeer als de rest van het land, overeenkomstig hun rijkdom en vermogen, en dus veel hooger dan op 1/12, gesteld zouden worden. Ziedaar de aanleiding tot de informatie van 1496 ontvouwd. En ziedaar tevens, waarom de informatie zich niet over andere gewesten, over Voorne en Zeeland, heeft uitgestrekt. Immers, de informatie, die wij nu weten dat bepaaldelijk tegen Dordrecht gericht was, bleef uit den aard der zaak tot Holland en West-Friesland beperktGa naar voetnoot1). In het register der informatie van 1496 komen noch Dordrecht, noch Zuid-Holland voor. Wij begrijpen thans ook waarom. De stad, voorziende dat de informatoren zich ook bij haar zouden aanmelden, had een mandement van den Grooten Raad weten te krijgen, waarbij den commissarissen ter informatie in de Noord-Hollandsche steden gelast werd, de stad van Dordrecht haar ‘ouden gewoonten ende contributiën te laten genyeten ende gebruycken; ende, indien zy haer yet eysschen willen, dat zy dat doen by wegen van justitie, naer uytwysen der voirsz. appoinctemente’ van Philips den Schoone bij zijn inhuldiging. De commissarissen eerbiedigden dit bevel van den Grooten Raad, en lieten de bevoorrechte stad en het haar toegevoegde kwartier ongemoeid en onbezocht. Het is hier de plaats om op een vreemde en ons tot nog toe onverklaarbare tegenstrijdigheid te wijzen. Dat de informatie werkelijk in 1496 gehouden is, staat vast. Wij zagen het, zij is toegezegd bij het consenteeren der eerste bede aan Philips den Schoone in het najaar van 1495. De commissie der informatoren was, volgens Van Wijngaerden, die ze afschreef, gedagteekend ‘den 20sten dach van December int jaer ons Heeren duysent vierhondert vijff ende tnegentigh.’ Het mandement van den Grooten Raad tegen het informeeren te Dordrecht is van den | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
15den December van hetzelfde jaar; het is beteekend aan Huyge du Mont tresorier en de overige commissarissen op den ‘9den Maert 1495 secundum cursum curie,’ dus 1496 volgens onze rekening. Dit alles laat geen twijfel over. En toch staat op den titel van het alleen overgebleven afschrift der informatie ‘anno XIIII c vier ende tnegentich.’ Men zou hier aan een schrijffout voor ‘sess ende tnegentich’ denken. Maar dat gaat niet aan; want in de informatie van 1514 wordt op een aantal plaatsenGa naar voetnoot1) uitdrukkelijk ‘de leste verpondinge van 94’ vermeld. Die uitdrukking is zoo duidelijk mogelijk. Wij kunnen om de tegenstrijdigheid op te lossen niet eens twee informatiën, een in 94 en een andere in 96, aannemen: de laatste verponding, wordt gezegd, geschiedde in 1494; die van 96 wordt dus volstrekt ontkend. Wij laten het aan scherpzinniger navorschers over een waarschijnlijke verklaring van dit raadsel te bedenken. Wij voor ons wagen zelfs geen gissing, maar houden ons eenvoudig aan het jaartal dat door den samenhang der gebeurtenissen gevorderd schijnt te wordenGa naar voetnoot2). Het mandement van den Grooten Raad liet aan de Noord-Hollandsche steden geen anderen weg dan dien van rechte open. Zoo kwam het tusschen haar en Dordrecht tot een proces. Wie de langwijligheid der toenmalige procedure kent, zal zich niet verwonderen dat het van jaar tot jaar voortsleepte. Intusschen diende er toch voor de heffing der toegestane beden gezorgd, en de quote van Dordrecht en Zuid-Holland daarin vastgesteld. Het Hof van Holland gaf met dit doel den 14den Maart 1496/97 een appoinctement, waarbij Dordrecht vermaand werd om ‘by provisie, hangende de principaele saicke ende sonder prejudicie van enich recht,’ in de beden een negende deel te contribueeren. Dit appoinctement werd natuurlijk door Dordrecht, als in strijd met zijn verlangen en met zijn verkregen recht, gewraakt, en, wat vreemder schijnt, ook door de tegenpartij niet aangenomen; beide appelleerden er van. Toen kwam de Groote Raad zelf tusschen beiden en verordende, bij een interlocutoire sententie van 17 Juli 1497, dat, zoolang het principale geding nog niet uitgewezen zou zijn, Dordrecht betalen zou 1/12, de overige steden samen 8/9, ieder dus zooveel als hij beweerde verschuldigd te wezen, en dat het verschil tusschen 1/12 en 1/9, waarover eigenlijk getwist werd, voorloopig niet omgeslagen zou worden en dus | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
door den vorst zou worden gemist, totdat bij het definitieve vonnis uitgemaakt zou wezen, wie van beide partijen, Dordrecht of Noord-Holland, dit surplus moest bijpassen. Op deze wijs hadden van nu af de omslagen plaats, totdat eindelijk, den 10den April 1513/14, het definitieve vonnis door den Grooten Raad werd uitgesproken. De Noord-Hollandsche steden werden daarbij ‘in haer proces niet gefundeert noch ontfangbaer’ verklaard. Dordrecht triumpheerde alzoo. Maar reeds naakte van een anderen kant het gevaar op nieuw, dat het zoo juist ontkomen was. Op de dagvaart der Staten van Holland en West-Friesland, weinige maanden voor het uitspreken van dit vonnis, in November 1513, te Haarlem gehouden, was door de steden weer ernstig over de noodzakelijkheid eener nieuwe verponding gesproken, dewijl die van 1496 door de sedert voorgevallen veranderingen in de welvaart en het vermogen van sommige streken met den staat van zaken niet langer overeenkwam. Dordrecht had zich hiertegen verklaard, maar tevens gezegd, dat het, steunende op zijn recht om in alle contributiën met een gerecht twaalfde te volstaan, eigenlijk bij de zaak der verponding niet betrokken was. De overige steden daarentegen beweerden, dat ten opzichte der contributie allen gelijk stonden, en dat het uit de voorgestelde informatie zou blijken, dat Dordrecht en Zuid-Holland, naar den staat van hun vermogen, veel meer dan 1/12 moesten bijdragen. Hieruit bleek haar bedoeling genoegzaam. En de regeering was niet ongenegen daartoe mee te werkenGa naar voetnoot1). Twee maanden na het wijzen van het vonnis, waarbij het voorrecht van Dordrecht gehandhaafd werd, teekende de landvoogdes Margaretha de commissie tot een nieuwe enqueste. Zij staat aan het hoofd der uitgave afgedrukt. Zoo kwam Dordrecht weer juist in hetzelfde geval als twintig jaren te voren. Het had handvesten en privilegiën en vonnissen, waarop het zich beroepen kon, maar desniettemin was door de wettige overheid bevel gegeven tot een informatie naar het vermogen van alle steden van Holland, die de strekking had om bepaaldelijk zijn quote, in strijd met de privilegiën, te verhoogen. Uit de informatie blijkt, dat ook ditmaal de enqueste in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
noorden begon, en eerst langzaam Dordrecht naderde. Wat de stad gedaan heeft om er zich aan te onttrekken, staat slechts gebrekkig in de memoriën van Van Wijngaerden, die wij tot nu toe voornamelijk gevolgd zijn, beschreven; en in het afschrift, dat ons ten dienst staatGa naar voetnoot1), ontbreekt een aanzienlijk gedeelte. Doch uit de informatie zelveGa naar voetnoot2) kunnen wij de toedracht der zaak en de vruchteloosheid van het verzet der stad genoegzaam leeren kennen. Het einde was, dat thans voor de eerste maal ook te Dordrecht en in Zuid-Holland de informatie plaats had. De vraag, of Dordrecht nu naar zijn rijkdom en faculteit, zooals die bij de informatie gebleken waren, in de nieuwe verponding aangeslagen, dan wel op zijn oude quote, krachtens zijn verkregen recht, gehouden zou worden, was nog vooreerst in het midden gelatenGa naar voetnoot3). Maar weldra werd zij door de regeering tegen de stad Dordrecht beslist. Bij het vaststellen der nieuwe verponding, in Juli 1515, werden vooreerst de dorpen van Zuid-Holland van de stad losgemaakt en ieder op zijn eigen quote gesteld, en verder Dordrecht afzonderlijk tot ongeveer het dubbel van wat het voorheen betaald had, aangeslagen. Te gelijker tijd, bij ordonnantie van 14 Juli 1515, werd het heffen van accijns van het bier, dat in Zuid-Holland gedronken werd, ten behoeve der stad, en de eisch dat het koren, in het kwartier geteeld, in de stad ter markt gebracht werd, een ‘ongeregeltheyt’ genoemd, die bij de informatie aan den dag was gekomen en die in het vervolg niet meer zou mogen plaats hebben. Van nu voortaan zouden de dorpen ‘vry ende ongehouden wesen van den excijs, restrinctie ende servitute voorsz., ende huer bier mogen haelen ende huer coeren ter marckt voeren daer hem goedt dunckt ende best gelegen sal wesen.’ Als grond van deze verordening werd opgegeven, ‘dat die dorpen van den voorsz. quartiere in de nyeuwe verpondinge up hem selven getaxeert ende gestelt,’ en derhalve geenszins verplicht zijn om Dordrecht in het bestrijden zijner bijzondere uitgaven te helpenGa naar voetnoot4). De steden van Noord-Holland hadden dus het pleit, dat zij in rechte verloren hadden, bij de landsregeering gewonnen. Dordrecht had het proces te vergeefs gewonnen, daar het bij ordonnantie van den vorst toch van zijn voorrecht verstoken werd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
Vooral Delft zegepraalde, want voor zijn brouwerijen, verreweg zijn voornaamste nering, kreeg het thans over geheel Zuid-Holland een zeer gewenscht débouché. Het durfde zich openlijk beroemen, ‘dat men die van Dordrecht wel uytrechten zoude ende hunluyden benemen alles dat zy hadden.’ Maar zoover was het met Dordrecht nog niet gekomen. De stad had deugdelijke privilegiën en handvesten; zij had het oude gebruik, het positieve recht in haar voordeel. Zij was vast besloten bij den Grooten Raad bescherming te zoeken, des noods tegen den vorst zelven. Zij bezat in haar pensionaris een man, die misschien beter dan iemand anders berekend was om het in rechte zelfs van de regeering te winnen. Die man was Mr. Floris Oem van Wijngaerden, dezelfde, wiens breede memoriën over deze geschillen wij reeds hebben vermeld. Hij had reeds een lange en schitterende carrière achter zich, toen hij zich in dienst der stad Dordrecht begafGa naar voetnoot1). Uit een oud en aanzienlijk Dordtsch geslacht gesproten, en zelfs aan het huis van Egmont verwant, bovendien als uitstekend jurist bekend, was hij omstreeks 1495 als raad ordinaris in het Hof van Holland aangesteld. In deze en in andere betrekkingen had hij de regeering voortreffelijk gediend, met zooveel ijver en, naar het schijnt, met zooveel onbuigzaamheid tevens, dat hij zich een tal van machtige vijanden, inzonderheid onder de regenten der groote steden, gemaakt had. Na jaren lang met den haat van dezen geworsteld te hebben, moest hij eindelijk onderdoen; hij werd van zijn betrekking in het Hof in 1510 verlaten. Evenwel, ten bewijze dat de regeering zijn bekwaamheid op prijs stelde en hem met tegenzin ontslagen had, werd hij sedert nog in verschillende aangelegenheden als raadsman of commissaris gebruikt. Maar hij bemerkte spoedig, dat hij wel gebruikt werd, doch in zijn post niet licht hersteld, voor zijn moeite zelfs niet eens beloond zou worden. Dit verdroot hem, en hij besloot elders een positie en een inkomen te zoeken. In November 1513 liet hij zich door de stad zijner vaderen, die toen juist met de informatie en de nieuwe verponding bedreigd werd, tot pensionaris aannemen. De stad had reeds twee andere pensionarissen, en nam hem dus blijkbaar alleen in dienst om haar rechten bij de nakende gevaren te handhaven. Het moet hem, den gevallen staatsman, een begeerlijke | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
taak zijn geweest, de Noord Hollandsche steden, die hem ten val hadden gebracht, en het Hof, dat hem had opgeofferd, te dwarsboomen. Hij behoorde bovendien, ook in het kerkelijke, tot de behoudende partij; te recht of ten onrechte wordt hem kwaadwilligheid jegens de weldra opkomende kerkhervorming te laste gelegd. In hoeverre Dordrecht het gunstige vonnis van den Grooten Raad van 10 April 1513/14 aan den invloed van haar nieuwen dienaar te danken heeft gehad, moeten wij in het midden laten. Maar dat het hem niet gelukte de informatie over Zuid-Holland te stuiten, noch te verhinderen dat de commissarissen ook naar het vermogen en de faculteit van Dordrecht onderzoek instelden, hebben wij reeds opgemerkt. Hij moest aanzien dat de stad bij de nieuwe verponding van haar kwartier gescheiden en op een hooge quote gesteld werd. Al wat hij doen kon was voor zijn cliënte een voordeelig terrein kiezen, van waar zij den strijd voor haar voorrechten met goede kans beginnen kon. Een maand ongeveer na het benoemen der commissie van informatie, in Juli 1514, was er een nieuwe bede van Holland en West-Friesland gevraagd en door de Ridderschap en vijf der zes groote steden toegestaan, ten bedrage van 100.000 £ van 40 gr. Alleen Dordrecht had daarin niet willen toestemmen. Waarschijnlijk door het beleid van zijn pensionaris, bewilligde het voor zich en voor het kwartier van Zuid-Holland in niet meer dan een gerecht twaalfde van een subventie van slechts 60.000 £, en nog wel onder voorwaarde van de gebruikelijke gratie van 1000 £ op zijn aandeel te zullen genieten. De regeering had het consent van de meerderheid der Staten aangenomen, en het vertrouwen te kennen gegeven, dat Dordrecht zich voegen zou naar het besluit der overgroote meerderheid. De stad had echter niet toegegeven. Eer tot het innen dezer bede werd overgegaan, was de informatie afgeloopen en de nieuwe verponding verordend. Volgens deze zou al aanstonds de omslag der bede geschieden. Geertruidenberg en de dorpen van Zuid-Holland werden elk afzonderlijk geschat, samen ongeveer ten bedrage van 1/18 van het geheel, dus even hoog als voorheen, toen zij ⅔ van het 1/12, dat zij met Dordrecht opbrachten, te betalen hadden (⅔ van 1/12 = 2/36 = 1/18). Dordrecht alleen werd ook op 1/18 gesteld, dus op het dubbel van vroeger, toen het ⅓ van 1/12 (= 1/36) contribueerde. De meeste dorpen waren, natuurlijk genoeg, met den | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
nieuwen omslag tevreden; zij betaalden niet meer dan zij gewoon waren, en zij werden tevens bevrijd van den accijns op het bier en van de afhankelijkheid, waarin de stad haar gehouden had. Zij betaalden hun aanslag gereedelijk, zoodra de rentmeester hen maande. Ook de stad werd aangemaand, en toen zij niet betaalde, met executie, met gijzeling van haar aanzienlijkste regenten bedreigd. Zij beweerde daartegen, dat zij rechtens niet schuldig was, en niet buiten rechte gedwongen kon worden te betalen, wat men niet eerst bewezen had met recht van haar te vorderen. Immers zij had in de bede niet geconsenteerd, en zij kon niet door de rest der Staten overstemd, niet door de meerderheid vervangen worden. Zij had slechts te betalen wat zij bewilligd had: met Zuid-Holland samen 1/12 van 60.000 £, dus 5000 £, en na korting der bedongen gratie slechts 4000 £; bij gevolg voor de eerste halfjarige termijn, die vervallen was, 2000 £. Nu had de rentmeester reeds meer dan die som van de dorpen van Zuid-Holland geïnd; derhalve waren de stad en het kwartier, die volgens de privilegiën een onafscheidelijk geheel vormden, geen penning meer schuldig. Wat van de dorpen te veel was afgevorderd zou hun door de stad naar behooren vergoed worden. Wie ziet niet, dat dit terrein voor den strijd uitnemend gekozen was; dat de man, die het gekozen had, een geslepen staatsman moet geweest zijn? Zijn beleid gedurende den geheelen diplomatieken veldtocht getuigt evenzeer van zijn groote bekwaamheid. De stad betrok den rentmeester, die met executie dreigde, en den procureur van het Hof, die hem steunde, in rechte, en beriep zich van het Hof op den Grooten Raad. Zij belette tevens met geweld het invoeren van Delftsche en andere vreemde bieren in Zuid-Holland, als strijdig met de haar verleende privilegiën, en wierp ook deze zaak in proces. Toen het Hof desniettemin, hangende de procedure, den rentmeester toeliet de wederspannige regenten te gijzelen, dat is te gelasten, dat zij ergens, in een herberg in Den Haag, hun intrek nemen en daar op hun eigen kosten verblijven zouden totdat de stad zich zou hebben gevoegd, gehoorzaamden de veroordeelden eenvoudig niet aan dit bevel, lieten zich veeleer in een boete beslaan - van welk vonnis zij alweer op den Grooten Raad appelleerden. Zij zorgden op deze wijs, dat in iedere aangelegenheid de onpartijdige Groote Raad van Mechelen betrokken werd, en dat het hun ongunstige Hof van Holland niet kon voortvaren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
De stadhouder van Holland achtte zich evenzeer als het Hof, aan welks hoofd hij stond, door den tegenstand van Dordrecht gekrenkt. Hij weet dien, niet zonder reden, inzonderheid aan Mr. Floris van Wijngaerden. Hij beklaagde zich over den hoogen en beleedigenden toon, dien deze voerde, over de minachting waarmede hij de regeering van Holland bejegende. Op zijn klachten werd de pensionaris van Dordrecht naar Brussel opontboden, en toen hij, eerst na een herhaalde oproeping, daar verscheen, door den kanselier onder handen genomen. Maar te vergeefs. Op hetgeen hem persoonlijk betrof wist hij zich te verdedigen, en wat de stad in het algemeen aanging nam de regeering der stad op haar rekening. Iedere poging om Dordrecht gedwee te maken mislukte. De processen gingen traag hun gang. Dat tusschen Dordrecht en Delft over den invoer van bier in Zuid-Holland werd een poos op hoog bevel geschorst, bewijs genoeg dat men in Den Haag en te Brussel van het vonnis van den Grooten Raad geen goede verwachting koesterde. Daar kwam te langen laatste uit de verte de zware, beslissende slag. Uit Spanje, waarheen hij vertrokken was, gelastte koning Karel, bij brieven van 6 December 1518, de regeering van Dordrecht haar pensionaris, Mr. Floris Oem van Wijngaerden, ‘die de keuren der stede alsoock de beschreven rechten verkeerdelijck uytleyt ende vele andere onredelijcke saicken voorstelt,’ en op wiens drijven ‘onder schijn van privilegiën ende keuren der stede, vele saicken onlangs gedaen ende uytgevoert zijn tegen recht ende Onse authoriteyt, tot schade van onse ondersaten, geburen van Dordrecht, alsoock van de voorsz. stede selfs,’ terstond af te zetten en uit de stad te verwijderenGa naar voetnoot1). Dit bevel kon niet in den wind worden geslagen: Mr. Floris vertrok. En den 18en Mei 1519 werd nu, niettegenstaande protest, de nieuwe omslag ook te Dordrecht afgekondigd. Of de stad daarop, insgelijks onder voorbehoud van haar recht, haar quote betaald heeft, weten wij niet te zeggen. Was de zaak nu eindelijk afgedaan? Geenszins. Er waren nog rechters te Mechelen, wier uitspraak zelfs den landsheer bond; en die rechters neigden het oor niet minder naar de pleitbezorgers eener rijke en milde stad dan naar de regeering, die hen had aangesteld. Dat zij weinige jaren vroeger gunstig voor Dordrecht gestemd waren geweest, weten wij. Dat Mr. Floris, ook buiten be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
diening, invloed genoeg behouden zal hebben, vermoeden wij niet zonder grond. Het is bekend, dat Adriaan Floriszoon van Utrecht, toen ter tijd kardinaal en bisschop van Tortosa en weldra paus van Rome, die bij koning Karel veel vermocht, een vriend van den afgezetten pensionaris en zijn voorspraak was. Hij en de stad Dordrecht behoefden dus den moed nog niet op te geven. Hij had eens zijn meesters bemoedigd - het was een der grieven van den stadhouder tegen hem - door hen op het voorbeeld van Haman te wijzen, ten betooge, dat wie heden raadsman des vorsten en voor zijn vijanden geducht is, wellicht morgen verhoogd zal worden in een positie, waarin hij niemand meer benadeelen kan. Een verandering in koning Karels raad kon alles nog ten voordeele van Dordrecht doen verkeeren. Zulk een verandering bleef inderdaad niet lang uit. Den 1sten Juli 1520 landde Karel uit Spanje te Vlissingen aan, op reis naar Aken, waar hij de regeering over Duitschland, hem kort te voren opgedragen, zou aanvaarden. Terwijl hij te Brussel vertoefde, stelde hij op allerlei regeerings- en staatszaken orde, daaronder ook op de geschillen met Dordrecht. Zijn appoinctement van 4 September dienaangaande staat in de Handvesten van Dordrecht onder den naam van Groot octrooi te boekGa naar voetnoot1). Het is een hoogst belangrijk stuk, waarin nagenoeg alle zwevende geschillen ten voordeele der stad worden uitgemaakt. Zuid-Holland wordt op nieuw, voorloopig voor tien jaren, onder het gebied van Dordrecht gesteld; het daar geteelde koren zal te Dordrecht ter markt komen; binnen twee mijlen in den omtrek zal geen bier dan uit Dordrecht worden ingeslagen; van al het bier, dat in het gansche kwartier verbruikt wordt, zullen 3 stuivers per vat accijns aan de stad worden betaald; tot het diepen der stadshavens zal de hulp der dorpen gevorderd mogen worden; nog verschillende andere voorrechten worden aan de stad bevestigd. Van de verponding wordt geen gewag gemaakt, doch het heffen van den bieraccijns onderstelt, dat de stad met het kwartier op een en dezelfde quote gesteld is; en bij latere gelegenheden hooren wij ook Dordrecht weer, als van ouds, consenteeren ‘op een twalefden deel, met Zuid-Holland te betaalen, Dordrecht een derden deel ende Zuid-Holland de twee (derde) deelen’Ga naar voetnoot2). De zaak van den nieuwen omslag zal dus denkelijk insgelijks | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
ten genoegen der stad geschikt zijn. Met haar verhief zich natuurlijk ook haar pensionaris weder. Den 4den October 1521 verscheen hij op nieuw met haar gedeputeerden in de vergadering der Staten van HollandGa naar voetnoot1). Voor het onderwerp, dat ons bezighoudt, is het niet noodig na te gaan, aan welke oorzaken deze ommekeer in de politiek der landsregeering ten opzichte van Dordrecht is toe te schrijven. Misschien hebben wij ons reeds te lang met den twist tusschen de steden van Holland beziggehouden. De lezer vergeve het ons, indien wij zonder reden gemeend hebben, dat deze lang vergeten geschiedenis, die ons zeer opmerkelijk toescheen, ook zijn belangstelling wekken zou. Wij keeren tot de informatie zelve terug.
De informatie van 1514 is niet, zooals doorgaans gemeend wordt, de eerste; zij is integendeel de laatste, die er in Holland op het stuk der verponding gehouden isGa naar voetnoot2). Aan haar gaat, zooals wij zagen, die van 1496 onmiddellijk vooraf. Daarin wordt de toenmalige toestand overal met dien bij het overlijden van Karel den Stoute vergeleken, en werkelijk lezen wijGa naar voetnoot3) van een verponding van 1477, die hoogstwaarschijnlijk eveneens op grond eener enqueste geregeld zal zijn. Voor 1477 heeft er in 1462Ga naar voetnoot4) een verponding plaats gehad; voor deze een in 1448, en dat die althans na ingewonnen informatie verordend is, mogen wij daaruit afleiden, dat, toen er in 1550 sprake was van op nieuw te verponden, aan de Staten tot hun onderricht omtrent de wijs, waarop men daarbij behoorde te werk te gaan, door de regeering werd overgelegd ‘de instructie, daernaer de Commissarissen in het maken van de verpondinge in den jare 1448 (zich) gereguleert hadden’Ga naar voetnoot5). Wagenaar hield deze verponding voor de allereersteGa naar voetnoot6), maar ten onrechte: een oudere van 1436 is niet twijfelachtigGa naar voetnoot7); van nog vroegere vindt men geen zeker berichtGa naar voetnoot8). | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
Al is het dus in hooge mate waarschijnlijk, dat een reeks van informatiën aan die van 1514 vooraf is gegaan, en al bezitten wij zelfs een van deze; zeker is het aan den anderen kant, dat alle voor die van 1514 in uitvoerigheid en nauwkeurigheid moeten onderdoen. Dit wordt voldingend bewezen door de vergelijking van de punten en artikelen, waarnaar in 1514, met die, waarnaar in 1496 en vroeger geïnformeerd werd. In plaats der zes artikelen, waarnaar in de steden, en der zes andere, waarnaar op de dorpen in 1514 gevraagd werd, informeerden de commissarissen van 1496 overal slechts naar drie: ‘Eerst, aengaende de haertsteden.’ ‘Ten anderen, aengaende de neringhe.’ ‘Ten derden, aengaende den staet van heure faculteyt int generael.’ In de steden verlangden zij geen uitgewerkte rekening van inkomsten en uitgaven, geen lijst van alle accijnsen, geen gespecificeerden staat der verkochte los- en lijfrenten; op de dorpen onderzochten zij niet naar het getal der morgens land, en in hoever die in eigendom aan de buurlieden toebehoorden; nergens naar het getal der communicanten. Reeds hieruit kan men afleiden, hoever de latere informatie boven deze in belangrijkheid uitmunt; een nauwkeurige vergelijking van beiden heeft er ons nog nader van overtuigd; maar gaarne getuigen wij toch dat ook de vroegere zeer veel wetenswaardige bijzonderheden bevat, vooral wat de nering en de handtering der steden betreft. Wij hebben gezegd, dat na 1515 geen informatie ten behoeve eener verponding meer gehouden is. Dit gezegde vereischt nadere verklaring. Want een ieder weet, dat nog in 1632 en in 1732 nieuwe verpondingen na een langdurige enqueste zijn ingevoerd. Doch deze verpondingen zijn onder den ouden naam inderdaad geheel andere belastingen dan die van 1515 en de vroegere. Zij betreffen uitsluitend de onroerende goederen en de daarop gevestigde schuldvorderingen, en niet het geheele vermogen en de gezamenlijke inkomsten van alle belastingschuldigen. De voorafgaande informatiën zullen zich uit den aard der zaak dan ook niet verder dan tot het onroerend goed, landerijen en gebouwen, hebben uitgestrekt; en daarom, hoe belangrijk zij voor de statistiek mogen wezen, en hoezeer wij hopen dat zij nog eens teruggevonden en uitgegeven zullen worden, het hooge belang van een informatie als die van 1514, ‘op den staet, de faculteyt ende gelegentheyt van steden ende dorpen,’ durven wij haar niet toekennen. Wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
betwijfelen, of eenig ander gewest, buiten Holland, een zoo uitvoerige en zoo geloofwaardige beschrijving van zijn toestand in zoo ver verleden tijden kan aanwijzen. Geloofwaardige beschrijving, zeggen wij. Met reden. Immers de commissie, met het onderzoek belast, bestond uit ervaren en vertrouwde staatslieden, en ondervroeg regenten en geestelijken, die op hun priesterwoord of onder eede getuigden. Bovendien getallen van haardsteden, van morgens land en van communicanten waren overal, eenige groote steden alleen uitgezonderd, gemakkelijk na te gaan. Uit de Informatie blijkt ten overvloede, dat de commissarissen, waar zij bedrog vermoedden, voor de tweede maal ondervroegen en onderzochten, en daarnaar hun opgaaf herzagen. De resultaten der enqueste zijn dus wel te verrtouwen. Evenwel geen onvoorwaardelijk geloof moeten wij aan alle opgaven en narichten schenken. Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat het in het belang der ondervraagden was hun toestand zoo ongunstig mogelijk voor te stellen, want naar het vermogen en den rijkdom, dien zij zouden blijken te bezitten, zouden zij geschat worden. Wij kunnen ons derhalve verzekerd houden, dat de opgaven nergens de werkelijkheid te boven gaan; dat zij er niet hier en daar beneden zijn gebleven, mogen wij niet zoo licht aannemen. En bij nader onderzoek wordt onze achterdocht eer versterkt dan verminderd. Sedert 1496, toen de vroegere informatie gehouden was, moet de toestand in het algemeen verbeterd zijn. Uit het diepe verval, waarin volk en land sedert den dood van Karel den Stoute, en vooral sedert het uitbreken van den oorlog met Utrecht, in 1481, tot op het eind van het Kaas- en brood en van de Hoeksche onlusten in 1492, meer en meer verzonken was, had het zich aanvankelijk opgericht, en hoewel in den laatsten tijd weer door de Gelderschen in sommige streken platgebrand en uitgeplunderd en overal in zijn vooruitgang gestuit, had het toch vergelijkenderwijs voorspoed genoten. Hoe weinig blijkt daarvan echter uit de verklaringen der gemeenten, zooals die in de Informatie geboekt staan! Zelfs Amsterdam erkent niet of nauwlijks, dat het vooruitgaat; en toch was reeds in dit tijdvak zijn handel snel aan het toenemen, ten koste der steden van West-Friesland. Zulke opmerkingen raden tot omzichtigheid in het afgaan op de verklaringen der belanghebbenden. Met andere gegevens moeten wij ze zooveel mogelijk controleeren. Zij leveren bouwstof voor de statistiek; op zich zelf kunnen zij niet voor de statistiek doorgaan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
Minder zouden wij hechten aan de klachten, door de groote steden bij iedere gelegenheid geuit, dat bij de verponding van 1515 de steden te veel bezwaard, het platte land beneden zijn vermogen belast is geworden: ‘dat de verponding door haestigheyt ofte quade informacie t'onrecht ende tot laste van de steden gemaeckt was, alsoo in deselve verpondinge de ses groote steden soo hooch gestelt waren als de platte landen’Ga naar voetnoot1). Het feit zal wel juist zijn, maar de klacht denkelijk niet gegrond. De plattelandsgemeente had zeker geen hooger belastbaar vermogen dan de burgerij der steden. Het streed ook tegen het onmiskenbaar belang van den vorst, de groote steden, die de beden moesten inwilligen, bovenmatig te belasten en dus tot het consenteeren onwillig te maken, ter liefde van het platte land, dat toch betalen moest, als de steden hadden toegestaan. Indien wij de dorpsgemeenten konden vragen, wij zouden denkelijk hiermee strijdige en meer gegronde klachten vernemen. De gratiën aan de stemhebbende steden verleend, om iets te noemen, kwamen ten laste van de kleine steden en dorpen, en bedroegen in sommige beden volgens de verklaring der Edelen, die eenigermate het platte land vertegenwoordigden, niet minder dan 14000 guldensGa naar voetnoot2). De groote steden begeerden dan ook geen nieuwe, meer geëvenredigde verponding; zij verlangden geheel andere grondslagen van belasting. Anders zou de regeering zeer gaarne een nieuwe informatie hebben ingesteld. Reeds in 1530 waren van harentwege commissarissen aan het informeeren in sommige plaatsen, die zich over haar quote beklaagd hadden. De steden waren daarover volstrekt niet gesticht, en ‘begeerden te weeten uyt wat saecke de commissarissen waren doende informatie om een nyeuwe verpondinge, die zy geen van alle versocht hadden’Ga naar voetnoot3). De informatie had geen voortgang. In 1544 waren het weer de Edelen, die een nieuwe verponding noodig achtten en verlangden. En weer waren het de stemhebbende steden, Haarlem en Gouda uitgezonderd, die zwarigheid maaktenGa naar voetnoot4). In 1550 kwamen de Edelen nog eens met hun voorslag te berde, en gaven den wensch te kennen, dat voortaan telkens om de 12 of 15 jaren, naar het | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
intusschen veranderd vermogen, verpond zou worden. De steden vroegen hierop inlichtingen en tijd van beraad. Amsterdam en Dordrecht meenden, dat ‘in de steden hen generende met de negotie geen bequame settinge en mochte vallen, mits dat de negotie teen jaer de helft beter is dan tander jaer, ende daeromme int stellen geen gelijckheyt geobserveert en mach worden.’ Het gevolg, en waarschijnlijk ook de bedoeling, van al die bezwaren en uitvluchten was dat de zaak geen voortgang had. De oude verponding, gewijzigd door gratie en vrijstelling, zooveel de regeering noodig keurde, bleef voortdurend van kracht. Maar van 1542 af werd een aanzienlijk gedeelte der beden niet meer over de schildtalen omgeslagen en langs andere wegen geïnd. De tegenzin der steden tegen de verponding was hiervan de voorname oorzaak. Die tegenzin was verre van onredelijk. De verponding leed aan groote gebreken, die moeilijk te verhelpen waren. Vooreerst waren niet alle ingezetenen des lands in de verponding begrepen. Wij weten, dat Den Briel en het land van Voorne er van uitgesloten blevenGa naar voetnoot1). En wie de Informatie nauw- | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
keurig bestudeert, zal weldra bemerken, dat bovendien van een aantal steden, dorpen en heerlijkheden geen gewag wordt gemaakt. Asperen, Heukelom, Leerdam, IJselstein, Woudrichem, Geervliet worden of niet vermeld, of afzonderlijk, als plaatsen, ‘die men niet en bevynt getaxeert te wesen in de leste schiltaeleGa naar voetnoot1).’ Bovendien ontbreken een aantal dorpen, omdat zij behoorden aan groote heeren, en uit dien hoofde aan de graaflijkheid geen bede schuldig waren. Die van Purmerlant en Ilpendam protesteeren voor commissarissen en zeggen ‘dat zy vry zijn onder den grave van Egmont ende commen tot obedientie van mynen genadighen vorsten ende by scriven van den grave.’ In 1496 waren noch zij, noch die van Purmereynde, Neck, Outkerspel, Backom, Warmenhuysen, Harinckerspel, Petten, Huysduynen, allen onder den graaf van Egmont behoorende, verschenen, hoewel door commissarissen gedagvaard. Alleen aan de medewerking van den toenmaligen graaf had de regeering het te danken, dat die plaatsen zich in 1514 gewilliger betoonden. Maar de drie dorpen van Egmont, Op den Hoef, Binnen- en Buiten-, bleven in alle geval weg. Voor deze vrijgestelde plaatsen moesten de belastingschuldigen tevens betalen. Nu mag het waar zijn, wat de president van den Geheimen Raad in 1543 aan de steden toevoegde: ‘dat die van Asperen, Heukelom, Leerdam ende andere cleyne steden ende vlecken, die in de schiltalen nyet en staen, nyet vele en souden bedragen’ en dat ‘de (bedevrije) edelen niet boven 10 of 12 waren’Ga naar voetnoot2); maar onder die edelen behoorden toch Oranje, Egmont en Hoorne, die zeer gegoed waren, en het getal der morgens, buiten de schildtalen gelegen, beliep ruim 45000Ga naar voetnoot3), nagenoeg 1/7 van het geheele gebied van Holland en West-FrieslandGa naar voetnoot4). En al ware de voorstelling van den president volkomen juist, altijd bleef het een ergernis, dat hetgeen ten behoeve van allen besteed werd, niet door allen werd betaald. Te meer omdat in dit tijdvak het beginsel van gelijkheid voor de wet en ten opzichte der contributie meer en meer erkend begon te worden. Nog harder was het dat in de dorpen, die onder de schildtalen | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
stonden, zooveel goed niet contribueerde. Oorspronkelijk was alleen het leengoed, waarvoor de bezitter heerendienst deed, en het geamortiseerde goed der Kerk schot- en bedevrij geweest. Maar mettertijd had de dwaling veld gewonnen, dat de adel en geestelijkheid, van al wat hun toebehoorde, den vorst geen contributie of bede verschuldigd waren. Tevens was dit voorrecht tot de steden en haar poorters uitgestrektGa naar voetnoot1). Zoo was het getal van hen, die op het platte land contribuabel heetten, aanmerkelijk verminderd, en, wat vooral ondragelijk moest zijn, de meervermogenden waren vrijgesteld, de minvermogenden met den geheelen druk der contributiën belast. Karakteristiek is hetgeen die van Heesbeen verklaren: ‘van all tvoorsz. landt gelden de 11 hoeven alleene, tsurplus is heerlijck, geestelicke ofte poorters-goet, dat met hunl. niet en gelt.’ En niet minder karakteristiek de uitdrukking van die van Voorhout: van de 40 haardsteden op hun dorp contribueeren slechts 29, ‘ende de andere zijn arm of eedel, die niet en geven.’ Karel V, een voorstander der gelijkheid zijner onderdanen, een vijand der verouderde en hinderlijke adelsprivilegiën, zocht zulke misbruiken zooveel doenlijk in te toomen: zijn plakkaten dragen er de blijken vanGa naar voetnoot2). Maar de verouderde voorrechten vervallen te verklaren, de schildtalen over alle vrije gemeenten en heerlijkheden uit te strekken, en alle onderzaten tot contribueeren naar hun vermogen te verplichten, belette hem de eerbied voor het oude herkomen en voor de verkregen rechten. Buigen kon men in dien tijd van overgang de schadelijke privilegiën, ze breken durfde geen regeering. Daarom, liever dan de schildtalen naar den eisch des tijds te hervormen, verkoos men de beden op andere, geheel nieuwe wijzen te heffen. In 1542 moest de regeering het zelf erkennen: de behoeften waren zoo hoog gestegen, ‘dat geen beden, die by de voorgaende oude wegen geconsenteert zijn, helpen kunnen, maer men moet andere wegen soucken’Ga naar voetnoot3). En de Staten verklaarden later, dat zij van toen af ‘omme de redenen boven verhaelt genootsaeckt zijn geweest de voorschr. (bedevrije) steden, landen ende heerlijckheden te begeeren ende te nemen tot heurluyder assistentie’Ga naar voetnoot4). Nu werden de tiende penning der inkomsten van | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
onroerende goederen, weldra ook gemeenelands-accijnsen op bier en wijn, en meer andere belastingen, nevens den omslag op de schildtalen, ingevoerd, en daarbij steeds op den voorgrond gesteld, dat daarin betalen zullen ‘niet alleen degenen die in de schiltalen gewoonlijck zijn te contribueren, maer meede de vrijen, geestelijcke ende wereldlijcke, edele ende onedele, ende die in de schiltalen niet gewoonlijck en zijn te contribueren’Ga naar voetnoot1). Karel V, in wiens regeeringsstelsel deze bepaling volkomen pastte, steunde de grooten en edelen in hun zelfzuchtig verzet hiertegen geenszins. Zijn zoon Philips daarentegen, die bij zijn komst aan de regeering zeer bepaalde voorliefde voor den adel aan den dag legde, verleende Oranje, Egmont en Hoorne, die gezamenlijk wel 1/20 der beden te dragen hadden, niet slechts voor het vervolg volkomen vrijdom, maar liet hun daarenboven wat zij sedert jaren betaald hadden teruggeven. Doch weldra kwam de opstand tegen Spanje ook ten opzichte der contributiën andere eischen stellen en andere middelen opdringen. Van schildtalen hoort men hoe langer hoe minderGa naar voetnoot2). Onder verponding wordt meer en meer een jaarlijksche belasting van bebouwde en onbebouwde eigendommen verstaan. De verponding, in 1581 herzienGa naar voetnoot3), is inderdaad reeds niets anders. Over de latere van 1632 en 1732 hebben wij reeds gehandeld. Die van 1515 is dus werkelijk de laatste, die het oorspronkelijke karakter vertoont. Na de informatie van 1514 is geen soortgelijke meer gehouden.
Lang is deze informatie zoo goed als onbekend gebleven. Uit alles blijkt, dat zij oorspronkelijk geheim werd gehouden. De stads- en dorpsbesturen vernamen niet eens, wat de commissarissen uit hun antwoorden opgemaakt en te boek gesteld hadden. Toen er in 1550 sprake was van een nieuwe informatie en verponding, werd de zwarigheid geopperd: ‘dat Hare Majesteyt gewilt heeft, dat de blaffaerden ende quohieren secreet ende verborgen gehouden soude werden, sonder die yemandt te releveren (l. reveleren) ofte te communiceeren,’ en dat mitsdien ‘er alsnu nyemandt van de Staten noch oock van den Rade en was, die over de laetste verpondinge geweest hadde, ofte wiste te | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
spreecken hoe ende in wat maniere aldaer gebesoigneert wasGa naar voetnoot1).’ Het schijnt dus met het quotiseeren van steden en dorpen gegaan te zijn als met het zetten der schotponden op de particuliere ingezetenen, waarbij eveneens geheimhouding plaats had. Zoo lezen wij dan ook in de Informatie zelveGa naar voetnoot2), dat te Enkhuizen ‘de schatmeesters zweeren moeten nyemant te zeggen hoe zy elck pondt estimeren, omme te schuwen de kyvaegen, die daeromme commen zouden mogen onder hemluyden.’ Zeker een geschikt middel om billijke zoowel als onredelijke klachten te voorkomen, en dat in den goeden ouden tijd wel meer werd aangewend. De informatie diende uitsluitend voor de commissarissen ter verponding, en werd vervolgens op de Rekenkamer weggesloten. Zij raakte daar weldra in vergetelheid. Van die van 1496 was sedert drie en een halve eeuw niets vernomen, voor er in het archief van Rotterdam een kopie van het weggeraakte oorspronkelijke handschrift gevonden werd. Van die van 1514 was de herinnering althans eenigermate bewaard gebleven, omdat zij door geen latere verdrongen was. In 1550, bij het behandelen van het voorstel om op nieuw te verponden, meenden de groote steden, ‘dat, omme te vorderen de voorsz. verpondinge, hemluyden van noode was te hebben.... visie van de informatie in den jare vijfthien gedaen, ende daeruyt extract van sulcke articulen, als zy bevinden souden van noode te wesen.’ Hun verzoek werd gebillijkt en toegestaan. De informatie, voor zoover zij de steden en sommige dorpen betrof, werd in de vergadering der Staten gelezen, en elk der groote steden kreeg ‘copie van elcx sijn informacie.’ Denkelijk zijn die kopieën in de verschillende gemeente-archieven nog wel voorhanden. Ook nog later vinden wij, dat de informatie van 1514 bij voorkomende gelegenheden geraadpleegd werd. Een voorbeeld levert het meermalen aangehaalde register van Van der GoesGa naar voetnoot3). Den 19den Augustus 1557 gaf de advocaat den Staten aan, ‘dat by de informatie, daerop de verpondinge gemaeckt is, bevonden wordt dat boven de 2000 mergen, daerop die van Weesp verpondt zijn, aldaer noch leggen souden 800 mergen, geheeten de Broeckampen, Noort- ende Ruigebroeck’Ga naar voetnoot4), en de Staten gaven daarop aan die van Amsterdam in last te onderzoeken wat daarvan is en wat daarvan te | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
betalen zou zijn. De uitslag van dit onderzoek gaat ons voor het oogenblik niet aan. Het onderzoek zelf en het aangeven van den advokaat bewijst, dat de informatie toen nog van tijd tot tijd werd ingezien. Dat zij ook later niet geheel vergeten was, bewijst ons Orlers, die in 1641, in zijn Beschrijving van LeidenGa naar voetnoot1), ons met het volgende bericht verrast: ‘Ick hebbe bevonden in seecker geschrift, dat in den jare 1515 over alle de steden ende dorpen van Hollandt ende Westvrieslandt aenteyckeninge gedaen zijnde van de haertsteden, datter gevonden zijn tot Dordrecht 1500,’ - en nu volgen de opgaven van nog 24 andere steden, allen volkomen juist of blijkbaar door een bloote schrijf- of drukfout missteld. Uit welk ‘geschrift’ Orlers dit meêdeelt, is niet te bepalen; zeker evenwel is zijn bericht middellijk of onmiddellijk uit de informatie zelve voortgevloeid. Misschien moeten wij hetzelfde zeggen van hetgeen in 1683 Uytenhage de Mist in de voorrede van zijn Begin, voortgang ende eind der Erfgravelike bedieninge in Hollandt en Westvriesland verhaalt, namelijk dat, bij gelegenheid der verponding van 1515, die hij ten onrechte ‘de eerste generale bekende verpondinge’ noemt, ‘een soo armen stand bevonden werd, dat in Hollandt niet meer waren dan 200,030 morgen lants, 45,000 huizen ende 172,000 persoonen; ende dat alle de andere landen ende huizen den geestelicken ofte Godshuizen toequamen; ende dat ook alle de inwooners deser Landen (hij meent zeker boven de 172,000) of geestelike of wel onvermogende menschen waren.’ Wij hebben ons de moeite niet gegeven te onderzoeken, of de informatie deze totaalsommen inderdaad oplevert; het is ons tamelijk onverschillig, of De Mist al dan niet goed ingelicht was. Doorgaans ontleent hij zijn cijfers aan echte stukken; het is dus niet onwaarschijnlijk dat hij ook deze, door de tweede of derde hand, aan de informatie ontleend zal hebbenGa naar voetnoot2). Latere vermelding hebben wij van de informatie niet gevonden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
Het blijkt niet dat zij bij de verponding van 1632 gebruikt is. Wagenaar toont in zijn Vaderlandsche Geschiedenis en nog stelliger in zijn Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, dat hij daarvan geen kennis droeg, en toch ontbrak het hem noch aan ijver in het opsporen van stukken die hem konden dienen, noch aan goede relatiën om hem te helpen vinden wat hij zocht. Hij vermeldt wel wat Orlers had meêgedeeld, maar meer weet hij niet te berichten. Later hebben noch Kluit, noch Van Wijn noch iemand uit hun geleerden kring iets van eenige oude informatie geweten.
(Voorbericht voor de Informacie om daernae te reguleren de nyeuwe schiltale, gedaen in 1514. Leiden, 1866.) | |||||||||||||||||||||
Naschrift.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
hier in de eigen woorden van het vonnis overgenomen te worden. ‘Ende want dicwylen gevyel dat eenige van den quartieren van den voorsz. lande ter cause van den oirloghe, inundacien van twater oft andersints gedestrueerd ende verarmd waeren, die voorsz. settinghe ende ommeslach was gewoenelijck nae informatie daerup gedaen by ons ofte onze gecommitteerden verandert te syne, augmenteerende ende vermeerderende die porcie van een quartier oft stede ende diminuerende ende verminderende dander quartier, reguard nemende op de depauperacie ende augmentacie van den voorsz. steden ende quartieren. Ende dit achtervolgende wylen hertoch Philips van Bourgogniën, zaliger gedachten, in het jaer van 62 vernyeude die settinghe ende ouden ommeslach int voorsz. landt.... Diewelcke settinghe ende ommeslach hadden sichtend by tyden van hartoch Philips ende Kaerle onderhouden geweest. Ende in het jaer van 77, aenschouw hebbende op de depauperacie van eenige quartieren van den voorsz. lande, was gemaict andere ende nieuwe settinghe ende ommeslach.... Dairna.... die coninck van Castilien (nam. Philips de Schoone) zaliger memorien, op zeekere vertoogen hem gedaen by den Staeten van onzen voorsz. lande.... hadde.... geconsenteert ende expresselicken geloift dat hy de bede nyet heffen en zoude ter tijd toe dat, na informacie gehouden op de depauperacie ende diminutie van den steeden ende quartieren van den voorsz. lande, sich by nyewe ommeslach ende settinge geordonneert zoude hebben, voor wat deel ende porcie elck... gehouden zoude wesen te contribueeren.... Achtervolgende hetwelck de voorsz. wylen coninck van Castilien hadde hem doen informeeren by zeeckere commissarissen, by hem daertoe geordonneert....’ Wij leeren uit deze plaats, die ons bovendien een juist inzicht in den aard der informatiën in het algemeen geeft, dat tot op 1494 de zetting gevolgd werd, welke in 1477, na het sneuvelen van Karel den Stoute, door de regeering van hertogin Maria was vastgesteld. Deze had de zetting van 1462 vervangen, welke op haar beurt ‘den ouden ommeslach’ had afgeschaft, wiens tijd van invoering voor de zaak, waarover de sententie loopt, onverschillig was en dus niet genoemd wordt. Wij hebben echter voldoenden grond om bij gissing den tijd van zijn ontstaan te bepalen. Denkelijk dagteekende hij van ongeveer den tijd, waarop Philips de Goede de regeering over Holland aanvaardde, hetzij van den Zoen van Delft in 1428, hetzij van den afstand van | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
Jacoba in 1434Ga naar voetnoot1). De Bourgondische vorst vorderde aanstonds zware beden: een nieuwe omslag, in juiste verhouding tot elks vermogen, zal toen wel noodig zijn geachtGa naar voetnoot2). Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat in 1462 een nieuwe zetting verordend isGa naar voetnoot3), en dat die bij hertog Karel's komst aan de regeering onveranderd is gelaten. Dit kan ons niet verwonderen, zoo wij ons de geschiedenis van dien tijd herinneren. In 1462 werd Karel door zijn naijverigen vader naar Holland gezonden, en als van het hof van Brussel verbannen, maar met een uitgebreide macht over de provincie waarin hij resideeren gingGa naar voetnoot4). Van die macht maakte hij terstond gebruik om de regeering van Holland op nieuwen grondslag te vestigen. Zijn hervorming van het Hof van Holland was diep ingrijpend, en opent voor de regeering van het gewest | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
een nieuw tijdvak. Geen wonder, dat hij zich ook het belastingwezen aantrok, en bij gelegenheid der tienjarige bede, die hij uit naam zijns vaders al dadelijk moest vorderen, een billijker omslag van lasten heeft ingevoerd. De zetting van 1462 was derhalve zijn werk, en bij het aanvaarden der regeering, na zijns vaders dood in 1467, bestond er dus voor hem geen aanleiding om er verandering in te brengen. Dit alles is natuurlijk genoeg. Maar kunnen wij met even groote zekerheid aannemen, dat aan die nieuwe zettingen van 1462 en 1477, evenals aan die van 1494 en 1514, algemeene informatiën zijn voorafgegaan? Ik betwijfel het. Nergens hooren wij in de informatie van 1494 eenige stad of eenig dorp zich op zulk een enquête van 1477 beroepen. Alle beweren, dat zij ‘by tyden van hertoge Karel,’ of ‘by tyden des overlyden hertoge Karels’ welvarender waren dan nu, maar nergens verwijzen zij naar een toen ter tijde gehouden en beschreven onderzoek. Ik kan niet gelooven dat dit verzuim bloot toevallig zou zijn. Veeleer zou ik meenen, dat in het onrustige jaar, dat op het sneuvelen van Karel volgde en dat voor een kalme enquête hoogst ongeschikt moest wezen, de oude zetting slechts gewijzigd zal zijn overeenkomstig de eischen van die steden en dorpen, die zich het meest roerden en het meest ontzien moesten worden. Dat het in 1462 niet anders is gegaan, dat ook toen geen onpartijdige informatie over het geheele land ten grondslag aan de gewijzigde zetting gelegd is, acht ik evenzeer waarschijnlijk. Hetgeen toen ten opzichte van Haarlem is geschied, kan ten voorbeeld strekken van de wijs van handelen in het algemeen. Hertog Karel verhaalt ons dit zelf in een handvest, dat hij tien jaren later aan de stad verleende. Hooren wij wat hij zich daar in herinnering laat brengenGa naar voetnoot1): ‘Ons is te kennen gegeven van wege de burgemeesteren, schepenen, raad en gemeente onser stede van Haarlem, dat door ons bij opene brieven van 15 September 1462Ga naar voetnoot2), omme de redenen daarin vervat, alsmede in aanmerking van het verval, vermindering en verderf, waarin onze gemelde stad, alsmede de loop van koopmanschap in dezelve waren vervallen,.... en overmids men gewoon was onze gemelde stad.... met grooter somme | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
aan te slaan ende te belasten dan eenige andere steden van den voorn. lande,.... was verklaard ende geordonneerd, dat van toen af en in 't vervolg.... onze voorn. stad zoude werden aangeslagen en belast tot zulke en zodanige somme, part en aandeel, als zoude worden aangeslagen eene van onze steden Delf of Leiden, en niet hooger.’ Wij zien het, eerst nadat de zetting gemaakt is, komt Haarlem klagen en krijgt, omdat zijn klachten redelijk worden bevonden, nog afslag. Ware er een algemeene enquête door het gansche land voorafgegaan, Karel zou in zijn opene brieven de zaak anders hebben voorgesteld. - Geheel in overeenstemming hiermede is hetgeen Velius ons, in zijn Chroniek van Hoorn, op het jaar 1464 bericht: ‘Desen somer deden onse heeren groote vlijt ten Hooff om te komen tot modereringe van haer quote in de gemeene schattinge, en maekten haer beklag over haer onvermogentheid en groote schaden, die de zee aen haer dijken en bolwercken gedaen hadde. Dies alhier drie Raedsheeren.... gecommitteert werden om dieselve te besichtigen, die van onse Heeren treffelick onthaelt en ook vereert werden, op hope van een aengenaem rapport....’ Of de quote van Hoorn dientengevolge werkelijk verminderd is, doet niets ter zake. Het is genoeg dat de stad het beproefde, om ons te bevestigen in het vermoeden, dat het voorbeeld van Haarlem reeds bij ons gewekt had. Wij mogen op grond van een en ander aannemen, dat èn in 1477 èn in 1462 slechts op bijzondere klachten ten opzichte van eenige plaatsen de van ouds bestaande omslag herzien en gewijzigd is. Een algemeene informatie, als in 1494 en in 1514 plaats heeft gehad, is waarschijnlijk noch op het eene noch op het andere tijdstip gehouden. Toevallig is de zetting van 1462 tot ons gekomen: Van Loon heeft ze in zijn Beschrijving der aloude regeering van HollandGa naar voetnoot1), naar zeker vervolg in handschrift van Orlers op het Dienstboek van Jan van HoutGa naar voetnoot2) afgedrukt. Want, hoewel bij hem het stuk geen dagteekening draagt, en KluitGa naar voetnoot3) geneigd schijnt het tot het jaar 1447 terug te brengen, is het meer dan waarschijnlijk dat het tot het jaar 1462 behoort. Immers, wij weten van de zetting van dit jaar drie bijzonderheden: dat zij om bij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
tienjarige bede te dienen is vastgesteld, dat Haarlem er hooger dan Leiden en Delft in was aangeslagen, en dat Dordrecht met Zuid-Holland te zamen op een negende van het geheel waren gesteld. Alle drie bijzonderheden vinden wij in het stuk, dat Van Loon meedeelt, terug. Bovendien weten wij dat de portie van Dordrecht in de tienjarige bede 6000 £ van 30 grooten bedroegGa naar voetnoot1), en werkelijk staat de stad in de zetting bij Van Loon op 6100 schilden. Als regel zullen wij dus mogen stellen, dat de zettingen doorgaans stuksgewijs, naar aanleiding van klachten van enkele belanghebbenden, bij gelegenheid van de aankomst van een nieuwen landsheer en diergelijke werden veranderd, en dat algemeene informatiën op het stuk der verponding, gelijk wij er twee in druk bezitten, slechts bij zeldzame uitzondering plaats hebben gehad. Eén enkele is ons buiten die twee nog maar bekend. Misschien wel de allereerste, die gehouden is. Wij kennen haar uit de Grafelijkheids-rekeningen, die Hamaker voor het Historisch Genootschap te Utrecht heeft uitgegeven, en die ik hier te liever vermeld, omdat zij de aandacht van het publiek niet getrokken hebben in de mate waarin zij het verdienen. Geen rijker bron vloeit er voor de geschiedenis van de administratie en het maatschappelijk leven van dien tijd, dan die ons in de uitgaaf van Hamaker toegankelijk wordt gemaakt. Vele jaren zullen er voorbijgaan, eer de schat van wetenswaardige zaken, die in die rekeningen als verholen ligt, in zijn ganschen omvang gebeurd en gebruikt zal zijn. Want om in zijn volle waarde erkend te worden moet hij eerst in verband gebracht zijn met wat wij van elders weten, en dat is een arbeid van langen duur. Het is mij daarom te aangenamer althans in één proeve te mogen aantoonen, hoeveel wij uit die rekeningen kunnen leeren. Zij leeren ons, wat nog volstrekt onbekend was, dat Holland en denkelijk ook Zeeland in 1344 aan graaf Willem IV een zoogenaamde groote bede, van den 50sten penning van het vermogen, hebben toegestaan en opgebracht. Zij leeren ons tevens, hoeveel in die bede elke stad en elk dorp heeft bijgedragen, en ook op hoeveel het vermogen van elk begroot werdGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
Doch nog belangrijker voor ons onderwerp dan deze quotenlijst zijn eenige posten van de rekening der uitgaven. Want daaruit leeren wij, hoe de regeering van Willem IV tot de raming van het vermogen der steden en dorpen van zijn land gekomen was. Ik laat die posten hier te liever volgen, omdat de rekening, waaraan ik ze ontleen, nog ongedrukt is: ‘Item uytegheven om mijns Heren sraets cost, diere toe gheset waren bi mijns Heren openen brieve, om die goede lude te besweren, in elke kerspel elken bisonder,
Item van der clerke cost, der scouten enter boden, om dese bede te innen, in elken dorpe te sitten ende van elken man bisonder dat ghelt tontfaen, also als hi sijn goed versworen hadde,
Uit deze posten der rekening kunnen wij ons de toedracht der zaak levendig verbeelden. De Staten hebben den graaf de heffing van den 50en penning (dat is 2 percent) van het vermogen zijner goede lieden van Holland toegestaan. 's Graven raad, daartoe door den graaf gemachtigd, trekt nu van kerspel tot kerspel, roept alle goede lieden voor zich, en laat elk onder eede verklaren (dit beteekent: ‘hen versweren’) hoe groot zijn vermogen is. Van die verklaring wordt nauwkeurig aanteekening gehouden in rollen of registers, die in handen van de klerken worden gesteld, welke nu insgelijks van kerspel tot kerspel rondreizen en het verschuldigde innen en aan 's graven tresorier verantwoorden. Op onze rekening worden alleen de totale sommen van dorpen en steden, niet de aanslag van elken goeden man afzonderlijk, vermeld. Die kon zoo noodig uit de rollen, ‘waarin die goede lieden geset waren,’ gekend worden. Ik behoef wel niet te zeggen, dat deze rollen niet meer bestaan. Zij zouden ons anders de | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
32 sc. wel waard zijn, die voor het perkament, dat er aan verdaan was, ‘mijnen heer’ in rekening werden gebracht! Doch wij kunnen tevreden zijn met hetgeen tot ons is gekomen. Voor de statistiek is het genoeg het bedrag te kennen, waarop het vermogen der verschillende gemeenten in dien ver verleden tijd geraamd werd. En het geeft ons een niet geringen dunk van de nauwlettendheid der toenmalige administratie, dat aan het heffen der bede een zoo in kleinigheden afdalende informatie voorafging. Anderhalve eeuw later werd nog wel naar de faculteit van steden en dorpen in het gemeen, doch niet meer naar het vermogen van elken ingezetene afzonderlijk geïnformeerd. Dat werd toen aan de plaatselijke besturen overgelaten.
In de Enquête van 1494 is Dordrecht met Zuid-Holland niet begrepen. De reden waarom, heb ik in mijn vroeger opstel breedvoerig ontvouwdGa naar voetnoot1); ik heb daar thans niets bij te voegen en kan dus volstaan met er den lezer naar te verwijzen. Slechts op één enkel punt moet ik nog nader terug komen. Ik heb toen reeds op een zonderlinge tegenstrijdigheid opmerkzaam gemaakt, die het moeilijk maakt met zekerheid te bepalen, in welk jaar de informatie gehouden is. Aan den eenen kant voert het handschrift in zijn titel het jaar 1494 en herhaalt dit jaar op meer dan een plaats. Daarentegen wordt ons door getuigen, die niet te wraken zijn, ten stelligste verzekerd, dat zij gehouden is overeenkomstig een belofte door Philips den Schoone na zijn inhuldiging, in December 1494, aan de Staten van Holland gedaan, en krachtens een commissie in dato 26 December 1495 gegeven. Derhalve zou het onderzoek in 1496 te stellen zijn. Aan die laatste verzekering hechtte ik, toen ik mijn opstel schreef, meer dan aan het cijfer, dat het slordig handschrift op eenige plaatsen noemt, en ik kwam tot de slotsom: ‘dat de informatie in 1496 gehouden is, staat vast’Ga naar voetnoot2). Maar ik moet thans erkennen, dat die stellige uitspraak voorbarig is geweest. Bij nader onderzoek is mij gebleken, dat aan een fout in het cijfer, dat het handschrift geeft, niet gedacht mag worden. Wel degelijk heeft de informatie in 1494 plaats gehad. Immers van een aantal steden en dorpen noemen de commissarissen de burgemeesters en schepenen, van wie zij inlichtingen hadden ingewonnen, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
die personen waren allen, voor zoover ik heb kunnen nagaan, in 1494 en niet in 1496 in bedieningGa naar voetnoot1). Tegen dit bewijs is niets in te brengen; het beslist de zaak. Maar het lost de moeilijkheid in de tijdsbepaling niet op. Hoe het mogelijk is, dat de informatie in 1494 heeft plaats gehad, indien zij, zooals ons verzekerd wordt, op last van Philips den Schoone, die eerst in December van dat jaar aan de regeering kwam, is ingesteld, blijft onbegrijpelijk. En die verzekering laat zich kwalijk in twijfel trekken. De Groote Raad van Mechelen zegt het in zijn boven aangehaalde sententie van 10 April 1513/4 met zooveel woorden: de Staten hebben Philips om een nieuwe zetting gevraagd, ‘achtervolgenden hetwelck de voorsz. wylen coninck van Castilien hem hadde doen informeeren.... by zeeckere commissarissen, by hem daertoe geordonneerd.’ Maar nog veel omstandiger is Mr. Florys Oem van Wijngaerden over deze zaak, in zijn onuitgegeven memoriën, waarvan ik in mijn opstelGa naar voetnoot2) verslag heb gegeven. Het zal niet overbodig wezen zijn getuigenis dezen aangaande in haar geheel hier in te lasschen. Zij luidt als volgt: ‘In den jare van 1494 opten 17den dach van December soe is by der Coninckl. Majesteyt ende onsen Genadighen Here die Ertshertoghe, die doe ter tijt nyeuwelijck gebult wasGa naar voetnoot3), op 't geschil tusschen die voorsz. partien [nam. van Dordrecht contra de steden van Noord-Holland] geordonneert ende verclaert, dat haere Majesteyt ende Genade eenige notable luyden ordonneren ende committeren souden om die voorn. partyen te hooren ende huere voorscr. geschil breeder te verstaen, ende, dat gedaen, hemluyden in 't vreedelijcke te vereenigen ende verlijckenen van deselve huere geschillen, opdat mogelijcken waere; ende by alsoe dat men dieselve partien mitter vriendelijcheyt nyet en soude connen vereenigen, dat sy in dien gevalle in justicien gestelt souden worden om, hemlieden gehoirt, by die Con. Majt. ende mijn voorscr. Gen. Here ende heure Majt. ende Gen. Groten Raide op die voorz. geschillen ende twisten een onvertogen ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
claeringe van rechte te doene, als 't van rechtswege behooren soude, breeder blijckende by een acte, dairaf gemaickt ende geteyckent Numan, van den date als voren.’ ‘Hiernae in den jaere 1495 soe hebben eenige van die steden van Noort-Hollandt aen onsen voors. Gen. Here gesolliciteert te hebben seeckere commissarissen, die last hebben souden informacie te doen over Hollandt opten rijckdom ende armoede van den steden ende dorpen, alsoewel in Noort-Hollandt als in Zuidt-Hollandt, om op die voorsz. informacie voorts te procedeeren tot een nyeuwe settinge off contribucie; twelck die Gedeputeerden van den Edelen ende die Steden van Noordt-Hollandt aen ons voorsz. Gen. Here bevorwaert hadden alsoe te geschieden in die antwoirde, die sy onsen voorsz. Gen. Here gaven binnen die stede van Brussel optie peticie van der bede, geconsenteert ter cause van den blyden incompste ende huldinge van ons voorsz. Gen. Here. Ende hebben navolghende dien vercregen een commissie op zeeckere commissarissen, breeder blijckende by een copie van de voorsz. commissie van date den 20en dach van December in 't jaer ons Heren 1495; ende ondergeteyckent Numan; ende is de voorsz. copie gecollationeert onder 't handteycken van F. de Wijngaerden.’ ‘Item die voorsz. van Dordrecht, vernemende dat die Gedeputeerden van den steden van Noort-Hollandt solliciteerden om te vercrygen die voorsz. commissie, contrarie 't appoinctement in 't 1e articul van dese Memorie gemencioneert, zoe hebben zyluyden 't selve te kennen gegeven mijn heren van de justicie, ende hebben vercregen zeeckere opene brieven van mandement, uyt crachte van denwelcken bevolen werden alsoewel den voorsz. commissarissen als den steden van Noordt-Hollandt, op zeeckere groote peynen, jeghens onsen Gen. Here te verbueren, dat zy ende een ygelijck van hem bisonder den voorsz. van Dordrecht van denzelven ouden gewoonten ende contribuciën doen laten ende gedoogen, genyeten ende gebruyken, ende hen verdragen eenige saecken te doen ofte ordonneren tegens die voorsz. ouden gewoonten van gelden van den voorsz. van Dordrecht ende den voorsz. appoinctemente; ende indien zy hem yet eysschen willen, dat sy dat doen by wegen van justicie, naer uytwysen der voorsz. appoinctemente, reparerende ende doende te nyete tgene des zy gedaen souden hebben ter contrarie, ende stellende alle saicken in eersten ende behoirlijcken state; ende in cas van oppositie peynen ende beveelen Stadhoudende [sic], breeder blijckende by | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
't inhouden van de voorsz. opene brieve van date den 15en dach van Decembri in 't jaer ons Heren 1495; ende onderteyckent Haneton.’ ‘Item die voorsz. van Dordrecht hebben dit voorscr. mandement by hemluyden gehouden, totter tijt toe dat zy zien zouden of die voorscr. commissarissen zouden willen procederen totte voorscr. informacie off nyet. Ende merckende dat die voorscr. commissarissen van meyninge waeren te procederen ende tot dyen eynde gecommen waeren binnen die stede van Dordrecht, soe hebben die voorsz. van Dordrecht by eenen Henrick Anthonisz Smout, duerwerder, 't voorsz. mandement doen ter executie leggen naer syne forme ende inhouden, eerst aen den voorsz. commissarissen, te weten aen Huyghe du Mont, Tresorier, ende Gellys Schelin, Griffier van de Financiën, meester Jacob van Almonde ende Lucas van Teylingen, Reeckenmeesters mijns Alregen. Heren voorsz., wesende binnen den voorscr. stede van Dordrecht, ende desgelijcx aen die van den Gerechte binnen elck van de groote steden van Noordt-Hollandt, hemluyden ende een ygelijck van hem dach beteyckenende opten 9en dach van Maerte doe naestcomende, te weten anno 1505 secundum cursum curie, breeder blijckende by 't inhouden van de relacie van den voorsz. duerwerder, die gehecht is aen 't voorsz. mandement van date den 1en dach van Maerte anno als voren.’ Stelliger en waarschijnlijker bericht is wel niet denkbaar, en toch laat het zich onmogelijk overeenbrengen met wat ons even stellig en met even grooten schijn van waarheid in het handschrift der Enqueste voorkomt. Om de tegenstrijdigheid weg te nemen zou men geneigd zijn te vermoeden, dat er kort opeen twee verschillende informatiën hebben plaats gehad, en dat Van Wijngaerden en de Groote Raad een andere bedoelen dan die in het handschrift beschreven wordt. Maar dit is op zich zelf al zeer onwaarschijnlijk, en wordt bovendien weerlegd door de informatie van 1514, die herhaaldelijk van de enquête van 1494 spreekt als de naast voorafgaandeGa naar voetnoot1). Misschien zou de commissiebrief, waarbij de commissarissen van enquête gemachtigd zijn, eenig licht verschaffen; ik heb mij uit dien hoofde veel moeite gegeven om hem te bekomen, maar te vergeefs: in ons Rijksarchief berust hij niet, en in het archief te Brussel heeft men er ook vruchteloos naar gezocht. Evenmin is het mij gelukt het | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
verbaal der huldiging van Philips, en het verzoekschrift der Staten om een nieuwe zetting na voorafgegane informatie, op te sporen. Bij gemis van deze bescheiden en van elken grond om een aannemelijke gissing op te bouwen, onthoud ik mij van elke poging om de tegenstrijdigheid tusschen de twee verzekeringen, waarvan de eene zoowel geloof verdient als de andere, op te heffenGa naar voetnoot1). (Voorbericht voor de Enqueste upte reductie van den schiltaelen gedaen in 1494. Leiden, 1876.) |
|