Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
De oude regeering van HaarlemGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 76]
| |
vermeld, en de naam keur wijst eenigszins uit, dat dit ook de gewone gang van zaken was. Keur is hetzelfde als willekeur: beide woorden worden met elkander als van gelijke beteekenis verwisseld, en in het algemeen verstaat men onder willekeur elke vrijwillige overeenkomst of verbintenis. In Latijnsche teksten vinden wij in den zin van stadskeur de uitdrukking electio juris gebruikt, hetgeen aan een overeenkomst der burgers doet denken om onder deze rechtsbepalingen te leven. En een spreuk, die in de inleiding van het Utrechtsche keurboek, het Liber AlbusGa naar voetnoot1), voorkomt, stemt met deze beschouwing overeen: ‘Lande ende steden in den rike’ (zoo luidt zij) ‘hout men bi rechte, mair wilcoer leyt men op bi menen rade’. Dienovereenkomstig vangt dan ook de beroemde keur der stad Utrecht van 1300 op de vredebraakGa naar voetnoot2) aan met de betuiging, ‘dat wi scoute, scepen ente raet dese kore gemaket hebben bi gemenen rade dort besten wille.’ Nog duidelijker spreekt Floris de Momber in den aanhef der keur van Zeeland van omstreeks 1258: ‘Ego.... omnibus nobilibus,.... ut hanc legem.... sive choram eligerent sibi, concessi’Ga naar voetnoot3). Het zijn dus de edelen van Zeeland, die zich het recht gekozen hebben, dat hun nu door de goedgunstigheid van hun heer als landswet wordt geschonken. En nog veel later, in het jaar 1328, herhaalt Willem de Goede hetzelfde met andere woorden, in den aanhef van zijn keuren aan Zeeland Beoosteren Bewester-Schelde, waarvan hij zegt, dat hij die heeft ‘ghemaket bi wilcoir ende overeendraghen van allen onsen mannen ghemeenlike’Ga naar voetnoot4). Zoo begrijpen wij ook een anders vreemd verhaal, dat Alpertus van Metz omstreeks het jaar 1018 van de burgers van Tiel opdischt: ‘Sunt homines duri,.... judicia non secundum legem, set secundum voluntatem decernentes, et hoc ab imperatore karta traditum et confirmatum dicunt’Ga naar voetnoot5). De Tielenaars beweerden volgens willekeur te mogen leven, krachtens een keizerlijk charter. Naar deze analogie zullen wij ons ook de wording der Haarlemsche keur, die in 's graven handvest begrepen is, moeten voorstellen: de burgers hebben den wensch te kennen gegeven, om onder zulk recht te leven als hun thans door hun heer wordt vergund. | |
[pagina 77]
| |
Een aantal dier bepalingen verdienen werkelijk voorrechten, privilegiën te heeten, die den burgers boven het landrecht worden ingewilligd; maar geen in zoo hooge mate als die aan het slot van de tweede handvest voorkomtGa naar voetnoot1): ‘Insuper scabinis de Herlem licenciavi facere nova precepta aut instituta cum consilio sculteti mei, ad dimidium annum vel ad integrum durantia, que scabini juramento confirmaverint, universitati aut parti maiori utilia, mea jurisdictione mihi in hoc reservata.’ Daarmee is den burgers het recht van eigen wetgeving voor de toekomst toegestaan. De beperking der rechtskracht van de aan te nemen keur tot den duur van een halfjaar ontneemt aan haar waarde niets, dewijl zij naar believen vernieuwd mag wordenGa naar voetnoot2). Bij voorraad hecht de graaf zijn zegel aan al wat ten oorbaar der gemeente door haar regenten gewilkoerd zal worden, - natuurlijk onder voorwaarde dat de keur noch met de algemeene rechtsbeginselen noch met 's graven hoogheid in strijd zal wezen. Of Haarlem al spoedig en veelvuldig gebruik heeft gemaakt van zijn recht tot eigen wetgeving, is niet meer uit te maken. Van de jaren vóór 1390 of 1380 zijn ons geen keuren bewaard, die een dagteekening dragen. Dat er in de oudste verzameling, van 1390, verschillende keuren voorkomen van hoogen ouderdom, is waarschijnlijk, maar kan niet met zekerheid worden beweerd. Zooveel althans valt niet te ontkennen, dat de regeering het recht op hoogen prijs stelde; want anders zou zij het zich niet op nieuw opzettelijk hebben laten bevestigen, door Willem III in 1315Ga naar voetnoot3). Het schijnt wel, alsof haar keuren geen algemeene gehoorzaamheid bij de burgers ontmoetten; althans de graaf beloofde toen op verzoek der stad, d.i. der regeering: wat keur schepenen en raden in overleg met den schout maken, ‘dat hij die vast ende gestade houden zel, ghelike jof hy se zelve gheleghet ende gemaket hadde.’ Het is deze handvest van 1315 inzonderheid, meer nog dan die van koning Willem, die den grondslag uitmaakt, waarop de latere stadswetgeving is gebouwd. Evenwel, al bleef het oorspronkelijke stuk onder de stadscharters berusten, in de keurboeken is het niet, als andere handvesten van gelijken aard, opgenomen; naar het schijnt bleef | |
[pagina 78]
| |
de handvest van koning Willem voor de stad de hoofdzaakGa naar voetnoot1). In deze handvest behoudt zich de graaf zijn recht, gelijk wij vernemen, voor. Dat was zeker ook niet overbodig. Het is haast niet denkbaar, dat de stedelijke magistraat niet dikwerf misbruik heeft gemaakt van haar wetgevende macht. Zoo vinden wij meermalen verbodenGa naar voetnoot2), de burgers van andere steden of de dorpelingen bij keur zwaarder te belasten dan de eigen burgerij. De eenige waarborg hiertegen was de tegenwoordigheid van den schout, zonder wiens medewerking geen keur tot stand kon komen, en die bij overtreding aangewezen was om er den graaf opmerkzaam op te maken. Ten opzichte van Rotterdam vinden wij in 1393 door Albrecht van Beijeren dit middel aangewend: zijn brief bestaat nog, waarbij hij den schout der stad gebiedt, ‘over gheenrehande kuere mit onsen gerechte te zitten noch der accoerden of(te) overdragen, ghi en hebt eerst die kuere ons ende onsen rade aengebrocht ende hebt derof onse goetdencke ende wille’Ga naar voetnoot3). Dat te Haarlem bij wijlen ook andere misbruiken voorkwamen, blijkt uit de handvest van Jan van Beieren van 1418, waaruit wij leeren, dat wel eens twee of drie schepenen met den schout het recht om keuren te maken, dat aan de gezamenlijke regeering toekwam, uitoefenden, ‘diewelke koeren grotelic gedragen hebben in achterdeel ende scaden onser stede ende hoeren porteren ende gemeente’Ga naar voetnoot4). Tegen zulke misbruiken werd bij deze gelegenheid een dam opgeworpen door een wijzigen van den vorm der regeering en der stedelijke wetgeving. Welke wisselingen de regeering der stad in den loop van twee of drie eeuwen ondergaan heeft, kan uit de hoofden der keuren, in de verzameling vervat, met zekerheid worden afgeleid. In 1245 zijn er alleen schepenen nevens den schout, en aan hen alleen wordt ook het recht om keuren te maken vergund. Als in 1315 Willem de Goede het recht bevestigt, is naast de schepenen reeds een tweede macht in wezen: hij geeft het recht van keuren maken aan schepenen en raad gezamenlijk. Wat wij onder die raden te verstaan hebbenGa naar voetnoot5) (er schijnen | |
[pagina 79]
| |
er van ouds vier geweest te zijn), zou moeilijk uit te maken zijn, indien wij niet met andere steden van Holland te rade konden gaan, waar deze regenten insgelijks voorkomenGa naar voetnoot1). Vooral het voorbeeld van Dordrecht is leerzaam. Daar komen de raden voor als gezellen der schepenen, en worden zoo ook genoemdGa naar voetnoot2). Zij zijn inderdaad overal, en ook te Haarlem, mannen, die om hun erkend doorzicht door de schepenen te raad worden geroepen; dit verklaart den titel, dien zij dragen, en tevens het feit, dat zij niet door den vorst of zijn schout, gelijk de schepenen, maar door de schepenen zelf worden gekozen en beëedigd. Wij hebben hen dus in het algemeen als bijzitters der schepenen te beschouwen. Zijn dezen verlegen, hetzij met een zaak van bestuur, hetzij met een zaak van rechtspleging, dan zijn zij, raden, verplicht in der schepenen ‘acht’ (zoo heet het beraad van ouds) te verschijnen en raad te geven; bij het aanvaarden van hun betrekking hebben zij dit bij eede beloofd. Dit wordt ons van de Dordtsche raden uitdrukkelijk gezegd en de handvest van 1315, waarin tegen den raadsman straf wordt bedreigd, zoo hij niet ‘up sinen eet, dien hi swoer, als hi raetsman wort, sijn goetdinken gheseit hadde van den vonnesse, den scepen, diene (d.i. die hem) omboden hadde’Ga naar voetnoot3). Aan hun raad zijn echter, dit spreekt haast van zelf, de schepenen niet gebonden; zij hebben geen wettelijk aandeel aan het vellen van het vonnis. Daarentegen nemen zij wel deel aan het onderzoek, dat voorafgaat: aan der schepenen proeve, zooals het heet, wij zouden zeggen: aan de instructie. Door op het onderscheid tusschen deze | |
[pagina 80]
| |
twee rechtshandelingen niet te letten, hebben vroegere schrijvers den werkkring der raden verkeerd begrepen. In 1289 gaf Floris V een gewichtig voorrecht aan de poorters van Dordrecht: ‘als dat scepenen ende raetsmannen waerheide van quadyen besitten moghen, ende die corregieren na haren goetdencken’Ga naar voetnoot1). Van de Wall is van oordeel, dat hieruit ‘allerklaarst blijkt, dat den raaden van ouds de magt en het vermoogen gegeeven zij om nevens schepenen over lijfstraflijke misdaaden te oordeelen’. Op zich zelf genomen, schijnen de woorden van de handvest dit ook te beteekenen. Maar wel beschouwd zijn de raden alleen in het eerste deel der bepaling begrepen; zij nemen deel aan de waarheid, maar recht van vonnissen hebben schepenen alleen. Dat blijkt uit de gansche geschiedenis der rechtspraak, ook te Dordrecht. En dat te Haarlem, waar wij weten dat ook alleen schepenen vonnis wijzen, de raden insgelijks deel hadden aan het voorafgaand onderzoek, leert een bepaling der groote keur van 1390, welke bij Van Oosten de Bruijn ontbreekt en in onze verzameling voor het eerst het licht zietGa naar voetnoot2): ‘Alle proeven, die men besitten sel, die sel men besitten mit vier scepenen ende mit twien raden ten minsten’. Maar in de zaken van bestuur laten schepenen, die het met de rechtzaken en de openbare akten volhandig hebben, aan de raden veel over. Vooreerst de ontvangst en uitgaaf der stadsgelden en het toezicht op het vermogen der weezen. Daar dit een niet betwiste zaak is, kan ik volstaan met te verwijzen naar de bepalingen in onze verzameling, die er het bewijs van leverenGa naar voetnoot3). Doch ik wil hierbij doen opmerken, dat zij zich in die werkzaamheden later, bij het toenemen der stadsbevolking en dientengevolge der zaken, hebben laten bijstaan door nieuwe colleges, door weesmeesterenGa naar voetnoot4), vestmeesterenGa naar voetnoot5), gasthuismeesteren. Wat vooral onze aandacht verdient: evenals zij gekozen worden door de schepenen, wier gezellen zij zijn, kiezen zij hun helpers weer zelf. De algemeene verantwoording voor bestuur en rechtspraak blijft ten slotte bij de schepenen berustenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 81]
| |
Na deze beschouwing van hun aard en werkkring zal het ons niet verwonderen, dat de raden deelnamen aan het uitvaardigen der keuren, al werd het recht daartoe in de handvesten alleen aan de schepenen nevens den schout toegekend. In het gevolg der schepenen verschijnen mettertijd de raden, hun gezellen, aan het hoofd der nieuwe keuren. Zoo althans in vele steden, en ook te Haarlem; in andere daarentegen, met name te Leiden, worden steeds de keuren uitsluitend op naam van schout en schepenen uitgegeven. Wat Haarlem in het bijzonder aangaat, bij gelegenheid dat graaf Willem III in 1315 op verzoek der burgers het recht van keuren maken aan de regenten op nieuw bevestigde, noemde hij de raden uitdrukkelijk: ‘zo wat kuere dat die scepenen ende die raet van onser poerte met onsen scoute van Harlem legghen jof makenGa naar voetnoot1).’ Zoo werd het gebruik voor het vervolg gewettigd. Want dat de raden lang te voren reeds aan de taak der schepenen hadden meegewerkt, blijkt van ter zijde uit meer dan een bijzonderheid. Ik wil mij slechts op een, die het duidelijkste spreekt, beroepen. In den vermaarden Haarlemschen accijnsbrief van 1274Ga naar voetnoot2) geeft de graaf de bevoegdheid om dien accijns desverkiezende te verminderen, in deze woorden: ‘Nichilominus scabini et jurati cum consilio universitatis communis eam relaxare et omittere possunt.’ Dat die jurati denzelfden zijn als de consiliarii, die in 1290 aan den koning van Engeland een smeekschrift richtenGa naar voetnoot3), en dat de raden dus al van voor 1274 aan de wetgeving der stad nevens de schepenen deelnamen, zal iedereen, dunkt mij, erkennen. Het gebruik was hier en elders aan 's graven machtiging voorafgegaan. De weinige gedagteekende keuren, die wij uit de 14de eeuw overhebben, spreken dan ook allen uit naam van schout, schepenen en radenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 82]
| |
In de keuren van ongeveer denzelfden tijd komt nog iets merkwaardigs voor: een keur van omstreeks 1392Ga naar voetnoot1) is vastgesteld ‘by goetduncken der rijckheit ende der vroescap.’ Ook dit heeft Haarlem met de andere steden van Holland gemeen. De ‘rijckheit ende vroescap’ schijnt ongeveer hetzelfde als in de oudere stukken de gemeente, de universitas communis, de alinge gemeente; want ook in die termen worden inzonderheid de lieden, die iets beteekenen, die mêetellen, bedoeld: onder ‘rijckheit’ zeker de meest gegoede burgers, onder ‘vroescap’ denkelijk inzonderheid degenen, die schepenen of raden zijn geweestGa naar voetnoot2). Beide klassen van burgers hebben recht om gehoord te worden in belangrijke zakenGa naar voetnoot3). Zoo ontstaat er allengs een kring van burgers, die bij de regeeringszaak gemoeid zijn. En daar het althans in andere steden, waarop Haarlem denkelijk geen uitzondering maakt, gewoonte is, om na verloop van een of twee jaren de oudschepenen en raden weer te herkiezen, vormt zich een aristocratie, die haast een oligarchie mag heeten. Hoever dit gaat, toont het voorbeeld van Haarlem beter dan dat van eenige stad. Ik weet althans geen andere, waar een vorm van regeeren voorkomt als bij de handvest van 1402Ga naar voetnoot4) wordt verordend. Een college van 33 knapen (d.i. burgers) wordt dan ingesteld, die levenslang aanblijven en zich zelf zoo goed als coöpteeren, uit welke de graaf jaarlijks 7 schepenen kiest, die op hun beurt uit de 26 andere 4 raden kiezen zullen. Geen twijfel, of de aanleiding tot het instellen dezer aristocratie is die, welke in den aanhef van 's graven handvest genoemd wordt: onlust en oproerigheid onder de gemeente, die een krachtig, gestadig en zelfstandig bewind vereischt. Drie of vier jaren heeft deze regeeringsvorm geduurd. Onder | |
[pagina 83]
| |
Albrecht ingesteld, is hij nog met de overige privilegiën der stad door diens zoon en opvolger Willem VI bekrachtigd: immers in onze verzameling komt een keur voor van Zondag na St. Bavendach 1405Ga naar voetnoot1), door schout, schepenen en raden gegeven ‘bi der meester menichte van den driendertighen’. Maar weinige maanden later schijnt hij afgeschaft: een keur van 1407Ga naar voetnoot2) is alweer op de oude wijs tot stand gekomen ‘mit der vroescape ende mit der rijchede’; en daar een der punten, die in 1402 waren toegestaan, den 3den Juni 1406 in een nieuwe handvest op zich zelf werd vernieuwdGa naar voetnoot3), is het hoogst waarschijnlijk, dat daarmee stilzwijgend de overige bepalingen vervallen zijn geacht en de regeeringsvorm weer op den voet van voor 1402 hersteld zal zijnGa naar voetnoot4). In 1418 komt een kleine wijziging of liever een nadere verklaring. Bij een handvest van dat jaarGa naar voetnoot5) wordt verordend: er zullen zeven schepenen voor een jaar zijn, alsmede burgemeesters; de schout, schepenen en raden (denkelijk door schepenen gekozen) zullen het recht hebben keuren te maken ‘by consent, raide ende toedoen van der meester menigte, die in den gerecht geweest hebben.’ Dit is inderdaad, als ik mij niet vergis, slechts een definitieGa naar voetnoot6); alleen iets nieuws is er: van rijkheid is geen sprake meerGa naar voetnoot7). Zoo vinden wij de regeering nu ook voortaan in de keuren vermeldGa naar voetnoot8). | |
[pagina 84]
| |
In den brief van 1418 wordt voor het eerst ook van burgemeesteren gesproken, door den graaf te kiezen. De gewone voorstelling is, dat zij onder anderen naam dezelfden zijn als de raden. Doch dat komt mij niet waarschijnlijk voor. In de eerste plaats, het kiezen van raden had aan de schepenen gestaan, en het is niet overeenkomstig den algemeenen inhoud van dit charter, dat hun dit voorrecht hier ontnomen zou zijn; ten andere komen de raden hier nog nevens schepenen voor in het bezit van het oude recht van keuren maken, zoo als ik reeds aanstipte, eindelijk, in een aantal keuren van later dagteekening komen steeds in den aanhef achter de schepenen de raden voor en, wat vooral opmerkelijk is, in sommige nevens de burgemeesteren. Het is zeker denkbaar, dat in zulke brieven de uitdrukking ‘schepenen ende raden’ slechts van ouden herkomen is en steeds herhaald is geworden, hoewel er geen raden meer waren; maar daarmee zijn niet alle feiten, waarop mijn meening rust, ter zijde gesteld, bepaaldelijk niet het feit dat de raden door schepenen gekozen plachten te worden en de burgemeesteren door den graaf werden aangesteld. De in 1418 geschapen toestand duurde echter niet langer dan tot 5 Augustus 1428Ga naar voetnoot1). Toen vervulde Philips van Bourgondië de belofte, door zijn raden aan de burgerij tijdens het beleg van de Kennemers gedaan, en vergunde haar, dat zij 80 mannen uit de gemeente, vier uit elk hoofdmanschap of wijk waarin de stad verdeeld was, zoude mogen kiezen, om die op hun beurt jaarlijks de keus van vier burgemeesters te laten doen. Op die wijs werden ook de burgemeesters mannen van veel meer beteekenis. In onze verzameling komen de burgemeesteren het eerst voor | |
[pagina 85]
| |
in een brief van 1448Ga naar voetnoot1), waarbij schout, burgemeesteren, schepen en raden voorrechten verleenen aan de jonge schutten. In zulk een vergunningsbrief, die van de gansche regeering uitgaat, zijn zij op hun plaats, niet in keuren, waaraan zij volgens de handvest van 1418 geen deel nemen. Eerst in 1483 verschijnen zij als medegevers eener keurGa naar voetnoot2), en van nu af worden zij maar zelden daaronder gemist. Eindelijk, in 1445, juist twee eeuwen na den eersten voorrechtsbrief van koning Willem, gaf PhilipsGa naar voetnoot3), op verzoek der burgers, die daarvoor 4000 klinkerts betaald haddenGa naar voetnoot4), zijn ordonnantie op de regeering, waarin aan alle bestaande machten haar plaats aangewezen en zij in onderling verband gezet en aan den graaf onderhoorig gemaakt werden. De vroedschap en de rijkdom zou voortaan de 80 kiezers benoemen, die met hen over de stadszaken raadplegen en jaarlijks een voordracht van 22 notabelen doen zouden, waaruit de graaf dan vier burgemeesteren (dezen namen thans de eerste plaats inGa naar voetnoot5)) en zeven schepenen aanstellen zou. Deze orde zou tien jaren durenGa naar voetnoot6). (Onuitgegeven.) |
|