Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Het oudste keurboek van Rotterdam.
| |
[pagina 87]
| |
ook te Rotterdam zal zijn geschied. Dezelfde oorzaken zullen er dezelfde gevolgen teweeg gebracht en tot hetzelfde geneesmiddel geleid hebben. In plaats van de hoop oude keuren, waarin kaf en koren ondereen lag, werd een nieuw keurboek, grootendeels uit oude, maar gedeeltelijk ook uit pas ontworpen keuren bestaande, op last van het gerecht door den stadsklerk sierlijk beschreven. Het is dat perkamenten handschrift, dat thans voor mij ligt. Het is mettertijd op zijn beurt gecancelleerd, geschrapt en met nieuwe toevoegsels van verschillende handen, die verschillende tijden aanduiden, als overdekt. Dat het keurboek werkelijk tot omstreeks het jaar 1400 behoort, volgt al dadelijk uit art. 43, waar Jacob Bokel, de ambachtsheer van het Roodezand, en heer Dirk van der Leck, de ambachtsheer van KralingenGa naar voetnoot1), als toen ter tijd levende, worden vermeld. Want heer Dirk van der Leck komt voor in 1398 en volgende jaren tot 1419Ga naar voetnoot2); en Jacob Bokel was heer van Bokelsdijk, waaronder het Roodezand behoorde, sedert den dood van zijn vader Gijsbrecht in 1405. Wij komen dus door dat eene artikel reeds tot een voldoende tijdsbepaling. Maar wij kunnen ze nog enger beperken. In art. 165 verklaart het gerecht ‘die beghinen ende die zusteren in haer zonderlinghe beschermenisse te nemen’. Onder de zusteren worden verstaan de zusters van den derden regel van Sint Franciscus, die zich in 1408 te Rotterdam kwamen vestigenGa naar voetnoot3); de begijnen hadden er reeds sedert 1378 een hof. Dus kunnen wij het samenstellen van het keurboek niet vroeger dan in 1408 stellen. Maar aan den anderen kant | |
[pagina 88]
| |
kunnen wij het ook niet later stellen dan in 1414, en wel om deze reden. Overal in de keuren treffen wij, als regeerders der stad, schout, schepenen en raden aan; nergens wordt de schout vervangen door een baljuw. Maar in verschillende artikels (b.v. in 10, 12 en 16) is het woord ‘schout’ door een latere hand geschrapt en ‘baljuw’ in de plaats gezet. Die verandering van woorden hangt samen met een verandering in den vorm der regeering. Gedurende de 14de eeuw kende men te Rotterdam geen anderen baljuw dan dien van het district, waartoe de stad behoorde, van Schieland, die doorgaans tevens baljuw van Delfland wasGa naar voetnoot1). Deze had zich maar zelden met de stadszaken te bemoeien. Eens in het jaar op Meidag kwam hij over, om uit naam van den graaf nieuwe schepenen en raden aan te stellen en te beëedigen, zooals de handvest van 1340 voorschreef. Buitendien kwam hij soms, als er gewichtige zaken voorvielen, daaraan deelnemen. Zoo vinden wij, om een voorbeeld te noemen, dat, toen in 1373 het onderhoud der bruggen over de vier kwartieren, waarin de stad verdeeld was, omgeslagen zou worden, de baljuw van Delfland en Schieland, Dirk van Zwieten, tegenwoordig was en de overeenkomst mede bezegelde. Maar in gewone omstandigheden liet de baljuw schout en schepenen begaan. Aan het maken van keuren schijnt hij geen deel genomen te hebben, gelijk ook de handvest van 1340 zijn medewerking daartoe niet vereischte, maar schepenen vergunde, of met den baljuw of met den gewaarden rechter (d.i. den schout) keuren te maken. Doch die toestand veranderde in 1414, zoo al niet eenige jaren te voren, ten gevolge van een financiëelen maatregel van den om geld zeer verlegen graaf Willem VI. Deze, die bijna geen domeinen meer te verkoopen had, ging er toe over om zijn heerlijke rechten te verkoopen of te verpanden, en inzonderheid op de voordeelige posten, die hij te vergeven had, daaronder ook op de schoutambten in de steden, geld op te nemen. Het is bekend, dat de schouten niet bezoldigd werden, maar uit de boeten en bekeuringen, die zij oplegden, een gedeelte voor zich behielden. Schout te zijn was dus voordeelig zoowel als aanzienlijk, en uit dien hoofde was er geen gebrek aan liefhebbers, die er iets voor over hadden om schout te worden. | |
[pagina 89]
| |
Zoo ontstond erGa naar voetnoot1) als van zelf een beding, dat den schijn van koop en verkoop vermeed, maar inderdaad niets anders was. Men leende den graaf, bij het aanvaarden van het schoutambt, een zekere som renteloos, tegen belofte van den post te zullen behouden, zoolang die som niet terugbetaald werd. Verlangde men intusschen zijn voorschot terug, dan zag men om naar iemand, die genegen was het ambt tegen het uitgeschoten geld en nog iets daarenboven, als douceur voor den graaf, over te nemen, en dan ontmoette die minnelijke schikking verder geen zwarigheid. Wij behoeven niet te vragen, welke gevolgen deze maatregel voor de onderzaten had. De schout, wie hij wezen mocht, zorgde wel, dat zijn post aan boeten en breuken ruim de rente van zijn voorgeschoten kapitaal opbracht. Het doel, dat hij beoogde, was minder een goede dan een voor hem voordeelige rechtspraak. De steden waren er dan ook steeds op uit, om zulke verpanding van het schoutambacht te beletten. Reeds in 1380 wist Haarlem van den graaf te bedingen, dat hij ‘schout ende schepen te setten nyemant bevelen noch machtig maecken en sel, maer de macht altoes aen hem selven sel houden.’ Delft was minder voorzichtig geweest, en zag dan ook in 1408 aan zekeren Willeman van der Burch het ‘schoutambocht met sinen toebehoeren’ toewijzen, tot den tijd ‘dat wi (de graaf) him vol ende al betaelt sullen hebben alsulc gelt, als wi him upten dienst voirnoemt sculdich sullen wezen.’ Hetzelfde lot trof Rotterdam. Daar kreeg in 1412 Daniel van Cralinge 's graven ‘gerecht te bedriven, dats te weten dat hi alle jaer opten Meyedach sal mogen setten twee burgemeesters ende zeven scepenen.’ Hij betaalde voor dat recht tweehonderd gouden Engelsche nobels aan den graaf, en gaf bovendien nog de vierhonderd nobels aan heer Philips van der Spange terug, waarvoor deze vroeger hetzelfde recht gekocht hadGa naar voetnoot2). Lang behield hij het zelf ook niet; hij droeg het (wij weten niet juist wanneer) aan Claes van Delf over, die er nog honderd en vijftig kronen (ongeveer zooveel als vijf en zeventig Engelsche nobels) meer voor neerlegde. Misschien was de som dezen toch te machtig. Althans in Februari van 1414 zien wij drie heeren, waarvan Claes er een is, thans tegen een som van niet minder dan | |
[pagina 90]
| |
negenhonderd nobels, het bedrijven van het gerecht en meteen het baljuwschap van Rotterdam aannemen. Dat baljuwschap was iets nieuwsGa naar voetnoot1): de stad had nog nooit een eigen baljuw, onderscheiden van dien van Schieland, gehad. Waartoe zij er een behoefde, is ook niet te begrijpen. Denkelijk werd het ambt geschapen alleen om het te kunnen verkoopen. In alle geval kon het door een driemanschap moeilijk worden uitgeoefend, en in den brief der instelling werd dan ook gedoeld op het geval, dat een ander ‘die voirgen. bailiuscap van haren wege bewaren sal.’ In 1418Ga naar voetnoot2) was Daniel van Cralinge, die ons reeds vroeger als ‘bedriver’ van het gerecht voorgekomen is, in het genot van het baljuwschap, waarschijnlijk ten gevolge van een overeenkomst met het driemanschap, en sedert volgt in die hoedanigheid de eene geldschieter den ander geregeld opGa naar voetnoot3). | |
[pagina 91]
| |
In den brief van 1414 wordt aan den baljuw een plicht opgelegd, die met ons keurboek in verband staat. Hij zal ‘geen kueren, die onze gherecht van Rotterdam maect, consenteren, tenzy dat hi ons ende onsen Rade die eerst aenghebrocht hadde ende wy onsen consent daertoe gedaen hadden: anders willen wy dat die alinge te niet wesen sullen.’ Daarmee wordt aan den baljuw een taak overgedragen, die vroeger aan den schout was toevertrouwd. In 1393 had de graaf, toen nog Albrecht, den schout van Rotterdam aangeschreven, ‘dat ghi over gheenrehande kuere mit onsen gerechte en zitte..., ghi en hebt eerst die kuere ons ende onsen Rade aengebrocht ende derof hebbe onse goetdencke ende wille’Ga naar voetnoot1). Van nu af moeten wij dus verwachten, in de plaats van den schout den baljuw bij het uitvaardigen van keuren te ontmoeten; en werkelijk, gelijk ik reeds vermeldde, heeft een latere hand op menige plaats van het keurboek het oorspronkelijk geschreven woord ‘schout’ in ‘baljuw’ veranderd. Die verandering is ongetwijfeld na 1414, na de instelling van het baljuwschap, gemaakt; maar daaruit volgt dan ook, dat het keurboek, in zijn oorspronkelijken vorm, van voor dat tijdstip dagteekent. Het moet dan tusschen 1408 en 1414 geschreven zijnGa naar voetnoot2). Die tijdsbepaling is voor ons doel nauwkeurig genoeg. Maar, zal men vragen, welk misbruik had het gerecht van Rotterdam bij het keuren maken gepleegd, dat de graaf het noodig achtte, eerst den schout en later den baljuw in te scherpen, geen keuren te helpen uitvaardigen, die niet eerst de goedkeuring der hooge regeering verworven hadden? Ik moet op die vraag het antwoord schuldig blijven. Alleen kan ik tot naricht meedeelen, dat die van Rotterdam in dezen niet | |
[pagina 92]
| |
alleen stonden; ten opzichte van het gerecht van Delft, bij voorbeeld, werd in 1408, ten opzichte van Haarlem in 1417, van Amsterdam in 1418, van Middelburg in 1420 dezelfde voorzorg genomenGa naar voetnoot1). Ook was het als algemeene maatregel zeker geraden, op het eigendunkelijk keuren maken der steden in haar bijzonder belang, en soms in strijd met belangen van anderen, een waakzaam oog te houden. Nog een opmerking. Doorgaans komen in de keuren, nevens schout en schepenen, raden voor, in enkele artikelen (b.v. in art. 27, 32, 40) burgemeesters. Onder beide namen worden dezelfde regenten bedoeld. Raad is de aloude titel, die in de handvest van 1340 ook gebruikt wordt; allengs, in de tweede helft der 14de eeuw, wordt hij door dien van burgemeester verdrongenGa naar voetnoot2). Op één plaats (in art. 10) heeft een latere hand bij het woord ‘een raadsman van der poorte’, ten overvloede nog aangeteekend: ‘te weten, een burgemeester.’ (Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1876, blz. 44.) |
|