Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De aanspraak van Gorcum op de visscherij in de Merwede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tijd. Oorspronkelijk schijnt de visscherij in de Merwede niet aan de heeren van Arkel, maar aan die van het daartegenover gelegen Altena te hebben toebehoord. Maar in 1322 op O.L. Vrouwen Lichtmis had Willem van HoorneGa naar voetnoot1), oudste zoon van heer Gerard, heer van Altena en Worcum, en later opvolger zijns vaders in die heerlijkheden, van dat en van meer andere rechten ten behoeve van heer Jan van Arkel afstand gedaan. In de oorkonde, die hij daarvan verleende en met zijn zegel bevestigde, zegt hij onder andere: ‘de heer van Arkel heeft... alle visscherien ende wateren aan beide zijden der Merwe, van de halve Linge tot Schelluinersloot toe’Ga naar voetnoot2). De uitdrukking ‘aan beide zijden der Merwe’ bewijst, dat de visscherij over de geheele breedte van de rivier ongescheiden gebleven, en niet, zoo als anders gewoonlijk was, in het midden ‘ten halven diepe’ tusschen de aangrenzende heerlijkheden verdeeld was. Die gansche visscherij, zoowel langs de zuidzij als langs de noordzij van de Merwede, werd door den heer van Altena en Worcum aan den heer van Arkel en Gorcum in eigendom toegekend. Geen der volgende heeren van Hoorne schijnt op deze overeenkomst inbreuk te hebben gemaakt. Niet voor 1391 ontstond er verschil over, en toen was het geen heer van Hoorne die er tegen op kwam. Kort te voren, in 1387, had namelijk de graaf van Holland, hertog Albrecht van Beieren, den toenmaligen heer van Hoorne van zijn leenen van Altena en Worcum vervallen verklaard, en die aan zijn eigen zoon Willem van Oostervant overgedragenGa naar voetnoot3). Deze was het, die aan den heer van Arkel thans het vischrecht in de Merwede betwistte. Maar hij werd door den graaf, zijn vader, in het ongelijk gesteld. In den scheidbrief van 3 Januari 1392 getuigt deze: ‘van sulken geschille, als geweest heeft tusschen onsen lieven soon, heer Willem van Beieren, grave van Oostervant ende heer van Altena, aan de eene zijde, ende onsen lieven neve den heer van Arkel aan d'ander zijde, roerende van der visscherien tusschen den lande van Altena ende van Arkel, zoo hebben wij gezien eenen brief [nam. dien van 1322, waarvan wij reeds spraken], dien die heer van Hoorne, die ten tijde heer van den lande van Altena was, gegeven heeft den heer van Arkel voorsz., dien | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onze zoon van Oostervant voorsz. met zijnen brieve geconfirmeert heeft, ende onzen zeggen [d.i. onze uitspraak] daarop gezeid, ende gevonden [d.i. vonnis gewezen] dat die voorsz. visscherie den heere van Arkel voorsz. ende zijnen nakomelingen toebehooren zal, na inhouden den brief voorsz.’Ga naar voetnoot1). Het is, zoo als wij zien, weer de gansche visscherij over de geheele breedte der rivier tusschen de beide heerlijkheden, aan de noordzij en aan de zuidzij gelegen, die aan Arkel toegewezen wordt. Bij gevolg wordt ook dezelfde in het privilege van 1407 aan de stad Gorcum geschonken; en derhalve zoo die voorrechtsbrief nog steeds van kracht is, komt aan de stad meer toe dan zij vraagt, niet slechts de visscherij ten halven diepe, maar die aan beide zijden der rivier, ook langs Worcum en het oude land van Altena. Maar is het privilege van 1407 nog wel geldig? Dat is de groote vraag. Om haar op te lossen, moeten wij beginnen met ons te herinneren, om welke reden en onder welke omstandigheden het voorrecht verleend was. Op het eind der regeering van hertog Albrecht was er tusschen zijn zoon, den reeds genoemden Willem van Oostervant, en heer Jan van Arkel een twist ontstaan, die tot doodelijken haat en vijandschap aanwies. Onmiddellijk na den dood van Albrecht, zoodra Willem VI de regeering aanvaard had, begon de strijd op leven en dood. De strijd was al te ongelijk en de uitkomst uit dien hoofde licht te voorzien; een machtige partij onder de Gorcumsche burgers was dan ook om die reden afkeerig van den wanhopigen weerstand en niet genegen haar onverzoenlijken en roekeloozen heer tegen den graaf van Holland ten uiterste bij te staan. Zij trachtte eerst den zoon, Willem van Arkel, tegenover den vader en in zijn plaats te stellen; maar toen zij bemerkte dat de zoon haar misleidde en met den vader heulde, keerde zij zich tegen beiden en begon met den graaf van Holland over de overgaaf der stad te onderhandelen. Zij vond, zoo als te wachten was, een allergunstigst gehoor. Zij kon geen voordeeliger voorwaarden vragen dan Willem VI bereid was in te willigen. Het privilege werd verleend, waarvan wij een enkele bepaling, betreffende de visscherij, reeds kennen. Maar die eene gunst, hoe gewenscht ook, had weinig te beduiden in vergelijking met het vele goede, dat bovendien met kwistige hand aan de burgerij werd toebedeeld. Zij verkreeg, om ons tot het voornaamste te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bepalen, ten eeuwigen dage vrijdom van schot en bede (d.i. van belasting aan den graaf), de opbrengst van de accijnsen in het geheele schependom (d.i. in het rechtsgebied der stad ook buiten haar vesten) en het recht om die te verhoogen en te verlagen naar omstandigheden, de opbrengst van het gemaal, de pacht van het veer over de rivier, het vergeven van de school, de kosterij en het schrijfambacht; van het recht van nakoop en van de jaarrenten, die de heeren van Arkel op huizen en hofsteden hadden staan, werd zij voor altijd ontheven; een bijna volkomen zelfregeering werd haar gegund; kortom, de gemeente kwam in de plaats van haar vroegeren heer en in bloote leenroerigheid tot de graaflijkheid van Holland. Zij zou de onafhankelijkste en zelfstandigste stad van het graafschap zijn geweest, indien zij had weten te behouden wat zij zoo gemakkelijk had gewonnen. Maar de wijs, waarop zij zich haar voorrechten verworven had, werd niet door alle burgers goedgekeurd. Een groote partij was haar ouden heeren getrouw gebleven en verfoeide den afval der stad en haar onderwerping aan den graaf van Holland. Zij onderhield heimelijk verstandhouding met de Arkels en de andere uitgewekenen, en liet dezen op den avond voor Kruisverheffing (13 September) van 1407 verraderlijk binnen; alleen het sterke kasteel bleef in de handen der Hollandsche bezetting. De burgeroorlog ontvlamde nu met nieuwe hevigheid. Wij zullen zijn voorvallen en wisselingen niet nagaan; voor ons onderzoek zijn zij van geen belang. Slechts één feit verdient onze aandacht. Niet bij machte hun landen en steden tegen Holland te verdedigen, droegen de Arkels, vader en zoon, in den zomer van 1409 ze op aan hun neef, den hertog van Gelder, ten einde zoo doende diens machtigen bijstand te winnen. Zoo bekwam Gorcum een nieuwen heer, en ook van dezen ontving het, den 25sten Augustus, een handvest vol voorrechten, maar op verre na niet zoo uitmuntend als het twee jaren te voren van den graaf van Holland bedongen had. In plaats van vrijdom van schot en bede kreeg het gelijkstelling op het stuk van belasting met de vier hoofdsteden van Gelderland; van de accijnsen, zooals die thans geheven werden, bleef de opbrengst aan den hertog voorbehouden, slechts de verhooging, als die plaats had, zou aan de stad ten goede komen; van het veer, de visscherijen en wat dies meer zij, werd niet gesprokenGa naar voetnoot1); de zelfregeering werd ook niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zoover uitgestrekt als in het Hollandsche privilege. De verandering van landsheer was dus in geen enkel opzicht een verbetering voor de stad. En wat het ergste was, de hertog zocht slechts zijn eigen voordeel en meende het met de op zich genomen verdediging niet ernstig, althans niet zoo ernstig als de graaf van Holland het met den aanval meende. Het eind was, dat de hertog zijn rechten op Gorcum en de landen van Arkel voor een goede som aan Willem VI verkocht. Den 26sten Juli 1412 bemiddelden de bisschoppen van Luik en van Utrecht een verdrag tusschen de drie strijdende partijen, Gelder, Holland en Arkel, waarbij ieder bedeeld werd niet naar zijn recht, maar naar de mate van zijn macht. Gelder kreeg honderdduizend Fransche kronen van Holland, en gaf hiervoor de landen van Arkel en de stad Gorcum aan van Arkel, van wien hij ze gekregen had, terug, met dien verstande dat deze ze terstond daarop aan Holland zou overdragen; hij zou dan van Gelder een vergoeding krijgen, die echter zeer schraal uitviel en bovendien eerlang teruggevorderd werd. Dit alles is van ondergeschikt belang bij ons onderzoek; de hoofdzaak is, dat op deze wijs Gorcum, na vier jaren van rebellie, tot de gehoorzaamheid aan den graaf van Holland terug werd gebracht. Zou het tevens in het genot der vroeger toegestane voorrechten hersteld zijn? Dit is op zich zelf reeds niet waarschijnlijk. Het had alle aanspraak daarop verbeurd door zijn afval en door zijn huldiging van een anderen heer. Het was ook niet in staat om de gewenschte voorwaarden te bedingen: het gaf zich niet over, maar werd zonder zijn toedoen overgeleverd. Waarom zou dan de landsheer de voorrechten hebben vernieuwd, die zijn rechten zoo aanmerkelijk inkortten en zelfs zijn inkomsten meer verminderden dan hem bij zijn geldgebrek gelegen kwam? Wij vinden dan ook niets wat naar een herhaling of bevestiging van de vorige handvest gelijkt. Daarentegen twee nieuwe privilegiën, die blijkbaar in de plaats van het verbeurde worden geschonken, beiden van Bartholomeüs-dag (24 Augustus) 1412Ga naar voetnoot1). In het algemeen genomen zijn deze een herhaling van de handvesten, die de stad in 1382 van Otto van Arkel, haar toenmaligen vorst, had verkregen. Van de sedert ontvangen ongewone en uitnemende voorrechten maken zij geen gewag, zij schaffen ze dus stilzwijgend af. Van vrijdom van schot en bede, van eigen gebruik der accijnsen en van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gemaal, van kwijtschelding der renten op huis en erf, van het recht om kosterij en schrijfambacht te vergeven, is geen sprake meer. Integendeel, sommige der met deze te gelijk verleende voorrechten worden uitdrukkelijk teruggenomen. Het recht van nakoop wordt als van ouds aan den heer voorbehouden, en zoo ook het vergeven van het schoolmeesterschap. Wat de visscherij betreft, in de plaats van haar aan de stad te schenken, behoudt haar de graaf voor zich, maar vergunt aan de burgers ze te gebruiken op dezelfde voorwaarden, waarop in 1382 Otto van Arkel hun dit vergund had. Ziehier de woorden van de handvest: ‘Item, wie dat poorter is tot Gorinchem, die mag visschen op onzen worpe tot Gorinchem, ende voort tot Scheluynresloot toe, elk schip dat met de netten drijft om een talwaardigen zalm [een zalm goed genoeg om mee te kunnen tellen], te geven elk jaar tusschen Kersavond en Pinksteren; en waar 't dat zij geenen zalm en vingen daarenbinnen, zoo zullen zij voor den zalm geven twee Hollants gulden, binnen den termijn voorsz. te betalen. Ende op onzen worp tot Gorinchem en zal niemand visschen, hij en zij poorter tot Gorinchem, en niemand zal meer hebben dan een vierendeel van een zegen, ende wij zullen daerof hebben voor onzen vroon den vijfden penning. - Item alle visschen, die men vangt in onzen schependom van Gorinchem, die en zal men geenen man van buiten verkoopen, zij en zijn eerst getoond op die vischmarkt tot Gorinchem, als te verkoopen; wie dat niet en dede, verbeurde tegen ons vijf en veertig schellingen’Ga naar voetnoot1). Ik behoef wel niet op te merken, dat deze nieuwe privilegiën onmogelijk naast het vorige van voor den afval der stad hebben kunnen bestaan en nageleefd worden. Hebben zij sedert gegolden, dan is daarmee uitgemaakt dat de handvest van 7 April 1407, waarop de stad thans haar aanspraak op het vischrecht grondt, reeds sedert 1412 vernietigd is. Aan den anderen kant, is het vischrecht der stad en dus ook de handvest, waarin het haar geschonken werd, blijven voortduren, dan moeten de privilegiën van 1412 voor onecht of voor bloote ontwerpen, die niet bekrach- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tigd zijn, worden gehouden. Een derde geval is niet denkbaar. Wel laat het zich denken, dat in later tijd het thans teruggenomen vischrecht op nieuw aan de stad is gegeven; maar zoo iets wordt niet beweerd en een bewijs er voor zou nog eerst ontdekt moeten worden. Vooralsnog staat en valt de aanspraak der stad met de handvest van 1407. Naar het mij voorkomt, valt zij er mee. Want dat niet die handvest, maar de beide latere steeds van kracht zijn geweest, is met een aantal onwraakbare bescheiden te staven. Het meest in het oog loopend bewijs laat zich aan de bepaling omtrent schot en bede ontleenen. Het vroegere privilege stelt de stad daarvan vrij, de latere zwijgen van den vrijdom en laten haar derhalve evenals andere steden tot betalen verplicht. Welk van die twee is nu nageleefd? Het antwoord op die vraag is voor de quaestie, die ons bezighoudt, in haar geheel beslissend, en het luidt ten nadeele van het privilege: Gorcum heeft steeds bede betaald. Dat het die niet betaald zou hebben, indien de handvest van 1407 niet vernietigd was, is toevallig op afdoende wijs aan te toonen. Tegelijk met Gorcum had Leerdam dusdanigen vrijdom van bede en schot verkregen, toen het zich tegelijk met Gorcum vrijwillig aan Willem VI onderwierp; maar het had vervolgens aan den opstand geen deel genomen, het was den graaf getrouw gebleven, en had dus zijn voorrecht niet verbeurd. Uit dien hoofde betaalde het ook geen bede. Merkwaardig is wat dienaangaande in de door mij uitgegeven Settinghe ende schiltaele van 1515Ga naar voetnoot1) wordt gezegd: ‘Die van Asperen en zijn in de voorsz. zettinge niet gesteld geweest.... Desgelijcx die van Lederdam mitten lande van der Leede ende Scoenrewoert, mits dat zij vrijheid van bede ende schattinge hebben bij privilege, gegeven bij hertoge Willem van Beieren in den jare 1407’Ga naar voetnoot2). Dat die van Gorcum daarentegen, hoewel zij in 1407 te gelijk met de overige onderzaten van Arkel gelijken vrijdom ontvangen hadden, aangeslagen worden, kan natuurlijk om geen andere reden geschieden, dan omdat zij hun privilege verbeurd en verloren hadden. Maar dan volgt hieruit tevens, dat zij ook het vischrecht, hetgeen hun alleen bij datzelfde privilege was toegekend, niet meer bezaten. Mij dunkt, dit behoeft geen nader bewijs. Ten overvloede echter wil ik het nog nader bewijzen. In het Rijksarchief be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rusten de rekeningen van 's graven rentmeesters van den lande van Arkel, van der Leede en Schoenrewoert. Indien werkelijk, gelijk ik beweer, de heerlijke rechten, eens aan de stad afgestaan, later weer door den graaf teruggenomen zijn, moeten de inkomsten daarvan in die rekeningen verantwoord worden. Om die reden heb ik ze nageslagen. De oudste loopt van November 1415 tot November 1416. Ziehier de allereerste posten van ontvangst, die er in voorkomen:
Onder de posten van uitgaaf treft men aan:
In de twee volgende rekeningen - verder heb ik mijn onderzoek niet voortgezet - vinden wij dezelfde items terug. In die van 1416-1417 volgt op het veer en de visscherij in de Linge: ‘Item den segenworp ende 't vroon bleef onverhuurd, overmits dat die worp te niet gegaen is’; en in die van 1417-1418: ‘Item van den vroon noch van vroon-zalmen en is niet gekomen, want men het water niet en heeft bedreven noch bevischt.’ Zoo zien wij dus in de rekeningen de toepassing der bepalingen uit het privilege van 1412: de visscherij behoort aan den graaf en wordt bevischt tegen betaling van een recognitie, die als zijn vroon verpacht en verantwoord wordt door zijn rentmeester. Het spreekt van zelf, dat die inkomst niet in zijn beurs maar in die der stad had moeten vloeien, indien deze in het genot van haar vroeger privilege gebleven was. De quaestie is hiermee, dunkt mij, uitgemaakt. De handvest van 1407 had na 1412 alle kracht verloren, en op grond er van kan de stad Gorcum thans geen enkel recht vorderen. Zoo oordeelden ook, hoewel op andere gronden, de Staten van Holland, kort nadat zij in plaats van den afgezworen landsheer de souvereiniteit over de provincie aanvaard hadden. De regeerders | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van Gorcum, die in deze souvereine vergadering zitting en stem hadden, zochten in 1589 en 1590 door haar het privilege van 1407 (waarvan zij bij gebrek aan den oorspronkelijken brief, dien zij denkelijk in 1412 aan Willem VI hadden moeten teruggeven, een gelegaliseerd afschrift uit de register-kamer der graaflijkheid gelicht hadden) als nog steeds van kracht te doen erkennen, of althans daarover in onderhandeling met haar te tredenGa naar voetnoot1). Maar zij werden niet ontvankelijk verklaard bij resolutie van 22 Januari 1590, die aldus luidt: ‘De Ridderschap, Edelen ende Gedeputeerden van de steden van Hollandt ende West-Vrieslandt, staetsgewijs vergadert, gehoort hebbende 't rapport van de saecke in desen geroert, ende daerop gevisiteert het geallegeerde tractaat [d.i. de handvest], mitsgaders het vertoogh van de luyden van de Reeckeninghe der voorsz. Landen tot deductie van de gerechtigheden van de graeflijkheyt ende het vreetsamigh ghebruyck derselve van omtrent 150 jaren continuelijk ende bij verscheyden actien van de stede van Gorinchem geadvoueert, hebben verklaert ende verklaren bij desen, dat sij niet konnen verstaen, dat de stede van Gorinchem is gerechtigt ofte gefundeert om uit het voorsz. geallegeerde tractaet yet te eysschen of te pretendeeren, ende dat oversulcx daerop sonder schadelijcke consequentie ende grooten ondienst van den lande met de stede voorn. niet gehandelt magh worden; dan ingeval die van Gorinchem bij wege van justitie yet diesaengaande souden meenen te obtineeren, mogen de Staten voorn. lijden dat de wegh van justitie bij henluyden gebruickt worde, ende sullen tevreden wesen 't geen in de saecke gesententiëert sal worden te doen achtervolgen na behooren.’ Ik durf niet zeggen, of de stad den haar aangewezen weg van rechte nog is ingeslagen. Zeker is het in alle geval, dat zij ook daarlangs haar doel niet bereikt heeft. De vernietigde handvest is nietig en krachteloos gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een ander punt, van ondergeschikt belang, blijft mij te bespreken over. Als wij de bepalingen van de handvest van 1412 aandachtig lezen, bemerken wij, dat tweeërlei aan de poorters van Gorcum vergund wordt. Zij krijgen uitsluitend recht om in 's graven worp bij de stad te visschen: ‘op onzen worp tot Gorinchem en zal niemand visschen, hij en zij poorter van Gorinchem,’ - en zij krijgen recht, maar geen uitsluitend recht, om in het overige vischwater voor de stad te visschen: ‘wie dat poorter tot Gorinchem is, die mach visschen..., elk schip om een talwaardigen zalm.’ Of de worp (een afgezonderd water, voor het visschen met den zegen bestemd), die, gelijk wij zagen, reeds in 1416 te niet was gegaan, later weer hersteld is, weet ik niet; maar over het recht om in de Merwede tusschen Gorcum en Worcum te visschen is omstreeks 1450 nog veel te doen geweest. Naar het schijnt, beweerden de Gorcumsche visschers, dat zij, en niemand anders, ook niet die van Worcum, dat vischwater (natuurlijk tegen betaling van het vroon) mochten gebruiken. Zij zullen gemeend hebben, dat niemand buiten hen visschen mocht in de wateren van Arkel, en die wateren strekten zich uit van de noordzijde tot aan de zuidzijde der rivier, wij hebben het boven aangetoond. Maar de visschers van Worcum wilden daar niet van hooren. Zij meenden, dat zij op de zuidelijke helft van de rivier even goed recht hadden als die van Gorcum op de noordelijke helft, en zij vischten daar en keerden geweld met geweldGa naar voetnoot1). Zij hadden ook een heer, die hen in hun verzet stijfde, een nakomeling van hun oude heeren uit het geslacht van Hoorn, aan wie vrouw Jacoba na den dood haars vaders in 1417 de leenen van Altena en Worcum terug had gegevenGa naar voetnoot2). Deze bracht de zaak voor het Hof van Holland, hetwelk die van Gorcum voor zich riep en, toen zij niet verschenen, bij verstek in het ongelijk stelde. Zoo althans verzekert ons de DivisiekroniekGa naar voetnoot3); de uitspraak van het Hof is ongelukkig niet voorhanden. Ik heb ze te vergeefs in het Rijksarchief, in de Memorialen en onder de losse bescheiden van het Hof gezocht. Doch de Rijksarchivaris heeft mij op een oorkonde opmerkzaam gemaakt, die eenigermate in haar plaats kan treden, en die ik, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
omdat zij onuitgegeven is, voor zoover zij mij belangrijk schijnt, hier wil inlasschen. Het is een brief van Philips van Bourgondië, graaf van Holland, van 20 December 1454. ‘Philips, by der genaden Gods, hertoge etc., doen cond allen luden, hoe dat voirtijts by onsen lieven ende getrouwen Stedehouder ende Rade van Hollant onsen lieven neve den grave van Huerne, als heere van Althenae, toegewijst sijn twee visscheriën ende eenen waert, in der Merwede gelegen, die een genoemt die visscherie van Woudrichem liggende voir Woudrichem ende streckende tot der Doverlingen toe, den waert gelegen voir onse stede van Gorinchem, beginnende van Gallichwaert ende voirt streckende tot heren Johans waert van den Campe, ende die andere visscherie beginnende van der voirscr. visscherie voir Woudrichem ende voirt die geheele zuytzijde tot den Woudrichemmer dijck toe, van trechte middele van der Merwede af te rekenen, nedergaende tot Nieuwen zant toe, gelijk ende in der voegen als die sentencie ende acte van onsen Hove dairup gemaict, ende oick desgelijcx onse opene brieve van verclaringe, dairvan noch voirder gegeven ende wthangende bezegelt, dat int lange inhouden ende begrijpen. Ende want onlanxleden die voirs. onse neve van Huerne ende onse stede van Gorinchem een vrintlicke overdrachte mit malcander gemaict hebben, onder andere inhoudende dat tot sekeren dagen, daertoe beteykent, die commissarissen, die van onsen wege doe laest geweest hadden up die paelscheydinge, sonderlinge van der voirscr. eenre vischerie, an die zuytzide van der Merwede gelegen, dair noch weder trecken souden ende in tegenwoordicheyt van den vrunden ons neven voirs., van den burgemeesteren ende eenigen van den gerechte van Woudrichem, ende oick desgelijcx van onsen drossairt, burgemeesteren ende eenigen van den gerechte van Gorinchem, van elcker zij tot seven persoonen toe, die pael te steken ende die tonne te leggen dair sij bevinden souden dat die van rechtswegen behoirde, ende dat also geschiet wesende, dat dan die visschers ons voirs. neven die voirs. visscheriën bevisschen, ende die van Gorinchem ende hoir poirteren, inwonende ende ondersaten, soewel visschers als anderen, hoir handen dairaf trecken ende dat also gedoogen sullen. Des sullen die visschers van Gorinchem ende die visschers des graven voirs. elcx den anderen genoegen, ende die vlueGa naar voetnoot1) ende die zegen scouwen ende hoiren ganck | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
laten hebben als dat behoirt; ende oft tot eeniger tyt gebuerde dat die worp te hoge of te lage verschoot up Nieuwen zant of dair die pael of tonne gestoken of geleyt soude worden, dat men dan, sonder den voirs. onsen neve van Huerne of sijnen nacomelingen, heren van Althena, dairin te vercorten, die verleggen sal hogher of lager na oirbair des zegens. Ende dat oick int onderhouden van desen die van Gorinchem over hair poirters, inwonende ende ondersaten, ende desgelijcx die van Woudrichem met hoir poirteren, inwoonende ende ondersaten, elcx in den sijnen, hierup zekere kueren ende ordonnancien maken sullen ende openbaerliken in der kercken up eenen Sonnedach condigen ende verbieden nyemande hiertegens te doen, up te verbueren elcx daer dat by geschiede die boet van twee Vranckrijckxe scilden, ende diegene die dat mit sijnen touwe gesciet wair, soude oic desgelijcx verbueren al so veel als die principale brueckige; ende dat die officiers van den voirs. stede elcx up sijnen poorteren, inwoonende ende ondersaten dese voirscr. boete sonder verdrach wtrechten ende innen sullen,’ enz. Uit hetgeen volgt, en dat ik als van minder belang niet overdruk, blijkt dat de voorgenomen paalscheiding inderdaad den 11den December geschied was: de graaf gebiedt daarom ten slotte dien van Gorcum, de visschers van den heer van Altena in het afgepaalde water voortaan ongehinderd te laten begaan. Uit dezen oorspronkelijken en onwraakbaren brief kunnen wij den aard van het geschil duidelijker en beter leeren kennen dan uit de stukken, waarvan Kemp, in zijn Leven der heeren van Arkel, ons een uittreksel bewaard heeft, en die of in het gemeentearchief van Gorcum berusten moeten of verloren zijn gegaan; in het Rijksarchief zijn zij althans niet te vinden. De twist betrof de visscherij in het zuidelijke gedeelte der Merwede langs Altena, niet die aan de zijde van Gorcum gelegen. Het Hof kende haar den graaf Van Hoorne, als heer van Altena, toe. Of deze uitspraak al dan niet rechtvaardig was, is bij het gemis der dingtalen en van het vonnis niet met zekerheid te beslissen. Kemp beweert, dat zijn stadgenooten recht hadden en door het Hof verongelijkt zijn. Voor zoover mijn kennis reikt, meen ik in zijn gevoelen te moeten deelen. Immers het schijnt, dat bij de hierboven aangehaalde brieven van 1322 en 1392 de visscherij over de geheele breedte der rivier aan de heeren van Arkel was toegewezen. Maar al is die voorstelling juist, dan werden toch die van Gorcum slechts in de tweede plaats door het vonnis van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het Hof verongelijkt; in de eerste plaats werd het de graaf Philips van Bourgondië zelf, als heer van Arkel en van Gorcum. Want aan de burgers der stad was slechts bij 's graven privilege het visschen tegen betaling van recognitie vergund, het vischrecht had hij aan zich zelf voorbehouden. Had dat recht zich waarlijk, gelijk ik meen, eer het Hof uitspraak deed, ook over de zuidelijke helft der rivier uitgestrekt, dan werd hij door het vonnis van een gedeelte van zijn domein beroofd, en de Gorcumsche visschers slechts dientengevolge in de vergunning om te visschen, zoover zich 's graven recht uitstrekte, verkort: vischrecht werd hun niet ontnomen en kon hun ook niet ontnomen worden, omdat zij het niet bezaten. Evenmin werd aan die van Worcum zulk een recht toegewezen; het werd toegekend aan hun heer, die het gebruik er van naar zijn goeddunken aan hen kon vergunnen en werkelijk vergund heeft. Zoo is de toestand gebleven tot in 1590. Het is bekend, dat in dat jaar de weduwe van den laatsten en meest beroemden heer van Hoorne, den lotgenoot van den graaf van Egmond, Walburg van Nieuwenaer, de heerlijkheden van Altena en Worcum aan de Staten van Holland heeft verkocht. Daarmee ging ook het vischrecht, dat aan het vonnis van het Hof van 1453 of 1454 ontleend werd, aan de Staten, of beter gezegd, aan de graaflijkheid van Holland overGa naar voetnoot1). Men wachte zich ook wel uit het vonnis, gelijk wij het uit den aangehaalden brief van hertog Philips leeren kennen, af te leiden dat het vischrecht in de noordelijke helft der Merwede, hetwelk aan den graaf van Hoorne niet werd toegewezen, aan de stad Gorcum toegekend werd. Alleen de vergunning om onder zekere voorwaarden van dat recht gebruik te maken, werd aan haar burgers gelaten. Dit blijkt ook ten stelligste uit hetgeen verder bij deze gelegenheid is voorgevallen. De Gorcumsche visschers hadden, om zich in het genot der visscherij voor Worcum te handhaven, velerlei geweld gepleegd en zich aan de hoogheid van den landsheer deerlijk vergrepen. Zij werden er zwaar voor gestraft, sommigen moesten er met het leven, anderen met ballingschap voor boeten. De bijzonderheden staan bij Kemp in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aangehaald werk geboekt. Ook de geheele gemeente had zich de gramschap van haar geduchten heer op den hals gehaald. Merkwaardig in hooge mate is een brief van hertog Philips van 14 Mei 1454, waarin hij zijn grieven tegen de stad opsomt en tevens vermeldt wat zij tot haar verontschuldiging had aangevoerd. Het stuk verdient in zijn geheel te worden nagelezenGa naar voetnoot1). Ik wil, om kort te gaan, slechts op één dier grieven de aandacht vestigen. De landsheer verweet de stad, dat zij hem niet, gelijk de andere steden van Holland, haar bescheiden bede had betaald. Daarop antwoordden die van Gorcum: ‘dat zij niet gelaten hadden te betalen uit wil, maar uit armoede,’ - geen woord reppen zij van de handvest van 1407, waarbij hun indertijd zoowel vrijdom van bede als vischrecht in de Merwede en Linge was toegestaan, - ‘uit armoede, want zij geen inkomende renten noch vervallen en hebben, dan half de accijnsen. Al de andere domeinen, die de andere steden hebben, visscherijen, tienden, 't gemaal enz., al komt hier den heer toe.’ Wat wil men meer dan deze vrijwillige erkentenis? De visscherij, zoowel als de andere domeinen, komt te Gorcum den heer, niet de stad toe. Vatten wij ten slotte de uitkomst, waartoe wij geraakt zijn, kortelijk samen. Wij hebben bevonden, dat het vischrecht in de Merwede van ouds aan de heeren van Arkel en van Altena heeft behoord, en van hen eerst op de graaflijkheid van Holland, en vervolgens, bij het gemeen maken der provinciale domeinen, op het rijk is overgegaan. Dat het privilege, in 1412 aan de poorters of burgers van Gorcum verleend, zoover wij weten later nooit is ingetrokken, maar, wat het uitsluitend visschen in den zegenworp betreft, met het vervallen van dien worp uit den aard der zaak te niet is gegaan en dus beperkt geworden tot het voorrecht om tegen het betalen eener geringe recognitie in het water voor de stad binnen de aangewezen grenzen te visschen. Dat eindelijk de stad in dezen geen ander recht bezit dan het marktrecht, haar insgelijks door het privilege van 1412 verleend, volgens hetwelk alle visch, binnen haar schependom gevangen, eerst op haar markt te koop geboden moet worden, eer hij naar elders mag worden verkocht. (Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N.R. dl. III, blz. 337.) |
|