Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
Over eenige oude rechtstermen en andere Middelnederlandsche woorden.1. Acht. Achten. Achting. Aft.
| |
[pagina 386]
| |
begeert en verkrijgt iemands taalman een achting voor hem van den rechter. ‘Als hy hem (lezen wij daar) mit sijn talman ende vrienden wel beraden heeft, soe comt hy mit zijn talman an die vierschaer, ende die (de taalman) dinghet aldus: Heer rechter, dien (den client) gaefdy een achtinge.... ist u lief ick segge zijn achtinge woerden’; en nu verhaalt hij wat blijkbaar de slotsom is der gehouden beraadslagingGa naar voetnoot1). Dienzelfden gang van zaken beschrijft Matthijssen als gebruikelijk in Den Briel, maar in plaats van het woord achting bedient hij zich daarbij van het woord beraad: ‘Heer rechter, ic ben komen mitten berade, die ghi mi gaeft;.... ende daerna seit hy dat (wat) hy hem beraden heeft’Ga naar voetnoot2). Dat dus in de 15de eeuw, en waarschijnlijk ook wel in een of twee voorafgaande eeuwen, in deze formule achtingGa naar voetnoot3) als synoniem van beraad werd gebruikt, lijdt geen twijfel. Ook in Hoogduitsche dingtalen vinden wij acht in de beteekenis van berathung meermalen gebezigdGa naar voetnoot4). Acht nu wisselt in het Nederlandsch gedurig af met achting. De taalman van iemand, die een acht heeft gevraagd, komt met dezen na gehouden beraad terug en vraagt van den rechter verlof om zijn achting te laten hooren; in de gewone formule ‘ick bid u om een acht’ treffen wij nu en dan ook ‘om een achting’ aan. Acht is het grondwoord, waarvan het werkwoord achten en het daarnaar weer gevormde naamwoord achting regelmatig worden afgeleid. Acht in de aangehaalde formule is dus insgelijks zooveel als beraadslaging. Maar het woord komt vaak in een ander verband voor, waarin het die beteekenis niet wel hebben kan. Een ieder, die een zaak bij de vierschaar wil aanbrengen, begint met zelf of bij monde van zijn taalman - in dit opzicht is bij verschillende rechtbanken het gebruik verschillend - om een acht te vragen, ook al denkt hij er nog niet aan ter zijde te gaan en met den taalman en zijn vrienden te beraadslagen. Zoo lezen wij b.v. in de dingtaal van DordrechtGa naar voetnoot5): ‘Die taelman zeyt: Heer scout, wildi N. (zijn client) een achtinge geven? (De schout): Ja ick. (De taalman): Heer scout, soe claecht hy u’ enz. Het woordje ‘soe’, waarmee de | |
[pagina 387]
| |
taalman de aanklacht inleidt, toont dat hij spreekt krachtens de vooraf verzochte achting, die dus kwalijk hetzelfde als beraad of verlof om te beraadslagen kan beteekenen. Evenmin kan zij dat in de volgende plaats uit de dingtaal van Zuid-HollandGa naar voetnoot1): ‘Heer scout, ick bid u om een achtinge ende een man die mijn woirt houdt (d.i. een taalman). Die rechter: Ick geeft u, wint ende werff hem. Die party: Wy begeren ons beraet een weynich, ist u lieff?’ Waartoe zou het verlof vragen om zich te beraden dienen, indien de reeds toegestane achting volkomen hetzelfde beteekende? Beide woorden achting en beraad komen ook nevens elkander voor in de bekende formule, waarmede de rechter een vonnis vraagt: of hij, indien hem de voormiddag te kort viel, des namiddags met de rechtspraak mag voortvaren: ‘of ick trecht vertooch met vonnisse, met achtinghe, met beraede of met eenigherley saecken’Ga naar voetnoot2). Het is niet te denken, dat hier de woorden op elkander zouden volgen, indien het eene juist hetzelfde zeggen wilde als het andere. Wij moeten dus wel aannemen, dat hun beteekenissen elkaar niet volkomen dekken. Om dit tot klaarheid te brengen willen wij verder nagaan, in welken zin het werkwoord achten voorkomt. Allereerst vinden wij ‘uyt achten gaen’ gebruikt van hem die, na achting gevraagd en verkregen te hebben, ter zijde gaat om te beraadslagenGa naar voetnoot3). In dit verband beantwoordt het dus volkomen aan het meest gewone gebruik van de naamwoorden, die wij behandeld hebben. Maar dat doet het niet in een andere uitdrukking, waarin het veel vaker voorkomt: ‘tegen iets achten’, waarvoor wij tegenwoordig zeggen zouden: zich tegen iets verklaren, zich tegen iets verzetten. Ook hiervan geeft het Middelnederlandsch Woordenboek de noodige voorbeelden. Het duidelijkste is aan de dingtaal van Zuid-HollandGa naar voetnoot4) ontleend: ‘Den heemraet wijst, dat men vierschaer maecken sal, soe verde daer nyemandt met recht tegens en acht’Ga naar voetnoot5). Dat hier van handelen, niet van overleggen sprake is, behoeft geen betoogGa naar voetnoot6). Veel zeldzamer dan ‘tegen iets achten’ | |
[pagina 388]
| |
treffen wij ‘voor iets achten’ aan. Mij is daarvan slechts één voorbeeld bekend, maar waarmee wij volstaan kunnen. In de dingtaal van DordrechtGa naar voetnoot1) wijst de schepen voor recht, dat de schout den beschuldigde te rechter antwoord zal eischen, ‘hem of yement die daervoer (voor de misdaad) achten wil’. Dezelfde gedachte vinden wij elders in nieuwer taalgebruik dus uitgedrukt: ‘alsoe hy daer niet en is, noch niemandt van synentweegen, dye daervoer verantwoirt’Ga naar voetnoot2). In gelijken zin, maar zonder bijvoeging van voor of tegen, lezen wij weer eldersGa naar voetnoot3), dat aan iemand, die met het recht wil voortvaren, ‘niet hinderlick weesen en sal oegst, lenten, noch bou, noch hit, noch cou, noch twaelff genachtenGa naar voetnoot4), noch niemants geacht’; hetgeen alweer niets anders beteekenen kan dan: niemands wederzeggen, niemands wederstreven. In het algemeen kunnen wij in deze en al zulke plaatsen achten kwalijk anders vertolken dan door ons in: rechte optreden. De bevoegdheid om dat te doen wordt ook een enkele maal achtinge hebben genoemd. Zoo lezen wij in de overoude vertaling van de Delftsche handvest van koning WillemGa naar voetnoot5) in het artikel, dat handelt over de vrouw, die het bakkers- of brouwersbedrijf uitoefent, dat zij een ‘bacte broots ende een broute biers’ verliezen mag, ‘ende dairjegens so mach hair man ghene achtinghe hebben’. Slaan wij den oorspronkelijken Latijnschen tekst op, zoo vinden wij daar hetzelfde dus uitgedrukt: ‘ita quod maritus suus non poterit contra hoc habere actionem’Ga naar voetnoot6). De oude vertaler zette dus habere actionem met achtinge hebben over. Zoo zou dan achten ongeveer hetzelfde zijn als het in jure agere der Romeinen. Ik laat de juistheid der vertaling in het midden. Ik begeef mij ook niet in linguistische onderzoekingen, en laat het aan de deskundigen over te beslissen, in hoever het Latijnsche agere en het Germaansche acht onderling verwant kunnen zijn. Ik wil zelfs geen licht zoeken in het Hoogduitsche spraakgebruik. Ik houd mij uitsluitend aan de Hollandsche keuren en dingtalen. Dat in deze acht ongeveer denzelfden zin heeft als actio, rechts- | |
[pagina 389]
| |
handeling, en bij gevolg ook verlof om in rechte op te treden beteekent, schijnt mij toe reeds door het bovenstaande bewezen te zijn. Eerst als wij aan het woord zoodanigen zin toekennen, wordt het ons duidelijk, hoe het overal, waar wij het aantreffen, te pas komt. Ik wil dit ten overvloede in nog eenige voorbeelden aantoonen. In de welbekende formule, waarmede overal in Holland de rechter de vierschaar bant en in een reeks van voorschriften gebiedt al wat voor de goede orde dienstig is en verbiedt al wat daartegen strijdt, vinden wij deze uitdrukking in de dingtaal van Zuid-HollandGa naar voetnoot1): ‘Ick gebye dat niemandt eenige vonnissen aen en vaet, gaet hy daermede uyt, hy en brengt se wederom inne en wijst se ofte staedt se als recht es’. Dat wil zeggen: ik gebied dat een schepen, die de opdracht om het vonnis te wijzen heeft aangenomen en derhalve, na bekomen achting, ter zijde is gegaan om met de overige schepenen en andere rechtsgeleerde vrienden te raadplegenGa naar voetnoot2), nog gedurende dezelfde zitting terugkeere in de vierschaar, hetzij om terstond vonnis te vellen, hetzij om uitstel te vragen tot den volgenden rechtsdag. Welnu in de plaats van deze in Zuid-Holland gebruikelijke woorden, treffen wij elders de volgende aan: ‘Ick verbie dat nyemant met sijn achtinge uyt en gaet, hy en brengt se wederom in als recht is’Ga naar voetnoot3). Deze laatste formule omvat meer dan de eerste: achting is zoowel de handeling van de partij, die met haar vrienden gaat raadplegen hoe zij pleiten zal, als die van den schepen, die over het te wijzen vonnis gaat beraadslagen; immers dat zij de laatste zoowel als de eerste omvat, blijkt o.a. uit de nog onuitgegeven keur van SchellinkhoutGa naar voetnoot4), die beveelt dat ‘in der schepenen acht (d.i. in de beraadslaging der schepenen onderling) niemant moet gaen, hy en wort daerin geroepen’Ga naar voetnoot5), en bovendien uit een bepaling van de handvest van Kennemerland van 1292, later ook aan West-Friesland meegedeeldGa naar voetnoot6), die op zich zelf beschouwd en zonder het licht, dat wij van elders hebben ontleend, verre van duidelijk zou zijn. Zij luidt aldus: ‘Aldaer een rechter enen man vraghet een ordeel, so mach hi sine achtingen wel nemen tote dien rechter, ende al gaet hy uyt achten, dat hi wel in- | |
[pagina 390]
| |
comen mach ende dat oerdeel ontsegghen dat hies niet schuldich en is te deylen’. Dat beteekent: de man - een der welgeboren mannen, die in de hooge vierschaar recht spreken - die door den baljuw met het deelen van het oordeel, d.i. het wijzen van het vonnis, belast is, en deswege achting genomen heeft en ter zijde is gegaan, mag wel, als hij terugkeert, beweren en bewijzen, dat hij om de een of andere reden niet verplicht is in die zaak vonnis te vellen. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat deze bepaling inderdaad een gunstige uitzondering was op den algemeenen regel, die elken schepen of gezworene verplichtte om, zoo hij eens het wijzen van het vonnis op zich had genomen, zich ook van die taak te kwijten. In Zuid-Holland zagen wij dit reeds in zwang. Voor de schepenen van Dordrecht werd het verordend in de handvest van 1315Ga naar voetnoot1): ‘Vort so wie van scepenen binnen Dordrecht van onsen rechter eens vonnessen vermaent wort ende dat vaet, dat hi binnen drie viertiennachten naestcomende van dat hijt gevaet heeft dat vortbringhen moet ende uten’. Zoo ik mij niet bedrieg, leeren ons de aangehaalde plaatsen dat de achting van den met het vonnis beladen schepen wel de beraadslaging omvat, en uit dien hoofde daarmee allicht verward kon worden, maar inderdaad toch iets anders is, van wijder strekking. Acht of achting is in het algemeen een rechtshandeling, nu eens die van den schepen die met rijp beraad het vonnis vindt, dan weder die van de partij die met haar raadslieden overlegt wat zij in de vierschaar zeggen zal. Wie van den rechter een acht vraagt, verzoekt niet slechts tijd en gelegenheid om zich met anderen te beraden, hij vraagt vrijheid om zijn zaak voor de vierschaar op de gebruikelijke wijs te behandelen. Van daar de vraag, die de taalman van iemand, wiens zaak reeds een poos hangende is, aan den rechter doet: ‘Heer schout, wildy mynen meester noch kennen in die achtinge’, of: ‘wildy N. (mynen meester) noch hooren ende kennen in die achtinge ende mijn in syne woerden’Ga naar voetnoot2)? Er kan hier niets anders worden bedoeld dan dat de rechter, zonder nieuwe machtiging, de partij blijve handhaven in de haar toegestane bevoegdheid om recht te plegen. Met deze opvatting stemt ook de beteekenis overeen van het bijvoegelijke naamwoord, dat van acht wordt afgeleid. Achte | |
[pagina 391]
| |
woorden worden wel soms de woorden genoemd, waarin de taalman de slotsom van het gehouden beraad vervat, zooals in de Delftsche dingtaalGa naar voetnoot1): ‘Heer rechter, (mijnen meester) dien gaefdy een achtinghe.... die brenct hy ende hy volbiet se, ist u lief, ende ick segghe sijn achte woerden’, - maar doorgaans zijn achte woorden of geachte woorden, zooals men vaker zegt, hetzelfde als ‘dingplechtsche’ of ‘dingende woorden’, woorden die men in het ‘dingen’ voor de vierschaar behoort te spreken. Zoo lezen wij in twee grootendeels gelijkluidende stukken, dat partijen voor de vierschaar van Zuid-Holland hadden gepleit, volgens het eene ‘mit dinghenden woerden, mit enen talman’ en volgens het andere ‘mit enen talman, mit geachten woirden’Ga naar voetnoot2). Als de schout te Dordrecht het jaargeding bant, gebiedt hij, ‘dat daer niemant spreken en sal tensy met geachter talen ende bi minen orlove, ende dat op die hoecste boet’Ga naar voetnoot3); en Jan Matthijssen, sprekende van de vierschaar van Den Briel, waarschuwt een ieder die aan het recht te doen heeft, wel op zijn woorden te passen, ‘off hy spreect ongheachte woirde ende verbuert een ban van 3 sc.’Ga naar voetnoot4). Voor ongeachte woorden zegt men te Leiden meestal ‘overplechtsche’Ga naar voetnoot5) woorden, maar door geheel Holland vrij algemeen: wantaal. Zoo schonk graaf Willem V aan de goede lieden van Kennemerland, en later aan meer anderen het voorrecht, dat zij ‘mit wantalen voor heuren daghelijckschen rechter geene boeten verbeuren mogen’Ga naar voetnoot6), gelijk wij zagen, dat elders, b.v. in Zuid-Holland, op het gebruik van ongeachte woorden stond. Bij de hoogere vierscharen bleef niettemin overal het spreken in achte taal, op straffe van boete of verbeurte van zijn zaak, voorgeschrevenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 392]
| |
Evenals men met achte woorden recht spreekt, spreekt men recht op zijn achten (d.i. van rechtswege bepaalden) dach. Wanneer in West-Friesland de taalman, voordat hij gaat pleiten, wenscht te hebben uitgemaakt, dat het thans daartoe de tijd is, vraagt hij den rechter, of deze zijn meester ‘waert een achten dach in den recht’Ga naar voetnoot1). Eerst als dit verzekerd of gewaard is, gaat hij voort. Gebruikelijker in de samenvoeging met dag is echter aft, dat in beteekenis van acht volstrekt niet schijnt te verschillen, al onderscheiden de etymologen beide adjectiven van elkaar, als van verschillende grondwoorden afstammendGa naar voetnoot2): een questie waarover ik niet bevoegd ben mee te spreken. Dat in onze rechtsbronnen het bijvoegelijk naamwoord acht, dat van acht, achting, is afgeleid, gedurig verwisseld wordt met aft, om het even waarvan dit afstamt, valt niet te loochenen. Voor mijn betoog is dit voldoende. In de Amsterdamsche dingtaalGa naar voetnoot3) vraagt de taalman: ‘Heer rechter, waert ghy desen man dattet huden is zijn afte dach ende zijn gheleide dagh te claghen’ enz. En wanneer dan de man, op wien hij klaagt, drie achtereenvolgende rechtdagen verzuimt zich te komen verantwoorden, besluit hij, op den vijfden, aldus: ‘Alsoe hy (mijn meester) geclaghet heeft zijn ene claghe, zijn anderde claghe, zijn derde claghe ende zijn vierde claghe up sijn rechte afte daghen, als recht is’, enz.Ga naar voetnoot4). Van daar in zake van schuldrecht de uitdrukking van ‘scoude, dair hi (de schuldenaar) of verwonnen wort mit aften dagen’Ga naar voetnoot5): schuldvordering tegen wier deugdelijkheid de aangesproken persoon op de daartoe bestemde rechtsdagen niet, of te vergeefs, is opgekomen. Zoo wordt ook de vervaldag eener jaarlijksche rente de achte dag van betaling geheetenGa naar voetnoot6). Met betrekking tot den rechter heeft men natuurlijk onder aften dag den rechtdag te verstaan. In Waterland vraagt de schout, als hij op den dijk komt om dien te gaan schouwen, een vonnis: ‘oft sijn rechtdach is ende sijn achten dach, dat hy daerop schouwen mach, dan en mach’Ga naar voetnoot7). Hetzelfde schijnt ook in Zuid- | |
[pagina 393]
| |
Holland gebruikelijk te zijn geweest. Merkwaardig is wat bij de scheiding van het ambacht Giessen in twee heerlijkheden, omstreeks 1382, werd verordend, dat de schouten, als zij de dijken hadden te schouwen, zich vooraf in de kerk moesten begeven ‘ende vermanen den dorp-heemraet, of sy eenighe achte leggen willen; ende soo wat achte de heemraet voorschr. legghen tot des landts oirbaer ende best, dat sal elck der beide schouten schouwen’ enz.Ga naar voetnoot1). Het leggen van de acht door den heemraad, d.i. door schepenen, heeft dus hier dezelfde rechtskracht als anders het leggen van den ban door den dijkgraaf of schout. Van daar dat in de Krimpenerwaard, dus in dezelfde streek ongeveer als Giessen, zekere rechtdagen, waarop de dijkheemraden recht plachten te spreken, en wier getal in 1594 door de Staten van Holland tot twee in het jaar werd beperkt, den naam droegen van dagen van achtingeGa naar voetnoot2). Het is overbodig er op te wijzen, welk een helder licht dat gebruik van acht en achting, in samenvoeging met rechtdag, op de wezenlijke beteekenis van het woord werpt. Aft heet ook de stoel, waarop de rechter in de vierschaar gezeten isGa naar voetnoot3). Den aften stoel bezitten beteekent hetzelfde als te recht zitten. Wanneer in West-Friesland de schout de vierschaar gaat spannen, vraagt hij van een der schepenen vonnis: ‘oft soe goet tijts is an den daghe dat ick den dinghen bannen mach, die aften stoel besitten mach, houder en clagher rechten mach’ en alle andere zaken verder berechtenGa naar voetnoot4). Eindelijk vinden wij de klacht, die naar den eisch van het recht aan de vierschaar wordt gedaan, ‘afte clage’ genoemd, en tevens, wat opmerking verdient, ‘stade clage’. Wanneer het een | |
[pagina 394]
| |
doodslag betreft, laat de nagelnaaste maag, die het klagen op zich neemt, eerst door de schepenen kennen, dat de doode van menschenhanden gestorven is, en vraagt dan een vonnis: ‘of hy met dier kennisse van rechter ende van scepenen claghen mach een stade claghe ende een afte claghe’Ga naar voetnoot1). Stade is wat stand houdt, wat duren kan: de klacht is duurzaam van kracht, als zij naar den eisch van het recht werd ingesteld, d.i. als zij een afte claghe is. Voor aft wordt ook wel aftig gebruikt: in zeker geval dingt de taalman in Kennemerland, dat een onbeëedigd zeventuig ‘even aftigh ende even stanigh is, oft sy daer den eedt toe gedaen hadden’Ga naar voetnoot2). Ten overvloede wordt de beteekenis van het stellige woord nog opgehelderd door het gebruik van het ontkennende onaft. Het oudste keurboek van Leiden schrijft voor, dat al die aan het gerecht zijn minstens zeven jaren lang poorter der stad zullen zijn geweest; voldeed een van allen niet aan dien eisch, ‘alle recht dat men met hem dede soude onaft wesen’Ga naar voetnoot3). Wij zien, hoe de beteekenissen van stade en aft ineen vloeien: in gelijken zin lezen wij van verbintenissen, die door het recht niet worden erkend: ‘dat sy gheene stadt houden en souden noch van gheenre waerde wesen’Ga naar voetnoot4). Behalve acht en aft komt nog een ander van acht afgeleid bijvoeglijk naamwoord voor, bepaaldelijk in Zuid-Hollandsche oorkonden: achtbaer. Die elders keurwonden of matewonden heeten, worden reeds in de oudste handvest van Dordrecht, van 1252, en in verschillende stukken van lateren tijdGa naar voetnoot5), achtbare wonden genoemdGa naar voetnoot6). Men verklaart die uitdrukking gewoonlijk: wonden ‘die aandacht en opmerking verdienen’Ga naar voetnoot7). Maar verkeerdelijk. | |
[pagina 395]
| |
Na al het door ons bijeengestelde zal het wel niet noodig zijn dit te betoogen. Achtbaar zijn zulke wonden, waarom men hem die ze heeft toegebracht in rechte kan aanspreken en tot vergoeding doen veroordeelen, gelijk hofwonden dezulke zijn, die niet voor den dagelijkschen rechter maar ten hove moeten berecht worden: wezenlijk wordt door beide woorden dezelfde soort van wonden bedoeldGa naar voetnoot1). In de handvest van Weesp van 1355 wordt verboden: ‘met gheenen wondden sal men claghen met wapen, tensy eene coerwonde’. In nog hooger mate verdient een ander van acht afgeleid woord onze aandacht: achteloes. Ik trof het tot nog toe nergens aan dan in de wegens haar woordenkeus zoo merkwaardige dingtaal van Amsterdam. Wij lezen daar in de formule, waarmee de rechter een handdadige uit stad en land verbant, in de plaats van het gewone: ‘ic legge hem tuutlaghen slants van zinen halze’Ga naar voetnoot2): ‘ick legghe hem ballinc achteloes ende vredeloes mijns liefs heren lande van Hollant’ enz.Ga naar voetnoot3). Vredeloos is zeer gewoon in dit verband, zoowel in Nederlandsche als in Duitsche rechtsbronnenGa naar voetnoot4), achteloos daarentegen, gelijk ik zei, hoogst zeldzaam. De beteekenis volgt echter met volkomen zekerheid uit den samenhang. Het kan niet anders beteekenen dan wat elders rechteloos genoemd wordt. De ongelukkige, die uit den algemeenen vrede verbannen is en, vogelvrij, door een ieder kan worden gedood, heeft ook de bescherming van het recht verbeurd: hij is, zooals | |
[pagina 396]
| |
MatthijssenGa naar voetnoot1), het uitdrukt, ‘uut allen recht ende wet te setten’; geen acht wordt hem voor eenige vierschaar toegestaan. Wij besluiten hier ons overzicht van al wat met het woord acht samenhangtGa naar voetnoot2). Om het te leeren verstaan is het voldoende geweest het ontoereikende licht, dat elk woord en iedere samenstelling of afleiding er van op zich zelf bevat, in één brandpunt te vereenigen en van daaruit weer over elk in het bijzonder te laten schijnen. Wat de taalvergelijking nog buitendien ter opheldering vermag bij te brengen, daarnaar waag ik zelfs niet te gissen. Ik vermoed wel, dat het Duitsche acht, in den zin van ons ban, met het acht onzer aloude rechtstaal zal samenhangen, maar op welke wijs en in hoever laat ik in het midden. Het blijve aan de mannen van het vak voorbehouden. Ten slotte doe ik nog opmerken, dat wij het woord, in dezen of genen vorm, in alle streken van Holland hebben aangetroffen: op Voorne, in Zuid-Holland, in Delfland en Rijnland, in Waterland en Amstelland, in Kennemerland en West-Friesland. Stond ons van de overige Nederlandsche gewesten een even ruime voorraad van dingtalen ten dienste, denkelijk zouden wij ook daar, inzonderheid in Zeeland, voorbeelden vindenGa naar voetnoot3). Geen twijfel echter of het woord is uit Friesland in Holland ingedrongen. Daar, in de oude Friesche rechtsbronnen, moeten wij den oorsprong van het begrip en van zijn uitdrukking nasporen. Het zij den kenners van de taal en het recht van Friesland dringend aanbevolen. (Verslagen en mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf van rechtsbronnen, dl. I, blz. 162 vlg.) | |
[pagina 397]
| |
spreken dan ook doorgaans de taal dier eeuw. Maar zij zijn, om het zoo eens uit te drukken, ingelegd met woorden en spreuken van veel ouder herkomst, die het bewijs van hun ouderdom in zich zelf dragen en afsteken tegen hun omgeving. Over zulk een reliek uit den voortijd, die de rechtsbronnen der 15de eeuw ons overleveren, wensch ik een woord te zeggen. In de letterkunde der middeneeuwen komen de werkwoorden cliven en cleven, in de beteekenis van klimmen, vaak genoeg voor. Maar claven of clawen of clauwen, in gelijke beteekenisGa naar voetnoot1), zoover mij althans bekend is, niet. Dat een dergelijk woord heeft bestaan, blijkt echter uit het frequentativum klaveren, dat nog bij Vondel voorkomtGa naar voetnoot2), en klauteren, dat wij nog dagelijks gebruiken. Dit clawen nu is in een oude rechtspreuk bewaard gebleven en het eerst te voorschijn gekomen in een Amsterdamsche dingtaalGa naar voetnoot3). In die dingtaal lezen wij namelijk: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende ende het over middaghe droeghe’, enz. In andere handschriften dan dat, hetwelk hij bij voorkeur volgde, had de uitgever als varianten aangetroffen: clauwende, claeuwende, clauwede. Nog een vierde variant vermoed ik, dat Antonius Matthaeus indertijd gevonden had in het handschrift, waarnaar hijGa naar voetnoot4) een dingtaal van Diemen heeft afgedrukt, die bijna letterlijk met onze Amsterdamsche overeenkomt, doch waarin de aangehaalde zinsnede aldus luidt: ‘of die sonne worde sinckende en de dach haer wende en het over middach ginck’. Wel hebben wij hoogst waarschijnlijk in deze lezing, die ook in de spelling gemoderniseerd is, een vermeende emendatie van den uitgever te erkennen, doch als deze uit clawende: haer wende had gemaakt, zou zoo groote verandering mij toch van hem verwonderen. Ik vermoed veeleer, dat hij in zijn handschrift claerwende heeft gelezen; en dat vermoeden hoop ik zoo straks met goede reden te staven. Het opmerkelijkste in de spreuk, zooals zij ons wordt overgeleverd, is zeker wel, dat clawen hier onmogelijk opklimmen kan beteekenen, maar integendeel in den zin van dalen moet | |
[pagina 398]
| |
worden opgevat. Om dit buiten allen twijfel te stellen zij mij een korte uitweiding geoorloofd. Van ouds werd de rechtdag voor den middag gehoudenGa naar voetnoot1): ‘goets tijts voor middage’ zeggen de dingtalen van West-Friesland en van Delft uit de 15de eeuw; maar voorheen had men zeker algemeen gezegd, wat later hier en daar nog voorkomt: ‘goets tijts by risender sonne’Ga naar voetnoot2), of ‘by climmender sonne’Ga naar voetnoot3), of - waar ik vooral de aandacht op gevestigd wil hebben - ‘by clivender sonne’Ga naar voetnoot4). Bij het spannen van de vierschaar is het dan ook een van de zaken, die vooraf uitgemaakt moeten worden, dat de rechter bij klimmende zonne is gaan zitten. Zoo laat in onze dingtaal van Amsterdam de rechter al dadelijk door schepenen uitwijzen: ‘dattet soe hoech upten dagh is, dattet dinghetijt is van sulcken recht als hier te doen is’. Eigenlijk behoort de rechtshandeling ook af te loopen voor den middag. En in den vroegsten tijd, toen de procedure hoogst eenvoudig was en meestal bestond in ‘lyen of versaken’, in bekennen of ontkennen (bekrachtigd in het laatste geval met één of meer eeden van den beklaagde alleen of van hem en zijn eedhelpers), in dien tijd behoefde de rechtzaak ook niet langer te duren. Doch sedert het proces ingewikkelder was geworden, toen getuigen gehoord en oorkonden bezien, toen beraad en achting aan partijen en aan schepenen toegestaan dienden te worden, schoot vaak de tijd voor den middag te kort. Daarom vond de aanklager het noodig zich vooraf door een vonnis van schepenen te verzekeren, dat, zoo hij meer tijd behoefde, hem die ook ingewilligd zou worden. Een goed voorbeeld hiervan geven ons de Delftsche dingtalen, waar de eischer een vonnis van schepenen begeert in dezen vorm: ‘al vertoecht mit vonnis, mit dadinghe, mit achtinge of mit berade, dat die zonne haer hoechste geleden hadde van desen dagheGa naar voetnoot5), dat hem dit niet scaden en soude an zynen recht’Ga naar voetnoot6). Merk in het voorbijgaan op, hoe hier in de oude geijkte formule de middag wordt aangeduid als het oogenblik, waarop de zon | |
[pagina 399]
| |
haar hoogste geleden, haar toppunt bereikt heeft, het oogenblik dus waarop zij zinkende wordtGa naar voetnoot1), gelijk zich de Amsterdamsche dingtaal uitdrukt op de plaats, die wij behandelen en waartoe ik thans terugkeer. Ook bij haar toont zich de eischer bezorgd, dat hem de voormiddag te kort zal schieten, en vraagt hij van schepenen een geruststellend vonnis. Zij zijn hem te wille en wijzen uit: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende ende het over middaghe droeghe (de laatste zinsnede is blijkbaar een ophelderend bijvoegsel van later tijd), dattet u, heer rechter, van mijns heren (des Graven) weghen, ende den clagher niet scaden en mach tot uwen rechte, alsoe ghijs beyden ter goeder tijt bewaert hebt’. Mij dunkt, het behoeft geen verder betoog, dat in dit verband clawende onmogelijk in den zin van klimmende bedoeld kan zijn, in denzelfden zin, waarin wij b.v. zoo even van de clivende zon hoorden gewagen. Die clivende zon scheen vóór den middag; thans wordt ons gezegd, dat het over middag draagt en dat de zon zinkende is: onmogelijk kan hierbij gevoegd wezen, dat tezelfder tijd de dag klimmen gaat. Zon en dag worden in de rechtstaal, als van gelijke beteekenis, met elkander verwisseld. Beiden klimmen te zamen op den hoogste, om van daar weer te zamen te gaan dalen. Wat hebben wij dan wel van dit clawende te denken? Schuilt er in den tekst misschien een bedorven lezing, of hebben wij veeleer bij den steller der dingtaal een verwarring van begrippen en woorden te vermoeden? Zoolang de plaats alleen stond scheen de eene gissing even mogelijk als de andere. Thans, nu er meer soortgelijke plaatsen aan den dag zijn gekomen, zijn beide gissingen gebleken onaannemelijk te zijn: de lezing is stellig gezond, en aan een misverstand van geheel denzelfden aard bij verschillende | |
[pagina 400]
| |
personen op ver uiteen gelegen plaatsen is niet langer te denken. Wij moeten dus naar een verklaring van de zonderlinge zegswijze omzien; en ik meen er een gevonden te hebben, die althans gehoord mag worden, al is zij ook voor tegenspraak vatbaar. Ik ga uit van een algemeene stelling. Klimmen en al de aan klimmen verwante woorden duiden een eigenaardige beweging aan, maar laten zich over de richting dier beweging eigenlijk niet uit. Om dit te doen moeten zij zich van een voorzetsel voorzien. Klimmen kan even goed afklimmen als opklimmen wezen, stijgen af- of opstijgen enz. Het gebruik alleen kan na lange jaren aan het woord op zich zelf de bijbeteekenis van op of af verbinden. Klimmen, zonder meer, beteekent, zoolang ons heugt, opklimmen: het gebruik heeft dat nu eens gewild. Als dit zoo is, spreekt het van zelf, dat cliven en clawen beiden evenzeer oorspronkelijk niet meer dan den aard der beweging te kennen gaven; in welke richting de beweging geschiedde, moest òf door aanhechting van een voorzetsel òf door het verband, waarin het woord, geplaatst werd, worden aangeduid. Namelijk zoolang het gebruik nog niet onderscheiden en aan het eene woord de eene bijbeteekenis, en aan het andere de tegenovergestelde toegekend had. Nu schijnt waarlijk het gebruik allengs ingevoerd en ten laatste vastgesteld te hebben, dat, althans met betrekking tot zon en dag, cliven slechts van een opgaande, en clawen van een dalende beweging zou worden gezegd. Op deze wijs zou ik de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen clawen en cliven willen verklaren. En wat mij daartoe te meer moed geeft is de instemming van prof. Cosijn, wiens oordeel ik heb ingewonnen. Niet alleen gaf hij mij ten opzichte der beweging in tweeërlei richting, welke ik beweerde dat het werkwoord in het onzekere laat, gelijk; hij wees mij ter bevestiging van mijn gevoelen vooral op rijzen, dat van ouds en tot in de 18de eeuw toe nu eens een beweging naar boven, dan weer integendeel een beweging naar beneden, al naar het verband, waarin het voorkwam, beteekenen kon. Dit schijnt mij inderdaad een leerzaam voorbeeld bij uitnemendheid. Vader Cats zegt van de boombladeren, dat zij in den herfst rijzen, zooals wij tegenwoordig zeggen dat zij vallenGa naar voetnoot1). Sedert Cats dichtte, heeft echter in dezen het | |
[pagina 401]
| |
gebruik, althans voor Noord-Nederland, beslist, en voor goed verboden een neergaande beweging onder rijzen te verstaan. Evenzoo, als ik mij niet bedrieg, had het gebruik in langverleden eeuwen aan clivende zonne de beteekenis eener opwaartsche, aan clawende dag die eener neerwaartsche beweging willekeurig maar voor altijd gehecht. Wij willen thans nog eenige andere plaatsen, waarin ons woord wordt aangetroffen, in beschouwing nemen. Leerzaam vooral is de plaats in een (voor ons ook in andere opzichten merkwaardig) Weisthum van een dorp in het Paderbornsche van het jaar 1480Ga naar voetnoot1). Het betreft een geschil over de grenzen tusschen grondbezittingen van meerdere eigenaars. Op last van den goorechter hebben zeven buren naar hun beste weten de grenslijnen getrokken, en dienovereenkomstig is ook reeds uitgewezen, dat de winnende partij in het bezit van den haar toegekenden grond zal worden gesteld. Nu vraagt die partij verder, bij monde van haar taalman, onverwijld in het bezit te worden gesteld, om reden dat de tegenpartij den tijd heeft laten verstrijken, waarbinnen zij in verzet had mogen komen: ‘nadem de dach verklart unde de sunne uppe dem hogesten gewest clawendich were, des also tostundt’, d.i. nadat de dag verklaard en de zon op den hoogste geweest (zijnde) clawendig ware, derhalve nu terstondGa naar voetnoot2). In een zoo ver van Amstelland af gelegen streek en binnen een verschillend taalgebied vinden wij ons woord dus in de rechtstaal met volkomen dezelfde beteekenis terug. Na het hoogste van den dag bereikt te hebben is de zon zinkende geworden; zoo wordt hier de middag geschilderd. Hier is het de zon, die clawendich is; van den dag wordt gezegd, dat hij verklaard is. Wat dit laatste beteekenen moet is wegens het verband niet twijfelachtig, maar bij gebrek aan meer voorbeelden kan ik voor het oogenblik niet zeggen, hoe het moet worden uitgelegd. Het doet ook weinig tot de zaak, waarmee wij ons thans bezig houden. Daarvoor is opmerkelijker, dat het deelwoord een bijvoegelijk naamwoord geworden is: evenals van lebend lebendig, in ons Nederlandsch van levend levendig, zien wij van clawende clawendig maken. Naar dezelfde analogie zou ik meenen dat ook de klemtoon in het Duitsch versprongen zal zijn, en dat wij clawéndig moeten uitspreken. | |
[pagina 402]
| |
Het zou mij zelfs niet verwonderen, als men bij ons in de 15de eeuw, zoo al niet vroeger, insgelijks den klemtoon op de voorlaatste lettergreep gelegd en clawénde gezegd had. Wat mij dit doet vermoeden is een werkwoord, dat, zeker in een tijd toen men het oude woord niet meer verstond, van het deelwoord gevormd is. Het komt tot nog toe, zoover ik weet, alleen voor in de Stichtsche dingtaalGa naar voetnoot1). Het is alweer een dingtaal van doodslag. Er wordt vonnis gevraagd, hoelang de klager zal moeten wachten (naar het schijnt op den voor het gerecht geroepen beklaagde), en het antwoord luidt: ‘Thent die sonne claerweent’, totdat de zon haar hoogste bereikt hebbende gaat zinken. Dat dit inderdaad de bedoeling is, valt niet te betwijfelen. Op een soortgelijke vraag, maar in dat geval van den schout, wordt in een Leidsche dingtaal van doodslagGa naar voetnoot2) door schepenen geantwoord: ‘dat ghy beyden sult went de sonne haer hoogste gedaen heeft van den dage’. Datzelfde wordt nu in de Stichtsche dingtaal met één woord claerweenden genoemd. Een verbastering, buiten twijfel, van het niet langer verstane claewénde afgeleid, of liever van claerwénde, dat naar mijn, thans zeer waarschijnlijk geworden, gissing door Matthaeus in zijn handschrift van de Diemer dingtaal gevonden en in haer wende geëmendeerd zal zijn. In plaats van clawet, dat hij stellig bedoelde, heeft de steller der dingtaal goed gevonden claerweent te zeggen, niet weinig trotsch, verbeeld ik mij, op zijn kennis van een zoo prachtig en naar zijn meening overoud rechtswoord. Even vermakelijk als zijn pedanterie is die van een anderen onbekende in een rechtsboek van Putten op de Veluwe, van het midden der 16de eeuw, mij door prof. Fockema Andreae welwillend meegedeeld. Het is daar avond geworden, de zon gaat onder, en het wordt tijd om de rechtszitting te staken. Dat wordt door den schrijver aldus uitgedrukt: ‘soet nu clauweyndt geworden ind die sonne ondergegaen wass, soe hefft der volmechtige richter vurschr. opgeklopt ind dat gerichte geeyndiget’. Hier is uit clauwénde een clauweyndt, denkelijk als substantivum op te vatten, vervaardigd en in plaats van op den aanvangenden namiddag op den gevallen avond toegepast. Maar het is dan ook het midden der 16de eeuw, als men den ouden vorm en de oorspronkelijke beteekenis van het woord zoo volkomen vergeten is. | |
[pagina 403]
| |
Naschrift. - Ik stelde bovenGa naar voetnoot1) op den voorgrond, dat ik alleen over de beteekenis van het werkwoord clawen dacht te handelen en niet over de etymologie, die ik veeleer aan de overweging der deskundigen aanbeval en aan hun beslissing overliet. Het was mij maar te doen om aan te toonen, dat de middeneeuwsche rechtstaal met haar ‘clawende dach’ niet klimmende dag, zooals tot dusver het algemeene gevoelen was, maar integendeel dalende dag wilde zeggen. Ik meende dit, zonder mij met de afkomst en de verwantschap van het woord in te laten, uit het rechtsgebruik en den aard der zaak te kunnen bewijzen. En ik geloof nog, dat mij dit gelukt is. Maar in een onbewaakt oogenblik vergat ik mijn gebrek aan taalkennis en waagde mij aan een verklaring van hetgeen ik slechts had willen constateeren, en sloeg zoodoende den bal mis, gelijk ik thans, beter ingelicht, onbewimpeld erken. Dat ik tot juister inzicht van het woord ben gekomen en anderen op mijn beurt brengen kan, heb ik te danken aan de geleerdheid en vriendelijke mededeelzaamheid van prof. Van Helten. Al spoedig na het verschijnen van mijn opstel maakte hij mij schriftelijk opmerkzaam op een plaats in een oud-Friesche wet, die ik ter zijde had gelaten en waarin toch de door mij behandelde rechtspreuk in blijkbaar ouderen vorm voorkwam. Hij had tevens de goedheid de plaats voor mij, die geen Friesch ken, te vertalen en te verklaren, hetgeen vooral daarom noodig was, omdat de tekst bij Von RichthofenGa naar voetnoot2) bedorven en bij De Haan HettemaGa naar voetnoot3), niet geheel overeenkomstig het handschrift, dat hij volgde en dat prof. Van Helten gelegenheid had te vergelijken, gedrukt staat. Naar het handschrift luidt de plaats aldus: ‘Dat is riocht. Als dio sonne sîgande is ende dio kû dae clêwendene dêtht, soe ne toer di frîa Fresa efterdâm an da strŷde with staen des deis, omdat hy eer grêt ne was’. Dat is te zeggen: Dat is recht. Als de zon zinkende is en de koe de wending der klauwen verricht (haar klauwen wendt), dan behoeft de vrije Fries later op den dag niet in een gerechtelijk tweegevecht als strijder op te treden (kan hij een tweegevecht weigeren), op grond dat hij daartoe niet vroeger opgeroepen was. De plaats is grootendeels duidelijk. Uit den regel, dien ik in | |
[pagina 404]
| |
mijn verhandeling had aangewezen, dat de rechtszaak bij klimmende zon althans moet aanvangen, volgt van zelf wat hier de wet bepaalt. Ook tot den kampstrijd moet men ‘bi clivender sonne’ worden gedaagd. Het eenige wat opheldering vereischt is de zinsnede: als de koe de wending der klauwen (‘clêwendene’) verricht. Dat dit in beteekenis overeenkomt met het middeneeuwsch ‘als den dach (worde) clawende’, wordt ten hoogste waarschijnlijk wegens de samenkoppeling van het een zoowel als het ander met het voorafgaande: ‘als de zon worde zinkende’. De koe, die haar klauwen wendt, zal dan niet als een eigenlijke koe, maar als het zinnebeeld van den dag verstaan moeten worden. En nu herinneren wij ons terstond, hetgeen wij sedert Grimm's MythologieGa naar voetnoot1) weten, dat de oude Germanen zich den dag voorstellen als een levend wezen, soms in menschelijke, soms in dierlijke gedaante, en dat zij in het laatste geval van zijn klauwen spreken, waarmee hij in de wolken grijpt. Aan welk dier zij hierbij denken is niet uitgemaakt, want klauwen heeft de viervoeter zoowel als de vogel, misschien aan een adelaar, misschien aan een heer. Dit laatste vermoedt Grimm. Had hij onze Friesche wet gekend, hij zou de koe niet stilzwijgend ter zijde hebben gelaten. Hoe vreemd, hoe ongelooflijk het haast luidt, het schijnt thans dat de oude Friezen zich den dag onder het beeld van een koe met klauwen hebben voorgesteld. Ik zal mij echter van alle gissing dienaangaande onthouden, om niet weer te verzeilen in wateren, die mij vreemd zijn. De mythologen mogen voortaan met dit nieuwe en hoogst verrassende feit rekening houden. Voor de toelichting der oud-Hollandsche rechtspreuk hebben wij de oplossing van het mythologische raadsel niet noodigGa naar voetnoot2). Immers uit de door Grimm aangehaalde verzen van Wolfram von Esschenbach en Ulrich von dem Türlin blijkt overtuigend, dat in hun tijd, dus in de 13de eeuw, de dag reeds als een wezen sui generis werd verbeeld, dat zich voortbeweegt door met de klauwen in de wolken te slaan: ‘Sîne klâwen durch die wolken sint geslagen; er stîget ûf mit grôzer kraft; ich sih in grâwen den tac’: zoo beschrijft de wachter, in het beroemde lied van Wolfram, het aanbreken van den dageraad. En in dezelfde bewoording nagenoeg zegt Ulrich in zijn Willehalm: ‘daz diu | |
[pagina 405]
| |
wolken wâren grâ und der tac sîne clâ hete geslagen durch die naht’. Dat evenzoo in de gelijktijdige rechtstaal van den dag wordt gezegd, dat hij zijn klauwen wendt, dat hij ‘clawende’ is, baart ons nu geen verwondering meer. Alleen zou men nog over den zin van dat wenden der klauwen in twijfel kunnen staan. Maar dan is ook deze twijfel spoedig opgelost. De dag beweegt zich in een boog, een halven cirkel, boven den gezichteinder. Tot op den middag slaat hij zijn klauwen al hooger en hooger, doch heeft hij eens ‘zijn hoogste gedaan’, dan wendt hij zich benedenwaarts, totdat hij onder de kimmen verdwijnt en voor den nacht plaats maakt. De drieledige uitdrukking van onze Amsterdamsche dingtaal is dus een dubbele tautologie: ‘Waert die zonne worde synckende, ende den dach clawende, ende het over middaghe droeghe’. Zoo heeft ten slotte Matthaeus, die op deze plaats ‘den dach claewende’ veranderde in: ‘den dach haer wende’, getoond, dat hij den zin juister had opgevat dan wij, die hem niet zonder reden om zijn eigendunkelijkheid op de vingers tikten. Of de dag zijn klauwen wendt of zich zelven wendt, komt immers op hetzelfde neer. Heeft men zoo eens het zinnebeeld laten vallen, dan kan men even goed zeggen dat de zon, als dat de dag zich op den middag wendt. En zoo zegt waarlijk het Geldersche leenrechtGa naar voetnoot1). Daar vraagt als naar gewoonte de partij, die bevreesd is dat de voormiddag ontoereikend voor de rechtspleging zou kunnen zijn: ‘of saecke weer.... dat het beraet und die onlede daerin comende alsoe lange vertoegen, dat die sonne geweynt waer’, of dan de zaak na den middag zal mogen worden voortgezet. En op de insgelijks gewone vraag van den rechter, hoe lang men den gedaagde zal verbeidenGa naar voetnoot2), luidt hier het antwoord van schepenen: ‘bis der sonnen ommeganck toe’, hetgeen wij in een Stichtsche dingtaal dus hoorden uitdrukken: ‘thent die sonne claerweent’. Dat ‘sonnen ommeganck’ (zonnewende, zooals wij zouden zeggen, indien dit woord al niet van een andere wending der zon, in den jaarkring namelijk, gebruikelijk was) werd blijkbaar door den afschrijver van het Leenrecht niet begrepen, want op de volgende bladzijde heeft hij er ‘sonnen onderganck’ van gemaakt. Maar voor ons is de ommegang van de zon thans duidelijk en geheel | |
[pagina 406]
| |
analoog aan het ‘clawendene’ van den dag. Op den middag veranderen zon en dag beiden van beweging en neigen beiden ten ondergang. Ten slotte nog de vraag: voor welke soort en welken vorm van woord hebben wij in de rechtspraak der Amsterdamsche dingtaal clawende te houden? Stellig niet voor het deelwoord van een werkwoord clawen, want het bestaan van zulk een werkwoord is niet langer verzekerd, integendeel zeer twijfelachtig geworden. Maar moeten wij het aanzien voor het imperfectum subjunctivi van een werkwoord clawenden: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende’? of moeten wij, zooals ik vroeger meende, in het tweede lid van den zin het hulpwerkwoord van het eerste herhalen en clawende, evenals synckende, voor een participium of adjectivum houden? Is clawende slechts een andere vorm van clawendig, hetwelk wij in het Duitsche Weisthum aantroffen? Ik aarzel te beslissen en verklaar mij daartoe ook niet bevoegdGa naar voetnoot1). (Tijdschrift van Nederl. Taal- en Letterkunde, deel XI, blz. 202 vlg., 308 vlg.) | |
3. CustingeGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 407]
| |
de beteekenis dier woorden. Ik heb uit zijn opstel veel geleerd, waarvoor ik hem mijn dank betuig. Toen ik mijn verhandeling schreef, kende ik het middel-Nederlandsche custen nietGa naar voetnoot1), dat, naar ik nu vernomen heb, niet zelden met paaien samen wordt gevoegd en ongeveer hetzelfde als dat woord beteekent. Mijn gissing over de afkomst er van laat ik thans dan ook gaarne varen. Maar over het gebruik van het woord custing heb ik nog iets in het midden te brengen, ook bij wijze van zelfverdediging. Ik had namelijk beweerd, dat de custing een eed met eedhelpers was. Volgens Verdam en Fockema Andreae is dit niet geheel juist. ‘Ook als de beklaagde (onedelman) den eed van zuivering alleen doet, heet deze soms custinge’, zeggen zij. Ik betwijfel het zeer. Mij is geen enkele plaats bekend, waar de custing aldus met het ‘onscoude doen’ gelijk wordt gesteld; de plaatsen toch, waarop men zich beroept, zijn niet in dien zin te verstaan. Het zij mij vergund dit kortelijk aan te toonen. De hoofdplaats is art. 38 van de Latijnsche keur van Floris den Voogd en luidt aldus: ‘Vir nobilis faciet ignobili custingam pro parentibus suis. Vir ignobilis faciet nobili custingam cum domino suo et cum parentibus domini sui. Item ignobilis faciet pro se ipso alii ignobili custingam cum parentibus suis’. Er schuilt in deze plaats een schrijffout, die licht te herstellen is. Men pleegt geen custing voor zijn magen te doen, maar met zijn magen. Wij verbeteren dus gerustelijk in den eersten volzin: cum parentibus suis. Er bestaan, zooals bekend is, slechts gebrekkige afschriften van deze keur, die hier en daar verbetering behoeven. Daarbij zijn ons de oude vertalingen in het Nederlandsch en in het Fransch van dienst. Deze nu hebben ter aangehaalde plaatse inderdaad: ‘met sinen maghe’, ‘par ses parens’. Zoo verbeterd, is de geheele plaats duidelijk. Moet een onedele van een edelman een custing ontvangen, dan geniet hij niettegenstaande zijn geboorte de eer, dat edelen hem den eed doen. Moet hij daarentegen een custing afleggen aan een edelman, dan kan hij met zijn onedele bloedverwanten niet volstaan, maar moet bijgestaan worden door zijn heerschap en door diens edele magen. Onder elkander doen onedelen, het behoefde nauwelijks gezegd, elkaar custing met hun eigen magen. Van een eed, door aanklager of beschuldigde alleen te zweren, is hier dus geen sprake. | |
[pagina 408]
| |
Hetzelfde voorschrift nu wordt herhaald in de Nederduitsche keur van Floris V, art. 107: ‘Een edelman mach enen onedelen man custinghe doen mit sinen maghen. Een onedelman sal enen edelman custinghe doen mit siins heren maghen. Een onedelman sal enen onedelen man custinghe doen elckerliic voer hem selven’. Ook van deze keur bezitten wij het oorspronkelijke niet, en het afschrift is niet overal betrouwbaar. Misschien is hier aan het slot van dit artikel iets weggevallen. Er ontbreekt namelijk, wat in de Latijnsche keur, die blijkbaar ten voorbeeld heeft gediend, niet gemist wordt: ‘mit sinen maghe’. Het kan echter zijn, dat dit als overbodig en van zelf sprekend in de pen is gebleven. Hoe dit zij: ook hier is geen sprake van een eed zonder helpers. - In de steden, waar edelen en onedelen dooreen leefden, is het onderscheid, dat de landkeur maakt, vervallen. In de handvest van Tholen b.v. van 1366 lezen wij art. 38: ‘wat.... ter custinge behoert, daerof sal elckenlic den anderen custinge doen mit sinen maghen, sijn sy edel of onedel’. Verdam heeft reeds gewezen op het woord custnote, waarmee in een Zeeuwsche rekening de helpers in de custing worden aangeduid. In de Friesche rechten worden dezulken ‘kestfriondon’, custvrienden, geheetenGa naar voetnoot1). Is iemand ongelukkig genoeg om geen magen te bezitten, dan kan hij in later tijd worden toegelaten om, in hun plaats, zelf de zes eeden af te leggenGa naar voetnoot2). Maar dat dit aan den aard der custing geen afbreuk doet, behoeft wel niet betoogd. Ten tweede had ik als een eigenaardigheid van de custing genoemd, dat hij, die haar haalt, uit zijn magen kiezen mag degenen, met wie hij den eed verlangt te doen. Ook daartegen komen Verdam en Andreae op: ‘Dat men zijn eedhelpers mag kiezen’, zeggen zij, ‘is niets bijzonders; dit mag men bij elken eed met conjuratores altijd en overal’. Waarlijk? Dan heb ik mij deerlijk vergist. Maar ik twijfel, of de stelling wel in zoo volstrekten zin bedoeld zal zijn als de woorden zouden doen vermoeden. Ziehier althans een paar uitzonderingen, waarop ik mijn woordverklaring had gebouwd. In de zoo hoogst merkwaardige Utrechtsche ‘coeren van den vrede’Ga naar voetnoot3) lezen wij: ‘Voert tyet de raet van der stat des ye- | |
[pagina 409]
| |
mant, dat hi daer mede was mit rade of mit dade daer vrede gebroken si, so sal deghene, de men des betyet, sweren mit vier mannen, de die raet van der stat daertoe neemt van sinen vrienden, dat hi onsculdich was raets ende daets daer de vrede te broeken was’. Een volgeed derhalve van vrienden (dat is magen), die gekozen worden niet door den beschuldigde maar door den raad der stad. Doch dit geschiedt te Utrecht, en wij hebben bepaaldelijk met een Zeeuwsch gebruik te doen. Daarom een tweede voorbeeld, aan de dingtalen van Zeelands hoofdstad ontleend. In dat hoogst belangrijke stukGa naar voetnoot1) vernemen wij, hoe een burger, die een ander aanklaagt van kracht, zijn beschuldiging sterken moet. Hij zegt het zelf: ‘zoo sech ic, dat deze N. (de beschuldigde) sculdich is mijn (d.i. mij) magen te geven, opdat hy se kent, mijn cracht mede te stercken,.... ende kent hy se niet, dat ic se selve nemen zal’. Dus ook hier staat het niet aan hem, die den eed doet, uit zijn magen te kiezen, maar aan zijn tegenpartij, zoo die daartoe bereid is. Geheel overeenkomstig hiermee is het, wat de costumen van Waterland bepalen, dat iemand, die beschuldigd wordt van een keurwond te hebben toegebracht, zich zal mogen ontrechten ‘met vijf van de koeren van sinen maghe, kiest hi die als recht is’. Gold immers de regel zoo altijd en overal als Andreae zegt, het ware overbodig geweest hem hier voor dit bepaalde geval nog uitdrukkelijk te vermeldenGa naar voetnoot2).
Nu ik toch aan het woord ben, wil ik meteen een plaats uit het Rechtsboek van Matthijssen toelichten, waarover Verdam in het onzekere verkeert. De plaats handelt alweer over de custing en luidt als volgt: ‘De rechter vraegt vonnes, wie A (de aanklager) sculdich is te custen. Tvonnes wijst, als B (de aangeklaagde) niet ten antwoirde (tegenwoordig) en is, dat die rechter sculdich is A te custen’. De plaats, op zich zelf onduidelijk, ontvangt het noodige licht uit een Zeeuwschen brief van 1321Ga naar voetnoot3). Daar vinden wij door den graaf bepaald, dat, als op den dag, daartoe aangewezen, ‘dieghene, daer men die smerte (de kwetsuur) op brenghen soude, die custinghe niet nemen en | |
[pagina 410]
| |
wilde, jof dat hi niet en quame ten daghe, soe soude die baeliu metten scepene van Middelburch die custinghe ontfaen’. Custen beteekent dus bij Matthijssen wat hier in den brief het nemen, het ontvangen van de custing heet. De constructie wordt al te gewrongen, als men met Verdam aanneemt, dat custen het afleggen van den eed wil zeggen, en A derhalve hier het onderwerp en niet het voorwerp van den zin zou zijn. Ook is het woord kwalijk anders op te vatten in de volgende plaats van alweer een Zeeuwschen brief, thans van 1342Ga naar voetnoot1). Er is sprake van twee partijen, die slaags zijn geweest en bij 's graven uitspraak verplicht worden elkaar de toegebrachte wonden te vergoeden, ieder met zijn helpers of medeplichtigen. Is er onder hen, die voor medeplichtig worden gehouden, iemand, die ontkent het te zijn en op dien grond weigert mee te betalen, ‘soe sullen die hoefthebbers (de hoofdpersonen), die anespreken, hem custen met hem vijften van sinen maghe tote hem, die sy kiesen sullen, dat hi.... in ghienen van al desen voirs. perlamente (vechtpartijen) geweest heeft’. De hoofdpersoon dus, die iemand als een zijner medeplichtigen aanspreekt om mee te betalen, zal dengene, die zich verontschuldigt, op een custing vergen met de magen, die in dit geval bij uitzondering hij (en niet de beklaagde) zal aanwijzen. Custen is dus ook hier het afnemen, niet het afleggen, van een custing. Naar het mij voorkomt, doet deze omstandigheid, dat de beschuldigde de custing doet aan zijn beschuldiger (gelijk in andere gevallen omgekeerd de beschuldiger aan den beschuldigde) en slechts bij weigering der tegenpartij aan den rechter, die ze dan voor deze in ontvangst neemt, een merkwaardig licht opgaan over haar aard en wezen. De plechtige ontkentenis van den aangeklaagde, door diens magen bekrachtigd, strekt den aanklager tot een soort van voldoening, waarmee hij tevreden kan zijnGa naar voetnoot2). De Fransche vertaling begrijpt dit ook aldus en laat op het woord custing deze verklaring volgen: ‘qui est à dire excusance’. Verdam zet te recht een vraagteeken achter het overcusten, dat in de Costumen van Waterland voorkomt en hem vreemd schijnt. ‘Dat nymant (heet het daar) claghen en mach om overcusten, ten si van erfcusten’. Wij hebben hier alweer | |
[pagina 411]
| |
met een foutieve lezing te doen, die Van Mieris uit een gebrekkig afschrift overnam, doch die ik uit een beter, dat mij ten dienste staat, kan herstellen. Dit heeft: ‘Dat nymant claghen en mach over custen’. Om is verkeerdelijk ingevoegd, nadat even verkeerdelijk over en custen aaneengeschreven was. Op een andere plaats zet Verdam daarentegen een vraagteeken zonder reden, waar aan den zin niets hapert. Ik bedoel achter ‘wonden.... halen mitter custinge’. De zin hiervan is: wonden op hem, die ze heeft toegebracht, met een custing verhalen. Wij zouden nog zoo spreken. In een Zeeuwschen briefGa naar voetnoot1) lezen wij: ‘sine smerte te verhalen op Pieter's erfnamen voer scepenen van Middelburch’. Een soortgelijke uitdrukking verklaart hij, als ik mij niet bedrieg, verkeerd. ‘Wonden, die te cante sijn comen, alsoe groot als tsgraven mannen of scepenen kennen, mitter custinge halen’, verklaart hij namelijk met: ‘wonden, die van den eenen kant tot den anderen een zoodanige grootte hebben als mannen of schepenen kennen’. Wonden ‘die te cante comen sijn’ worden doorgaans kortaf ‘gecante wonden’ genoemd, b.v. in de handvest van TholenGa naar voetnoot2); en Matthijssen leert onsGa naar voetnoot3), dat wonde eigenlijk beteebent ‘die quetsinghe, die ghecant is’, en dat men ze onderscheidt in vleeschwonde en beenwonde. Nog duidelijker spreekt de keur van VossemeerGa naar voetnoot4). Art. 74 heeft ten opschrift: ‘Van ghecante wonden oft bolslagen’ (het laatste woord ontbreekt zoowel bij Verdam als bij Stallaert) en luidt aldus: ‘Wye den anderen gecante wonden of bolslagen geeft met stocke oft anderen ongeslepen wapen, die’ enz. Hieruit zouden wij moeten opmaken, dat gekante wonden met stompe wapens worden toegebracht, en dus zijn wat wij kneuzingen noemenGa naar voetnoot5). Doch daar Matthijssen hiermee niet geheel instemt, durf ik dit nog niet vaststellen. Zooveel is althans zeker, dat wij onze plaats aldus moeten verstaan: wonden, die gekant zijn, mag men op hem, die ze heeft toegebracht, verhalen tot het bedrag, waarop 's graven mannen of schepenen ze schatten.
Ook met de verklaring, die Verdam en Andreae van custing, | |
[pagina 412]
| |
in den zin ongeveer van ons hedendaagsch hypotheek geven, kan ik mij niet wel vereenigen. Zij meenen, met Bogaers, dat die beteekenis zal zijn voortgevloeid uit de hoofdbeteekenis, aan custen en de daarvan afgeleide woorden eigen, van geruststelling, zekerheid. Ik ben daarentegen van gevoelen, dat het begrip van verzekering oorspronkelijk aan custing en custingbrief vreemd was, en er slechts later van ter zijde is bijgekomen. Om dit in het licht te stellen, moet ik de zaak wat hooger ophalen en beginnen met iets te zeggen omtrent den verkoop van onroerend goed. In het belang van hen, die op onroerend goed renten hebben staan, wordt van ouds de onderhandsche verkoop belemmerd. Openbare verkoop is derhalve de regel. Het openlijk te koop bieden wordt meestal veilen genoemdGa naar voetnoot1), ook wel met iets ‘openbaerlic te love ende te bode zitten’Ga naar voetnoot2). Loven doet de kooper. In een Dordtsche ordonnantieGa naar voetnoot3) wordt gesproken van de penningen, ‘die hy (de kooper) daervoor (voor het te koop gebodene) loven sall’. Bieden daarentegen schijntGa naar voetnoot4) de verkooper te doen. Met iets ‘te bode zitten’, is dus iets te koop bieden en afwachten dat er prijs voor geloofd wordt. Nu vinden wij in WaterlandGa naar voetnoot5) daarvoor, in afwisseling met veilen, ‘te custebode leggen’ in gebruik. In nog veel later tijd, in de 16de en 17de eeuw, zijn in die streek custbode en veiling woorden van een en dezelfde beteekenisGa naar voetnoot6). Dit ‘te custbode leggen’ zal nu wel hetzelfde zijn als het meer gebruikelijke ‘te | |
[pagina 413]
| |
bode met iets zitten’. Wat het voorvoegsel cust, vóór bode, eigenlijk zeggen wil, laat ik in het midden: meer dan ooit mistrouw ik mijn taalkunde. Maar dat er tusschen dit woord en custing, waarvoor in West-Friesland kortaf ook cust wordt gezegd, een zeker verband bestaat, zal wel niet twijfelachtig zijn. Bij een verkoop van onroerend goed is het, ten gemakke van den kooper, gewoonte niet in eens en terstond den geheelen prijs te laten betalen. Er wordt betaling bedongen in eenige termijnen, met dien verstande dat bij de overdracht, doorgaans gift genoemd, de eerste termijn vervalt. Dit blijkt ten duidelijkste uit de West-Friesche stadrechten. In een keur van Hoorn vinden wij ondersteld, dat een huis of erf verkocht zal zijn op drie of vier termijnen, in het eerste geval binnen twee, in het andere binnen drie jaren te verschijnenGa naar voetnoot1). De eerste betaling is in dit geval bij den koop geschied, de tweede een jaar daarna en zoo voorts. Zulk een termijn heet nu meestal ‘een dag van custinge’. Een custingbrief is bij gevolg een schriftelijke verbintenis om den koopprijs, voor zoover hij niet terstond voldaan is, te betalen op vaste, aangewezen dagen. Wanneer moet nu het goed geacht worden over te gaan in het eigendom van den kooper, bij het betalen van den eersten of van den laatsten termijn? Het was te Hoorn in gebruik, eerst bij het afbetalen van de volle som, dus bij den laatsten termijn, den eigendomsovergang te stellen. Daaruit rezen misbruiken, die het overbodig is hier nader te beschrijven, maar waartegen een nieuwe keur in 1545 voorzag door te bepalen: ‘dat van nu voortan van allen huysen, erfven ende landen.... behoerlycke briefven van quytsceldinge (d.i. van overdracht) ende van custinge gemaickt ende gelevert sullen worden op den eersten termijn ofte dag van der custinge’ enz.Ga naar voetnoot2). Wat in dit voorschrift nog onduidelijk mocht zijn, wordt voldoende opgehelderd door een uitvoeriger keur van Enkhuizen, van 1564Ga naar voetnoot3), volgens welke de kooper en verkooper gehouden zullen zijn ‘elckanderen te passeeren brieve van kennisse onder schepenen zegele, te weten den kooper een kustinghbrief ende de verkooper quitantie (dat is quytsceldinge) mitsgaders reale traditie ende leveringe’. Hier wordt dus de koop gerekend voltrokken te zijn bij het | |
[pagina 414]
| |
betalen van den eersten termijn, en is de kustingbrief een obligatie. Of bij op het verkochte goed verzekerd is, durf ik niet beslissen. Zeker wel in zoover als alle schepenbrieven voor hypothecair worden gehouden, ook al staat dit in den brief niet uitgedrukt, gelijk men te LeidenGa naar voetnoot1) aanneemt. Maar oudere opstal, dat is vroeger er op gevestigde rente, gaat in alle geval voor. Ook schijnt het, dat er van het nog verschuldigde, van de custing derhalve, geen rente wordt berekend. Te Leiden althans wordt integendeel bij vervroegde betaling zooveel gekort als de rente hiervan zou bedragenGa naar voetnoot2). Het was niet ongewoon, het lag zelfs in den aard der zaak, dat menig onbemiddeld kooper, om aan geld te komen, terstond nadat hij bij het voldoen van den eersten termijn eigenaar geworden was, op het gekochte een rente vestigdeGa naar voetnoot3). Het geval moest zich voordoen, dat het de verkooper was, die hem hieraan hielp en dus de custingen, die hij nog te goed had, op het pand liet staan. Dat zal dan in den custingbrief uitgedrukt zijn, en zoo zal het allengs regel zijn geworden, dat custingbrieven met lange termijnen ook rente gingen dragen en het karakter van hypothecaire schuldvorderingen aannamen. Van dien geleidelijken overgang zijn mij echter geen bewijzen bekend. Tot verklaring van den aard der custing kan ook nog dienen de wijs, waarop zij wordt ingevorderd bij wanbetaling. Daaromtrent vinden wij te Westwoude het volgende bepaaldGa naar voetnoot4): ‘Voorts soo wanneer yemant den anderen costen (lees: custen) schuldich es van huys ofte lant, ende den dach van betalinge een maent overstreecken zijnde, soo mach dengene die custen comt, denselven custen dwarsnachts doen uutleggen by den gerechten om den minsten penninck op te veylen, elcke dach zijn ghelt vant gene datter alsdan by den richter belooft wort op dachgelt, alsoo lange deselve custen ten vollen betaelt wort’. Ik erken, dat deze verklaring zelf noodzakelijk verklaring behoeft. Men moet de beteekenis kunnen gissen, zal men er wijs uit worden. Gelukkig komt ons Matthijssen te hulp. Hij leertGa naar voetnoot5), hoe in Den Briel de burgemeesters handelen, wanneer de pachter van accijnsen niet op den bepaalden dag het verschuldigde vol- | |
[pagina 415]
| |
doet: ‘so ist recht van den ouden custumen ende haircomen, dat die burghemeesters sullen dat gelt halen ter lomberden, nadat sy den coper of huirman (d.i. den pachter) ende hair borghen voir gherecht ghemaent hebben, totter steden minsten cost. Ende na der maninghen sullen sy van der steden weghen elcs daechs op elc gr. leysten een gulden halling.... totter tijt dat sy dat hoeftgeltGa naar voetnoot1) mitter leystinge vol ende al betaelt hebben. Ende wairt dat sy niet en betaelden, so moghen die borghemeesters.... eyghenen ter steden behoef alle hair onbecommerde (d.i. onbelaste) goeden ende dairtoe hairre borghen goeden’.
Nu, dunkt mij, begrijpen wij de toedracht zoowel in het eene als in het andere geval. Betaalt in Den Briel de accijnsman niet op zijn tijd, dan leent de stad het verschuldigde voor zijn rekening bij de stads-lombarden, aan wie hij nu alle dagen een vaste rente verschuldigd is. Blijft hij in gebreke om dezen de voorgeschoten hoofdsom met de rente (leisting) te voldoen, dan wordt ten laatste zijn goed en zoo noodig ook dat zijner borgen aangesproken. Op soortgelijke wijs handelt men te Westwoud met den kooper, die zijn custen of custingen niet op den dag betaalt. Men laat hem een maand den tijd om zijn verplichting nog na te komen; daarna doet de verkooper door het gerecht een ieder die wil uitnoodigen om het verschuldigde voor te schieten, tegen genot van zekere dagelijksche rente. Wie met de laagste rente tevreden is, geniet de voorkeur. Het spreekt van zelf, al wordt het in de keur niet uitgedrukt, dat de voorschieter of uitlegger na zeker tijdsverloop zijn penningen aan het goed van den schuldenaar verhalen mag, zooals wij dat in Den Briel verordend zagenGa naar voetnoot2). Er volgt ook hieruit, dat de custing geen rente draagt. Eerst na het verstrijken van den dag der betaling gaat zij, bij wijze van boete, rente afwerpen. Met custing vinden wij een ander woord afwisselend gebruikt, waarvan de beteekenis vaststaat, voirwairde. Althans zoo versta ik wat bij MatthijssenGa naar voetnoot3) voorkomt: ‘die vercoper is sculdich | |
[pagina 416]
| |
mi (den kooper) die ghifte te gheven ende sijn ghelt ende voirwaerden van mi te ontfangken’Ga naar voetnoot1). In de taal der Enkhuizer keur overgezet luidt dit, mijns inziens, aldus: de verkooper moet mij quitantie benevens reale traditie geven en van mij het geld van den eersten termijn benevens den kustingbrief ontvangen. Ik vlei mij, dat ik in het bovenstaande het gebruik van het woord voldoende heb aangewezen. Aan de taalkundigen laat ik het over, dat gebruik uit de oorspronkelijke beteekenis en uit de afleiding te verklaren. (Tijdschrift van Nederl. taal- en letterkunde, deel VIII, blz. 46 vlg.) | |
4. HeveneGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 417]
| |
Naar deze maat nu wordt de heervaart van graaf Jan I tot ontzet van Medemblik beschrevenGa naar voetnoot1). De plaats van Stoke, waar dit geschiedtGa naar voetnoot2), is in dezen zin te verstaan: ‘Dat si hem te helpen gheven
Twe man alduere van der heven’.
En in de keur van Floris den VoogdGa naar voetnoot3) wordt een boete van twee pond voor den graaf en van een pond voor den schout bedreigd tegen de heveneGa naar voetnoot4), die bij de heervaart ‘defectum unius hominis’ hebben mocht. Het schijnt, dat twee man op de hevene de gewone heffing was, en van daar de vrijstelling, aan geestelijken meermalen toegekend, voor de helft van een hevene in hun bezit. Maar zulk een halve vrijstelling van de heervaart gaat soms gepaard - wij zagen er reeds een voorbeeld van - met algeheele vrijstelling van de bede. Dit wekt het vermoeden, dat ook de bede naar den maatstaf der hevenen omgeslagen placht te worden, en dit komt mij dan ook waarschijnlijk voor. Doch waarschijnlijk slechts voor dien voortijd, waarvan wij, bij gebrek aan bescheiden, weinig of niets weten. In den lateren tijd, waarvan overvloediger gedenkstukken tot ons zijn gekomen, vinden wij steeds de beden geheven naar de onderdeelen van de hevene, naar de meten. Misschien hangt dit samen met de verdeeling der groote landgoederen, die in de strekking van den tijd lag. In het algemeen raakt het woord hevene, hoe verder wij in de geschiedenis vorderen, meer en meer in onbruik en wordt door de veelvouden der mete vervangen. Alleen bij vernieuwing van oude voorrechten en in formulen van oud herkomen vinden wij het woord nog voortdurend gebruikt. Van het zelfstandige naamwoord is een werkwoord afgeleid, hevenen. In een charter van 1271Ga naar voetnoot5) wordt gesproken van ‘anderhalf hevene lants in den ambochte van Duvenee int ongehevende lantGa naar voetnoot6), ende in den ambochte van Jeersike 28 ghemete int gehevende | |
[pagina 418]
| |
lant’. Wat hebben wij onder dit gehevend en ongehevend te verstaan? Ook hier is het de klerk van Den Briel, Jan Matthijssen, die ons op den weg helpt om de vraag te beantwoorden. Op Voorne, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘als een polre eerst bedijct is, so mach men tlant in den polre vercopen binnen den eersten seven jaren sonder bot of ghifte, tslechts mitten eyghendom over te gheven voir scepenen; want het en heet na oude custume gheen zeker lant wesen, tensy seven jair out in sijnre dijckaetsen, dats te segghen een heventijt’. Op Voorne, wij weten het, heerschen veelal Zeeuwsche rechten, en dat dit ook in dezen het geval is, blijkt, als wij het bericht van onzen klerk vergelijken met een handvest van 's Heer-Aernoutskercke van 1395Ga naar voetnoot2), waar wij lezen: ‘Voort soo est voorwaerde, dat alle polres, die binnen seven jaren besouten geweest hebben, die heerschappen vry behouden sullen totter tijt toe dat sy seven jaer bedijckt geweest hebben; ende tenden seven jaren soo sullen sy mit ons gelden als die andere polres’. Het geijkte woord heventijd wordt hier niet genoemd, maar de zeven jaren beteekenen toch hetzelfde. Wij begrijpen nu, wat in het bovenaangehaalde charter gehevendGa naar voetnoot3) en ongehevend land beduidt en waarom het een van het ander wordt onderscheiden. Ongehevend heet de grond, die nog geen zeven jaar droog ligtGa naar voetnoot4). Maar wat zal dan het werkwoord hevenen willen zeggen? Mij dunkt, wij kunnen het nu reeds gissen. Als de hevene de oude maat is, waarnaar schot en heervaart worden omgeslagen, en als ongehevend land beteekent het eerst onlangs bedijkte en daarom nog niet aangeslagen land, dan moet hevenen ongeveer dit aanslaan in de belasting willen zeggen. En zoo wij dit mogen aannemen, verstaan wij meteen een anders lastige plaats uit de Zeeuwsche rekeningenGa naar voetnoot5). ‘Portvlied (wordt daar gezegd) die groet es med 100 meten, die ghehevent zijn uyt Priestersmeed | |
[pagina 419]
| |
upt ambocht van Portvlied, 3600 m., 14 m. min’. En iets verder: ‘Priestersmeed es groet 200 m., bebalven den 100 m. die ghehevent zijn upt ambocht van Portvlied’. Duss waren, om welke reden weten wij niet, 100 m., die eigenlijk tot Priestersmeet behoorden, overgebracht ten opzichte der belasting - overghehevent - naar Portvliet, en contribueerden alzoo met dat ambacht. Is dit inderdaad de beteekenis van het werkwoord, dan wordt de benaming heventijd, voor een tijdperk van zeven jaren, voor ons bijzonder merkwaardig. Immers zij schijnt te wijzen op een periodiek hevenen, om de zeven jaren. Op zichzelf is het ook niet meer dan natuurlijk, dat de omslag van tijd tot tijd herzien en met de inmiddels veranderde toestanden en verhoudingen weer in overeenstemming gebracht werd. Zulk een gebruik vindt men dan ook elders in zwang. In Waterland, dat de oude zeden vele eeuwen door onveranderd bewaard heeft, wordt nog in 1347 voorgeschreven: dat, ingeval het meerendeel der ingezetenen van een dorp niet langer tevreden is met de begrooting van den grondeigendom, waarnaar bede en botting worden omgeslagen, de baljuw op hun aanzoek gehouden zal zijn om een dag van rechte te beleggen en schepenen te vermanen den klagers ‘een nieuwe meene schere’ toe te wijzenGa naar voetnoot1). Hetzelfde, onder andere namen, zien wij ook in Drechterland in 1387 in gebruik. Daar wordt op verlangen van vier of vijf der landrijkste buren, als het blijkt noodzakelijk te wezen, een hermeting van het land bevolen, ten einde tot een nieuwe pacht, dat is een nieuwe schatting of omslag, te gerakenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 420]
| |
Het vermoeden is derhalve gewettigd, dat ook in Zeeland van tijd tot tijd de maatstaf der hevening herzien zal zijn. En de Groote keur van 1495, die veelal oude gebruiken tot wet verheft, veronderstelt ook blijkbaar zoo iets: ‘Item’, zegt zijGa naar voetnoot1), ‘dat als men van nieuws verhevent (denk aan het verponden in Holland) ende eenige erve op yemands name verhevent of geset wordt in den overlooper (de tautologie is hier voor ons leerzaam), soo sal men alle kosten ende onkosten, die men op die erve brengen of leggen sal, vervolgen op die name, daert op geset is, den heventijd duerende, ende op nyemant anders, behouden dat hij voor syne schade verhalen sal aen dengenen daer hy voort gebreck aen heeft’. Het eenige wezenlijke verschil tusschen Zeeland en het Noorderkwartier van Holland is dus hierin gelegen, dat op de eene plaats op onbepaalde tijden, op de andere op bepaalde de herziening geschiedde. En nu is het opmerkelijk, dat ook de keuren, in 1328 door Willem III aan Beooster- en Bewester-Schelde gegeven, aan een herziening om de zeven jaren onderworpen zijn. ‘Waer hierin yet te verbeteren’ (zegt de graaf), ‘dat houden wy altoes tot onsen verbeteren ende tot onsen verclaren mit onsen mannen, tot elcken seven jaren’Ga naar voetnoot2). Mij dunkt, door een en ander is de zaak buiten twijfel gesteld. Volgens recht moet oudtijds om de zeven jaren het kadaster herzien en op nieuw vastgesteld, en daarnaar de lasten geregeld worden. Maar in den lateren tijd, dien wij uit de oorkonden vrij wel kennen, schijnt de praktijk volstrekt niet aan de theorie te hebben beantwoord. En dat laat zich ook wel verklaren. Het belang der ambachtsheeren bracht meê, dat de graaflijkheid omtrent den juisten toestand niet werd ingelicht. Immers in elk ambacht werd onderscheiden tusschen meten, die ‘te stene schieten’, dat is te zeggen, die den graaf belasting opbrengen, en ‘meten vrijs’, waarvan aan den graaf bij de jaarbede niets wordt verantwoord en wier contributie door den ambachtsheer, als loon voor zijn moeite van het innen, in den zak wordt gestoken. Door elkander genomen was het wel een derde van het land, dat op die wijs ten behoeve van de heeren en zonder baat van de graaflijkheid belast wasGa naar voetnoot3). Bovendien al het onland, dat als zoodanig vrij was gesteld, moerassen, poelen, wildernissen, | |
[pagina 421]
| |
contribueerde, wanneer het later in kultuur was gebracht, eveneens aan den ambachtsheer, zonder dat deze dit aan den graaf verantwoordde. Reden te meer voor hem om een verhevenen te vreezen en te beletten. Wat tot zijn voordeel strekte, het niet contribueeren gedurende zeven jaren van pas drooggelegde polders, meestal door hem zelf ingedijkt of ter indijking uitgegeven, bleef in zwang; wat tot zijn nadeel zou hebben gestrekt wist hij daarentegen wel te voorkomen. En de graaf, die bij het verheffen van het ambachtsleen door een erfgenaam (bij de successie, zooals wij zeggen zouden) een gedeelte van de schade, die hij jaarlijks leed, terug placht te nemen door, bij wijze van recognitie, een aanzienlijke som in eens af te vergen, en die overigens om allerlei redenen de heeren te ontzien had, liet dit gaan. Zonder inwilliging der edelen toch kon hij geen beden heffen; en natuurlijk waren zij te gewilliger om die toe te staan, naarmate zij er meer voordeel van trokken. Ten slotte waren het, zooals doorgaans, de onderzaten, die van het misbruik en van het winstbejag der tusschenpersonen leden. ‘Argue ex praemissis (zou Philippus a Leidis ook hier weêr opmerkenGa naar voetnoot1)) multum expedire subditis, principes habere immediate rectores ipsorum et protectores: incommodum similiter magnum esse tot dominorum subesse dominiis’. Maar ik dwaal ongevoelig af van de beteekenis van heventijd. Ik keer er toe terug door ten slotte de aandacht te vestigen op een handvest, door Jan van Beieren in 1424 aan de hoofdstad van Voorne, Den Briel, gegeven. Hij was een nieuw landsheer, en wij weten wat men nieuwen regenten zoowel als nieuwen bezems ter eere nazegt. ‘Overmits’ dan ‘menighen onredeliken oncost’ - onkost beteekent hier belasting - ‘die toot veel tyden op 't gemet geset wert binnen onsen lande van Voirne’, verordent de hertog, dat er door de regenten en de breedstgegoeden te zamen acht landmeesters gekozen zullen worden ‘ende bliven een heventijt durende, ten wair of sijt verbuerden met hande of met monde’; ‘ende dese lantmeesters voirscr. sullen dat scot legghen ende setten in onsen lande van Voirne, tot onser, ons lants ende ondersaten eere ende oirbair’ enz.Ga naar voetnoot2). Het vervolg - hoe belangrijk ook uit een administratief oogpunt - laat ik rusten, om niet op nieuw af te dwalen. Genoeg, dat wij hier duidelijk de herinnering bespeuren aan hetgeen oudtijds, zoowel in Zeeland | |
[pagina 422]
| |
als op Voorne, bestaan had, het gebruik van om de zeven jaren het kadaster te herzien en de belastingen naar den gewijzigden maatstaf om te slaanGa naar voetnoot1). Werkelijk heeft het den schijn, alsof de verordening in zwang gebracht en geruimen tijd in wezen gehouden is; in een ordonnantie van Karel V, betreffende het dijkwezen op Voorne, vinden wij althans nog van hevenmeesters gewag gemaakt. Het kan zijn, dat wij onder die benaming aan de landmeesters van den brief van Jan van Beieren te denken hebben. Evenwel ik twijfel en hel zelfs over tot het ontkennen der identiteit. Wij ontmoeten namelijk in het dijkwezen een heve (zonder n als sluitletterGa naar voetnoot2)), die mij voorkomt slechts in klank met de hevene, bij verkorting heven, overeen te stemmen. Het woord is niet algemeen in omloop. Het komt voor in een Zuid-Hollandsche handvest van 1483, en wordt daar afwisselend gebruikt met en voor het meer gewone schouw. Wij lezen er namelijk, ‘dat men die scouwe tot drie steden heffen zal, te wetene tot Scalruynresloot,... die andere heve sal men doen van dair tot in den Elshout toe, ende die derde heve.... van daen tot voor die Leck’Ga naar voetnoot3). Dit heve komt ontegenzeggelijk van heffen. Men zegt den schouw heffen, even goed als schouwen, en bijgevolg voor schouw ook heve. Zeer waarschijnlijk, dat de hevenmeesters van den Voornschen dijkbrief dus niets hebben uit te staan met de landmeesters, die over het hevenen en het zetten van het schot op Voorne waren ingesteld of ten minste verordend geweestGa naar voetnoot4). Ik wil echter niet onvermeld laten, dat de scherpzinnige en geleerde Van de Wall beide woorden, heve, in de beteekenis van schouw, en hevene, dat hij uit de Zeeuwsche keuren kende, voor verwanten houdt en gelijkelijk van het werkwoord heffen afleidt. Ik ken mij voor volstrekt onbevoegd om in zaken van woord- | |
[pagina 423]
| |
afleiding te oordeelen, en laat dit gaarne aan de geleerde linguisten over. Maar zooveel is zeker, dat de heve van de dijken haar afkomst ten duidelijkste vertoont, terwijl hevene den haren in het duister van den voortijd verborgen houdt. Het laatste woord onderscheidt zich ook door zijn sluitletter n, die nooit ontbreekt. In proza heet het doorgaans hevene, en zelfs hevenne, b.v. in de Zeeuwsche rekeningen van 1330, die wij in het oorspronkelijke bezitten en die dus op het punt van spelling en uitspraak vertrouwen verdienen. In even vertrouwbare en nog oudere oorkonden, uit de 13de eeuw, vindt men het woord in Latijnschen vorm doorgaans hevinaGa naar voetnoot1), in afschriften van betwistbaar gezag ook havine gespeld. Ik weet niet, of deze bijzonderheid misschien voor de taalkenners van belang kan zijn; in allen gevalle mocht ik ze niet onvermeld laten. Ten slotte wijs ik nog op het woord heveren, dat in de Statuyten van Vossemaer, opgesteld in 1570, herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot2), en waarschijnlijk aan hevene verwant is. Het schijnt te moeten beteekenen: het verkoopen van een erf op de grootte, in de kavelceduleGa naar voetnoot3) of in de schriftelijke verklaring van een landmeter opgegeven, in tegenstelling met verkoopen bij vroonmate, dat is op de grootte, die blijkt uit de opzettelijke opmeting ten begeeren van den kooper door den beëedigden landmeter in tegenwoordigheid van schout en schepenen onmiddellijk voor de overdracht gedaanGa naar voetnoot4). Ik vermoed, dat dit heveren eigenlijk aanduidt het overschrijven van het erf van den naam, waarop het in den overlooper (d.i. het kadaster) gehevend staat, op dien van den kooperGa naar voetnoot5). Maar dit is niet meer dan een gissing, die na het vinden van meer andere plaatsen, waar het woord voorkomt, weerlegd of bevestigd zal worden. (Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 3de Reeks, dl. IV, blz. 92.) | |
[pagina 424]
| |
5. Hool. Heul.
| |
[pagina 425]
| |
het gat wordt geslagen, of beter gezegd: de schoeiing aan weerskanten van de opening met de brug er boven als deksel: een duiker in het groot derhalve, of een sluis zonder deuren. Daaruit volgt, dat ook een duiker van kleiner afmeting wel eens heul kan worden genoemd, zooals men een brug zonder sluisdeuren ook wel, minder juist, sluis noemt. Die overeenkomst tusschen sluis en heul komt duidelijk aan den dag in een spreekwijs, die op beiden toepasselijk is en bij deze gelegenheid meteen verklaard dient te worden. Als men in een dijk een sluis zal gaan maken, ziet men om naar de meest geschikte plaats er voor. Dat heet: men zoekt naar een pit, een put. Zoo verhaalt graaf Willem IV in een brief van 1337, dat hij een commissie had benoemd om ‘ene sluse te doen ligghen dien van Zuutlant (op Schouwen) ende enen pit te vinden, die sluse in te ligghen’Ga naar voetnoot1). Die pit komt dus overeen met hool in haar eerste beteekenis, gelijk de sluis analoog is met een hool in de afgeleide beteekenis. Wordt nu later de sluis bevonden daar ter plaatse onnut te zijn, dan ‘keurt’ hij, dien het aangaat, ‘de sluis uit de pit’. Zoo lezen wij in een ongedrukt keurboek van RijnlandGa naar voetnoot2), dat in 1423 ‘die dijcgrave mitten hoghen heemraden coerden die sluse uten put, die leyt’ enz. - de ligging gaat ons thans niet aan. Evenzoo spreekt men van een hooi, die onnut is geworden. Toen graaf Albrecht zich door die van Delfland had laten gezeggen, dat de hool in de landscheiding te Ouderschie meer kwaad dan goed deed, beval hij, dat de heemraden ‘die hoele voors. wt den putte keuren ende toe doen dammen’ zoudenGa naar voetnoot3). In deze plaats ziet men ons woord in beide beteekenissen gebruikt: de hoole, die uit de put wordt gekeurd, is de brug met haar schoeiingen; de hoole, die toegedamd moet worden, is het gat, de put, waarin of waarover de brug ligt. (Tijdschrift van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dl. IX, blz. 243.) | |
[pagina 426]
| |
6. Vorsche.
| |
[pagina 427]
| |
Inderdaad het verband, waarin op de aangehaalde plaatsen het woord staat, vordert deze of een soortgelijke verklaring gebiedend. Maar hoe kan ooit vorsche aan de beteekenis van rechtsgebied gekomen zijn? Appelius beproeft zelfs niet dit uit te leggen. Ik wil het beproeven, en vlei mij er in te zullen slagen. Vorsch of versch beteekent oudtijds hetzelfde als nog thans. Bij tijdsbepaling staat versch tegenover min of meer verouderdGa naar voetnoot1); in zake van smaak tegenover bedorven, of ook wel tegenover bezouten. Die laatste beteekenis komt in stukken, die bedijking betreffen, vaak voor: bezouten landen zijn landen, die ten gevolge van het doorbreken hunner dijken door de zee overstroomd zijn; versche landen daarentegen dezulke, die tegen de zee beschut zijn gebleven. In het algemeen is het versche land het land dat bewoond en bebouwd wordt; het bezouten land het aan de zee voor goed of tijdelijk verloren land. Of met andere woorden, het versche land is binnen dijks, het bezouten land buiten dijks gelegenGa naar voetnoot2). Het buiten dijks gelegen land wordt niet voor land geacht. Dit zegt ons met zooveel woorden MatthijssenGa naar voetnoot3): ‘Item is enich lant butenghesleghen buten dijcks ende yement dairoff den anderen enich lant vercoopt, men sal dair gheen ghifte of gheven, want ten leit niet onder enich scependom, overmits dat ment niet en scouwet in enighen dijckaetzen mit enich ban, ende het is gheacht voir gheen lant’. Opmerkelijk vooral in deze leerrijke verklaring is het zeggen van den wel ingelichten auteur, dat het buiten dijks gelegen land onder geen schependom staat. Dat dit niet slechts in Voorne, maar in gansch Zeeland het geval is en wel van ouds, blijkt uit art. 114 der keur van den Voogd, waar verordend wordt, dat de keur over geheel Zeeland gelden zal, ‘exceptis choris de Middelburgo, de Zeerixe, de Westkapella, de Dumburg et de Soutenlande’. Wel bestaat er een ambacht dat Souteland heet, en dat de uitgever hier bedoeld acht, blijkens de hoofdletter, waarmee hij het woord drukt. Ook heeft de oude Fransche vertaling ‘et de Zoutelandt’. Maar zeker verkeerdelijk: dat ambacht heeft niet, | |
[pagina 428]
| |
als de steden die voorafgaan, haar eigen keur al in zoo vroegen tijd. De Hollandsche vertaling geeft dan ook beter bescheid en zegt: ‘sonder die van Middelburch, van Zerixee, van Westcapelen, van Domburch ende van den zouten lande’. Door ‘exceptis choris de Middelburch’ over te zetten: ‘sonder die van Middelburch’ en choris onvertaald te laten, neemt zij het dubbelzinnige, dat den Latijnschen tekst aankleeft, geheel weg. Wij mogen dus aannemen, dat de wetten van het land niet gelden buiten dijks. Dit blijkt bovendien uit een ander artikel, dat nu eerst recht verstaanbaar wordt. Ik bedoel art. 57: ‘omne malefactum pastoribus in terra salsa per se jacentibus in vita sua illatum et omne reroef nonuplum solvetur, et forefactum erit in gratia comitis’. De herders, die zich buiten dijks op de schorren ophouden, worden volgens dit artikel niet door het algemeene Zeeuwsche recht, maar door een bijzondere bepaling, hun ten behoeve gesteld, tegen onrecht beschermd. De Groote keur van 1495 verduidelijkt dit nog zeer. Zij zegtGa naar voetnoot1): ‘Item dat alle besoute landen sullen buyten deser keure wesen, als sy van ouds geweest hebben; maer die schade, die men den herder doet, die in soute landen liggen, dat sal men hem beteren negen schatten’ enz. Zoo is het dus stellig juist, wat de opvatting van Appelius onderstelde, dat de jurisdictio Zelandica zich even ver uitstrekte als de vorsche. Het laatste woord kon derhalve zonder bezwaar het eerste in de keur vervangen. Maar daarmee is zijn verklaring toch nog niet geheel gerechtvaardigd. Herlezen wij het eerste der vier uit de Groote keur aangehaalde artikels, dan stuiten wij al aanstonds op iets, dat met zijn opvatting niet strookt. Er wordt daar onderscheiden tusschen ‘poorters van de steden binnen der vorsche gelegen’ en ‘uytlantsche personen’; dat zou volgens hem hetzelfde zijn als poorters van Zeeuwsche steden en lieden van buiten Zeeland. Maar dan worden de Zeeuwen van het platteland en hun rechtspleging voorbijgegaan, wat onmogelijk de bedoeling kan wezen. Ook is de uitdrukking steden binnen der vorsche gelegen, in plaats van eenvoudig: steden van Zeeland, wat al te gezocht. In de stadskeuren plegen onder uitlandschen de niet-ingezetenen in het algemeen verstaan te worden, en deze onderscheiding schijnt ook hier het best te pas te komen. Wij mogen dus ons onderzoek nog niet voor gesloten houden. | |
[pagina 429]
| |
Toevallig heeft Appelius één artikel over het hoofd gezien, waarin ook nog de vorsche genoemd wordt, en dat hem van het gebrekkige zijner verklaring had kunnen overtuigen. In art. 31 van cap. I wordt onder de vereischten voor het dijkgraafschap ook genoemd, dat de gekozene zal ‘wonen hinnen der vorsche, daer hy dijckgraefscap bedienen sal’. Het spreekt van zelf, dat iets anders van hem wordt gevergd dan dat hij in Zeeland verblijf zal houden; hij moet wonen in de nabijheid van zijn dijkgraafschap. Derhalve is de vorsche niet, gelijk Appelius stelt, de jurisdictie van geheel Zeeland, maar van een gedeelte er van, of beter gezegd niet een jurisdictie maar een stuk land, een districtGa naar voetnoot1). En herinneren wij ons nu, dat bezouten land heet wat buiten dijks ligt, dan komen wij van zelf tot het vermoeden, dat een vorsche hetzelfde zal zijn wat in Holland een waterschap heet: een grondgebied in zijn dijken beslotenGa naar voetnoot2). Doorgaans zal het dus overeenkomen met eiland, voor zoover dit omdijkt is. Een welkome bevestiging van dit vermoeden levert ons de handvest, door Albrecht van Beieren aan Brouwershaven verleendGa naar voetnoot3). Daar vinden wij ten opzichte van de custing verordend: ‘soo wie dat yemande van Brouwershaven aenspreect van eenre custinge, die sal hy hem doen met sijn magen die wonen binnen der vorsche van Scouwen, ende en hevet hy daer magen niet soovele, soo moet hy die custinge doen met sijn selfs eede’. Schouwen vormt dus in zijn ommedijk een vorsche op zich zelf, en zoo zal het ook wel met de overige eilanden gesteld zijn. Met Scarpenisseland is is het zeker zoo, blijkens de grafelijkheid-rekeningen: de polders Scarpenisse, Westkerke, Poortvliet, Priestermeet en Strienpolre te zamen maken de vorsche van Scarpenisse uitGa naar voetnoot4). Opmerkelijk is het, dat het woord, hetwelk toch zijn beteekenis aan de Zeeuwsche rechtsbegrippen ontleent, ook buiten de provincie, met name in Zuid-Holland, voorkomtGa naar voetnoot5). Trouwens wij | |
[pagina 430]
| |
vinden, dat daar nu en dan bij inpoldering het land wordt uitgegeven ‘ten Zeeuwschen rechte’. Zoo b.v. wordt ten opzichte van Zwijndrecht door Willem III in 1332 vergund, dat men er ‘negheen recht en sal hanteren, noch gheestelic noch wairlic, anders dan Zeeusche rechten ende nae der Zeeusche keuren, als men recht in Zeelandt’Ga naar voetnoot1). Waar dus het recht gelijk is, moet men ook gelijke namen verwachten. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat Nicolaas van Putten in 1311 van de tienden gewaagt, die hij ‘binnen der vorsche van Porteghale’ heeft liggenGa naar voetnoot2). Evenmin dat men in de keuren van Geervliet leest van lieden ‘wonende buyten (de stad) binnen den vorsschen van Putten’Ga naar voetnoot3), of in de keuren van Goeree van ‘een vreemt man buten der versche van Westvoirne’Ga naar voetnoot4). Ja, het gansche gemeeneland heet in een brief van Philips den Goede ‘de vorssche van Zuythollant’Ga naar voetnoot5), hoewel de tegenstelling tusschen versch en bezouten land hier natuurlijk niet bestaat. Ik twijfel dan ook, of er de benaming wel ooit inheemsch is geweest. In de handvesten en keuren vinden wij er een anderen, insgelijks eigenaardigen, naam in gebruik: ‘de reep van Zuyt-hollant’Ga naar voetnoot6). Reep is zooveel als hoepel, ringGa naar voetnoot7), welke laatste benaming nog steeds, inzonderheid bij de kerkelijke indeeling, voor een vereeniging van gemeenten gebruikelijk is. Alles te zamen genomen zullen wij dus vorsche moeten gelijkstellen aan het eenvoudige landGa naar voetnoot8). Beide woorden worden in denzelfden zin gebruikt, en wij hoorden het vroeger van de oude juristen: bezouten land wordt voor geen land gehouden. Naar Zeeuwschen rechte is dus alle land vorsch land. (Tijdschrift van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 1888, blz. 56.) | |
[pagina 431]
| |
7. WoestenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 432]
| |
berijden in het algemeen, en in kleine zaken, van schuldvordering inzonderheid, door ondergeschikte beambten, zal ik, om niet af te dwalen van mijn onderwerp, thans niet sprekenGa naar voetnoot1). Hoe het behoorde toe te gaan bij vergrijpen tegen den vorst, leert ons de keur van Floris V, die dus bepaaltGa naar voetnoot2): ‘So wie ghedaghet wort om des tsgraven claghe, hi mach hem recht doen sonder ghiselinghen voert beriitGa naar voetnoot3); laet hi hem te banne doen, men salne beriden ende doen upt ghiselhuus, ende des ander daghes sal hem recht doen bi vonnisse der ghezwoorne, of hi sal quite gaen van den steene’. Slechts in het voorbijgaan wijs ik u op den waarborg voor een snelle rechtspraak, die in deze bepaling ligt opgesloten. Zij kwam natuurlijk alleen ten goede aan wie bij het berijden zich overgaven of gevat werden. Wie zich uit de voeten hadden gemaakt, werden, zooals wij zeggen, bij verstek veroordeeld, uitgebannen en gewoest. Het naaste gevolg hiervan was, dat al hun goed, dat zij hadden moeten achterlaten, verbeurd en aan den graaf vervallen was. De keur van Floris den Voogd spreekt dit duidelijk uit: ‘Bona bannitorum’, zegt zijGa naar voetnoot4), ‘non possunt venire in gratiam comitis, nisi fuerint circumequitati woestballinge per incendium’. Er schijnt hier iets aan den tekst te haperen. De oude Hollandsche vertaling, waarmeê de gelijktijdige Fransche overeenstemtGa naar voetnoot5), drukt zich dus uit: ‘Der ballinghen goet sal niet sijn in tsgraven genade, sy ne sijn alreeerste bereden ende gemaect woeste ballinghe by brande’Ga naar voetnoot6). De latere keur van Floris V zegt hetzelfde met andere woordenGa naar voetnoot7): ‘Elc man mach comen tot sinen rechte..., eer hi ghewoest ballinc es ghemaeckt bi brande’. Men zal dus ook in den Latijnschen tekst moeten lezen: ‘nisi fuerint circumequitati et facti woestballinge per incendium’. Hoe zullen wij nu in dit verband woesten en woestballing maken hebben te verklaren? Wel niet zooals Huydecoper in zijn aan- | |
[pagina 433]
| |
teekening op Stoke doet. ‘Beide woorden’, zegt hijGa naar voetnoot1), ‘berijden en woesten, zijn te verstaan van de goederen en niet van de personen van Renesse en zijn vrienden.... Van woesten of verwoesten heb ik niets te zeggen; 't slechten van 't Huis Moermont (eigendom van Renesse) tot den grond toe, wijst het genoeg uit’. Zoo eenvoudig is mijns inziens de zaak niet. Indien wij het woord alleen op de aangehaalde plaats van Stoke aantroffen, ja, dan zouden wij ons misschien met deze uitlegging kunnen behelpen. Maar de plaatsen uit de keuren verbieden het ons, en bewijzen dat wel degelijk de personen en niet de goederen gewoest worden. Wij hebben dus uit te zien naar een andere dan de gewone en thans eenige beteekenis van het woordGa naar voetnoot2), waarbij de werking niet op een zaak maar op een persoon overgaat. Een voorbeeld van dien aard, maar ook slechts een enkel, heeft mij M. De Vries uit den rijken schat zijner aanteekeningen gelukkig aan de hand kunnen doen. Het is een plaats uit den LancelotGa naar voetnoot3), waar de ridder klaagt dat zijn tegenpartij ‘mi van den orse maecte woeste’, d.i. van het paard wierp. Woest van iets maken kan dus beteekenen: uit iets werpen, uit iets verdrijven, misschien ook van iets berooven; gelijk ook het deelwoord verwoest in den zin van berooid, arm, kaal, meermalen voorkomt. Juist derhalve de beteekenis, die wij aan het woord, gelijk wij het in de rechtsbronnen ontmoeten, geneigd zijn te hechten. Zoo lezen wij bijvoorbeeld in een brief van Albrecht van Beieren, van 1358, waarin aan Jan van Haemstede uitgestrekte goederen verleend worden: ‘van welcken goede ende lande Heer Jan Zuermont ghewoest ende ghebannen es metten rechte’Ga naar voetnoot4). Een balling woesten zou dan voor een verkorte uitdrukking te houden zijn, die voluit zou luiden: hem woesten van zijn goederen; en een woestballing zou zulk een wezen, wiens goederen met recht in 's graven genade waren gekomen. Hoe juist dit punt in het verband, waarin wij de termen hebben aangetroffen, past, behoeft, dunkt mij, niet nader betoogd. Evenwel, hoe waarschijnlijk deze verklaring zij, ik moet erkennen, | |
[pagina 434]
| |
dat zij mij niet boven twijfel verheven schijnt. Evenzeer toch laat zich de meening verdedigen, die ook bij mij is opgerezen, dat het werkwoord woesten van het bijvoegelijk naamwoord is afgeleid, en niet omgekeerd. Woestballing zou dan beteekenen den eenzamen, van huis en magen en vrienden gescheiden en door niemand aangenomen zwerveling, in één woord den vredelooze, zooals hij inderdaad buiten Zeeland doorgaans heet. Van woest in deze beteekenis zou dan het werkwoord woesten, in den zin van iemand woestballing verklaren, zijn afgeleid, en daarvan weêr op zijn beurt het deelwoord gewoest, als synomien van het oorspronkelijke woest. Tusschen beide verklaringen kies ik niet. In het wezen der zaak maken zij voor mij geen verschil. Genoeg van het woord. Maar ook het rechtsgebruik, waarop het slaat, verdient dat wij er even bij stilstaan. De keuren hebben het ons gezegd: men wordt balling gemaakt ‘by brande’, ‘per incendium’. Hoe dit behoort toe te gaan zeggen zij niet; maar hier komt ons Jan Matthijssen, de klerk van Den Briel, te stade. Wat hij van de rechtsgebruiken op Voorne verhaalt, kan dikwerf tot opheldering der costumen van Zeeland, waarmede Voorne zooveel gemeen heeft, uitmuntend dienen, en zoo schijnt het ook ten opzichte van ons onderwerp te zijn. Hij beschrijft onsGa naar voetnoot1), hoe, nadat een voortvluchtig moordenaar met recht en vonnis verwezen is, de partij, die hem vervolgt, eischt: dat de baljuw met de schepenen zal opstaan van de vierschaar en gaan voor den steen, om ‘aldair den moirdenair te woesten ende ballinch tlants te legghen, als recht is’. Zoo geschiedt. Op de vraag van den baljuw, hoe hij verder den moordenaar woesten zal, luidt het antwoord der schepenen: ‘mit vier ende met baken’. En dat wel op deze wijze: ‘dat die bayliu sal ontsteken een baken (naar het schijnt, van stroo) ende heffen op boven sijn hoefde ende segghen aldus: Hier woest ic ende legh ballingk tslans.... den moirdenair (en zoo voorts, in de gebruikelijke termen); ende legghen dan dat vierbaken neder, ende doen dat tot driewerf toe’. Aldus ging men op Voorne in het begin der 15de eeuw te werk, en ik vermoed ook in Zeeland, met geringe wijziging misschien, tezelfder tijd. Maar voorheen zal dat anders zijn geweest. De keuren spreken van woesten bij brande, per incendium, en dat heeft iets anders te beduiden dan met een baken van stroo. In de rekeningen der grafelijkheid van Zeeland onder het | |
[pagina 435]
| |
Henegouwsche huis vinden wij van dit oorspronkelijke gebruik nog de onmiskenbare sporen. In die van 1330 wordt gewag gemaakt van drie ballingen en van het huis, dat hun had toebehoord, doch ‘dat verbarnet was, doe men se woeste’Ga naar voetnoot1); en dat dit afbranden niet bij toeval was geschied, blijkt uit een tweede vermelding van hetzelfde geval, waar gezegd wordt: ‘dat huus dat men verbrande, doe men se woeste’Ga naar voetnoot2). Het gebruik op Voorne omstreeks 1400, door Matthijssen beschreven, is dus voor niet meer aan te zien dan voor een latere zinnebeeldige voorstelling van hetgeen oorspronkelijk in allen ernst geschiedde: het brandende baken, dat de baljuw in later tijd slechts omhoog hief om het weêr ongebruikt ter aarde te werpen, had voorheen moeten dienen om het huis, waaruit de misdadiger was weggevlucht, plat te brandenGa naar voetnoot3). Nu eerst begrijpen wij ten volle, waarom van al de woorden, die in den zin van uitdrijven gebruikelijk waren, ten opzichte van den voortvluchtigen boosdoener het woord woesten bij voorkeur de geijkte rechtsterm worden moest. Terecht mag hij woestballing heeten, wiens woning door de buren, die hem uitdreven, meteen werd verwoest. Het gebruik was algemeen geweest over gansch DuitschlandGa naar voetnoot4), althans over alle provinciën van ons vaderland. Een uitdrukking, die er aan herinnert, komt voor in de Leidsche dingtaal van het moordproces, ons door OrlersGa naar voetnoot5) bewaard. Op de vraag van den baljuw: hoe hij moet voortvaren tegen den gevluchten moordenaar, geven de schepenen ten antwoord: ‘Met breck ende met brant ende ballinck te legghen’. Dit is in Holland de eigenlijke term: met breck ende met brande. Wij vinden hem terug in de rij van hoogstbelangrijke handvesten van vrouw Margaretha, in 1346 aan Zuid-Holland, Noord-Holland en Kennemerland gegevenGa naar voetnoot6), die wel niet lang gehandhaafd zijn gebleven, maar ten duidelijkste toonen, wat voor burgerrechten de onderzaten in haar tijd bovenal begeerden. De gravin belooft hun o.a., dat de gezoende dood- | |
[pagina 436]
| |
slager, die met toestemming der bloedverwanten des verslagenen en van den vorst uit de ballingschap wederkeert, al zijn ontruimd goed terug zal bekomen, ‘wtgheset tilhave, also varre als ment van onsent weghe wech hadde, of die were (er staat: waerde), daer wi aen hadden doen rechten met brecken (ofte) met brande’. Wij treffen in deze zinsnede een ander echt oud woord aan, waarop ik uw aandacht, in het voorbijgaan, vestig: de were, voor het huis. Ook dit woord is met opzet gekozen. Het heeft namelijk een bijkomende beteekenis, die onder de nieuwere talen het best wordt weêrgegeven in het Engelsch, door homeGa naar voetnoot1). Want de were is voor den engeren kring der huisgenooten wat het vaderland voor het gansche volk is. In dien zin ontmoeten wij het vaak in de rechtstaal. Ook bij gevallen van moord. Zoo wijzen, in de dingtaal van HeusdenGa naar voetnoot2), de schepenen, op vermaan van den drossaert, ‘dat men sculdich is den moordenaer te rechten aen sijn lijf met bijl ende met block, tot synen gheweer met vier ende met vlamme, als recht is’. Waarom de wraak met den moordenaar tevens zijn were treft, vernemen wij in de wapenruft van Zuid-HollandGa naar voetnoot3). Recht (heet het daar) over Aloud (of hoe zijn doopnaam luiden mag) ‘ende over die onrechte were, daer hi uutvoer ende weder invoer, toen hi minen broeder, daer God die ziele of hebben moet, moordelinge vermoort heeft mit zynen moortwapene’. Het verblijf, waar de moord beraamd is en waar de moordenaar na bedreven misdaad een wijkplaats heeft gezocht, wordt dus met hem in de wraak begrepen en met hem, of, zoo hij ontvlucht is, zonder hem, vernield. De were wordt geslecht, wij vernamen het, met breken en met branden. Die dubbele vorm wijst op den onderscheiden aard der toenmalige woning. Zij kan een gewoon houten huis, zij kan ook een steenen slot wezen. In het laatste geval komt breken te pasGa naar voetnoot4), overigens kan men met branden volstaan. Maar branden | |
[pagina 437]
| |
is niet zonder gevaar, bijaldien de woning in een stad of in den bebouwden kom van een dorp staat. In de dingtaal van Heusden, welke ik aanhaalde, komt dan ook een zinsnede voor, die ik voorloopig had overgeslagen, maar die ons thans te pas komt. Aan 's moordenaars geweer zal men rechten met vuur en met vlammen, als recht is, ‘sonder anders yemants schade’. Natuurlijk. Het was niet meer dan plicht te waken dat de rechtmatige wraak, aan het goed van den misdadiger geoefend, niet uitliep op een brand, waardoor ook onschuldigen leden. Al in 1323 hielden de Upstalboomer wetten dit in het oogGa naar voetnoot1). Breken lieten zij nog toe, maar niet meer branden. ‘Castrum si quod habet’ (zeggen zij) ‘destruatur, domus vero lignea, quam habet, sententia judicum publicetur’. In Friesland namelijk schijnt van ouds het verbranden der ongerechte weer zeer algemeen in zwang te zijn geweest. De Roomsch-koning Hendrik V had het reeds in 1118 tot vier gevallen van zwaar misdrijf beperktGa naar voetnoot2), en wel onder dit voorbehoud: ‘ut alicujus innocentis domus, licet etiam facientibus (den euveldaders) consanguinitate conjunctus sit, damnum non patiatur’. Wij zien hieruit, hoe ver de wraakneming zich in die eeuw ook over het goed der magen van den moordenaar placht uit te strekken. En welk gevaar daaruit vooral in de steden dreigde, leert ons ten overvloede een wijze bepaling, door Floris V in overleg met de schepenen en de gemeente van Stavoren ten behoeve dier stad in 1292 gemaaktGa naar voetnoot3). ‘Men sal breken’, zoo beveelt hij, ‘sijn huys (het huis van den moordenaar) ende dragent buter poirte ende barnent’. Een uitmuntende voorzorgsmaatregel, en die in Engeland, in de Assize of ClarendonGa naar voetnoot4), reeds meer dan een eeuw te voren was verordend: ‘domus portetur extra villam et comburatur’. Maar toch, wel zoo goed en eenvoudig was het, gelijk wij zagen dat aan den Upstalboom | |
[pagina 438]
| |
bepaald werd, het huis van den schuldige ten bate der gemeente aan te slaan. Ik meen dat dit ook de bedoeling is van de handvesten en keuren van verschillende steden in het OverstichtGa naar voetnoot1), die voorschrijven dat men, als een burger vredeloos wordt gelegd, zijn huis, binnen de vrijheid der stad gelegen, ‘niet houwen’ - naar mijne opvatting zooveel als: niet neerwerpen - ‘en sal’. Ook in Zeeland was het verbranden geen regel zonder uitzonderingGa naar voetnoot2). In dezelfde rekening van 1330, waarin wij vermeld vonden, dat een huis verbrand was bij gelegenheid dat men de bewoners er van woestte, ontmoeten wijGa naar voetnoot3) een ander geval, waarin het huis van den gewoesten balling door den graaf, aan wien het voor de helft vervallen was - de andere helft behoorde aan de vrouw, die, naar het Zeeuwsche recht, wegens de schuld van haar man haar deel in het gemeene eigendom niet verbeuren mocht - werd weggeschonken aan de arme ‘gastluden’ van Emelisse, die kort te voren door brand een groote schade hadden geleden. Op deze wijs raakte het oude gebruik meer en meer in onbruikGa naar voetnoot4). Tusschen de eigenlijke were van den voortvluchtige en zijn overig goed werd eindelijk geen onderscheid meer gemaakt. De een zoowel als het ander werd gelijkelijk verbeurd verklaardGa naar voetnoot5). De woorden bleven in de formulieren van oude herkomst op hun plaats, maar men hechtte er geen beteekenis meer aan en verstond ze nauwlijks meerGa naar voetnoot6). De woestballing werd, b.v. in de Delftsche dingtaal, een woeste balling, en bij het ongerechte geweer, waarvan men nog altijd in den wapenroep sprak, zal men wel zelden meer aan een woning gedacht hebben.
Kan het zijn, dat in Duitschland insgelijks een woord, met het | |
[pagina 439]
| |
Nederlandsche woesten overeenkomende, doch in haast onkenbaren vorm bestaan keeft? Ziehier wat mij schoorvoetend met deze vraag te berde doet komen. In het gebied van het Saksische recht, en ook in den Saksenspiegel, is het geijkte woord voor proscribere: vervesten, waarvoor in het gebied van het Lubecksche recht even standvastig vredelos lecgen gebruikt wordt. Vredeloos en woest nu zijn van volkomen dezelfde beteekenisGa naar voetnoot1). Over de afleiding van dit vervesten handelt Frensdorff in de inleiding op het door Francke uitgegeven Verfestungsbuch der Stadt StralsundGa naar voetnoot2) en komt tot de slotsom, dat het van fest, vast, af te leiden is, en zooveel beteekent als ‘zum Festnehmen verurtheilen’: een verklaring, die ook door Schiller en Lübben in hun woordenboek is overgenomen, maar die mij onaannemelijk toeschijnt. Want zoo het woord waarlijk ‘tot hechtenis veroordeelen’ zeggen wil, is de toepassing er van op dezulken, die gevlucht zijn en bij gevolg niet in hechtenis genomen kunnen worden, al zeer zonderling te noemen. Voor een leek in de woordverklaring, zooals ik ben, ligt een vergelijking van vervesten met ons woesten voor de hand. Maar de taalkenners mogen oordeelen, of aan eenzelfde afkomst van beiden gedacht mag worden. Ik kan volstaan met de vraag op te werpen, en doe ook bij dezen niet meer. (Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Acad. v. Wetenschappen, afd. Letterkunde, 3de Reeks, deel IV, blz. 82.) |
|