Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Oudheid van RotterdamGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 2]
| |
behelst, verdient niet het minste vertrouwen; waar en onwaar, zeker en twijfelachtig is ondereen gemengd op een wijs, die zelfs de ware bestanddeelen onkenbaar en verdacht maakt. Voor dit eerste gedeelte althans heeft Van Reijn voortgewerkt op de onuitgegeven beschrijvingen van Rotterdam en van Schieland van Zas en van Lois, van Kortebrand en van Alkemade, die nog in het archief van Rotterdam bewaard worden. Ik verwacht, dat de redacteuren later wel zelf een oordeelkundig overzicht van die geheele litteratuur zullen leveren, en ik zal er mij dus niet in begeven. Één opmerking alleen: voor zoover mijn onderzoek strekt ben ik tot de slotsom gekomen, dat al die stadbeschrijvers hebben voortgebouwd op een geschrift uit het laatst der vijftiende eeuw van een Rotterdamsch pastoor, Willem van der Sluys, over den Jonker-Fransen-oorlog, waarvan Rotterdam voor het grootste gedeelte het tooneel was. Dit verhaal is door Alkemade omgewerkt en uitgebreid en zoo in 1724 in het licht gegeven. Van het oorspronkelijke stuk bestaan bovendien verschillende afschriften, die in historische waarde boven de uitgaaf de voorkeur verdienen. Behalve het verhaal van den oorlog, zijn eigenlijk onderwerp, heeft de auteur, bij wijze van inleiding, een en ander over de vroegere lotgevallen der stad en der heerlijkheden, die haar omringen, meêgedeeld, hoofdzakelijk ontleend aan nagelaten aanteekeningen van zijn oom Mr. Simon van der Sluys, een Rotterdammer, die eerst raad van Karel den Stoute en later, sedert 1474, Domproost van Utrecht geweest was. Deze schrale aanteekeningen zijn het, waarom de latere schrijvers al hun ontdekkingen, al hun gevolgtrekkingen en gissingen hebben uitgesponnen. Van meer dan één uitvoerige vertelling vindt men de onmiskenbare kiem in een gezegde van Van der Sluys, dat van nabij beschouwd niet zelden blijkt een losse gissing en niet meer te wezen. Een enkel voorbeeld ten bewijze. De reeds boven genoemde Lois begint zijn bundel van Rotterdams Handvesten met een privilege van 1270, dat stellig onecht en waarschijnlijk door hem zelf gemaakt isGa naar voetnoot1). In de Kronijk is daarover door de redacteuren uitvoerig gehandeld, waarheen ik dus verwijs. Het valsche privilege is opgesteld naar aanleiding van het bericht, | |
[pagina 3]
| |
door Van der Houve in zijn Handvesten-Kronijk opgeteekend: ‘Omtrent het jaar 1270 is Rotterdam bewald en heeft stadsvrijheid bekomen.’ Men meende dat een handvest, waarin die vrijheid werd verleend, in een volledige verzameling niet mocht ontbreken, en zoo goed men kon heeft men er een verdicht. Doch hoe kwam Van der Houve aan zijn aanteekening? Hij had ze, uit de eerste of tweede hand, van Van der Sluys. Deze had geschreven: wanneer ook Rotterdam ontstaan moge zijn, ‘altyts weten wy dat dese stadt omvangen is met mueren in den jare 1270, gelijck deselve in haere grootte nu leyt, gelijck eenige oude steenen, die in de mueren ende toornen gemetselt staan, uytwyzen.’ Van der Sluys had zich ongetwijfeld vergist, en denkelijk MCCLXX meenen te lezen, waar MCCCLXX geschreven stond; immers ongeveer 1370 zal de muur rondom de stad voltooid zijn geworden. Zijn fout wordt door Van der Houve herhaald en, gelijk het pleegt te gaan, nog verergerd; niet alleen is vervolgens dezen in 1270 Rotterdam omwald, maar het heeft toen ook stadsvrijheid gekregen; natuurlijk, een ommuurde plaats kon kwalijk een dorp blijven. Dit schijnt Lois, of wie de schuldige is, zelfs zoo natuurlijk te hebben gevonden, dat hij zich veroorloofd heeft een handvest van die dagteekening te vervaardigen en voor echt uit te geven. Na deze valsche en als zoodanig door iedereen verworpen handvest volgen in de rij twee voorrechtsbrieven van 1298, wier echtheid, zoover mij bekend is, nooit in twijfel is getrokken, en waaraan dan ook door de redacteuren der Historiebladen een plaats onder de Bijlagen der Kronijk is ingeruimdGa naar voetnoot1). Naar mijn bescheiden oordeel evenwel bestaat er gegronde reden om ook aan de echtheid van deze te twijfelen. De eerste, de gewichtigste, verleent aan de goede lieden van Rotterdam poortrecht of stadsrecht, de tweede tolvrijheid door geheel Holland en Zeeland. Die volgorde is de natuurlijke: eerst stadsrechten, dan vrijdom van tollen. Maar ongelukkig laat de dagteekening der brieven een rangschikking naar die volgorde niet toe. De stadsrechten worden verleend te Mid-Maarte, de tolvrijheid te Midsomer. Maar nu gaat in het oude jaar, dat met Paschen aanvangt, Midsomer voor Mid-Maarte, niet omgekeerd; bij gevolg is de tolvrijdom gegeven aan een plaats | |
[pagina 4]
| |
die nog geen poortrecht bezat, hetgeen zeer vreemd isGa naar voetnoot1). Minder vreemd zou het zijn, indien een vervalscher met die oude tijdrekening niet bekend of daaraan niet indachtig was geweest. Niet minder zonderling is de bewoording waarin het poortrecht wordt toegekend: ‘dat wy den goeden luyden van Rotterdam hebben gegeven alsulcken vrede ende poortrecht, als wy gegeven hebben den poorters wtter Wterwijk, binnen die palen die men te Rotterdamme steket.’ Wat beteekent het, dat aan die van Rotterdam hetzelfde poortrecht wordt gegeven dat de poorters van Uiterwijk reeds genieten? Wat is dat Uiterwijk? De redacteuren vermoeden dat Rubroek, Spiegelnisse en Rotteban te zamen onder dien naam begrepen zijn. Maar wie heeft ooit gehoord dat die buurtschappen stadsrechten hebben bezeten? Wie heeft ooit gehoord, dat zij te zamen den naam van Uiterwijk hebben gedragen? Een andere gissing was bij mij opgekomen. Gesteld de lezing ‘poorters wtter Wterwijck’ ware bedorven en moest verbeterd in ‘poorters wtter Wijck,’ dan konden de poorters van Beverwijk, dat dikwerf kortaf Wijk genoemd wordt, bedoeld zijn. De handvest zou dan aan die van Rotterdam in Maart 1299 dezelfde rechten toekennen, die kort te voren in November 1298 werkelijk aan die van Beverwijk vergund zijn bij een handvest, die onder andere bij Van Mieris gedrukt staat. Op het eerste aanzien heeft die gissing veel aantrekkelijks. Maar ook zij lijdt aan groote bezwaren. Vooreerst is de uitdrukking ‘poorters wtter Wijck’ in plaats van ‘van de Wijck’ niet wel te verdedigen. Maar vooral zou de eenvoudige toekenning aan Rotterdam van een poortrecht, gelijk aan het poortrecht van een zoo ver verwijderde plaats, zonder dat de inhoud van dat recht nader omschreven wordt, meer dan zonderling wezenGa naar voetnoot2). Ook vinden wij later geen spoor van eenige bijzondere betrekking, van eenige overeenkomst van rechten tusschen beide plaatsen. Eindelijk de herkomst van die twee brieven, dien van het poortrecht en dien van de tolvrijheid, geeft aanleiding tot argwaan. Zij zijn | |
[pagina 5]
| |
het eerst te voorschijn gebracht door Van der Houve in zijn Handvesten-Kronijk, met deze kantteekening: ‘naar schrijven van Dirck PapeGa naar voetnoot1).’ Die Dirck Pape is mij niet bekend en zijn gezag weegt bij mij derhalve niet zwaar. Men zou moeten weten, hoe hij aan zijn handvesten gekomen was. Om die reden heb ik mij tot den rijksarchivaris gewend met de vraag, of misschien ook in de registers der grafelijkheid de twee brieven of een van beide voorkwamen. Het antwoord was, dat ‘men nergens een origineel of afschrift er van had kunnen vinden.’ In het archief van Rotterdam is mede noch het een noch het ander bewaard. De echtheid is dus, alle omstandigheden te zamen genomen, tamelijk verdacht. En mogen wij aannemen dat ook hier vervalsching is gepleegd, dan wordt de beteekenis van Uiterwijk gemakkelijk te raden. Het is namelijk bij vele oudheidkundigen een geliefkoosde meening, dat eer Rotterdam opkwam een niet onaanzienlijke plaats hooger op aan de Rotte, bij Krooswijk heeft gestaan, en dat het verhuizen van haar bevolking naar den dam aan de Maas de opkomst der latere stad heeft veroorzaakt. Het Uiterwijk van het privilege zou dus hetzelfde zijn als het Krooswijk der overlevering en het toewijzen aan de nieuwe plaats van dezelfde rechten, die reeds door de oudere werden genoten, zou geheel in overeenstemming wezen met hetgeen men algemeen voor waar hield. Er is nog een andere, onbedriegelijke toetssteen, waarmede men de deugdelijkheid van verdachte stukken kan onderzoeken: men kan ze met andere bescheiden, wier echtheid buiten twijfel is, vergelijken. Blijken zij daarmeê in onverzoenlijken strijd te wezen, dan zijn zij veroordeeld. Tot zulk een vergelijking biedt zich vooral het allerbelangrijkste stuk aan, dat in de Bijlagen der KronijkGa naar voetnoot2) staat afgedrukt. Het is het ‘bescheid’, of zoo als wij zouden zeggen de uitspraak eener commissie, belast met het onderzoek naar het recht van eigendom aan den grond, aan de tienden en aan de ambachtsheerlijkheid over Delfland en Schieland in het bijzonder, maar ook over Rijnland en Kennemerland. Over de toenmalige topographie en maatschappelijke toestanden van die streek werpt het een verrassend licht. Ongelukkig is het oorspronkelijke stuk verloren gegaan en slechts een gebrekkig en op vele plaatsen tot | |
[pagina 6]
| |
onverstaanbaarheid toe bedorven afschrift in het Rijksarchief bewaard gebleven, hetgeen in de Bijlagen der Kronijk thans, nauwkeuriger dan vroeger in het Charterboek van Van Mieris wordt medegedeeldGa naar voetnoot1). Het behoeft echter dringend eenige verklaring. Vooreerst, het draagt geen dagteekening. Van wanneer dateert het? Dit dient in de eerste plaats uitgemaakt. Van Mieris heeft het op het op het jaar 1306 gesteld; de redacteuren van de Historiebladen stellen het tusschen 1302 en 1306. Geen van beiden komt mij aannemelijk voor. Immers als nog levend wordt genoemd ‘die Prinche van der Moreien,’ d.i. Floris van Avennes, prins van Morea, broeder van Jan van Henegouwen; deze nu was reeds in 1298 overledenGa naar voetnoot2), zooals ten stelligste blijkt uit een brief van die van SchiedamGa naar voetnoot3). Het ‘bescheid’ dagteekent dus stellig van voor dat jaar. Maar dan wordt het hoogst onwaarschijnlijk, dat in den onrustigen tijd, die onmiddellijk op den dood van Floris V, in den zomer van 1296, gevolgd is, een onderzoek van dien aard naar den eigendom van landen, tienden enz. zou zijn gelast. Veel natuurlijker schijnt het, dat de maatregel nog door Floris V in het laatst van zijn leven genomen zal zijn. En nu vinden wij werkelijk een oorkonde van soortgelijken inhoud, waarin gedeeltelijk dezelfde commissarissen een geschil over tiendplichtigheid beslissen, gedagteekend van 1 April 1296Ga naar voetnoot4). Denkelijk behoort dus ons ‘bescheid’ tot hetzelfde jaar. Het beschrijft dan den toestand van Schieland omstreeks het einde der regeering van Floris V, juist een allermerkwaardigst tijdpunt. Over dien toestand zullen wij later handelen. Thans bepalen wij ons tot hetgeen het naast Rotterdam betreft. De commissarissen stellen als algemeenen regel voorop: ‘dat alt land, dat endelanghes an den dijc gaet, den uterdijc behouden sal ten dike toe, also breyt als sijn land is; waert oec sidelinghe langhes den dijc leghet, soe vinden wi den Grave den uterdijc.’ Met andere woorden: het land buiten 's dijks (d.i. de uterdijc) behoort aan den eigenaar van het land dat er binnendijks aan paalt, indien het met zijn hoofd of einde tegen den dijk ligt, maar aan den graaf, indien het binnendijksche land zijdelings, | |
[pagina 7]
| |
d.i. in de breedte, er tegen aankomt. De reden en de juiste strekking van deze uitspraak zijn mij niet duidelijkGa naar voetnoot1). De gewone rechtsregel was dat alle aanslibbing buiten 's dijks aan den graaf toekwam. Dit zegt onder anderen Willem II in 1247: ‘ripa maris et incrementa terrarum, quae ripae per alluvionem aquarum accrescunt, ex antiqua et approbata consuetudine dinoscuntur ad terrae principem pertinere, et tam decimae quam terrae hujusmodi per terram nostram, spectant ad dominium nostrum’Ga naar voetnoot2). Hoe dit zij, aan het onderscheid, door de commissarissen gemaakt, hebben wij het te danken, dat wij iets hooren van den loop van den Maasdijk tusschen de Schie en den IJssel en van de uiterdijken of uiterwaarden, die er langs lagen. Stellen wij die berichten te zamen. ‘Voirt van den Niewendamme (d.i. Schiedam) leghet een land, hiet Vrankenland.... Voirt Mattennisse, over den sloet leghet in diepe (d.i. in de rivier) in den uterdijc een wart (d.i. een eiland) ende is ghehieten Broec.... In 't ambocht van Bokels Florens s. so palen wi den grave toe, van den hoirne (d.i. den hoek, vgl. dijkshoorn), daer doude dijc anegaet an Clays ambocht van Putte (d.i. waar de oude dijk het ambacht van Nicolaas van Putte raakt), totte der halver Heydrecht an Clays ambocht van Putte, den uterdijc. In Ghisebrecht Bokels ambocht ende Outgiers heren Outgiers zoon te Rotterdam, soe palen wi den uterdijc den Grave toe.’ Wij zien hieruit, dat de hooge Maasdijk bijna denzelfden loop had als tegenwoordig. Van Vlaardingen ging hij over Schiedam in rechte lijn nagenoeg voort, tot daar waar hij thans aan de Delfshavensche Schie raakt. Alleen maakte hij niet, naar het mij voorkomt, op die hoogte de noordwaardsche kromming, die hij later ten gevolge eener doorbraak heeft moeten nemen; wij vinden daar een halve eeuw later een ‘inlaag’ vermeld, d.i. een buitengedijkte grondGa naar voetnoot3), hetgeen ons doet vermoeden dat de dijk oorspronke- | |
[pagina 8]
| |
lijk zonder binnenwaardsche kromming was aangelegd. Op de hoogte van de (later gegraven) Delfshavensche Schie maakte hij toen, evenals nu nog, een bijna rechten hoek of hoorn, en liep zuidwaarts naar de Maas tot aan het tegenwoordige veer van Schoonderloo. Van daar volgde hij, insgelijks als tegenwoordig, een oostelijke richting tot aan Coolhoek, waar thans te Rotterdam het Armhuis staat, vervolgens een meer noordelijke door de tegenwoordige stad, binnen welke hij de namen van Schiedamschen dijk, Korte en Lange Hoogstraat draagt, en liep eindelijk buiten de stad, voorbij het slot Honingen tot aan den IJsel in dezelfde richting als thans. Langs dien dijk en daarbuiten in de rivier vinden wij eerst Schiedam en het thans nog welbekende Frankenland; daarop Matenes en het Broek, dat door de redacteuren ten onrechte voor Schiebroek is aangezien: het was een gedeelte van het later bedijkte Nieuw Matenes. Daarop volgt het ambacht van Bokel Florensz. en dat van Nicolaas van Putte, beiden met uiterdijken die geen bijzonderen naam dragen. De grensscheiding tusschen deze beide is moeilijk te erkennen; en wat Heydrecht beteekent is mij niet bekendGa naar voetnoot1). Met zekerheid weten wij echter dat met het ambacht van Nicolaas van Putte Schoonderloo werd bedoeld; want de heer van Putte bezat in deze streek geen andere heerlijkheid, blijkens de lijsten zijner leengoederenGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk komt het mij voor, dat Bokel-Florens-ambacht op dezelfde wijs een andere benaming is voor Matenes; althans weinige jaren later was zekere Dirk Bokel, bijgenaamd Uternes, werkelijk heer van Matenes, welken naam zijn zonen in de plaats van dien van Bokel hebben aangenomenGa naar voetnoot3)). Ten oosten van Schoonderloo vinden wij de ambachten van | |
[pagina 9]
| |
Gijsbrecht Bokel en van Oetgier van Cralingen te Rotterdam, ook weer met uiterdijken. De uitdrukking ‘te Rotterdam’ is zeer opmerkelijk. Blijkbaar is Rotterdam slechts een topographische benaming ter aanduiding van een streek, geen naam van een dorp, laat staan van een stad. Te Rotterdam liggen twee ambachtsheerlijkheden, die van Bokel en van Oetgier. Zoo had men niet kunnen zeggen, indien Rotterdam reeds een gemeente was geweest. Waarschijnlijk begon zich daar eerst toen een gehucht te vormen. Bij de zoo gunstig gelegen uitwatering van de Rotte in de Maas zetten zich schippers, visschers, neringdoenden neder aan weerszijden van de Hoogstraat; maar zij stonden nog onder de heerlijkheid van Bokel en van Oetgier; de uiterdijken voor den dam, d.i. de eilanden waarop de havenstad gebouwd is, behoorden daarentegen nog tot 's graven domein; een zelfstandig bestaan had de plaats dus nog geenszins gekregen. Indien er, zooals ik geloof, geen andere uitlegging aan de woorden van het ‘bescheid’ van 1296 mag gegeven worden, volgt daaruit van zelf dat de brieven van 1298, die in die streek een poort of stad Uiterwijk onderstellen en tevens Rotterdam tot een stad met vrijdom van tollen verheffen, in strijd zijn met de waarheid en stellig ondergeschoven moeten wezenGa naar voetnoot1). Te meer, omdat ook na 1298 de naam van Rotterdam nog op dezelfde wijs en in denzelfden zin gebruikt wordtGa naar voetnoot2). In een brief van 1315Ga naar voetnoot3), lezen wij, dat Willem Pijl van Rotterdam den Graaf had opgedragen den eigendom ‘van sinen huse te Rotterdamme ende van dien erve, dat daer toe behoert, dat gheleghen is in heren Dierix Boekels ambocht op 't sceiden (d.i. op de grens) van onsen ambochte (d.i. van 's graven ambacht)’. Dus twintig jaren nadat Rotterdam stadsrechten zou hebben gekregen, wordt er in echte stukken met dien naam nog slechts een streek in Bokels-ambacht aangeduid. Ten overvloede wil ik nog een derde voorbeeld bij de twee voorgaande voegen, ook om zoodoende een andere oorkondeGa naar voetnoot4) te verklaren. In dat stuk, van 21 September 1298, belooft | |
[pagina 10]
| |
ridder Nicolaas Persijn, die bij Jan I of liever bij zijn alvermogenden raadsman Wolfert van Borselen, van vijandige oogmerken werd verdacht gehouden, zich in gijzeling te zullen begeven ‘op 't huus dat Ghysbrechts Bokels was,’ waar hem vergund werd ‘daeghelicx binnen der prochiën, daer dat huus inne staet, te wanderen’Ga naar voetnoot1). Welk huis wordt hier bedoeld? Het antwoord geeft een latere briefGa naar voetnoot2), waarin de graaf den ridder, die zijn woord niet was nagekomen, sommeert, ‘dat hy innecomme binnen vier daghen na dezer maninghe te Rotterdam, alzoo alse zyn brief houd die wy daeraf hebben.’ Het huis van Gijsbrecht Bokel stond dus te Rotterdam, en daar het nu zoo goed als zeker is dat Gijsbrecht Bokel op het huis te Weena of Wedena woonde, hetgeen zijn zoon in 1306 aan Nicolaas van Putte opdroegGa naar voetnoot3), zoo blijkt hier op nieuw, hoe onbepaald en vaag de beteekenis van de uitdrukking ‘te Rotterdamme’ omstreeks dezen tijd nog was. Snel echter moet het gehucht aan den dam zich hebben uitgebreid; het werd de zetel van het verkeer tusschen oostelijk Schieland en het Overmaasche; al wat de Rotte afkwam en zijn verderen weg over de Maas nemen wilde, werd er doorgevoerd en zeker grootendeels verstapeld. Een handvest van 1313 is door Willem III reeds te Rotterdam geteekend; de Graaf bezat er sedert 1315 een herbergGa naar voetnoot4): sprekende bewijzen van het toenemend aanzien der plaats. In 1327 was zij al van zooveel beteekenis geworden, dat de schrandere en voortreffelijke graaf Willem III van de gelegenheid, die zich daartoe aanbood, gebruik maakte om haar van Bokels-ambacht los te maken en een eigen bestaan te verzekeren. Dirk Bokel had namelijk geen zonen, alleen een dochter, en zijn leenen waren mannelijke leenen, die dus bij zijn dood aan de grafelijkheid zouden vervallen. Hij moest daarom als een gunst verzoeken dat de opvolging, zooals meer geschiedde, aan zijn dochter werd verzekerd. Willem III bewees hem die gunst, bij brief van 27 Juli 1327, maar met een opmerkelijke restrictie; hij stond toe, ‘dat al dat leengoed, dat hi huden des daghes van ons houdende es, na ziere doit comen soude op Agniesen, ziene wittachtighe (d.i. wettige) dochter - wtghenomen | |
[pagina 11]
| |
dat ambacht van RotterdammeGa naar voetnoot1) ende al 't goed dat hi van ons houd ende binnen den ambachte van Rotterdamme voirsz. gheleghen es, ende den waert voir Rotterdamme ende alsulc verval ende scoenesse (d.i. voordeelen) als den ambachte van Rotterdamme toe behoirt.’ Zoo werd dus Rotterdam aan zijn ambachtsheer onttrokken en onmiddellijk onder den graaf gebracht. Uit de woorden van den brief, als wij ze zoo strict mogen opvatten, schijnt te volgen dat Rotterdam reeds vooraf van de overige leengoederen als een eigen ambacht onderscheiden was, gelijk ook werkelijk Bokel en zijn echtgenoote heer en vrouw van RotterdamGa naar voetnoot2) genoemd werden. Eveneens blijkt er uit dat de waard of het eiland voor Rotterdam, dat bij het ‘bescheid’ van 1296 nog aan den graaf was toegewezen, sedert door dezen aan Dirk Bokel verleend moet zijnGa naar voetnoot3). Van Juli van het volgende jaar 1328 dagteekent nu de eerste zeker echte voorrechtsbrief ‘onser luden van Rotterdam, wonende in onsen ambachte.’ Wel lezen wij daarin aan het slot: ‘ende dit recht hebben wi ghegheven, behoudeliken onsen steden haren handvesten, die si hebben van ons ende van onsen ouders, graven van Hollant.’ Maar daaruit op te maken, dat er werkelijk vroegere handvesten bestonden, zou mijns inziens lichtvaardig wezen. Het is niet meer dan de gewone reserve, die in zulke brieven voor alle zekerheid pleegt te worden gegevenGa naar voetnoot4). Dit blijkt vooral daaruit, dat hier van ‘onsen steden’ wordt gesprokenGa naar voetnoot5), terwijl in het lichaam van den brief zelf Rotterdam overal een ambacht heet, wat het naar alle waarschijnlijkheid ook was en gebleven is tot op 1340. Den 7den Juni van dat jaar gaf Willem IV namelijk een veel uitvoeriger handvest aan ‘onse ghemene porters van Rotterdamme.’ Geen twijfel of sedert werd de plaats voor een stad erkend en als zoodanig behandeld. Zij verkreeg nu ook werkelijk de tolvrijheid door het geheele graafschap, die haar de apocryphe | |
[pagina 12]
| |
handvest reeds in 1298 toedicht; zij verkreeg tevens het recht om in plaats van het schot, dat tot nog toe ieder ingezetene in het bijzonder had moeten geven, een som in eens voor de gemeente te betalen. Deze en meer andere gewichtige oorkonden zullen zeker in een volgende aflevering der Kronijk, zooveel mogelijk naar de origineelen, worden afgedruktGa naar voetnoot1). In de laatsgenoemde handvest, welks inhoud ik thans niet verder zal bespreken, komt één bepaling voor, die met ons tegenwoordig onderwerp nauw samenhangt. Er wordt daar namelijk aangewezen, hoever zich het gebied, of zoo als men toen zeide de vrijheid, der stad uitstrekte. Die plaats is naar mijn oordeel nooit goed begrepen, voornamelijk omdat de leesteekens verkeerd waren geplaatst. In alle uitgaven leest men ze dus: ‘Van Gillis ambocht van Cralinghe, streckendeGa naar voetnoot2) westwaerts, alsoe verre als onse ambocht gaetGa naar voetnoot3) nortwaerts, oflopende | |
[pagina 13]
| |
ane die vaert, streckende over die Rotte dwers ane Gillijs ambocht voirn.; van den dike uutghemeten vijftich ghaerden ten diepen waerts overdwersGa naar voetnoot1) an onsen niewen lant ende dat dairbinnenGa naar voetnoot2).’ De aanhef is tamelijk onverstaanbaar; maar men verplaatse de komma van achter ‘noordwaerts’ er voor, dan is de zin deze: het gebied der stad begint daar waar het ambacht van Kralingen eindigt, en strekt zich langs den dijk, d.i. de Hoogstraat, westwaarts uit zoover het ambacht, d.i. hier Rotterdam, gaat, namelijk tot aan het huis Bolgerstein op het Roodezand, dat in 1330 gezegd wordt te zijn ‘gheleghen ten westeinde van Rotterdam.’ Van daar loopt het noordwaarts af tot aan de vaart, d.i. de binnendijksslootGa naar voetnoot3), die thans gedempt is maar nog kort geleden als het Fransche water bekend stond, en verder langs die vaart (die verderop Spuiwater en Kipsloot en Achterkloostergracht placht te heeten) oostwaarts terug, | |
[pagina 14]
| |
over de Rotte, die in de vaart uitliep, tot aan het ambacht van Kralingen toe. Aan de zuidzijde, Maaswaarts, strekte het gebied der stad zich langs de geheele uitgestrektheid van den dijk vijftig gaarden ver uitGa naar voetnoot1), over het water en de uiterwaarden, die hier het nieuwe land genaamd worden. Dit was de geheele omvang van de stad bij haar erkenning als zoodanig: de Hoogstraat, noordwaarts afloopend tot aan de binnendijkssloot, en zuidwaarts over den Steiger tot vijftig roeden in de rivier. Aan het ommuren van die beperkte ruimte werd nog niet eens gedacht. Maar twee dagen na het ontvangen van dezen voorrechtsbrief, den 9 Juni 1340, verwierf zich de stad een tweede privilegeGa naar voetnoot2), waaraan het meer dan aan iets anders haar bloei te danken heeft. Aan heemraden van Schieland werd daarbij last gegeven: ‘dat ghi onsen goeden luden van onser poorten van Rotterdamme doet hebben ene opene vaert ende enen wech dairbi, streckende van Rotterdamme tote in de Schie.’ De Schie liep namelijk toen nog onverdeeld van Overschie (dat oorspronkelijk Schie kortaf had geheeten en na het ontstaan van Schiedam ter onderscheiding Ouderschie werd genoemd, waarvan de tegenwoordige naam een verbasterde vorm is) naar Schiedam, en daar door een sluis in de Maas: de vaart naar Delfshaven en die naar Rotterdam bestonden nog geen van beiden. Al wat dus te scheep van Delft, of noordelijker van Leiden en van over het Haarlemmermeer afkwam, kon slechts bij Schiedam de Maas bereiken. Naar Rotterdam voerde alleen de RotteGa naar voetnoot3). Maar nu, door het graven van een vaart uit de Schie tot in de binnendijkssloot en naar de uitwaterings-sluizen, die in den Dam of Hoogstraat waren gelegd, werd Rotterdam ook voor al wat vroeger naar Schiedam placht te varen, de naaste en best gelegen plaats van overtocht. Zooals een halve eeuw te voren Schiedam zich had toegeëigend wat van ouds Vlaardingen had genoten, zoo trok voortaan Rotterdam een aanzienlijk gedeelte van de welvaart van | |
[pagina 15]
| |
Schiedam tot zich. Trots allen tegenstand was Rotterdam reeds voor 1348 in het bezit van die vaartGa naar voetnoot1). En hoezeer zijn bloei zich dientengevolge ontwikkelde, kan hieruit blijken, dat reeds tien jaren later, in 1358, een uitbreiding van zijn grondgebied en het graven van vesten tot zijn verzekering noodzakelijk was geworden. Maar eer wij over die gebeurtenissen gaan handelen, moeten wij over het bedijken en bevolken van zuidelijk Schieland, tijdens het ontstaan der stad, nog uitweiden. (Rotterdamsche Historiebladen, Afdeeling Geschiedkundige Stukken, blz. 73-90.) | |
II. De oudste oorkonden betreffende den omtrek van RotterdamGa naar voetnoot2).Wij hebben betoogd, dat Rotterdam niet zoo oud is als men gewoonlijk stelt: dat de naam eerst kort voor het jaar 1300 in echte oorkonden wordt aangetroffen en dan nog slechts een streek of buurt, geen gemeente aanduidt. De gemeente is eerst in het begin der 14de eeuw onder de heerlijkheid van Dirk Bokel opgekomen, in 1328 onmiddellijk onder de grafelijkheid gebracht en in 1340 met stadsrechten begiftigd. Al wat men van vroegere stadsrechten hoort vertellen is verdicht en onbestaanbaar met hetgeen wij uit onwraakbare oorkonden met zekerheid weten. Thans willen wij op dezelfde wijze de opkomst van zuidelijk Schieland, den omtrek der stad, uit stellig echte stukken ophelderen. Die stukken staan in de Historiebladen onder de Bijlagen der Kronijk afgedrukt. Zij zijn slechts weinige in getal en schraal van inhoud, maar het weinige dat zij bevatten is deugdelijk en waar. Wij hebben er meer aan dan aan de uitvoeriger beschrijvingen van latere auteurs, die waarheid en verdichting naar hun goedvinden ondereen hebben gemengd. De 13de eeuw, tegen wier eind Rotterdam onstaan is, was voor geheel Europa en ook inzonderheid voor Holland een allergewichtigst tijdvak. Zij zag de maatschappij, zooals die sedert Karel den Groote bestond, van wezen en karakter veranderen, en naast de beide bevoorrechte standen van geestelijkheid | |
[pagina 16]
| |
en adel, een derden stand van stedelingen en kleine grondeigenaars opkomen. Graaf Floris V heet in de kroniek ‘der kerlen God’, omdat hij die ontwikkeling der maatschappij tegen den zin zijner edelen bevorderd heeft. Bij zijn dood, in 1296, was het leenstelsel reeds in het hart getroffen, en de hervorming in vollen gang, die eerst vijf eeuwen later bij de groote revolutie in Frankrijk en in geheel westelijk Europa haar beslag heeft gekregen. Hoe gaarne zouden wij van dit eerste en gewichtigste tijdvak der hervorming, van de oorzaken die haar voortgebracht en van de omstandigheden die haar begunstigd hebben, wat meer weten. Maar ook hier zijn de bronnen, waaruit de geweldige stroom allengs gevormd is, slechts bij gissing aan te wijzen. Hoe zich in de handen der onvrije of hoorige boeren eenig kapitaal heeft opgehoopt, waarvoor zij zich vervolgens eenig grondeigendom kochten; hoe zij den moed hebben gevat om de bescherming hunner heeren te verlaten voor de gevaren der onafhankelijkheid, en om welke redenen de heeren hun hierin te wille zijn geweest, kunnen wij, bij gebrek aan berichten, ons slechts met waarschijnlijkheid verbeelden. In de eerste eeuwen na Karel den Groote treffen wij een maatschappij aan, die bijna enkel van landbouw leeft, zonder nijverheid of handel van eenige beteekenis. Dan is het regel dat de grond in groote brokken toebehoort aan weinigen en bebouwd wordt door onvrije lieden, die niet vertrekken kunnen als zij willen, maar ook niet willekeurig van den akker, dien zij bouwen, door hun heeren verjaagd mogen worden. Eigenlijk gezegde slavernij, zooals de oudheid en in Amerika de hedendaagsche maatschappij ze gekend hebben, bestond er toen weinig of niet, en zij verdween met den tijd hoe langer hoe meer. Afhankelijkheid van de menschen en rechten van meer dan een op denzelfden grond, was toen het hoofdkarakter, dat de maatschappij vertoonde. De groote grondbezitter, die een aantal hoorigen onder zich had, had boven zich zijn leenheer, den graaf, die zelf leenman was van den Keizer. De domeinen, die de graaf als leen hield van den Keizer, had hij weer onder zijn edelen als achterleenen, uitgegeven, en die edelen hadden ze weer verdeeld onder hoorigen, die een gedeelte van de voortbrengselen aan den heer opbrachten en van het overige leefden. De onafhankelijkheid en de grondeigendom zetelden in den top der pyramide, en hoe dichter men tot den breeden grondslag | |
[pagina 17]
| |
naderde, des te meer nam de vrijheid en het aandeel aan den eigendom af. Zoolang die toestand aan de eischen van den tijd beantwoordde, duurde hij niet slechts voort maar volmaakte hij zich aanhoudendGa naar voetnoot1). De weinige kleine grondeigenaars, die uit vroeger tijden waren overgebleven, dragen dan vrijwillig den vollen eigendom aan machtige heeren op, en stellen zich tevreden met het leen er van; de bescherming die zij zich zoodoende verwerven schijnt een ruime vergoeding voor het verlies van grooter onafhankelijkheid en vollediger eigendom. Welgeborenen zonder noemenswaardige goederen geven zich vrijwillig als hoorigen over aan heeren, en vooral aan geestelijke corporatiën. In dien tijd van kracht en geweld is men slechts in vereeniging met anderen veilig, en de eenige vorm van vereeniging is ondergeschiktheid aan een machtigen heerGa naar voetnoot2). Slechts één enkele andere vorm van vereeniging bestaat: de stadsgemeente. De volburgers van een stad zijn gelijkberechtigd; allen te zamen staan tot den vorst in soortgelijke betrekking als een aanzienlijk leenman tot zijn leenheer. De vorsten zien er hun belang in, naast den stand der edelen een stand van zulke steden te vestigen, en zij begunstigen daarom den aanwas en de machtsontwikkeling der steden. De bepaling in de meeste handvesten opgenomen, dat een hoorige die jaar en dag in de stad heeft vertoefd zonder door zijn heer opgevorderd te zijn, vrijman is geworden, moest wel de kern der landbouwers naar de steden lokken. Er was in den muur van het leenstelsel een bres gebroken, die telkens wijder werd. En nu zien wij allengs het tegenovergestelde aanvangen van hetgeen vroeger plaats had. Zoo als zich voorheen alles bewoog in de richting der afhankelijkheid, zoo dringt nu alles naar zelfstandigheid en vrijheid. Gedurig minder wordt het getal der vrijen die zich hoorig maken; gedurig grooter het getal der hoorigen die de vrijheid verwerven. Het kenteeken der hoorigheid was het betalen van cijns of schatting, en het afstaan van het beste erfstuk bij het aanvaarden der ouderlijke nalatenschap - een soort van recognitie van het recht dat den heer oorspronkelijk toekwam op de geheele nalatenschap van zijn hoorigen. | |
[pagina 18]
| |
Die keurmedigheid, zoo heette deze verplichtingGa naar voetnoot1), begint in de 13de eeuw afkoopbaar te worden en hoe langer hoe meer afgekocht te worden. Het aantal vrije lieden, dat vroeger gestadig afnam, groeit nu onophoudelijk en snel aan. Dit is een der groote karaktertrekken van dien tijd. Een andere karaktertrek was het veranderen van den grondeigendom. Zoo als vroeger het leen, het herroepelijke en voorwaardelijke bezit, de regel was geweest, zoo begint thans de zekere en voortdurende eigendom begeerd te worden. De boer, die zich van keurmedigheid en hoorigheid vrij heeft gekocht, zoekt ook den grond dien hij bebouwt en bewoont aan de willekeur van den eigenaar te onttrekken. De groote grondheeren van hun zijde zien in dat hetgeen de boeren wenschen ook in hun eigen belang geraden is. Erfleen, dat met allodium of vol eigendom in de oorkonden gelijk wordt gesteldGa naar voetnoot2), en erfhuur worden meer en meer de gebruikelijke vormen van uitgift van landerijen. Wie op die voorwaarde een stuk grond bezit, heeft een even zeker en duurzaam recht er aan als de eigenaar zelf. Indien hij maar de eens voor goed bepaalde en nooit te verhoogen pachtsom blijft betalen, kan hij van zijn bezit niet ontzet worden; bij zijn dood gaat zijn recht op zijn erven over; bij zijn leven kan hij het overdragen, doorgaans aan wien hij wil, bij uitzondering slechts aan iemand die den eigenaar welgevallig is, altijd tegen betaling van zekere recognitie, meestal ten bedrage eener dubbele pachtsom, die bij iederen overgang der huur verschuldigd is en landwinning of landgift heet. Het springt in het oog dat zulk een wijs van vervreemden bijzonder geschikt was voor een tijd, die nog weinig kapitaal had overgewonnen. Lieden zonder kapitaal konden toch door het aangaan van een erfhuur zoo goed als eigenaar van een stukje gronds worden. Zij betaalden dan eigenlijk slechts de rente van het kapitaal, dat op den grond gehypothequeerd bleef. Voor den eigenaar aan den anderen kant was het in erfhuur uitgeven een verwisselen van een grondeigendom in een rentegevende en goed verzekerde schuldvorderingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 19]
| |
Doch hoe voordeelig voor eigenaars die om geen gereed geld verlegen waren en voor koopers die geen kapitaal bezaten, voor anderen was deze wijs van vervreemding minder geschikt. Voor de meer vermogenden, die een spaarpenning hadden overgegaard, was het verkrijgen in vollen eigendom gewenscht, en voor hen die een groote som aanstonds behoefden was het verkoopen van den eigendom voor gereed geld verkieselijk. Van daar dat tegelijker tijd met het uitgeven in erfhuur het verkoopen ten vrijen eigen in zwang komt. Het oudste voorbeeld, dat mij daarvan in Holland is voorgekomen, heeft in 1248 graaf Willem II zelf gegeven: aan de boeren van Valkenburg verkoopt hij namelijk in vollen eigendom het land dat zij reeds voorwaardelijk in bezit hadden: ‘Vendidimus (zegt hij) omnem terram .... hominibus in eadem parochia commorantibus jure proprietario perpetuo possidendam’Ga naar voetnoot1). Naar het voorbeeld, door hem gesteld, zijn nu aanstonds zijn edelen er op uit, om insgelijks met den kooplust der boeren hun voordeel te doen. Maar zij, leenmannen, moeten eerst van hun leenheer de vergunning daartoe koopen of krijgen, want hun eigendomsrecht is op zich zelf niet volledig. Van Willem van Brederode bericht ons een oorkonde van 1248, dat hem de graaf de onmisbare vergunning had gegeven ‘vendendi terram in propria praedia, jure proprietario ab ementibus possidendam’Ga naar voetnoot2). Zoo ging het verdeelen der groote allodiën en leengoederen aan den gang. Het onbegrijpelijkst is hierbij, van waar het geld mag gekomen zijn dat de koopers, behoeftige boeren, dadelijk moesten neêrtellen. Een antwoord op die vraag, dat mij geheel bevredigt, heb ik niet kunnen vinden. Maar gedeeltelijk althans wordt de zaak verklaard uit de begrippen van den tijd. De Kerk had het leenen van geld tegen rente ten stelligste veroordeeld en verboden, maar door een gelukkige inconsequentie liet zij de erfhuur, die toch ook een soort van rentegevende geldbelegging was, vrij, en veroorloofde zelfs, geheel analoog daarmeê, het vestigen van jaarlijksche rente op onroerend goed. | |
[pagina 20]
| |
Wie dus een huis of een stuk gronds wenschte te koopen, maar geen gereed geld bezat, kon de som, die hij behoefde, opnemen en daarvoor een eeuwige rente op het goed vestigenGa naar voetnoot1). Daar dit de eenige geldbelegging was, die volgens het voorschrift der Kerk en der zeden rente dragen mocht, zoo zocht het kapitaal deze plaatsing bij voorkeur; inzonderheid deed dit het enorme kapitaal dat de geestelijke stichtingen bezaten, en het was bij gevolg voor eigenaars en koopers van vast goed niet moeilijk voor erfrenten gereed geld te vindenGa naar voetnoot2). Ik twijfel niet, of dit rentezoekend kapitaal heeft bij de verdeeling en vervreemding der uitgestrekte landgoederen in de 13de en 14de eeuwen een groote rol gespeeld. Menigeen is waarschijnlijk eigenaar geworden met geleend geld, en heeft zijn pas gekocht goed al aanstonds met een erfrente belast. Doch het ontbreekt aan rechtstreeksche bewijzen voor deze onderstelling; zij is een waarschijnlijke gissing, meer niet. Het kon niet anders, of de verhoogde waarde van den grond moest tot het ontginnen van nog onbebouwde velden, tot het uitroeien van bosschen en tot het indijken van laag gelegen landen langs de rivieren aanmoedigen. Wij zien dan ook in de handvesten en giftbrieven van dien tijd dit werk in vollen gang. Aan de oevers der Maas inzonderheid is het indijken aan de orde. De rivier, die door een zeer lage streek heenloopt, trad dikwerf haar boorden te buiten en vloeide dan over breede strooken gronds, tot waar zij door een zomerkade gestuit werd. Bij hooge vloeden stroomde zij over deze kaden heen diep landwaarts in. Het is waarschijnlijk, dat bij de komst van Floris V aan de regeering de uiterste Maasdijk tusschen den Ysel en de Schie gevormd werd door 's Gravenweg, die bij Nieuwerkerk aan den Ysel begint, den Ouden dijk, die van 's Gravenweg tot aan de Rotte voortloopt, en (aan de overzij van de Rotte) den Blommers- en Beukelsdijk en den Ouden dijk van MatenesseGa naar voetnoot3). | |
[pagina 21]
| |
De geringe hoogte dezer waterkeering bewijst, hoe onvoldoende zij tegen hooge vloeden moet geweest zijn, en haar afstand van de rivier toont ons hoeveel voorland zij zelfs aan de gewone overstrooming prijs gaf. Het kon ook niet anders. Het aanleggen van zware en hooge dijken dicht langs den stroom ging het vermogen van de weinige groote grondeigenaars te boven en zou ook, zoolang de landbouw naar het oude stelsel door hoorigen verricht werd, de kosten niet hebben vergoed. Maar ook hier had omstreeks het midden der 13de eeuw het verdeelen en verkoopen van den grond, en bijgevolg het opkomen van een stand van eigenerfden, een aanvang genomen. Het belangrijke ‘bescheyt’Ga naar voetnoot1) geeft ons daaromtrent de stelligste berichten. ‘Bokelsdijc ende Bloemersdijc’ (zoo lezen wij er) ‘vinden wi dat die Here van Diest vercoft van miin Here des Coninx weghen; dairbi vinden wi den eyghendom van dien lande den luden diet coften, ende 't gerechte den Grave.’ De koning, d.i. graaf Willem II, had dus het ambacht in eigendom bezeten, maar goed gevonden den grond aan de boeren, die er op zaten, door zijn kapellaan en notarius Johan van Diest (later bisschop van Lubeck) te laten verkoopen, even als wij zagen dat hij met zijn land onder Valkenburg had gehandeld. Ook in het nabij gelegen Rubroek was in iets later tijd door de ambachtsvrouw, Aleyd van Henegouwen, zuster van Willem II, de grond bij perceelen verkocht; maar die verkoop was nietig, zoo zegt ons het ‘bescheyt’, omdat de ambachtsvrouw de toestemming van den leenheer niet had verkregen, en zonder dezen niet jure proprietario kon verkoopen wat zij slechts volgens leenrecht had bezetenGa naar voetnoot2). Opmerkelijk is de voorwaarde, waaronder het ‘bescheyt’ den graaf veroorlooft zijn ten onrechte verkochte goed terug te nemen: de lieden die het kochten moeten den vollen prijs, dien zij er voor betaald hebben, terugontvangen. Een sprekend bewijs, hoe ontzien en verzekerd de eigendom toen reeds was. Het verdeelen van het land onder kleine eigenaars, hoe heilzaam in sommige opzichten, had toch zijn eigenaardige bezwaren, bepaaldelijk ten opzichte van het onderhoud der dijkenGa naar voetnoot3). Naar het oud gebruik had ieder eigenaar voor het stuk van den dijk, waaraan zijn land gelegen was, te zorgen: | |
[pagina 22]
| |
het eigenbelang scheen genoegzamen waarborg te geven, dat hij die verplichting zou nakomen. Verwaarloosde echter één zijn deel van het dijkwerk, dan ondervonden de nadeelige gevolgen daarvan de onschuldige buren eveneens. Dit gevaar, dat vroeger, toen enkele aanzienlijken den eigendom van den grond bezaten en met de zorg van het dijken belast waren, niet zoo dreigend was, werd door het verdeelen van den grond en van de dijklasten over een aantal onvermogende boeren buitenmate verhoogd. Het werd bijna ondenkbaar, dat niet deze of gene uit zoovelen òf uit onachtzaamheid òf wegens onvermogen nalatig zou wezen, en dan werd het verzuim van dien eenen een gevaar voor allen. Brak in het eene perk de dijk door, dan overstroomde de geheele streek die onder den dijk lag. Van daar hevige klachten over het verkoopen van land aan een ieder die wilde, en deze maar al te gegronde klachten lokten de gewichtige verordening uit van 1273Ga naar voetnoot1). Bij dat stuk, dat aan den baljuw tusschen Schie en Goude en aan de daar gezetenen, zoo edele als onedele, gericht is, wordt ten stelligste verboden, dat iemand in die streek land koopt, van wien het niet bekend is dat hij het vermogen bezit om zijn dijk naar den eisch te onderhouden, en de boete te betalen, indien het bij de jaarlijksche schouwingen blijken mocht dat hij aan zijn verplichting niet voldaan hadGa naar voetnoot2). Merkwaardig is dit stuk in menig opzicht: het toont dat Schieland reeds in 1273 een eigen baljuwschap vormde, maar nog geen waterschap onder hoogheemraden, want die zouden hier stellig zijn genoemd indien zij hadden bestaan. Wij zien verder dat het verkoopen van den grond in perceelen in vollen gang is, sedert eenige jaren reeds, zoodat het gevaar er aan verbonden reeds bezorgd maakt. Wij merken eindelijk op, dat het onderhouden van den dijk en het beveiligen van het land een groot en algemeen belang is, waaruit wij mogen afleiden dat de bevolking en de landbouw in die streek aan het toenemen zijn. | |
[pagina 23]
| |
De verordening schijnt evenwel niet beantwoord te hebben aan het beoogde doel. Weinig jaren later werd zij door een andere vervangen of, wat waarschijnlijker is, aangevuld. Dit leeren wij uit een niet minder belangrijke handvest van 1281Ga naar voetnoot1). Graaf Floris herinnert in den aanhef dezer oorkonde, hoe hem te voren door eenige geloofwaardige edelen en onedelen was geklaagd, dat sommige grondbezitters in zijn baljuwschap tusschen Schie en Goude niet in staat waren voor het onderhoud hunner dijken zoo te zorgen, als het heil des lands het vereischte. Om dit kwaad te verhelpen had toen de graaf, in overleg met deskundigen, aan die klagers toegestaan, dat de ingezetenen der ambachten, in deze streek gelegen, hun dijkwerk gezamenlijk en op gemeene kosten zouden verrichten, hoewel zij daartoe naar recht en gebruik geenszins verplicht waren. Maar ook deze beschikking, die nu enkele jaren was nageleefd, had niet gebaat; integendeel, aan haar scheen het te wijten, dat sedert de dijken waren doorgebroken en het land onder water was gezet. Een nieuwe verordening was noodig gekeurd, en daarover had de graaf nu met de heemraden van de zeven ambachtenGa naar voetnoot2), die bij de zaak niet betrokken waren, en met zeer veel edelen geraadpleegd, en was tot het besluit gekomen, om de gezamenlijke bedijking weer op te heffen, en een ieder, als van ouds gebruikelijk was, met het onderhoud van zijn eigen dijk te belasten, onder voorwaarde evenwel, dat, indien de eigenaar van zulk een afzonderlijk bedijkt land of polder, wegens de al te zware dijklasten zijn eigendom opgaf en verliet, de overige eigenaars van het ambacht die lasten, en dan natuurlijk tevens dien eigendom, overnemen en voor gemeenschappelijke rekening behouden zoudenGa naar voetnoot3). Verder werd het intrekken of verleggen van den nieuwen dijk, zoo dit noodig scheen, naar de | |
[pagina 24]
| |
plaats waar vroeger de oude lag, aan de ambachten en hun heemraden vergund, met dien verstande natuurlijk, dat de buitengedijkte grond of uiterdijk dan weer naar oud recht aan de grafelijkheid zou vervallenGa naar voetnoot1). Wij zien in al deze genomene en spoedig weder buiten werking gestelde maatregelen het zoeken naar een nieuw dijkbeheer, dat aan de veranderde toestanden past. De oude dijk of zomerkade is blijkbaar vervangen door een veel nader aan de Maas gelegen en hooger opgetrokken dijk, die natuurlijk op zich zelf reeds veel moeilijker te onderhouden is, maar bovendien onderhouden moet worden door een aantal kleine weinig vermogende boeren. De geheele streek tot één waterschap onder hoogheemraden te vereenigen wordt nog niet geraden geacht, maar de noodzakelijkheid van die inrichting doet zich meer en meer gevoelen, nu alle andere wijzen van beheer, de gemeenschappelijke bedijking van de ambachten zoowel als de afzonderlijke bedijking der enkele eigenaars, door de ervaring worden afgekeurd, zoo zelfs dat er aan gedacht wordt om het laatst ingedijkte land maar weêr prijs te geven en de dijken te herstellen waar zij vroeger lagen. Merkwaardig in hooge mate is de opnoeming in ons charter van de ambachten, wier inwoners in het onderhoud der dijken het nalatigst waren geweest, en daarom bepaaldelijk tot gezamenlijke bedijking verplicht waren geworden. Zij liggen alle in den omtrek van Rotterdam en wateren later meest alle door de sluizen onder de Hoogstraat uit. Zij zijn 1o. Zevenhuizen, 2o. Bleiswijk, 3o. Rotte (later genaamd Rotteban), 4o. Schie of Overschie, 5o. het ambacht van Alewijn van Roderise en Arnest van Wulven, d.i. Berkel en RodenrijsGa naar voetnoot2), 6o. Broek of Schiebroek, 7o. het ambacht | |
[pagina 25]
| |
van Gillis van Voorschoten, en 8o. Bokelsdijk. In die streken derhalve woonden vooral kleine boeren, aan wie de laatst binnengedijkte strook langs de Maas hij perceelen verkocht zal zijn, zoo als wij dit reeds van Bokelsdijk en Rubroek uitdrukkelijk hebben hooren getuigen, en van andere uit echte bescheiden met zekerheid kunnen afleiden. Wat Matenesse (het ambacht van Dirk Bokel) omstreeks 1280 en 1290 betreft, volgt het uit twee oorkonden van dien tijdGa naar voetnoot1), die geen bijzondere verklaring behoeven en naar welke ik dus slechts verwijs. Van het Niewe land van Kralingen, gelegen tusschen den Hoogen zeedijk en den Ouden dijk, van de Hoflaan van Honingen tot aan Rubroek toe, leeren wij het uit een zeer merkwaardige handvest van Juli 1297Ga naar voetnoot2). Graaf Jan zegt daarin, dat hij ‘om orbaer ons selves ende onsen ghemenen lande van Northolland’ (d.i. hier in de eerste plaats Schieland en Delfland) gelast, ‘soe wie dat land coept tusschen Honinghen ende Rubbroec die verboert een boet van 10 pont Hollands, het en si dat die baliu ende die amboechtshere kennen dat hi alsoe groet van maghen es of alsoe rike van goede, waert dat een ongheval ghesciede in den diec, dat hiet uprichten mocht met synen maghen of met synen goede.’ Juist dezelfde verordening dus, die reeds meer dan vijfentwintig jaren te voren voor al het land tusschen Schie en Goude was gegeven. Maar in dit charter, en daarom vooral is het leerrijk, wordt opgegeven, op wat wijs het koopen van goed door onvermogenden belet kon en moest worden: door het dreigen met boete, maar ook door toewijzing van het recht van naasting aan den ambachtsheer en van nakoop aan den graaf, indien zich geen kooper mocht opdoen die vermogend genoeg werd gekeurd. Andere bepalingen, hoewel niet onbelangrijk op zich zelf, gaan wij thans voorbij. Maar één bijzonderheid mogen wij niet onopgemerkt laten: er wordt gewaagd van het geval ‘dat enich welgheboren man of eyghen man land cofteGa naar voetnoot3).’ Een eigen, een hoorig man, die land koopt: naar de letter opgevat schijnt dit een ongerijmdheid; een man die niet vrij is, | |
[pagina 26]
| |
hoe kan die grondeigenaar worden? Maar de juiste beteekenis doet ons een charter van gelijken inhoud, van November 1299, verstaan; daar lezen wij dat ‘gheen welgheboren man noch gheen man die eyghen te voren is’ land mag koopen buiten goedvinden van den ambachtsheer. Het zijn dus vrijgelatenen, niet nog steeds hoorigen, van wie gesproken wordt. Toch is het opmerkelijk genoeg, dat reeds voor 1300 gewezen lijfeigenen zich voordoen als koopers van grondeigendom. Het is een eigenaardigheid van de opkomst van Rotterdam, dat zij juist valt in dien tijd van hervorming der maatschappij en van het ontstaan van een stand van kleine grondeigenaars, waarvan velen nog als keurmedigen en hoorigen geboren waren. De snelle aanwas van de plaats, die in 1296 nog nauwelijks een gehucht mocht heeten en reeds in 1340 waardig was stadsrechten te krijgen, vindt in dien algemeenen vooruitgang van nijverheid en welvaren onder Willem III, den Goede, zijn natuurlijke verklaring. De stad behoefde niet, zooals met haar oudere Hollandsche zusters het geval was geweest, bevolkt te worden door weggeloopen en niet binnen 's jaars opgeëischte lijfeigenen; haar stroomde de menigte van nieuwvrijen toe, die een woonplaats en een kostwinning kwamen zoeken onder huns gelijken op de nieuwe landen langs de Maas, en die aan den Dam en aan de Rotte-sluisGa naar voetnoot1), waar de binnenschuiten moesten overladen in de rivierschepen, allerlei bezigheid en veelvuldige bronnen van welvaart vonden. Maar die talrijke minvermogenden, die den verderen voortgang zoo uitnemend bevorderden, zouden niet in staat zijn geweest om het zware en kostbare werk der eerste vestiging uit te voeren. Het indijken van geheele streken en het bewoonbaar en verkoopbaar maken er van moest natuurlijk door meer vermogende, door aanzienlijke lieden ondernomen worden. Oppervlakkig zouden wij zelfs meenen dat de geheele streek tusschen Schie en Goude, later als één waterschap onder een vast aaneengesloten stelsel van dijken begrepenGa naar voetnoot2), te zelfder tijd en met | |
[pagina 27]
| |
onverdeelde krachten binnengedijkt moest zijn. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, hoe de Hooge zeedijk bij gedeelten kan zijn aangelegd. Toch schijnt dit het geval geweest te zijn: de afdamming van de Schie is zeker ouder dan de afdamming van de Rotte, en geloofwaardige berichten doen het werk als bij gedeelten verricht voorkomen. Ik vind onder mijn papieren het afschrift van een uittreksel uit een oud register der abdij van Egmond, hetwelk over den gang der indijking een gewenscht licht verspreidt: tot mijn spijt kan ik mij niet herinneren, waar, in welk archief ik het gekopieerd hebGa naar voetnoot1); het is nog onuitgegeven, en daarom laat ik het hier in zijn geheel volgen. ‘Dit is die sin, die die handfeste begrepen heeft, die haer Ghisebrecht Bukel Jan van Scoenrelo overgaf. In den eersten was een knaep van Scoenrelo gheboren, hiet Claes die Vriese, die bat die grave van Hollant om een uytlant te bediken, dat nu heet Scoenrelo, dat hem die grave gaf, ende hi maecte den dijc tot heren Ghisebrecht Bukelts ambacht toe. Doe quam heer Ghisebrecht ende verboet hem te diken an sinen dijc. Daer moeste hi doe enen dijc maken in sijns selves ambocht; daer liet Claes tuischen legghen tlant, heet noch dat MiddellantGa naar voetnoot2), daer Aelwijn Aerntssoen nu den tienden heeft of, dien hi van den abt hout. Dese Claes die Vriese wan enen soen, heet Jan van Scoenrelo, die quam an heren Gisebrecht Bukel ende bad hem, dat hi dat Middelland bediken moste in sijn ambocht, hi woude | |
[pagina 28]
| |
sijn man daerof werden, want hijt ambocht niet houden en mochte. Daer droeghen si overeen also, dat hi hem dat Middellant opdroech ende hi ontfenct van hem te lene. Daernae droeghen si overeen dat Jan van Scoenrelo nam heren Ghisebrechts nichte ver Badeloghe te wive, ende waren voerwerde in den huwelic, dat her Ghisebrecht Jan van Scoenrelo wedergheven zoude dat goet, dat hi van hem te lene helt, alzo als die hantfesten begrepen heeft, die hem heer Ghisebrecht gaf’. Het is te betreuren, dat de tijdsbepaling van het indijken van Scoonreloo ontbreekt en van elders evenmin bekend isGa naar voetnoot1). Ik zou meenen, dat de hier genoemde heer Gijsbrecht Bokel de welbekende ridder van dien naam is, die onder Floris V en onder Jan I geleefd heeft. Van Claes de Vriese heb ik elders geen zeker spoor ontdekt. Of hij dezelfde heer Niclaes Vriesen is, van wien in een brief van 15 October 1295Ga naar voetnoot2) wordt gesproken en die op Zuid-Beveland gegoed was, durf ik niet eens gissen. Waarschijnlijk is zijn ambacht spoedig aan een ander geslacht overgegaan; zij naam komt later niet meer voor, en Schoonreloo is weldra een leengoed van Nicolaes van PuttenGa naar voetnoot3). Aan hem en aan zijn geslacht is ons dan ook weinig gelegen. Des te belangrijker blijft het een voorstelling te hebben, zooals het aangehaalde stuk die geeft, van het allengs en bij gedeelten bedijken der geheele landstreek langs de Maas. Wanneer dit groote werk voleindigd, en de gansche streek met een onafgebroken dijk omgeven en onder één college van hoogheemraden gesteld zal zijn, is alweer niet met zekerheid te zeggen. Slechts bij benadering en bij gissing kunnen wij den tijd bepalen. Zooals wij reeds opmerkten: in 1273 bestonden zeker nog geen hoogheemraden van Schieland, evenmin in 1281, tijdens het uitvaardigen van het boven aangehaalde voorschrift | |
[pagina 29]
| |
betreffende het onderhouden der dijken. Zelfs in het meermalen door ons besproken ‘bescheyt,’ dat wij met waarschijnlijkheid tot den laatsten tijd van Floris V, tot omstreeks 1296, hebben teruggebracht, wordt van geen hoogheemraden gewag gemaakt, hoewel juist bij zulk een uitspraak omtrent eigendomsrechten het gezag van hoogheemraden te pas zou komen, zoo zij er toen reeds waren. Aan den anderen kant wordt in Juni 1299, in een handvest, waarvan het origineel gezegd wordt in het archief van Schieland te berustenGa naar voetnoot1), ‘den heemraders van den bedrive van den dike ende van den waterganghen van der baeliuschepe tusschen Scie ende Goude’ door graaf Jan I ‘gheleede’ of bescherming verleend. Mogen wij niet uit de vergelijking van het een met het ander de gevolgtrekking afleiden, dat tusschen 1296 en 1299 de oprichting van het college, en bijgevolg de instelling van het waterschap valt? Niet veel vroeger, omstreeks 1290, wordt het ontstaan van het waterschap Delfland gesteld, maar de handvest der instelling heeft door brand juist aan de dagteekening geledenGa naar voetnoot2), zoodat wij ook hier omtrent het juiste jaar in onzekerheid verkeeren. Hoe dit zij, veel ouder dan het jaar 1300 zal het college van Schieland wel niet zijn. Het vestigde zich, naar het schijnt, te Overschie, waar de vierschaar nog veel later gehouden werdGa naar voetnoot3); Rotterdam kon aanvankelijk op die onderscheiding geen aanspraak maken. Het was toentertijd een buurtschap in de ambachtsheerlijkheid der Bokels, meer niet. Het zal thans te pas komen over die heeren van Rotterdam en hun geslacht te handelen. (Rotterdamsche Historiebladen, Afdeeling Geschiedkundige Stukken, blz. 192-209.) | |
III. De Bokels van Rotterdam en hun geslachtGa naar voetnoot4).In onze beschouwingen over de opkomst van Rotterdam en over het indijken van zuidelijk Schieland hebben wij telkens heeren | |
[pagina 30]
| |
Bokel ontmoet, als diep betrokken in de oudste geschiedenis der stad en van den omtrek. Hun genealogie is onafscheidelijk van de oudste lotgevallen van Rotterdam. En evenals over de opkomst van de stad, is er over het geslacht van haar heeren zooveel onwaars geschreven, dat het niet overbodig zal zijn het weinige, dat de echte bescheiden er ons van leeren, bijeen te zoeken en te ordenen. Reeds bij den aanvang der 13de eeuw, in 1200, in 1215 en 1216, vinden wij onder de edelen van Holland zekeren Dirk Bokel genoemd. Na hem, in 1226 en 1245, een Griselbrecht of Gijsbrecht. Na dezen weer een Dirk in 1252, en als ridder in 1266 en 1273Ga naar voetnoot1). Behalve hun namen vernemen wij van deze heeren niets, noch waar zij gegoed waren noch hoe zij aan den naam van Bokel waren gekomenGa naar voetnoot2). Zij hadden dien niet aan een heerlijkheid ontleend, aan Bodekeloo of Boekel bij Akersloot, zooals men allicht zou meenen; want zij heetten niet van Bokel, maar eenvoudig BokelGa naar voetnoot3), zooals een andere familie Persijn, een andere Banjaert heet. In later tijd vinden wij Bokel en Beukel als voornaam gebruikt, maar bij den aanvang der 13de eeuw komt het woord als zoodanig nog niet voor. Dirk Bokel, den laatstgenoemden, vergunde koning Willem in 1252, dat, ingeval hij stierf zonder zoon na te laten, zijn oudste dochter hem in het leengoed zou opvolgenGa naar voetnoot4). Men zou daaruit opmaken, dat hij toen geen zoon in leven had; misschien heeft hij later er nog een gekregen. Althans sedert 1285 komt in de handvesten weer een Ghisebrecht Bokel voor. Opmerkelijk is het, dat in het geslacht, de geheele eeuw door, twee voornamen elkander afwisselen: Dirk en Gijsbrecht; de gissing ligt voor de hand, dat ook in deze familie, zooals in zoo vele, den oudsten zoon de naam van zijn grootvader werd gegeven. Maar meer dan een gissing is dit toch niet, en vooral moet het onzeker blijven, of de laatste Ghisebrecht wel een zoon is geweest van Dirk Bokel, die van zijn leenheer voor zich alleen, en niet voor zijn geheele geslacht, de opvolging van een dochter in zijn leengoederen verwierf. | |
[pagina 31]
| |
Van andere Boekels, die in de 13de eeuw zouden geleefd hebben, van een Jacob, van een Hendrik, van een Reinier spreken latere schrijvers, zonder eenigen grond. Het is niet noodig hun berichten te weerleggen. Een enkel voorbeeld moge aantoonen, hoe zij er soms aan komen. In het Necrologium EgmondanumGa naar voetnoot1) worden als gestorven in 1245 vermeld: ‘Jacobus et Henricus, milites.’ In de Hollandsche vertaling van dit register, die volstrekt geen gezag heeft, heeten zij Jacob en Hendrik van Boekel. Ziedaar den eenigen grond, waarop het bestaan van die twee Bokels, die in de later opgemaakte stamboomen prijken, berust. Op zelfs nog losser grond, op een louter verzinsel, berust het bestaan van zekeren Reinier Bokel, van wien Kortebrant niettemin weet te verhalen, dat hij ‘Ridder, halsheer van Blijswijk, heer van Bulgerstein en Wena, Boekelsdijk, Bloemersdijk en het RoodezandGa naar voetnoot2) was, en in 1261 het kasteel Bulgerstein herbouwde’Ga naar voetnoot3). Van dit alles is niets waar. Wij laten ons verder met zulke opgeraapte namen en verzonnen bijzonderheden niet in. Naar welken Bokel de Bokelsdijk ten noorden van Rotterdam zijn naam draagt, kan alweer niet worden gezegd. Misschien naar heer Gijsbrecht, die zeker in het bedijken van zuidelijk Schieland een groote rol heeft gespeeldGa naar voetnoot4). Wij hebben vroeger | |
[pagina 32]
| |
een aanteekening, uit een Egmondsch register afkomstig, medegedeeld, waaruit bleek dat hij, of althans iemand van zijn naam, een streek lands, grenzende aan Schoonderloo, bedijkt hadGa naar voetnoot1). In een oorkonde van 1288Ga naar voetnoot2) komt hij voor als bezig met het verdeelen der dijklasten in het nieuwe land, ten zuiden van Ouderschie, hetgeen ons doet vermoeden, dat het indijken van zijn ambacht niet lang te voren voltooid was, en dat hij, die de lasten van het onderhoud omsloeg, een bijzonder groot aandeel aan dat werk had genomen. Dit wordt nog waarschijnlijker, omdat wij in het meermalen aangehaald ‘bescheid’ van omstreeks 1296Ga naar voetnoot3) van ‘Ghizebrecht Bokels ambacht te Rotterdam’ hooren gewagen. Daar hij in dien geheelen omtrek als ambachtsheer voorkomtGa naar voetnoot4), moeten wij wel vermoeden dat hij, misschien in vereeniging met eenige anderen, octrooi heeft gekregen voor het indijken van al het nieuweland dat zich ten zuiden van Bloemersdijk en Bokelsdijk uitstrekte. Denkelijk heeft hij zich in dat nieuw aangewonnen ambacht metter woon gevestigd. Het huis van Wedena of Weena, dat | |
[pagina 33]
| |
Dirk Bokel in 1306 bezitGa naar voetnoot1), zal wel hetzelfde zijn als het ‘huis dat Ghyzebrecht Bokel's was’ in den brief van 1298Ga naar voetnoot2), De ligging van het huis, aan den rechteroever der Rotte even beneden den dam, maakte het tot een zeer geschikte woonplaats voor den ambachtsheer dier streek. Dat deze een man van gewicht moet geweest zijn, blijkt onder anderen uit den titel van ridder, dien hij reeds draagt in de oudste oorkonden, waarin wij hem aantreffen. In 1285 komt hij voor als borg van de heeren van AmstelGa naar voetnoot3), in 1288 als borg van den heer van Woerden ten behoeve van graaf Floris VGa naar voetnoot4). In het eerste stuk wordt onmiddellijk na hem heer Ghisebrecht de But van der EemeGa naar voetnoot5) genoemd; in het andere worden die twee nog in nauwer betrekking tot elkander gebracht, het heet daar: ‘haer Gisebrecht Bot van der Eme, Gisebrecht Bokel sijn broeder.’ Ik durf niet aannemen, dat deze ééne aanwijzing, die of onjuist kan wezen of ook anders kan moeten worden verstaan, ons voldoende bewijs geeft, dat van twee broeders die beide Gysebrecht heetten, de een den naam van Bokel is blijven dragen en de andere den familienaam afgelegd en een nieuwen eigennaam aangenomen heeftGa naar voetnoot6). Het wapen, dat zij voeren, kan geen opheldering geven, want But van der Eme voert een sprekend | |
[pagina 34]
| |
wapen: een bot of vischGa naar voetnoot1), dat bij natuurlijk te gelijk met den naam zal hebben aanvaard. Op zich zelf is echter de zaak volstrekt niet ongelooflijk; wij weten met zekerheid dat in iets later tijd een andere Bokel van naam is veranderd en zich ‘van Matenesse’ is gaan noemenGa naar voetnoot2). Wat deze gedaan heeft, kan een zijner voorvaders ook hebben gedaan. Wij laten de quaestie onbeslist. Heer Gijsbrecht Bokel was in 1285 al niet jong meer. Nevens hem komt onder de borgen der heeren van Amstel voor ‘Ghisebrecht, har Ghisebrecht Bokels sone.’ Hij had dus reeds een volwassen zoon in 1285, en zijn bloeitijd omvat derhalve, zooals onze gissing ook onderstelt, het geheele tijdvak van het indijken van zuidelijk Schieland. Wanneer zal hij gestorven zijn? De gissing ligt voor de hand en is ook gemaaktGa naar voetnoot3), dat hij kort voor 1298 gestorven is, omdat in dat jaar Nicolaas Persijn gezegd wordt gegijzeld te wezen ‘opt huys dat Ghysebrechts Bokels was’. Waarom hier het imperfectum gebruikt, als de eigenaar nog leefde? Maar is de gewezen eigenaar, die hier bedoeld wordt, wel de ridder Bokel van 1285? Ik geloof het niet: in dat geval had men in een officieelen brief zoo als dezen moeten zeggen: het huis dat heeren Gijsbrecht Bokels was. Het ontbreken van dien titel doet mij gissen, dat niet van den vader maar van den gelijknamigen zoon, die nevens dezen in 1285 voorkomt, wordt gesproken. Te eerder, omdat ook het meermalen aangehaalde ‘bescheid’, dat van ongeveer denzelfden tijd is, kortaf van Ghizebrecht Bokels ambacht en Ghizebrecht Bokels stalhuis gewaagt. Ik zou derhalve gelooven, dat ridder Gijsbrecht Bokel ná 1288, in welk jaar hij met zijn titel nog duidelijk wordt vermeldGa naar voetnoot4), en vóór 1296 overleden is, en, althans in het grootste gedeelte zijner ambachten, opgevolgd door den zoon, die ons reeds nevens hem in 1285 is ontmoet. Indien er dus met de uitdrukking: het huis dat van Gijsbrecht Bokel was, bedoeld wordt dat de eigenaar kort te voren gestorven was, zullen wij | |
[pagina 35]
| |
dit van den zoon des ridders, niet van dezen zelf te verstaan hebben. Doch ik twijfel, of wij de uitdrukking ook wel zoo moeten opvatten. Ik voor mij zou ze anders verklaren. Naar het mij voorkomt, volgt er geenszins uit, dat de laatste eigenaar het huis door den dood ontruimd had. Integendeel: in dat geval zou men het huis wel niet naar den onlangs gestorvenen maar veeleer naar den tegenwoordigen en levenden eigenaar hebben genoemd. De woorden: het huis dat van Gijsbrecht Bokel wasGa naar voetnoot1), doen mij vermoeden, dat de eigenaar zijn huis en zijn goed om een of andere reden aan den graaf had verbeurdGa naar voetnoot2); eerst in dien zin opgevat is de uitdrukking onberispelijk juistGa naar voetnoot3). Het huis behoort thans aan den graaf, maar wordt nog aangeduid met den naam van den voormaligen bezitter. En wat is ook natuurlijker, dan dat de verdachte Persijn gegijzeld werd op een huis, waarover de graaf vrij kon beschikken? Zoo werd ook te zelfder tijd een ander edelman, Dirk van Brederode, verwezen op het huis te Wateringe, welks eigenaar, Jan van der Wateringe, niet dood maar bij de regeering verdacht en misschien van zijn goederen vervallen verklaard was. Herinneren wij ons kortelijk den toenmaligen toestand der partijen. Wolfert van Borselen was in 1298 de groote man. Van 30 April 1297, toen hij den jongen graaf Jan, den zoon van den vermoorden Floris V, de belofte om in alles zijn raad te vragen had afgedwongen, tot op zijn gewelddadigen dood te Delft in Augustus 1299, regeerde hij over Holland en Zeeland eigendunkelijk onder 's graven naam, en verdreef uit het bewind en uit het land al wie hij haatte of mistrouwde. Tot dezen zal waarschijnlijk ook Gijsbrecht Bokel hebben behoord, die in der tijd voor de heeren van Amstel borg was gebleven. Geen wonder als zulk een leenman van huis en goed ontzet werd. | |
[pagina 36]
| |
Indien deze onderstelling juist is, zal Bokel zijn herstelling waarschijnlijk aan den moord van zijn machtigen vijand te danken hebben gehad. Zeker is het echter dat hij niet tot de moordenaars werd gerekend: zijn naam komt niet voor onder degenen, die in den zoen van dit misdrijf eenige jaren later werden begrepen. Hij kan, toen die daad gepleegd werd, uitlandig zijn geweest. Hoe dit zij, dat hij zich bij de partij der moordenaars heeft aangesloten, is meer dan waarschijnlijk. Het is bekend dat weinige maanden later, in Mei 1301, te Veere een bloedige weerwraak is gepleegd aan heer Wolferts vijanden, die zich onvoorzichtig genoeg in de stad der Van Borselens hadden gewaagd. Onder de toen verslagenen wordt ook Gijsbrecht Bokel genaamd. Althans in een oorkonde van 1331Ga naar voetnoot1) vinden wij gewag gemaakt van ‘Ghizebrecht Bokel, Philips van Warmond ende andersGa naar voetnoot2), die mid him doit bleven ter Vere.’ Men verstaat dit gewoonlijk van een jongeren Bokel, en een lateren doodslag te Veere, waarvan echter de geschiedenis niets weet. Naar mijn oordeel kan geen andere moord dan die van ‘de weke voor St. Crucesdage ingaende Meye 1301’, en geen andere Bokel, dan die in 1298 zijn huis verbeurd had, bedoeld zijn. Immers uit denzelfden zoenbriefGa naar voetnoot3) leeren wij, dat nog drie andere edellieden, Dirk van Zanthorst, Floris van Duivenvoorde en Wouter van Duivenvoorde, medeschuldigen aan het vermoorden van Wolfert van Borselen, insgelijks te Veere zijn omgebracht; en dat zij daar in 1301 omgebracht zijn, wordt ten stelligste bewezen door een vroegeren zoenbrief van 1309Ga naar voetnoot4), die meldt dat om het zoengeld onder anderen opkwamen ‘Diederics erfnamen van Zanthorst, Florens ende Wouters erfnamen van Duvenvoirde’. Op welken grond zouden wij dan kunnen twijfelen, of Gijsbrecht Bokel is te gelijker tijd met dezen, in Mei 1301, omgekomen? Ten overvloede voeg ik hier nog bij, dat de moord van de week voor St. Crucesdach 1301 een zoo treurige en algemeene vermaardheid had gekregen, dat, als er zonder meer van den moord te Veere gesproken wordt, geen andere dan deze bedoeld worden kan. Het verdient verder opmerking, dat voor Gijsbrecht Bokel hetzelfde zoengeld bepaald was als voor de heeren van Duivenvoorde, namelijk | |
[pagina 37]
| |
400 pond Tournooisen, een aanzienlijke som, die op nieuw voor het aanzien van den ambachtsheer te Rotterdam pleit. Wie is hem als zoodanig opgevolgd; liet hij ook zonen na? Op deze vragen geven een paar belangrijke oorkonden van 1303 het antwoordGa naar voetnoot1). In de eerste maken kond ‘wy Diderick Bokel en Ghysebrecht zyn broeder, Ghysebrecht Bokels kinderen’, dat zij van nu voortaan de moordenaars van graaf Floris geenszins zullen bijstaan, maar daarentegen graaf Jan van Henegouwen helpen tegen iedereen, op verbeurte van lijf en goed. In de andere oorkonde wordt een eensluidende belofte afgelegd door ‘Herman Bokel, heren Ghiselbrechts Bokels sone’. Uit deze twee brieven heeft menGa naar voetnoot2) opgemaakt, dat Dirk, Gijsbrecht en Herman broeders waren en zonen van ridder Gijsbrecht. Het laatste vermoeden is reeds weêrlegd: wij hebben tusschen ridder Gijsbrecht en Dirk Bokel nog een anderen Gijsbrecht, die geen ridder geweest is, ingeschoven. Maar ook de gissing, dat Dirk, Gijsbrecht en Herman broeders waren, is onjuist en wordt weêrlegd door de titulatuur in de brieven. Dirk en Gijsbrecht zijn Gijsbrechts kinderen; maar Herman is een zoon van heer Gijsbrecht. Hij was dus een zoon van ridder Gijsbrecht, bij gevolg een broeder van den te Veere verslagenen, van wien Dirk en Gijsbrecht kinderen worden genoemd. Ook van elders is deze Herman Bokel ons bekend. Hij was in 1297 ambachtsheer van West-IJselmondeGa naar voetnoot3), welke heerlijkheid hij denkelijk van zijn vader, ridder Ghijsbrecht, geërfd had, terwijl de ambachten in de buurt van Rotterdam aan Gijsbrecht, den ouderen broeder, waren verstorven. De juistheid van deze opvatting wordt bevestigd door een oorkonde van April 1306Ga naar voetnoot4). Zij betreft de opdracht van het huis te Weena door heer Dirk Bokel aan Nicolaas van Putten, met bepaling dat heer Dirk dit goed weer als leen terugkrijgt en nalaten zal aan zijn wettige nakomelingen: ‘Wair dat zake’ (zoo lezen wij verder) ‘heer Dideric voirnoemt storve sonder wittelike boerte, te comen op Bairte, sijnre suster, ende op hare wittelike borte; storve die voirseide Bairte sonder wittelike borte, dit goet come op Gijsbrecht Bokel Harmanszone ende op sijn wittelike boirte.’ | |
[pagina 38]
| |
Voor de genealogie is deze leenbrief van belang. Hij leert ons dat Gijsbrecht, die in 1303 nevens Dirk als zijn jongere broeder voorkomt, of reeds in 1306 overleden was of anders een bastaard moet geweest zijn, uitgesloten van het erfrechtGa naar voetnoot1). Immers bij ontstentenis van wettige nakomelingen van Dirk Bokel volgen de nakomelingen van diens zuster Baerte op, hetgeen bewijst dat Dirk toen geen wettigen broeder in leven had. Na het uitsterven van de linie van zuster Baerte, komt het leen aan de nakomelingen van Herman, die dus onmogelijk een broeder van Dirk kan zijn, maar, zooals wij reeds ondersteld hadden, zijn oom moet wezen. Hij was denkelijk in 1306 reeds overleden, want niet van hem zelf maar van zijn zoon Ghijsbrecht wordt gesproken. In het voorbijgaan wil ik herinneren, dat er niet ver van Rotterdam, te Matenesse, nog een andere tak der Bokels gevestigd wasGa naar voetnoot2). Dat zij slechts van verre aan de Bokels van Rotterdam vermaagschapt kunnen geweest zijn, volgt uit de bepalingen omtrent de erfopvolging in het leen van Weena. Hun stamvader zal een broeder of een oom geweest zijn van ridder Ghijsbrecht, den grootvader van Dirk Bokel. Denkelijk heeft hij Floris geheeten: althans er wordt in het ‘bescheid’ van 1296Ga naar voetnoot3) melding gemaakt van ‘Bokels Florens ambacht,’ welk ambacht ongeveer ter plaatse waar Matenesse gelegen was gesteld schijnt te wordenGa naar voetnoot4). Om op Dirk Bokel terug te komen: wat hem bewogen mag | |
[pagina 39]
| |
hebben om zijn huis aan Nicolaas van Putten op te dragen, kunnen wij slechts gissen. Denkelijk heeft daartoe zoowel het hooge aanzien van den held des Vlaamschen oorlogs als de nabijheid van zijn leengoed van Schoonderloo aanleiding gegeven. Hoe dit zij, Weena is sedert altijd een achterleen van Putten gebleven. Toen de Staten van Holland in 1591 de hofstede van Weena met de zeven morgen lands die er bij behoorden, allodiaal maakten ten behoeve der regeering van Rotterdam, die het leen kort te voren van den laatsten bezitter, Jhr. Jacob van Almonde, had gekocht, verklaarden zij uitdrukkelijk, dat het tot nog toe te leen was gehouden van de graven van Holland als heeren van PuttenGa naar voetnoot1). Overigens behoefde Dirk Bokel de bescherming van een leenheer niet. Hij was zelf een groot heer. De trouw aan het huis van Henegouwen beloofd deed hij gestand, en wederkeerig werd hij door den goeden graaf Willem III in eere en aanzien gehouden. In 1306 zagen wij hem reeds met den titel van ridder prijken. Bij verschillende plechtige regeeringsdaden vinden wij hem als een der getuigen vermeld. De schrijvers der Historiebladen hebben in hun Kronijk die blijken van het aanzien van den heer van Rotterdam zorgvuldig opgeteekend. Zonder twijfel was hij ook een rijk man. Zijn ambacht, waarin zich een gehucht snel tot een stad verhief, zal hem groote voordeelen hebben opgeleverd; verder was hij nog ambachtsheer van Bleiswijk; en bovendien hield hij van de abdij van Egmond de tienden in Bokelsdijk en Bloemersdijk en van de grafelijkheid de tienden van Rotteban te leenGa naar voetnoot2). Met wie hij gehuwd was, is niet bekend; wel dat uit zijn echt geen zoon was geboren, hij had slechts een eenige dochter Agniese. Te haren behoeve verzocht en verkreeg hij in 1327 van graaf Willem III een soortgelijke gunst als een zijner voorvaders in der tijd van Willem II verkregen had: de vergunning namelijk, dat hem zijn dochter in al zijn leenen, uitgezonderd alleen Rotterdam, zou opvolgen. In het volgende jaar zien wij den graaf reeds als heer met Rotterdam handelen, | |
[pagina 40]
| |
waaruit men allicht zou opmaken dat Dirk Bokel in dien tusschentijd overleden wasGa naar voetnoot1). Dit schijnt echter het geval niet geweest te zijn. In een reeks oorkonden van na dien tijd treffen wij zijn naam nog aan, tot in 1333Ga naar voetnoot2). Het is dus waarschijnlijk dat tusschen den graaf en zijn leenman overeengekomen zal zijn om reeds bij het leven van den laatsten de beschikking omtrent de leengoederen ten uitvoer te leggen, die eigenlijk eerst bij zijn sterven in werking had moeten komen. Om den aard dier beschikking en haar gevolgen te leeren kennen is van bijzonder belang de ‘Verclaring van alle des Graven renten’ van 1334Ga naar voetnoot3), waarin de beide ambachten te Rotterdam, dat van den graaf en dat van heer Dirk Bokel, worden onderscheiden, en het verpachten van beider inkomsten geregeld wordt. Misschien zou iemand geneigd zijn uit het noemen van heer Dirk Bokels ambacht in 1334 af te leiden, dat toen ter tijd heer Dirk nog leefde, maar zonder genoegzamen grond: het is niet ongewoon dat het ambacht na den dood van zijn heer, nog diens naam blijft voeren. In een stuk van 1430Ga naar voetnoot4) wordt nog ‘'s heeren Dirc Bokels ambocht’ genoemd ter aanduiding van de heerlijkheid, die toen sedert lang Bokelsdijk heette. Hoe dit zij, omstreeks dezen tijd is Dirk Bokel stellig gestorven. Wij weten met zekerheid, dat hij overleden is tijdens Dirk Schrevel abt was van Egmond, en deze is gestorven in 1336Ga naar voetnoot5). Derhalve kunnen wij den dood van den laatsten ambachtsheer van Rotterdam gerust stellen tusschen 1334 en 1336. | |
[pagina 41]
| |
Zijn geslacht, hoewel voortaan verstoken van de heerlijke rechten op Rotterdam, bleef toch op de opkomst der plaats een grooten invloed uitoefenen. Immers Bokels ambacht paalde onmiddellijk aan de geheele westzijde van Rotterdam, en een aanzienlijk gedeelte der latere stad maakte vooralsnog een deel uit van het ambacht. Uit de boven aangehaalde ‘Verclaring van alle des Graven renten’ van 1334 blijkt, dat nagenoeg alles, wat ten westen van de Westewagenstraat gelegen is, de latere Korte Hoogstraat en het RoodezandGa naar voetnoot1), toen nog onder Bokels ambacht behoorde. Eerst in 1358 verkreeg de stad van de toemalige ambachtsheeren, met toestemming van den graaf, vergunning om dat vrij uitgestrekte grondgebied binnen de stadsvesten te trekken en in haar poortrecht te doen deelenGa naar voetnoot2). Aanleiding tot deze uitbreiding der stad gaf zeker in de eerste plaats de noodzakelijkheid om de huizen en schuren, die langs de nieuwgedolven vaart en den nieuw aangelegden rijweg naar Ouderschie (de Delfsche vaart en de Westewagenstraat) sedert 1340 waren gebouwd, en tevens de gebouwen aan den Hofdijk van Weena langs de Rotte naar den Middeldam (den OppertGa naar voetnoot3))) tegen een vijandelijken aanval te beschermen en bij de stad in te lijven. Op den grond, die dus met het Roodezand binnen de stadsvesten getrokken werd, stond een huis, in de beschrijvingen van Rotterdam zeer vermaard: Bulgerstein. Het was met zijn zes morgen lands gelegen ten westen van de Korte Hoogstraat, beneden 's dijks en strekte zich uit tot aan de vest. De ligging van het gebouw door zijn sloten omringd, en de verdeeling van het aangrenzende erf zijn nog nauwkeurig te erkennen in een teekening van 1561, die in het archief der stad berustGa naar voetnoot4). | |
[pagina 42]
| |
Over de oudheid van dit slot, en over de Bokels, die het gesticht, herbouwd en bewoond zouden hebben, is alweêr veel gefabeld, waarvan wij zelfs geen melding wenschen te maken. Denkelijk dagteekent het gebouw van niet vroeger dan den tijd der groote indijking en der afdamming van de Rotte, den tijd van Floris V of van Willem II, het midden der dertiende eeuw. Dat het ooit aan een Bokel zou behoord hebben, blijkt niet en is niet waarschijnlijk. De oudste vermelding van het huis komt voor in een oorkonde van 1330 of 1333Ga naar voetnoot1). Bij dien brief maakt zekere Dirk die Visscher, mitter handGa naar voetnoot2) van graaf Willem den IIIde (d.i. onder zijn gezag), de woning en het erf als lijftocht aan zijn vrouw, jonkvrouw Hildegonde, om te versterven op den oudsten zoon of dochter, die uit hun huwelijk geboren zou wordenGa naar voetnoot3). Er wordt bijgevoegd, dat die beschikking geschiedde met goedvinden van Floris de Visscher, Dierick des Visschers oudsten zoonGa naar voetnoot4), hetgeen bewijst, dat jonkvrouw Hildegonde de tweede vrouw van Dirk was, daar hij reeds een volwassen zoon had uit een vroeger huwelijk. Jonkvrouw Hildegonde heeft haar echtgenoot dan ook overleefd. In den Latijnschen stichtingsbrief der kapelrie van St. Jacobs-altaar in de parochiekerk te Rotterdam, van 16 April 1366Ga naar voetnoot5) (bevestigd den 5 Mei 1366), komt zij voor als ‘Hyldegondis, relicta Theodrici Piscatoris, domicella de Bolgersteyne’. Tot welk geslacht zij zelve behoorde, wordt niet gezegdGa naar voetnoot6); misschien had zij het huis, dat aan haar kinderen werd voorbehouden, aan haar man ten huwelijk aangebrachtGa naar voetnoot7). Overigens waren de Visschers wel geen edelen, maar toch zeer aanzienlijke lieden. In het Necrologium Egmondanum komen verschillende heeren en vrouwen van hun naam voor, hoewel het onzeker is of dezen ook van hetzelfde geslacht met hen waren. Maar zoowel Dirk als Floris ontmoeten wij herhaaldelijk in oorkonden van dien tijd, die ons hun rijkdom en aanzien bewijzen. | |
[pagina 43]
| |
In de merkwaardige Rekening van krijgkosten van 1315Ga naar voetnoot1) vinden wij ‘Floris li Visscher et Raymons li Lombers’ als groote geldschieters vermeld. Denkelijk was deze Floris de vader van Dirk. In een brief van 6 Maart 1324 of 1325Ga naar voetnoot2) betuigt graaf Willem, dat hij zijn land in Cole (dus in Bokels-ambacht), vijftig morgen meer of min, voor vijftien jaren verhuurd heeft aan ‘Floris den Visker ende Clayse Hoylede’. Die een zoo uitgestrekt domein in pacht neemt, is geen gewoon poorter; en de vennoot Claas Hoylede, behoorde tot een adellijk geslacht, waarvan zich een tak te Rotterdam had gevestigd, maar waarover ik hier niet zal uitweiden. Dirk Visscher zelven vinden wij in een soortgelijke vennootschap, in een brief van 1333, en wel met onzen ouden bekenden heer Dirk Bokel en zijn (basterd) broeder Florens; zij hadden gezamenlijk een hoeve in IJselmonde gekochtGa naar voetnoot3). Meer andere bescheiden zal ik thans niet aanhalen. Het bovenstaande is voldoende om aan te toonen, dat al wat ons van de Bokels van Bulgerstein verhaald wordt, enkel verzinsels zijn. Hoogstwaarschijnlijk heeft dat huis nooit aan een Bokel behoordGa naar voetnoot4). Aan de ware heeren van Bulgerstein, aan de Visschers, mag wel een afzonderlijk opstel in de Historiebladen gewijd worden, en evenzoo aan het geslacht der Hoyleden. De bouwstof, die daartoe reeds voorhanden is, is niet onaanzienlijk, | |
[pagina 44]
| |
en kan zeker uit de registers op het Rijksarchief nog veel vermeerderd worden. Wij keeren terug tot ons punt van uitgang: de eerste uitbreiding van Rotterdam. De ambachtsheeren, wier vergunning daartoe vereischt werd, waren ‘Willaem van der Wateringhe, ridder, heer van Teylinghen, (ende) vrouwe van der Wateringhe, heren Willems wijf voirs.’ Wie dezen waren en hoe zij aan de heerlijkheid van Bokels ambacht waren gekomen, is een niet onbelangrijke genealogische vraag, waarover ik te liever wil uitweiden, omdat zij nog door den stadsbeschrijver Van ReijnGa naar voetnoot1) geheel verkeerd is beantwoord. Reeds toen hij schreef, waren alle gegevens voorhanden om haar juist op te lossen. Sedert hebben de uitgevers der Historiebladen in de Bijlagen der Kronijk nog eenige onuitgegeven bescheiden meêgedeeld, die ons in staat stellen de vraag nog vollediger en stelliger te beantwoorden. De eenige dochter van heer Dirk Bokel, Agniese, huwde na haars vaders dood, waarschijnlijk in 1336Ga naar voetnoot2), met Simon van Benthem, ridder. De geslachtsboom van dezen is niet met zekerheid op te maken; waarschijnlijk stamde hij af van Otto van Benthem, een zoon van graaf Dirk VI van Holland. Hij was een gunsteling van zijn vorst Willem III, die hem in 1330 met een recht leen van twintig ponden Hollandsch 's jaars begiftigde | |
[pagina 45]
| |
om hem ‘tote siere ridderscip te helpen’Ga naar voetnoot1). Misschien had hij het aan de goedgunstigheid van denzelfden graaf te danken, dat hij de hand verwierf van de rijke erfdochter van Bokel. Zelf was hij waarschijnlijk verre van rijk: de lijftocht van zijn vrouw vestigde hij voor het grootste gedeelte op dezelfde renten, waarmeê hem de graaf had begiftigd toen hij ridder werd. Door zijn huwelijk eerst werd hij een vermogend man. Bij 's graven zoon en opvolger, Willem IV, bleef hij in gunst. In 1337 en 1339Ga naar voetnoot2) komt hij ons voor als houtvester van den Haarlemmerhout, en aan het eind van het laatste jaar, den 29sten December, gaf de graaf ‘heeren Simon van Benthem, onzen trouwen ridder, ende vrouw Agniese, heeren Bokels dochter van Rotterdam, zijn wijf, om menigen trouwen dienst, die hun voorvaders ons voor dezen gedaan hebben en heer Simon voorschreven ons nog doen mag, ons huis te Teilingen’ (en eenige goederen daarbij behoorende), ‘welk huis en goederen heer Simon van Benthem en Agniese zijn wijf houden zullen van ons en van onze nakomelingen te leen, alzoo lang als zij beiden leven of een van hen beiden’Ga naar voetnoot3)). Een rijke gift voorwaar, die ons op nieuw herinnert, hoe kwistig de zoon van Willem III de domeinen wegschonk en vervreemdde, welke zijn vader zoo zorgvuldig aan de grafelijkheid had voorbehouden. Sedert dien tijd noemt zich heer Simon bij voorkeur Symon van Teilingen; niet meer Van BenthemGa naar voetnoot4), hoewel hij, zooveel wij weten, aan de Teilingens niet vermaagschapt was. Het zal niet ongepast zijn bij deze gelegenheid aan te toonen, hoe dat luisterrijke geslacht plotseling zijn glans heeft verloren, en zelfs | |
[pagina 46]
| |
van zijn stamslot, het huis te Tellingen, beroofd is, waarover onze geschiedschrijvers nog altijd in dwaling verkeerenGa naar voetnoot1). Het gewone gevoelen is dat het geslacht van Teilingen zich zijn vernedering heeft berokkend door zijn medeplichtigheid aan den moord van Floris V. En zeker is het, dat het geslacht tijdens de regeering van dien graaf nog hoogaanzienlijk en geëerd was, maar onder het Henegouwsche huis zijn aanzien en luister grootendeels verloren heeft. Even zeker is het tevens, dat onder de medeplichtigen aan den moord van Floris V een Van Teilingen genoemd wordtGa naar voetnoot2). Er is dus schijn genoeg voor de gewone voorstelling. Maar er bestaat een geloofwaardig bericht van een tijdgenoot, dat al de gevolgtrekkingen en vermoedens der latere historici in duigen werpt. Wilhelmus Procurator, de schrijver van het vervolg op de oude Egmondsche kroniek, die de adellijke geslachten van zijn tijd zeer goed kende, zegt op het jaar 1287: ‘Eodem tempore vir nobilis Albertus dominus de Voorne moritur et in Loisdunen sepelitur, cujus viduae, pulcherrimae videlicet dominae, curia in Teylinghen, ad Florentium comitem devoluta, ab eodem comite cum omnibus illi attinentibus tribuitur, sicut per eam hactenus possidetur, scilicet anno 1322’Ga naar voetnoot3). Dus is het huis te Teilingen, dat in 1339 aan Simon van Benthem en zijn vrouw werd verleend, nog bij het leven van graaf Floris aan de graaflijkheid vervallen, en bij gevolg zeker niet wegens de medeplichtigheid aan den moord van dien vorst. Uit de woorden van den Procurator, ‘devoluta est ad comitem’, zou ik veeleer afleiden, dat ten gevolge van het uitsterven der rechte linie van het geslacht, het aloude leengoed aan den leenheer teruggekomen zal zijn. Voor die gissing bestaat ook buitendien genoegzame grond. Den 20sten November 1276 droeg Dirk heer van Teilingen zijn huis te Warmond, het later genoemde Oud-Teilingen, dat hij als allodium bezat, aan des graven neef Floris van Henegouwen op, om het onder zekere bepalingen als leen terug te ontvangen. Bij die gelegenheid blijkt het dat hij twee zonen had, de oudste Willem, de jongere | |
[pagina 47]
| |
Jan geheetenGa naar voetnoot1). En nu leeren wij uit het Egmonder necrologiumGa naar voetnoot2), dat Theodericus de Teylingen miles overleden is in November 1281 en Wilhelmus de Teylingen in Januari 1283 of 1284Ga naar voetnoot3). Indien laatstgenoemde de oudste zoon van Dirk geweest is, wordt het waarschijnlijk dat met hem, die zeker nog jong was, de rechte lijn der Van Teilingen opgehouden heeft te bestaan, en dat op die wijs Floris V in staat is gesteld, om aan de weduwe van Albrecht van Voorne hun huis en leengoed te schenkenGa naar voetnoot4)). Opmerkelijk is het, dat zij zelf in 1293 verklaartGa naar voetnoot5)), dat al het goed dat zij van haar lieven heer en neefGa naar voetnoot6) Floris houdt, aan hem terug zal vallen, indien zij een man mocht nemen. Dit schijnt tamelijk wel te kennen te geven, om wat reden de galante Floris haar, ‘pulcherrimae videlicet dominaeGa naar voetnoot7)’, een slot niet ver van zijn geliefdGa naar voetnoot8) Vogelenzang ter woning schonk. Zij was van Waalsche afkomst: Catharina de DurbuyGa naar voetnoot9). Na Floris' dood hertrouwde zij, misschien half gedwongen, met Wolfert van BorselenGa naar voetnoot10), die toen ter tijd alvermogend in Holland en Zeeland | |
[pagina 48]
| |
was. Spoedig door den moord te Delft voor de tweede maal weduwe geworden, bleef zij te Teilingen wonenGa naar voetnoot1), in aanzien bij de Henegouwsche graven en geëerd door haar onderhoorigen, tot aan haar dood in 1328. Toen kwam het huis en goed aan de graaflijkheid terug. Willem III schijnt het daaraan gehouden te hebben. Zijn zoon verleende het, zooals wij zagen, aan Simon van Benthem en zijn vrouw, doch slechts voor hun leven, niet in erfleen. Dat bleef voortaan het gebruik ten opzichte van dit goed. Sedert is het nooit voor langer dan voor één leven door een graaf van Holland vervreemd. De Van Teilingens, die in de oorkonden na 1284 voorkomen, zijn dus denkelijk slechts neven van de uitgestorven hoofdstamGa naar voetnoot2). Zij bezitten de aloude leengoederen niet meer; slechts zulke goederen, gelijk het huis te Warmond, die uit andere oorzaken en op andere voorwaarden hun toekwamen, zullen in hun bezit gebleven zijn. Deze waren echter niet zeer aanzienlijk, en geen nieuwe gunstbewijzen der graven kwamen ze vermeerderen. Op die wijs daalde het aanzien van het geslacht in de 14de eeuw aanmerkelijk. Het heulen van een Van Teilingen met de moordenaars van Floris V (misschien wel uit wrok over het intrekken van het familieleen en het wegschenken er van aan een schoone gunstelinge) kan wel hebben meêgewerkt om het eens zoo luisterrijke huis in vernedering te houden, maar die vernedering zelve vloeide uit andere oorzaken voort. Wij keeren terug tot Simon, heer van Teilingen, die geen Van Teilingen was. Wij ontmoeten hem in de eerstvolgende jaren meermalen onder de grooten des lands; het laatst, zoover ik weet, in Juni 1345Ga naar voetnoot3). Ik zou meenen, dat hij in September vàn datzelfde jaar met zijn graaf en zooveel andere edelen in | |
[pagina 49]
| |
Friesland gesneuveld is. Althans onder de gesneuvelden worden Simon en Dirk van Teilingen genoemd, en, hoewel men deze twee gewoonlijk voor broeders houdt, bestaat daartoe geen grond, en is het mijns inziens waarschijnlijker dat zij alleen den naam gemeen hadden, en dat Simon van Teilingen geen ander is dan Simon van Benthem, de schoonzoon van heer Dirk BokelGa naar voetnoot1). Zooveel is zeker, dat de echtgenoot van Agniese Bokel omstreeks dezen tijd overleden moet zijnGa naar voetnoot2). Immers in het voorjaar van 1348 ontmoeten wij haar, hertrouwd met Gerrit van Herlaer, heer van Amersoye. Haar tweede echtgenoot was een man van geen geringer aanzien dan de eerste. Hij was een jongere broeder van Jan van Herlaer, ridder, heer van AmeydeGa naar voetnoot3), die gedurende eenigen tijd 's graven baljuw in Rijnland en Woerden geweest is. In een lijst van hen, die in het jaar 1353 's graven kleederen dragenGa naar voetnoot4), vinden wij den heer van Amersoye onder de baanrotsen, vóór de ridders zelfs in rang, geplaatst. Hij was dus van hooge waardigheid. En hij moet tevens vermogend zijn geweest. In een oorkonde van 1352Ga naar voetnoot5) betaalt graaf Willem V een som van 3487½ oude schilden aan ‘onsen ghetrouwen heren Gheraerde van Herlaer, heere van Ammersoye, in minderinghe van dier scout, die wi hem sculdich zijn in diensten die hi ons ghedaen heeft.’ Die diensten waren denkelijk krijgsdiensten, als aanvoerder van een schaar huurlingen den graaf bewezen. Toen Agniese Bokel dit tweede huwelijk sloot, verloor de bezitting van het huis te Teilingen veel van zijn waarde voor haar. Zij hield het slechts voor haar leven. Zij woonde met haar man waarschijnlijk aan het hof of op zijn bezittingen. Zoo kan het ons niet verwonderen, dat zij geneigd was van haar recht op Teilingen tegen een behoorlijke schadeloosstelling afstand te doen. Zij deed het omstreeks Pinksteren van 1348Ga naar voetnoot6), en be- | |
[pagina 50]
| |
hoeve van heer Gerrit van Heemstede, op dat oogenblik een gunsteling en vertrouwde van den verbeider Willem V, wiens brieven hij gewoon is mede te teekenen en te zegelenGa naar voetnoot1). Op deze wijs ging Teilingen aan Gerrit van Heemstede voor zijn leven over. Maar deze behield het niet zoo lang. In den oorlog tusschen den Verbeider en zijn moeder, die weldra uitbarstte, trok hij partij voor de moeder en zag uit dien hoofde zich door den zoon van zijn leengoed beroofd. De Herlaers daarentegen trokken partij voor den zoon, en aan Jan, den baljuw van Rijnland en Woerden, werd het verbeurd verklaarde huis te Teilingen in bewaring gegevenGa naar voetnoot2). Van de diensten, door Gerrit aan den graaf bewezen en door dezen in 1352 gedeeltelijk betaald, spraken wij reeds. Hij overleefde den oorlog niet. Nog eer de zoen tusschen Margaretha en haar zoon getroffen was, moet hij overleden zijn; in het voorjaar van 1354 beschikten zijn broeders reeds over de door hem nagelaten goederenGa naar voetnoot3). Hij stierf kinderloos, zoo als uit die beschikking blijkt. Zijn vrouw was hem voorgegaan. In November 1352 was althans haar dochter Janne van Teilingen onder voogdij van heer Jacob van den Binchorst, haar oom, die haar toen met goedvinden van den graaf ten huwelijk gaf aan heer Willem van de WateringheGa naar voetnoot4). Op Vrijdag na Jaarsdag daaraanvolgende wordt van een stuk lands gezegd, dat het paalt aan grond van ‘die vrouwe Jan, heren Willems wijf van der Wateringhen’Ga naar voetnoot5): het huwelijk is dus spoedig voltrokken. Op deze dochter hadden de leengoederen, die de moeder slechts wegens een bijzondere vergunning van den graaf gehouden had, niet kunnen overgaan, zoo ook niet te haren behoeve een gelijke vergunning verworven was, waarvan wij wel geen bewijs vinden, maar die wij met reden mogen veronderstellen, omdat wij de dochter evenals de moeder in het gerust bezit van Bokels-ambacht aantreffen. In 1358 was zij, gelijk wij reeds zagen, de vrouw van heer Willem van de Wateringhe. Deze was een man van gelijken rang | |
[pagina 51]
| |
als zijGa naar voetnoot1), en die in den burgeroorlog dezelfde partij had getrokken als de Herlaers, de partij van den verbeider. In 1350 komt hij ons het eerst voor, nog als knaapGa naar voetnoot2), in 1351 reeds als ridderGa naar voetnoot3). In 1353 werd hij aangesteld als kastelein van het huis te Teilingen voor den tijd van drie jaren. Bewijs genoeg, dat hij bij Willem V in gunst stond. De meer bekende Gerrit van de Wateringhe, die eerst een der meest vertrouwde vrienden van den graaf was en later, toen bij dezen de krankzinnigheid zich bij vlagen begon te openbaren, jammerlijk door hem werd omgebracht, was, zoo ik mij niet bedrieg, een broeder van hem. Althans aan hem werd in de eerste plaats het vergeven der kapelrie toegestaan, die ter verzoening van dien moord werd gestichtGa naar voetnoot4). In 1357 ontving hij een bijzonder gunstbewijs van den graaf. Hij, die vroeger kastelein van Teilingen was geweest, kreeg thans het huis en het goed dat er bij behoorde te leen voor zijn leven. Misschien was hij reeds aan de dochter van den laatsten leenheffer, Janne, de dochter van Simon van Teilingen, gehuwd of verloofd, en verkreeg hij uit dien hoofde het leen, dat een soort van familiegoed was geworden. Tevens bracht zijn vrouw hem de leenen van haar vader, Bokels-ambacht en Bleiswijk, en de rechten en tienden die er aan verbonden waren, ten huwelijk. Wij hebben reeds gezien, hoe hij en zijn vrouw een gedeelte van hun ambacht, onder goedkeuring van hun leenheer, aan de stad Rotterdam afstonden. Zeker is dit ook niet zonder een schadeloosstelling in klinkende munt geschied, hoewel wij ook daarvan geen stellig bewijs bezitten. Gedurende de twisten, die weldra bij het krankzinnig worden van Willem V ontstonden, hield hij de partij van den ruwaard Albrecht. Hij schijnt zelfs door de oproerige Delvenaars in 1358 of 1359 gevangen genomen | |
[pagina 52]
| |
te zijnGa naar voetnoot1); er is een oorkonde tot ons gekomen, waarin gezegd wordt dat het huis te Teilingen gedurende zijn gevangenschap voor hem en voor den ruwaard bewaard zal worden door zijn broeder Albrecht van de Wateringhe en diens gezellenGa naar voetnoot2). Na de spoedig gevolgde onderwerping van Delft treffen wij hem weer op vrije voeten aan, in Augustus 1359Ga naar voetnoot3), en in de volgende jaren meermalen, voor het laatst, zoover ik weet, in December 1363Ga naar voetnoot4). Hij en zijn vrouw zijn beiden vóór April 1365 overledenGa naar voetnoot5), beiden jong van jaren, vooral de vrouw; zij had zeker nog geen dertig jaar bereiktGa naar voetnoot6). Zij stierven kinderloosGa naar voetnoot7). De meeste dezer bijzonderheden, die ik betreffende Dirk Bokel en zijn nakomelingen heb kunnen mededeelen, staan vermeld in een belangrijk uittrekselGa naar voetnoot8) uit een oud register der abdij van Egmond, dat ten titel draagt: ‘Dit is 't haercommen van de tienden, die heer Willaems vrouwe van der Wateringhe seyt, dat zij van den godshuse van EgmondeGa naar voetnoot9) houden sal te leen circa CIƆ. CCC. XXX’. | |
[pagina 53]
| |
Van de nalatenschap van Willem en zijn echtgenoot ging alleen Wateringe over op Albrecht, Willem's broeder, en na diens dood op Willelmina zijn dochter, die met Gerrit van Egmond gehuwd was en de heerlijkheid in dat huis overbrachtGa naar voetnoot1). Het huis te Teilingen werd verleend aan Gerrit van Heemstede, denzelfden aan wien het jaren te voren Agniese Bokels dochter had afgestaan, maar die er eerst van ontzet was en later ten behoeve van den graaf er plechtig afstand van gedaan hadGa naar voetnoot2). Na twintig jaren kreeg hij thans de oude bezitting weder van den ruwaard Albrecht, bij wien hij in blakende gunst stond. En tevens ontving hij de overige vervallen leengoederen der Bokels: de ambachten Bleiswijk, Blomersdijk en Bokelsdijk met alzulke tienden en heerlijke goederen als de vrouw van de Wateringhe hield van de graaflijkheid van Holland in haren laatsten levenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 54]
| |
Hij trad dus in al de rechten der Bokels, voor zoover de graaf er over beschikken kon. Over één leen had deze echter de beschikking niet. Het huis te Weena hadden de Bokels gehouden niet van de grafelijkheid maar van de heeren van Putten, en wel op bijzondere voorwaarden, afwijkende van die waarop zij hun overige leenen bezaten. Wij herinneren ons de bepalingen daarover van den leenbrief van 1306. Indien de nakomelingschap van Dirk Bokel uitstierf, zou diens zuster Barte met haar nakomelingen aan de beurt komen; eindelijk, zoo ook deze ontbraken, de nakomelingen van Herman Bokel, heer van West-IJselmondeGa naar voetnoot1). Deze bepalingen werden thans, bij het uitsterven van de linie van Dirk Bokel, ook nageleefdGa naar voetnoot2). Wij | |
[pagina 55]
| |
moeten, aannemen, dat de tak van zijn zuster Barte uitgestorven is geweest. Althans Zweder van Abcoude, die sedert 1361 heer van Putten wasGa naar voetnoot1), verleidde den 16den April 1365 ‘dat huys ter Wedena mit sinen toebehooren met zeven morgen landts dairomtrent naast gelegen, aan Jacob Beukel, Ghisbrecht Beukels zoonGa naar voetnoot2)’. Wie deze Jacob Beukel is, wordt in den brief niet nader aangeduid; maar in verband met de bekende voorwaarden, waarop in 1306 het leen was uitgegeven, is het mijns inziens niet twijfelachtig, dat Jacob Gijsbrechtszoon de zoon is van Gijsbrecht Hermanszoon, heer van West-IJselmonde. Werkelijk vinden wij in die heerlijkheid na elkander een Herman, een Gijsbrecht en een JacobGa naar voetnoot3). Het kan ons niet verwonderen, dat deze Bokel, thans bezitter van het aloude stamhuis van zijn geslacht, er op uit was om ook het oude Bokels-ambacht, dat de bewoners van Weena tot nog toe steeds bezeten hadden, op nieuw in zijn geslacht te brengen. Het gelukte hem werkelijk twee jaren later, in April 1367Ga naar voetnoot4), met Gerrit van Heemstede in een schikking te komen, waarbij deze, met goedvinden van ruwaard Albrecht, ten behoeve van Jacob Bokel afstand deed van ‘de ambachten van Bokelsdijc, Bloemersdijc ende dat Roodezand’. Alleen Bleiswijk, dat van ouds evenzeer aan de Bokels had behoord, was in deze overdracht niet begrepenGa naar voetnoot5). Maar op die ééne uitzondering na kreeg Jacob Bokel weer al de familiegoederen in zijn bezit. Zij zijn bijna een eeuw lang in zijn geslacht gebleven, zooals | |
[pagina 56]
| |
een reeks van genealogische bescheiden ons leertGa naar voetnoot1). Hij stierf omstreeks 1394 en werd vervangen door Gijsbrecht Jacobszoon, die in 1405 stierf, nalatende een minderjarigen zoon Jacob, die in 1412 meerderjarig geworden de leenen verhiefGa naar voetnoot2). Deze was de eerste die zich, ter onderscheiding zeker van een anderen tak van zijn geslacht, Bokel van Wena noemde. Het juiste jaar van zijn dood is niet bekend. Zijn zoon, ook Jacob geheetenGa naar voetnoot3), is niet vele jaren na hem kinderloos gestorven, zoodat toen de rechte linie uitstierfGa naar voetnoot4). De leenen gingen daarop, denkelijk door een bijzondere vergunning van den graaf, in 1447 over op joffrouw Meine van Wena, Gijsbrecht Bokels dochter (moei derhalve van den laatsten leenman), die met Jan van de Boeckhorst gehuwd was en in zijn geslacht al die ambachten en goederen heeft overgebrachtGa naar voetnoot5) Het blijkt niet, dat deze laatste Bokels zich met de zaken | |
[pagina 57]
| |
van het toen reeds aanzienlijke Rotterdam veel hebben ingelaten. In de stadsgeschiedenis vinden wij geen sporen van hun invloed. Het blijft onzeker, of zij zelfs wel op Weena hebben gewoond. In alle geval niet na 1426, toen het slot, met meer andere in den omtrek, door Willem Nagel en zijn Kennemers verwoest werd. Sedert is het huis niet herbouwd. De meermalen aangehaalde Willem van der Sluys zegt er van: ‘Er zijn nog groote stucken muer van overig, die noch huyden te sien zijn, in den jare 1472’Ga naar voetnoot1). Het wapen der Bokels was, volgens vrij eenparige getuigenis van vroegere en latere schrijvers, een blauwe faas op een zilveren veld. Wij hebben echter die zegslieden zoo dikwerf op dwalingen en verdichtselen betrapt, dat wij op hun bloote verzekering niets mogen aannemen. Het is mij daarom aangenaam, dat ik ook hier zekerheid kan geven, en het zegel van Jacob Bokel Gijsbrechtszoon kan aanwijzen, dat gehecht is aan een oorspronkelijken brief van het jaar 1353, berustende in het archief der stad LeidenGa naar voetnoot2). Ik twijfel niet, of het is hetzelfde zegel als dat der oudere BokelsGa naar voetnoot3), vooral ook omdat het zegel van heer Dirk Bokels bastaard-broeder, Floris schout van RotterdamGa naar voetnoot4), er treffend meê overeenkomt. (Rotterdamsche Historiebladen, Afdeeling Genealogische Aanteekeningen en Levensbeschrijvingen, blz. 22-54.) | |
NaschriftGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 58]
| |
berichten en nieuwe bescheiden voorgekomen, die mij grootendeels in mijn vroegere beschouwing hebben versterkt, maar toch in enkele opzichten mijn opvatting hebben gewijzigd. Ik wensch thans van een en ander verslag te geven en verantwoording te doen aan hen, die mijn vroegere stukken indertijd gelezen hebben. De strekking van die vroegere verhandelingen was hoofdzakelijk om aan te toonen, dat al wat men van de oudheid van Rotterdam placht te verhalen en elkander na te praten, op geen vasten grond berustte; dat Rotterdam eerst tegen het eind der 13de eeuw in echte stukken genoemd wordt, en dan nog niet als stad, maar als een bloote topographische aanduiding van de plaats waar twee ambachten aan elkander grensden en waar zich een gehucht begon te vormen, dat zich echter van toen af zeer snel uitbreidde en in aanzien toenam, zoodat het reeds in 1340 stadsrechten verwierf en met de overige steden van Holland kon gaan wedijveren. De eerste duidelijke beschrijving der plaats ontmoetten wij in het gewichtige ‘bescheid’ der commissie, die, ingesteld door Floris V, te bepalen had, aan wien verschillende betwiste erven, tienden en ambachtsheerlijkheden toekwamen. In dat stuk, dat wij tot het jaar 1296 brachten, troffen wij o.a. de volgende uitspraak aan: ‘In Ghizebrecht Bokels ambocht ende Outgiers heren Outgierss. te Rotterdam, soe palen wi den uterdiic den Grave toe.’ Ik leidde daaruit af, dat in 1296 Rotterdam als eenheid en gemeente nog niet bestond, maar dat de grond, waarop thans de stad gebouwd is, aan drie verschillende heeren toekwam: de havenstad aan den graaf, en de binnenstad voor de eene helft aan Ghisebrecht Bokel, voor de andere helft aan Outgier van Cralingen. In de hoofdzaak schijnt deze gevolgtrekking mij nog juist toe. Zij wordt bevestigd en opgehelderd door een gewichtig document, dat ik sedert in het Rijksarchief heb gevondenGa naar voetnoot1). Het stuk zelf draagt noch titel noch dagteekening, maar de inhoud leert ons dat het een lijst van leenen is (niet van alle leenen), die van de grafelijkheid van Holland omstreeks het jaar 1282 werden gehouden. Onder die leenen komen er twee voor, die op ons onderwerp betrekking hebben, en die ik daarom in hun geheel wil mededeelen. ‘Har Ghisebrecht Bokel: VI pond uter lentenbede te Monster. 't Ambacht te Blesewiic enten tiende, groet ende clene, opgande te | |
[pagina 59]
| |
halven dipe tusscen Blesewiic ende Zevenhusen, voert opgande van halven diepe te halven vene tusscen Berkel enten Segwaert. Den tiende van Rotte, groete ende cleinen, opgaenden van Wolfsgaweghe tote den scede van Berkel. Voert dat ambacht daer hi in wonet te scouweneGa naar voetnoot1) van der uterster sole van Blomartsdike, tusscen die halve Rotte ende dat ambach van Sconerlo, utgaende op die Merwede. Voert dat ambacht van Bokelsdike van der uterster sole tusscen 't ambacht van Scie ende van SconerloGa naar voetnoot2). An 't westende van Bokelsdiic leghet een lant, dat die van RotteGa naar voetnoot3) hebben utgheslaghenGa naar voetnoot4), dat | |
[pagina 60]
| |
leghet tusscen 't ambacht van Sconerlo ende haren Gillis ambacht, utgaende op die Merwede. Voert XVI garden lants toten oestende van Yselmonde, ten westende van den dorpe VII garden: dat heft hi voert verleent. Ene hoeve ten westende van Yselmonde. Har Oytgier, tseren Gilis sone van Vorscoten, hevet ontvaen van den Grave dat goet van Vorscoten, dat es dat huus ende dat erve daer 't op staet, dat ziin vader van den Grave hielt. Voert dat ambochte tote Scie ende dat huus ende XII morghen lants, dat ziin vader hielt van den Grave. Voert dat ambochte van Rubroke ende van Rotterdam ter halver Rotte. Voert dien thiende in Riede, die ziin vader hielt van den here van Thelinge. Voert dat ambochte van Slupewiic. Voert dat goet ter Putkupe in dat Bisscopdome. Die hoefsteden ter Schie tusscen die sluse ende Jacops Kerrebakes ende dat erve dat dairto behoert.’ Ik zal mij thans niet begeven in de verklaring van al de bijzonderheden, die in deze artikels voorkomen en die veel bevatten wat tot opheldering der plaatselijke gesteldheid van Schieland dienen kan. Ik bepaal mij tot de twee volzinnen, die ik gespatieerd heb laten drukken. Wij zien daaruit bij den eersten aanblik, dat wij hier denzelfden toestand beschreven hebben als in de aangehaalde plaats van het ‘bescheid’. Maar wij hebben met een ouder geslacht van ambachtsheeren te doen, met de vaders van hen die tijdens het ‘bescheid’ leefden. Heer Ghisebrecht Bokel kenden wij van ouds als den vader van Ghisebrecht, die zelf geen ridder was. Heer Outgier eveneens als den vader van Outgier, die in het ‘bescheid’ voluit Outgier heeren Outgierszoon | |
[pagina 61]
| |
genoemd wordt. Maar er staat hier een geslachtsnaam bij, die in het ‘bescheid’ verzwegen was: Outgier van Vorscoten. Dit brengt ons terug van een dwaling, waarin wij vroeger vervallen waren: wij hadden gewaand den heer van Cralingen, die denzelfden voornaam Outgier voerde, als naasten buur van Bokel aan te treffen; het blijkt thans, dat het de heer van Voorschoten was, wiens geslacht wel naverwant is aan dat van Cralingen, zoodat wij in beiden de voornamen Gillis en Outgier bijna uitsluitend ontmoeten, maar die evenwel van zijn nabestaande en naamgenoot goed onderscheiden behoort te worden. Die verwantschap gaat ons voor het oogenblik niet aan en ik zal ze dus verder laten rusten. Even als in het ‘bescheid’, worden in deze lijst van leenen de ambachten van Bokel en van Voorschoten als aangrenzend te Rotterdam voorgesteld. Maar zij worden hier duidelijker omschreven. Bokels-ambacht strekt zich uit zuidwaarts van Blomersdijk (van oost- en west-Blomersdijk, aan beide zijden der later gegraven Rotterdamsche Schie) tot in de Maas of Merwede, en wel tusschen de Rotte ten oosten en het ambacht van Sconerlo ten westenGa naar voetnoot1). Outgiers-ambacht is Rubroek, en strekt zich uit van den Ouden dijk, zuidwaarts insgelijks tot in de Maas, tusschen de Rotte ten westen en Cralingen ten oosten. De Rotte is dus de gemeene grens van beiden, en zij ontmoeten elkander ten halven diepe, dat is juist in het midden van den stroom. De visscherij behoorde echter aan geen van beiden noch aan beiden te zamen, maar aan de grafelijkheid, die haar in 1385 weer in erfpacht gafGa naar voetnoot2); in welke oorkonde wij ze beschreven vinden als ‘geheten die nuwe Rotte ende streckende van den nuwen dijc tot den ouden dijc,’ tot de plaats derhalve waar wij elders het | |
[pagina 62]
| |
huis te Krooswijk vermeld vindenGa naar voetnoot1). Ik haal die omschrijving opzettelijk aan om mijn Rotterdamsche lezers te beter te orienteeren. Zij kunnen zich thans de toenmalige gesteldheid duidelijk voorstellen. Zij begrijpen nu tevens, wat daaruit noodzakelijk volgde, toen de hooge Maasdijk gelegd en meteen de Rotte gedamd werd: de grensscheiding ten halven diepe werd toen doorgetrokken ten halven damme; de oostelijke helft van den dam kwam aan Rubroek, de westelijke aan Bokels-ambacht te behooren. Dat beteekent in het leen van Outgier van Voorscoten: ‘het ambacht van Rubroek en van Rotterdam ten halven Rotte’, en in het ‘bescheid’: ‘de ambachten van Bokel en Outgier te Rotterdam.’ Uitgaande van den aard der zaak zouden wij nu nog de plek kunnen bepalen, waar de beide ambachten elkander raakten. Tot zoover wordt mijn vroegere voorstelling dus volkomen bevestigd. Maar ik geloof thans, dat ik voorheen te ver ben gegaan met te beweren, dat tijdens het ‘bescheid’ Rotterdam nog geen gemeente uitmaakte. Dat volgt geenszins uit hetgeen ons als ontegenzeggelijk geleken is. Immers een middeneeuwsche gemeente kon wel aan twee verschillende heeren toebehooren en nog lichter onder twee ambachtsheeren verdeeld zijn. Het voorrecht van den ambachtsheer bestond hoofdzakelijk in het derde | |
[pagina 63]
| |
der boeten, dat hem toekwam, van al de overtredingen zijner onderzaten. Nu kon men in één gemeente gemakkelijk onderscheiden wat aan elk der twee heeren verantwoord moest worden. Wij vinden een voorbeeld te Rotterdam zelf, waar na 1358 de verbeurten der bewoners van het in de stad ingelijfde Roodezand nog steeds aan den vroegeren ambachtsheer uitgekeerd moesten wordenGa naar voetnoot1). Uit de omstandigheid dat de bebouwde dam twee heeren had, volgt dus niet noodzakelijk dat de bewoners niet één gemeente vormden. De mogelijkheid bestaat zonder twijfel. Het is maar de vraag, of hetgeen mogelijk was ook werkelijk plaats had. Ik durf thans ook deze vraag, althans wat het kerkelijke betreft, toestemmend beantwoorden. Ziehier op welken grond. De aandachtige lezer der Historiebladen weetGa naar voetnoot2), dat de kerk van Rotterdam onder het patronaat stond van den abt van St. Paulus te UtrechtGa naar voetnoot3). Over die abdij heeft Matthaeus gehandeld in zijn Fundationes Ecclesiarum, en hij heeft bij die gelegenheid een lijst opgemaakt van al de abten, voor zoover hij hen uit oorkonden en brieven had leeren kennen. Een der eersten in tijdsorde heet Johan de Kleyne; van dezen vond Matthaeus nog een oorspronkelijken brief, waarvan hij het onderschrift meedeeltGa naar voetnoot4), aldus: ‘Hierover waren bescheyden lude, | |
[pagina 64]
| |
die Prior van Ste. Pauwels, heer Henric onse capellaen, monnike van onsen godshuse, heer Dirc Pape van Rotterdamme, Adam van Lochorst, ridder, onse man etc.’Ga naar voetnoot1). Ik behoef op het gewicht van die weinige woorden wel niet opmerkzaam te maken. In 1306 was er een paap van Rotterdam: Rotterdam had dus een kerkgebouw, hoe onaanzienlijk het ook mag geweest zijn, - er wordt ons inderdaad verzekerd, dat de oudste kerk van Rotterdam zonder toren en slechts van balken getimmerd wasGa naar voetnoot2), - in alle geval het bezat een eigen kerk en vormde een gemeente; bij gevolg moet het een plaats van ten minste eenige beteekenis geweest zijn. Wij zien nu meteen, dat een uitdrukking in den brief van Nicolaas Persijn, waarover ik in mijn eerste opstel gehandeld hebGa naar voetnoot3), in eigenlijker zin moet worden opgevat dan ik toen meende. Wij lezen daar namelijk dat Persijn, toen hij op Weena gegijzeld zat, verlof had gekregen om ‘te wanderenGa naar voetnoot4) dagelijks in de parochie, waar dat huis van Ghizebrecht Bokel (het huis te Weena) in staat.’ Parochie beteekent hier wel degelijk kerkgemeente, niet maar, zooals ik vermoed had, in het algemeen den omtrek, de streek. Daaraan valt thans niet langer te twijfelen. Maar uit het onderschrift van den brief in de Fundationes is nog veel meer dan dit te leeren: het heeft mij op nog een ander, gewichtiger punt tot inkeer gebracht. In mijn vorig opstel had ik de echtheid der twee oorkonden van 1298Ga naar voetnoot5), waarbij Rotterdam poortrecht en tolvrijheid verkrijgt, sterk betwijfeld en zoo goed als ontkend. Het waren inderdaad krachtige redenen, die mij daartoe bewogen. Inwendige onwaarschijnlijkheden werden versterkt door een zeer verdachte herkomst der stukken. De eerste die ze had meegedeeld was Van der Houve in het (nog ongedrukte) derde deel van zijn Handvesten-chronyk; daaruit hadden eerst Van Mieris en nu opnieuw de uitgevers der Historie- | |
[pagina 65]
| |
bladen ze overgenomen. Hoe was Van der Houve aan die bescheiden gekomen? Daaromtrent vernamen wij van Van Mieris niets, en in de Historiebladen niet meer dan dat Van der Houve in margine had aangeteekend: ‘Naar schrijven van Dirck Pape.’ Anders niets. Maar wie was nu die pape, die ons ten slotte alleen voor de echtheid moest instaan; wanneer had hij geleefd? Niemand die het ons zeggen kon. Ik kon hem dus in dezen geen gezag toekennen, en trok daarom te eer de echtheid van die op zichzelf reeds verdachte oorkonden in twijfel. Doch niet lang daarna kreeg ik het handschrift van Van der Houve zelf onder de oogen, en bemerkte toen, dat hij toch meer omtrent die stukken had bericht dan onze uitgevers hadden meegedeeld. Er stond wel als inhoudsopgave in margine hetgeen de Historiebladen vermelden, maar bovendien tusschen de beide stukken in nog het volgende: ‘Siet Tit. Holl. f0. 4, welk vidimus wtgetrocken is bij Dirck Pape van Rotterdam. Doch het navolgende vidimus is wtgetrocken van Broeder Jan Wtwaes, prior der Augustijnen tot Dordrecht.’ Dat had zeker heel wat meer te beteekenen dan de vroeger alleen bekende kantteekening. Er bleek ten eerste uit, dat Van der Houve zijn stukken gecopieerd had uit een oud register, genaamd ‘Tit. Holl.’, hetzelfde waaruit hij meerdere echte oorkonden had afgeschreven, en daaronder enkele, die van elders niet bekend zijn, maar weer aan hem door Van Mieris zijn ontleend en langs dezen weg in het nieuwe Oorkondenboek een plaats hebben gevonden. Er bleek verder, dat in het register niet de stukken zelf waren geboekt, maar zoogenaamde vidimussen er van, zooveel als gewaarmerkte kopieën. Een vervalscher zou niet licht op het denkbeeld zijn gekomen van te erkennen, dat wat hij gaf niet het echte en oorspronkelijke stuk zelf was. Dit alles pleitte voor de echtheid, maar stelde ze toch geenszins buiten twijfel. Geen Dirck Pape van Rotterdam was bekend; geen prior der Dordtsche Augustijnen van den naam van Jan WtwaesGa naar voetnoot1). Zoo bestond er nog altijd geen genoegzaam tegenwicht tegen de bezwaren, die de vreemde inhoud der stukken in de schaal had gelegd. Maar zulk een tegenwicht levert nu het onderschrift van den brief van 1306. Daar treffen wij werkelijk denzelfden Dirk, | |
[pagina 66]
| |
parochiepaap van Rotterdam, aan, die het vidimus van de handvest in quaestie geteekend heeft, in gezelschap van zijn patroon den abt van St. Paulus en andere deftige personages. Hij doet zich ongezocht en onverwacht aan ons kennen als een tijdgenoot, uitmuntend bevoegd om te getuigen wat hij zelf van nabij moet geweten hebben. Aan zijn vidimus hecht ik uit dien hoofde groote waarde, en ik ben nu ook geneigd om op het vidimus van den nog altijd onbekenden prior der Dordtsche Augustijnen te vertrouwen. Ik hel er dus toe over om de echtheid der beide verdachte oorkonden te erkennen, en de vreemde uitdrukkingen, die bepaaldelijk in het gewichtigste der twee, in den vrijheidsbrief, voorkomen, op rekening van Van der Houve of des noods van zijn register ‘Tit. Holl.’ te stellen. Onder die fouten behoort vooreerst de dagteekening: het eene stuk heet te zijn van St. Geertrudendage te Mid-Maarte, het ander van St. Geerdendage te Midsomer: in beide zou ik willen lezen ‘Mid-Maarte’ (St. Gertrudis = 17 Maart). In den vrijheidsbrief wordt tot tweemaal toe gesproken van ‘vrede ende poortrecht’: ik zou liever lezen: vriëde of vrihedeGa naar voetnoot1). In plaats van ‘poorters wtter Wtterwijck’ zou ik lezen, zooals ik reeds in mijn vroeger opstel had voorgeslagen, ‘poorters wtter Wijck’, en ik zou tevens de gissing, tezelfder tijd gewaagd, dat daarmee de poorters van de Beverwijk bedoeld zijn, voor goed aannemen. Eindelijk vermoed ik ook een fout van den afschrijver in den aanhef: ‘Jan enz. maken cond allen dengenen die dese letteren sullen sien. Wy doen U gemeenlijck weten dat wy enz.’ Dit heeft geen zin en is in strijd met het gewone spraakgebruik, dat veeleer vordert: ‘...maken cond... dat wy enz.’; zooals thans de tekst luidt, wordt er gemist wat voor zaak er kond gedaan wordt. Ik zou willen verbeteren: ‘Jan enz. allen dengenen enz. Wy doen U gemeenlijck weten.’ Zoo vele veranderingen in zoo weinige regels zijn bedenkelijk, en toch zijn zij onmisbaar, als wij den brief voor onvervalscht zullen houden. Misschien was hij oorspronkelijk in het Latijn gesteld, en komen de fouten voor rekening van den vertaler, maar als Dirk de Pape in zijn vidimus reeds een ver- | |
[pagina 67]
| |
taling had geleverd, hetgeen op zich zelf onwaarschijnlijk isGa naar voetnoot1), zou hij moeilijk zulke fouten hebben kunnen begaan, en Van der Houve, voor wiens kennis of nauwkeurigheid ik overigens niet zou durven instaan, is gewoon de stukken te geven, gelijk hij ze vindt en onvertaald. Eens van de woorden voortgaande tot den inhoud, stuiten wij ook daar op moeilijkheden in menigte, maar op geen onoverkomelijke. De grootste ligt daarin, dat de tolvrijheid en het poortrecht, die in de brieven worden verleend, zeker in de eerstvolgende jaren door de bewoners van Rotterdam niet zijn genoten. In de handvest van 1328 is de plaats nog steeds een ambacht, geen stad; stad wordt zij eerst in 1340 en dan krijgt zij ook eerst tolvrijheid. Daarbij komt, dat noch de handvest van 1328, noch die van 1340 eenige overeenkomst verraadt met het poortrecht van Beverwijk, hoewel de vrijheidsbrief van 1298 (of 1299, indien mijn gissing omtrent de dagteekening opgaat) uitdrukkelijk zegt: dat alzulke vrijheid en poortrecht als den poorters uter Wijk gegeven was, verleend werd aan de goede lieden van Rotterdam. Een groot bezwaar voorzeker, maar dat toch vervalt zoodra wij aannemen, hetgeen op zichzelf waarschijnlijk genoeg is, dat de vrijheidsbrief, op naam van Jan I maar inderdaad door zijn alvermogenden raadsman Wolfert van Borselen verleend, niet langer kracht heeft gehad dan gedurende het halve jaar dat heer Wolfert na het uitvaardigen er van nog geregeerd heeft. Niets is waarschijnlijker dan dat deze gift, evenals zooveel andere, te niet is gedaan zoodra de tegenpartij de regeering had vermeesterd. Ik heb vroeger reeds doen opmerken, dat Ghisebrecht Bokel, de ambachtsheer van half-Rotterdam, ongetwijfeld tot de vijanden van Borselen heeft behoord, en dat zijn huis van Weena in de dagen van Borselen's grootheid wordt aangeduid met de veel beteekenende phrase: ‘het huis dat Ghisebrecht Bokels was.’ Waarom echter het huis en de bezittingen van Bokel door Borselen namens den graaf in beslag waren genomen, wist ik toen nog niet te zeggen; sedert is het mij kennelijk geworden. Jaren te voren, in 1285, was Bokel nevens zijn vader en zijn halven broeder Bot van der EmeGa naar voetnoot2) en meer andere groote heeren borg | |
[pagina 68]
| |
gebleven bij graaf Floris V voor de gebroeders van Amstel, en voor hun getrouwe nakoming der voorwaarden van den pas gesloten zoen, met betuiging dat zij, borgen, al hun goed, leengoed en eigen, aan den graaf van Holland zouden verbeuren, indien ooit de Amstels het accoord in eeniger maniere mochten breken. Hoe gruwelijk Gijsbrecht van Amstel in 1296 den zoen heeft gebroken, hoezeer hij zich aan graaf Floris heeft vergrepen, is bekend. Voor zijn trouweloosheid moesten naar de letter van den zoenbrief nu ook zijn borgen boeten, en wij vinden werkelijk dat graaf Jan, tijdens hij onder den invloed van Borselen stond, met den bisschop van Utrecht overeenkwam, om gezamenlijkGa naar voetnoot1) ‘te gewinnen alzulk goed als sommige luden int Sticht jegens den graaf van Holland verbeurd hadden met borgtochte voor Gisebrecht, die men heet heere van Amstel enz.’ Als Borselen op die wijs de Utrechtsche borgen aan hun woord hield, mogen wij veilig gelooven, dat hij de Hollandsche heeren, die gemakkelijker te bereiken waren, niet zal hebben verschoond, en ons vermoeden behoefde nauwelijks de bevestiging, die in de woorden: ‘het huis dat Gisebrecht Bokels was’ ligt opgesloten. Met het huis is natuurlijk het overige goed, leengoed en eigen, in beslag genomen. Borselen was gewoon zulke confiscatiën tot zijn eigen voordeel aan te wenden; zoo liet hij zich Oudewater en Woerden toewijzen, en verwierf hij voor De WijkGa naar voetnoot2) goedgunstiglijk poortrecht, waarbij hem echter het aandeel van ambachtsheer in de boeten en verbeurnissen werd voorbehouden. Zou het vreemd zijn, indien hij een soortgelijk poortrecht ook aan de gewezen onderzaten van Bokel had toegedacht? Nog minder voorzeker, wanneer ook tezelfder tijd de heer van Voorschoten zijn goed en zijn ambacht van half-Rotterdam had verbeurd, en de zeker gewenschte vereeniging der beide helften tot één geheel te gelijk met de vergunning van het poortrecht kon geschieden. Ik erken gaarne, dat wij daarvan geen zekerheid hebben, en dat, voor zoover wij weten, Outgier heren Outgierszoon noch borg gebleven was voor anderen, noch zelf tegen den graaf misdreven had. Maar het is toch een feit, dat wij sedert van hem en zijn ambachtsheerlijkheid niet meer hooren, en weldra vernemen dat de laatste niet meer bestaat. Ook vinden wij dat | |
[pagina 69]
| |
een zijner ooms, Storm heer Gilles zoon van Voorschoten, in 1303 bij graaf Jan van Henegouwen onder zware verdenking lag van ontrouwGa naar voetnoot1). Het is dus niet onmogelijk, dat Outgier in het lot van Bokel heeft gedeeld en dat de vrijheidsbrief van 1299 de beide helften van Rotterdam gelijkelijk betreft; in alle geval was hij voor Bokel's helft bestemd. Het was toenmaals een tijd van groote verwarring. Aan de bewoording van den brief meen ik nog de overhaasting en onzekerheid van het oogenblik te bespeuren: het poortrecht zal kracht hebben, wordt gezegd, ‘binnen die palen die men te Rotterdamme steket.’ Het heeft dus den schijn, alsof het gebied nog niet eens afgebakend is, alsof de grenzen nog niet voor goed zijn vastgesteld. Veel tijd werd daarvoor en voor zooveel anders aan heer Wolfert niet gegund; een half jaar na de dagteekening van den brief was hij vermoord en het bewind overgegaan in de handen zijner tegenpartij. Nog drie maanden later was ook Jan I overleden en regeerde Jan van Henegouwen in zijn plaats. Onder dezen begon de restauratie; de verdachte en verdrukte edelen van graaf Floris' tijd keerden in hun ouden rang en in hun goederen terug; de een voor, de ander na beloofde trouw aan den nieuwen landsheer en werd in genade ontvangen; onder hen behoorde de zoon van den inmiddels te Veere omgebrachten Gijsbrecht Bokel, Dirk, die eerlang heer Dirk werd. Wij vinden hem van nu af weer even gerust als zijn vaderen in zijn ambacht en te Rotterdam gevestigd. Daaruit volgt, dat hem zijn verbeurde goed terug was gegeven; maar volgt er niet tevens uit dat de verheffing van Rotterdam tot poort tezelfder tijd ongedaan was gemaaktGa naar voetnoot2)? De vorst werd naar het publiek recht der 14de eeuw niet verplicht gerekend, om de privilegiën van zijn voorgangers onvoorwaardelijk te handhaven. Willem V nam uitdrukkelijk de voorrechten, door zijn moeder aan de steden verleend, terug, zoodra hij de overhand had bekomen, en evenzoo deed anderhalve eeuw later Philips de Schoone met die zijner moeder Maria. Met voller recht nog kon Jan van Henegouwen de begunstiging eener stad vernietigen, die ten nadeele van een zijner edelen geschied was. Hoe dit zij: Dirk Bokel vinden wij zijn geheele leven door als heer van Rotterdam; daarentegen geen Voorschoten meer als | |
[pagina 70]
| |
heer van Rubroek. Ook het goed van Voorschoten zelf, ‘het huis en het erf daer het op staat’, was in andere handen overgegaan. In een brief van 1324Ga naar voetnoot1) zegt Willem III, dat ‘Hughe van Lisse ons huys tot Voorschoten, dat hy van ons in leen te houden plach, verkocht heeft heren Jan van Duivenvoorde.’ De uitdrukking geeft geen grond om te vermoeden, dat Hughe van Lis eerst kort te voren het leen had verkregen, dat hij dus in 1324 verkocht. Zeker was Rubroek en daarbij half-Rotterdam reeds vóór 1315 uit het geslacht van Voorschoten geraakt en door den graaf aan geen ander edelman verleend, maar aan de grafelijkheid gehouden. Dit leert de giftbrief van 1315Ga naar voetnoot2), waarin het huis van Willem Piil, dat voortaan 's graven herberg zou wezen, gezegd wordt gelegen te zijn ‘te Rotterdamme in heren Dirk Bokels-ambacht op 't sceiden van onsen ambachte’, dus juist daar ter plaatse, waar het ambacht van Bokel paalde aan het ambacht, dat vroeger door Outgier van Voorschoten bezeten werd en thans onder den graaf zelven stond. Wij behoeven niet te raden, om welke reden de schrandere Willem III het deel van Rotterdam dat, hetzij bij verbeurte hetzij bij versterfte, in zijn handen was gekomen, aan zich behield. Wij weten, dat hij er op uit was om ook de andere helft aan zich te trekken, en dat hij daarom in 1327 de opvolging in Bokel's overige leenen wel aan zijn dochter Agniese toezegde, maar met uitzondering van Rotterdam en toebehooren, hetgeen bij heer Dirks dood aan de grafelijkheid vervallen zou. Van dat tijdstip af was dus de toekomstige eenheid van het inmiddels sterk toegenomen Rotterdam verzekerd. De wijze en goede vorst, aan wien het dit te danken had, wachtte evenwel den dood van Bokel niet af, maar gaf nog bij zijn leven, reeds in het volgende jaar, eenige rechten en een eigen bestuur van zeven gezworenen nevens een schout aan het gedeelte, dat reeds onder hem stond, in de bekende handvest van 25 Juli 1328. Voorheen was het mij ontgaan, maar sedert is het mij duidelijk geworden, dat deze handvest inderdaad slechts aan de oostelijke helft der latere stad verleend is. Er wordt met zooveel woorden gezegd, ‘dat wy onsen luden van Rotterdam, wonende in onse ambacht, een recht ghegheven hebben daghelix in onsen ambachte aldaer bi te rechtenGa naar voetnoot3).’ | |
[pagina 71]
| |
Ook was het ondenkbaar, zoolang Bokel heer van zijn ambacht bleef, buiten hem om schout en gezworenen te stellen, die over zijn onderzaten recht zouden spreken. Niemand dan zijn eigen schout had in zijn ambacht te zeggen, en toevallig leert ons een akte van 1331Ga naar voetnoot1), wie dit toen was, namelijk ‘Florens, haren Dierx Boekels [bastaard-] broederGa naar voetnoot2), scoute op Rotterdamme in haren Dierx Boekels ambocht’, gelijk hij zich betitelt. Ook had deze geen gezworenen nevens zich, gelijk 's graven schout beoosten de Rotte sedert 1328, maar eenvoudig ‘buurlieden’, zooals van ouds. Nog in 1334 vinden wij evenzoo in de Verclaringe van alle des Graven rentenGa naar voetnoot3) twee ambachten te Rotterdam onderscheiden: heeren Dirks ambacht en mijns heeren (des graven) ambacht, en, wat ons na het bovenstaande niet verwonderen kan, zij worden van elkaar gescheiden door de Rotte. Zoo wordt bij voorbeeld het riet beooster-Rotte gesteld tegenover het riet in heeren Dirks-ambacht, welk ambacht bij gevolg, juist zooals wij meenden, bewester-Rotte gelegen moet zijn. De inkomsten, die de graaf uit de twee ambachten te zamen trekt, zijn vrij aanzienlijk en bewijzen op nieuw dat de plaats sedert 1316, van welk jaar de grafelijke rekening insgelijks tot ons gekomen is, sterk was toegenomen. Een ander bewijs van de volkrijkheid van Rotterdam omstreeks dezen tijd vond ik in het cartularium van Leeuwenhorst in het Rijksarchief, en wel in het daarin geregistreerde testament van Willem van der Woert van het jaar 1329, waarbij een gelijke som aan het gasthuis van RotterdamGa naar voetnoot4) als aan de gasthuizen van Schiedam en Dordrecht vermaakt wordt. Trouwens het tijdstip naderde met rassche schreden, waarop eindelijk de plaats, die reeds in aanzien met de meeste steden kon wedijveren, tot den rang van stad zou worden verheven. Den juisten dag van het overlijden van heer Dirk Bokel, dat aan deze verheffing vooraf moest gaan, kunnen wij niet bepalen; maar met waarschijnlijkheid kunnen wij zijn | |
[pagina 72]
| |
dood in de laatste helft van 1334 of in de eerste van 1335 stellen. In 1334 was hij nog inlevenGa naar voetnoot1); in strijd met mijn vroeger vermoeden kan ik dit thans verzekeren, want ik heb gevonden dat de renten, die hem jaarlijks namens den graaf uit de beden van Bleiswijk en van Bokelsdijk werden uitgekeerd, in de rekening van dit jaar nog op zijn naam voorkomen, maar in de eerstvolgende die bewaard is gebleven, die van 1344, op naam van zijn dochter zijn overgeboekt. Later dan in de eerste maanden van 1335 kan hij aan den anderen kant niet overleden zijn, want van geloofwaardige zijde wordt ons verzekerd, dat hem Dirk Screvel, abt van Egmond, overleefd heeft, en deze stierf op het laatst van September 1335Ga naar voetnoot2). In alle geval was het nog aan Willem III, die eerst in Juni 1337 overleed, door het lot toegedacht, om de eenheid van Rotterdam te voltrekken en aan de nieuwe poort het aanzien te verleenen. Maar, vreemd genoeg, hij schijnt van de gelegenheid daartoe geen gebruik gemaakt te hebben. De groote voorrechtsbrief, waarvan het poortrecht van Rotterdam dagteekent, is van Willem IV en van het jaar 1340. Wat de reden mag geweest zijn van een zoo langdurig verwijl, kunnen wij nauwelijks gissen. Het is mogelijk, dat de dood van den ouden graaf het reeds begonnen werk ontijdig heeft afgebroken, en dat de zorgen van de eerste regeeringsjaren van zijn opvolger het hervatten er van vooreerst hebben verhinderd. Het kan ook zijn dat de som, die van de poort als prijs voor haar privilege werd begeerd, tot onderhandeling en tijdverlies genoopt heeft; het is bekend dat de stad ten slotte honderd ponden grooten heeft betaald. Hoe dit zij, de hoofdzaak blijft dat Rotterdam toch eindelijk een poort werd en een uitvoerige handvest verkreeg, die het op een lijn met de overige steden van het graafschap plaatste, en bovendien vergunning verwierf om een gracht naar de Schie te | |
[pagina 73]
| |
delven, die het mededingen met Schiedam mogelijk zou maken. Over dat alles heb ik in mijn vroeger opstel gehandeld en behoef ik niet op nieuw uit te weiden. Maar ik heb mij toen op een gewichtig punt vergist, te weten ten opzichte van de uitgestrektheid der stadsvrijheid, gelijk die in de handvest omschreven staat. De uitgevers der Historiebladen hebben mijn dwaling aangetoond en weerlegd in een uitgebreide aanteekeningGa naar voetnoot1), en gaarne verklaar ik mij door hun betoog overtuigd. Ik stem het hun nu gereedelijk toe, dat de grenzen, die in den brief van 1340 bedoeld worden, ongeveer dezelfden moeten zijn, die het oostelijk gedeelte der binnenstad voortaan, tot op de intrekking der vesten na den Jonkerfransen-oorlog, omsloten hielden. De bekende handvest van 1358 is reeds alleen voldoende om dit te bewijzen. Daarin immers wordt aan de poort vergund, vooreerst vesten aan te leggen zoover haar vrijheid strekt, en ten andere, om die vesten te beter te ronden, het Roode zand daarbinnen te trekken. Met uitzondering dus alleen van dat nieuwe gedeelte, het Roode zand, werd de vrijheid niet uitgebreid; bij gevolg moet zij voor 1358 reeds dezelfde uitgestrektheid en dezelfde grenzen hebben gehad als zij van toen af heeft behouden, en die grenzen zijn met zekerheid bekend. Ten overvloede hebben mijn geachte weerleggers nog giftbrieven van voor 1340 uit het gemeentearchief te voorschijn gebrachtGa naar voetnoot2), waarin huizen en erven gelegen in de Nieuwpoort (de latere Oppert) worden beschreven, en daaruit het afdoende bewijs geput dat die straat of liever die wijk reeds bestond eer de bewuste handvest verleend werd. Ik vestig ten slotte nog de aandacht op de bijzonderheid, dat deze handvest van 1340 de oudste is, welke in originali in het gemeentearchief bewaard is gebleven. Noch het privilege van 1328, noch de vrijheidsbrief van 1299 is daarin meer te vinden. Naar mijn voorstelling van den loop der zaken kan dit ook geen verwondering baren. Het privilege van 1328 was immers slechts aan een der twee ambachten verleend, en verloor al zijn waarde, zoodra de stad gevestigd en met een overvloed van rechten begiftigd was. De brief van 1299 was waarschijnlijk teruggevorderd, zoodra Dirk Bokel in zijn ambacht hersteld was, en toen meteen vernietigd. Daaraan zou ik het ook willen toeschrijven, dat reeds | |
[pagina 74]
| |
zoo weinig jaren na de uitvaardiging de pastoor der parochie er een vidimus van opsteldeGa naar voetnoot1). Het was natuurlijk dat de gemeente, indien zij het oorspronkelijke stuk moest afgeven, er op gesteld was om een deugdelijk bewijs te bezitten, waarmee zij in later tijd, indien ooit de omstandigheden veranderden, kon toonen, dat haar zulk een privilege eens was geschonkenGa naar voetnoot2). Maar na 1340 verloor dit vidimus natuurlijk ook zijn belang en moest de moeite van het bewaren nauwelijks meer waard schijnen. Al wat voor de groote handvest was verworven, was scheurpapier; want historische waarde werd in dien tijd aan geen verouderde oorkonden toegekend. Zoo zouden wij het ten slotte alleen aan een gelukkig toeval te danken hebben, dat de herinnering aan die oude documenten en wat er mee samenhangt, niet spoorloos verdwenen is. (Rotterdamsche Historiebladen, Afdeeling Geschiedkundige Stukken, blz. 449-467.) |
|