Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 338]
| |||||||||||||
Willem III en zijn geheime onderhandelingen met Karel II van Engeland in 1672.
| |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
baar van de hand van den Prins wasGa naar voetnoot1). Daarmeê scheen de argwaan ten volle gewettigd en de geheele verzameling van stukken, op het zachtst genomen, verdachtGa naar voetnoot2). De hoogleeraar Vreede heeft van dezelfde stukken gebruik gemaakt, in zijn Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatieGa naar voetnoot3). Hij schijnt ze voor stellig echt en zelfs boven verdenking verheven te houden; althans hij acht het onnoodig hun echtheid te bewijzen of te beweren. Na hem heeft Groen van Prinsterer, in de Prolégomènes voor het laatste deel der Archives de la maison d'Orange-Nassau, ze nog eens besproken en zelfs enkele herdrukt, maar eveneens zonder over de echtheid of onechtheid uitspraak te doen. Hij zegt alleen, dat die bescheiden nog weinig bekend zijn en toch een nauwkeurig onderzoek verdienenGa naar voetnoot4). Ik stem hem dit gaarne toe. Ik geloof met hem, dat het onderzoek nog niet gesloten mag heeten, en ik wil naar mijn vermogen een bijdrage leveren tot zulk een vernieuwd en dieper onderzoek. Wij handelen eerst over de echtheid der stukken, en dan over hun historische beteekenisGa naar voetnoot5). Er bestaat geen uitwendig bewijs voor de echtheid. Wij weten niet uit welk archief zij aan den dag zijn gebracht; wij kunnen zelfs niet gissen hoe zij uit het kabinet van den Prins in handen van een liefhebber geraakt zijn. Het is met deze bescheiden als met de correspondentie tusschen Maurits en Willem Lodewijk, die ook voor het eerst in de vorige eeuw, zonder acte van oorsprong, uit de collectie van een liefhebber in het licht is gegevenGa naar voetnoot6). Beide moeten zich handhaven door innerlijke bewijzen van echtheid. Maar voor wij de stukken zelf onder handen nemen, eerst nog iets over de uitgaaf. Men neemt gewoonlijk aan, dat het Costerus | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
is die ze heeft laten drukken. ‘Een voormalig regent’, zegt Vreede, ‘heeft ze voor meer dan eene eeuw uitgegeven.’ Dit is onjuist. Eerst in de tweede uitgaaf van het Historisch verhaal, die na den dood des auteurs, in 1736, verschenen is, komen zij voor. In de eerste uitgaaf van 1706, door den schrijver zelven bezorgd, worden zij niet gevonden, en evenmin in het Advertissement of aanhangsel, in 1726 insgelijks door den schrijver zelven aan die eerste uitgaaf toegevoegd. Het is waar, hieruit is nog niet bewezen, dat zij niet door den schrijver zelven opgespoord en voor een latere uitgaaf van zijn werk bestemd waren. Maar dit wordt toch onwaarschijnlijk, als wij zien dat nergens in den herzienen tekst op die stukken gewezen wordt, ook niet daar, waar zij tot bevestiging van het gevoelen des schrijvers hadden kunnen dienenGa naar voetnoot1). Daarentegen wordt er gebruik van gemaakt in de voorrede van den bezorger der tweede uitgaaf. Reden genoeg om te vermoeden dat deze het is, die de stukken in handen gekregen en in de bijlagen geplaatst heeft. De schrijver van een bekend pamflet uit dien tijd, het Schuitpraatje ofte samenspraak tusschen vier heeren met de schuit reijsende van Leeuwarden na Groningen (Januari 1737), gelooft dan ook, ‘dat dezelfde menschen, die de voorrede hebben geschreven, ook de bijlagen daar achter hebben gefourneert’. Wie was de schrijver van de voorrede en de bezorger der nieuwe uitgaaf? Het gerucht noemt Pieter Burman, een heftig staatsgezinde, zoo als hij getoond had in de Aanmerkingen op de redevoering van Gundling, door hem onder den naam van Favoritus Noricus in het licht gegeven, en gehuwd aan de pleegdochter van den kinderloozen Costerus, bij wien hij de plaats van schoonzoon vervulde. Het zou dus niet meer dan natuurlijk zijn, zoo hij, die de boeken en brieven van zoo vele anderen heeft uitgegeven, ook het werk van zijn ouden vriend, wiens politieke gevoelens hij deelde, voor de pers had gereed gemaakt. Wij aarzelen dus niet om aan Burman het pnbliceeren der briefwisseling van Willem III met Karel II toe te schrijven. Hij en niet Costerus is aansprakelijk voor haar echtheid. Van waar en van wien hij ze bekomen beeft, kunnen wij zelfs niet gissen; hij helpt ons volstrekt niet op het spoor. Ook schijnt hij niet geweten te hebben, dat hij de eerste was die ze in druk gaf. Hij duidt het Basnage euvel, dat deze van slechts een enkelen der brieven | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
gewaagt en de overige stilzwijgend voorbij gaat, ‘hoewel hij ze mogelijk gezien had’. Hij wist dus niet dat juist die eene brief, dien Basnage gebruikt bad, de eenige van de geheele verzameling was, die in druk bestond, en dat al de overige door hem voor het eerst aan den dag werden gebracht. Die onkunde, die blijkbaar niet geveinsd is, pleit naar mijn oordeel Burman vrij van opzettelijke verdichting en vervalsching der brieven. Hoe zou hij verdicht hebben wat hij meende dat reeds door anderen gezien was? Hoe zou hij hebben durven vervalschen, als hij anderen met de ware lezing bekend achtte? Ik houd mij op dezen grond overtuigd dat, zoo er vervalsching heeft plaats gehad, Burman althans daaraan geen schuld heeft. Maar onderzoeken wij verder, of er sporen van vervalsching te ontdekken zijn. Laten wij beginnen met dien eenen brief, die sedert lang gedrukt en door Basnage gebruikt was. WagenaarGa naar voetnoot1) had er een afdruk van gezien, die op kosten van den lande gemaakt was, en waarop secreet stond. Hij oordeelt dus dat dit stuk ‘meer teekens van echtheid heeft’, dan hij aan de overige van den bundel durft toekennenGa naar voetnoot2). Wij zien hier alweder hoe voorzichtig Wagenaar in zijn oordeelen is: een stuk, voor 's lands rekening gedrukt, kan toch nog ondergeschoven zijn. Maar hij zou stelliger hebben durven spreken, indien hij het laatste deel der Archives van den heer Groen van Prinsterer had mogen gebruiken. Uit de correspondentie van den Prins met Fagel, ons daar medegedeeld, leeren wij de toedracht der uitgave, en het doel dat men er meê voorhad, volkomen kennen. De Prins schrijft den 29sten Juli aan den griffier: ‘Hiernevens sende ick UE. den brief van den Coningh van Engelandt, die mijn vriendt, heer van Reede mij heeft gebroght. UE. gelieft deselve te communiceren of niet, gelijck hij het sal goet vinden’. De griffier achtte den brief overwaardig om aan de Staten gecommuniceerd te wordenGa naar voetnoot3), en hij had er zelfs niets tegen dat hij gepubliceerd werd, want de zaak van den Prins kon er slechts bij winnen. Hij moest de natie overtuigen, dat al wat voor den Prins gedaan werd den | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
koning van Engeland gunstig jegens de Republiek stemde, en dat er geen beter middel bestond om tot vrede met Engeland te geraden dan Zijn Hoogheid tot eminent hoofd van den staat te verheffen. Wicquefort gelooft aan boosaardiger bedoeling. ‘Ceux qui pnblièrent cette lettre’ (zegt hij in zijn MémoiresGa naar voetnoot1)), ‘ne pouvoient avoir d'autre intention que de décrier par-là les personnes et la conduite de ceux, qui jusqu' alors avoient eu le plus de part à la direction des affaires, et à les exposer à la rage du peuple, avec le succez, dont nous dirons bientôt les particularités’. Hij doelt op den moord der De Witten; maar om tusschen dien gruwel en de uitgave van den brief van Karel II verband te vinden, moet men minstens een wrevel en partijhaat voeden zoo hevig als Wicquefort, toen hij deze opmerking in zijn gedenkschriften inlaschte. Fagel bedoelde niets meer dan het volk te versterken in den waan, dat de vrede met Engeland onafscheidelijk was van de verheffing van den Prins. De brief heeft de meest mogelijke ruchtbaarheid gekregen. In bijna alle geschiedenissen van den tijd is hij opgenomenGa naar voetnoot2). Meestal echter niet in het oorspronkelijke, maar in een Hollandsche vertalingGa naar voetnoot3). Van daar dat Basnage, die in het Fransch schreef, den brief voor de tweede maal, van het Hollandsch weâr in het Fransch, vertalen moest. Doch in de bijlagen op Costerus' Historisch Verhaal komt de oorspronkelijke tekst voor, zeer verschillend, gelijk te wachten was, van de navolging van Basnage. Dit stemt ons gunstig voor de echtheid van het stuk. Niet minder de aanteekening van den uitgever, dat de brief niet van de hand des konings, maar alleen door dezen onderteekend was. Immers de koning was gewoon, zoo hij eigenhandig aan den Prins schreef, niet in het Fransch maar in het Engelsch te schrijven. Er bestaat dus alle reden om te gelooven dat die eene brief, zoo als Burman hem mededeelt, volkomen echt is. En dan wordt het moeielijk vol te houden dat de andere brieven, die met dezen op het nauwst samenhangen, verdicht zouden zijn. Te meer, omdat wij ook nog voor een paar andere uit de verzameling rechtstreeksche bewijzen kunnen aanvoeren. In een korten brief van den Prins aan den Engelschen minister Arlington, gedagteekend 7 October 1672, komt een passage voor, die ons bevreemdt: | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
‘J'ai l'âme trop bien placée pour ne pas répondre comme je dois aux grâces, que Sa Majesté me fait et l'amitié qu'il me témoigne: soyés asseuré que je sacrifierai ma vie pour son service, et que rien me pourra faire changer de ces sentiments: mais ne croyés pas aussi que vos menaces de me faire déchirer en pièce par les peuples me fasse grand peur’. Wat? Zou Arlington den Prins bedreigd hebben met een dood, als dien de De Witten gestorven waren? Het luidt niet waarschijnlijk. Maar ziet hier wat Temple, de Engelsche gezant, den 25sten Maart 1675 aan Karel II schrijft. Hij geeft verslag van een onderhoud met den Prins, die woedend was over een brief van denzelfden Arlington, waarin gesproken werd van de oude veete der Hollandsche partijen, en gezegd: ‘que, si on les touchoit, on les pourroit faire saigner encore.’ ‘De Prins zeide,’ zoo gaat hij voort, - maar ik wil zijn eigen woorden aanbalen: ‘The prince said, he understood this very well; for it was the same with what my lord Arlington told monsieur Reed (Van Reede) in England: that if the king would go about it, he could make him be served as monsieur De Witt was; then he swore in a rage, that be could not bear this language from my lord Arlington, nor live any longer with him as he had done, etc.’Ga naar voetnoot1). Ik kan volstaan met het mededeelen van deze plaats. Het zal wel niet noodig zijn te betoogen, dat daardoor vooreerst de bewuste brief verklaard en als echt gewaarborgd wordt, maar dat ook verder onze goede dunk van de geheele verzameling er niet weinig door versterkt wordt. Het kwam mij geraden voor, door de voorafgaande proeven eerst de waarde der verzameling in haar geheel te bepalen, eer wij tot de behandeling overgaan van het stuk, waartegen het meeste bezwaar wordt gemaakt. Tegen brieven, als de tot nog toe behandelde, hebben de vrienden van den Prins niet veel in te brengen. Hun zaak wint en verliest niet bij de echtheid of onechtheid van zulke bescheiden. Zij zonden de geheele verzameling in haar waarde laten, zoo het maar mogelijk was te bewijzen dat één der stukken van den bundel verdicht of vervalscht is. Dit aanstootelijke stuk behelst de vredesvoorslagen, die de Prins in Juli 1672 door den bekenden Sylvius aan het Engelsche hof liet aanbieden. Zoo Engeland afzonderlijk vrede wilde sluiten en | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
helpen om Frankrijk tot het aannemen van billijke voorwaarden te dwingen, dan meende de Prins dat wij ons de volgende opofferingen zouden kunnen getroosten:
In deze voorslagen is tweeërlei dat den vrienden van den Prins tegenstaat en ongeloofelijk voorkomt. Vooreerst dat Zijn Hoogheid voor zich zelven de souvereiniteit bedongen zou hebben. Ten andere dat hij aan de overmoedige eischen van Engeland zoo veel zou hebben toegegeven. Tot driemaal toe had de Republiek den oorlog tegen Engeland gewaagd, liever dan zulke eischen in te willigen en zulke vernedering te lijden. Zou het nu de Prins zijn, die aannemelijk keurde wat de De Witten fier hadden afgewezen? Zou de Prins de eer van het land geringer hebben geacht dan de Loevesteinsche factie? En zou hij zich niet hebben geschaamd om aan de schande van den staat zijn eigene verheffing te verbinden? Dat was ongelooflijk, het streed met het karakter, met de doorgaande handelwijs van Zijn Hoogheid. Zijn vijanden hadden, om zijn nagedachtenis te bezwalken en zijn partij in verachting te brengen, het stuk vervalscht, en aan den Prins toegeschreven wat van het Engelsche hof was uitgegaan; als voorslagen van hem doen voorkomen, wat inderdaad de eischen waren van de regeering van Engeland. ‘Dit sijn de redenen (zoo besluit de schrijver van het aangehaalde Schuitpraatje zijn breede redeneering) die mij bewegen om het stuk voor geheel onecht of gemutileert en verhanselt aan te zien.’ Het is altijd gevaarlijk op deze wijs een bericht of een feit weg te redeneeren, op grond dat het in strijd is met het karakter van den man, van wien het verhaald wordt. Wie blijft zich altijd gelijk? Is het niet mogelijk dat de Prins zich een oogenblik vergeten heeft, en moedeloos heeft voorgeslagen, wat hij onder eenigszins veranderde omstandigheden als onaannemelijk zou hebben afgewezen? Nu wij eens weten, dat de verzameling in het algemeen vertrouwen verdient, is het gewaagd een enkel stuk te | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
verwerpen, alleen omdat het niet overeenkomt met hetgeen wij waarschijnlijk achten. Doch het is niet noodig te redeneeren; ik kan bewijzen dat ook dit stuk echt is. Te goeder ure heeft Mignet in zijn Négociations relatives à la succession d'Espagne ons een uittreksel uit een depâche van den Franschen gezant aan het hof van Engeland medegedeeld, die alle redeneering overbodig maakt. Ziet hier wat MignetGa naar voetnoot1) ons verhaalt: ‘Cependant le stathouder n'avait pas encore perdu tout espoir de détacher l'Angleterre de la France. Il essaya d'empêcher Charles II de ratifier le traité d'Heeswijk en lui offrant toutes les satisfactions qu'il pouvait désirer. Lorsque M. Sylvius retourna en Angleterre, il le chargea à proposer à son roi le salut du pavillon, tel qu'il l'exigeait, la propriété de l'île de Surinam, une subvention annuelle de cent mille livres tournois pour la pêche du harengGa naar voetnoot2), quatre millions pour les frais de la guerre, et la cession de l'Ecluse, comme garantie et jusqu'à l'accomplissement des autres conditions, s'il consentait à faire une paix séparée avec les Provinces Unies’. Daarmeê is de zaak afgedaan. De echtheid van de vredesvoorslagen is niet langer te loochenen. Maar nu rijst een nieuwe quaestie op. Van het bedingen der souvereiniteit over de Nederlanden voor den Prins wordt bij Mignet, en waarschijnlijk ook in de depêche van Colbert, geen gewag gemaakt. Is het dan niet waarschijnlijk dat althams dit ééne punt ter kwader trouw is ingelascht, en mogen wij den Prins niet vrijspreken van de beschuldiging, dat hij partij heeft willen trekken van de omstandigheden om zich souverein te maken over de zeven gewesten? Ik zou die vraag niet toestemmend durven beantwoorden. De onbillijkheid van onzen argwaan is te herhaaldelijk gebleken, om nu weêr losweg den verzamelaar van kwade trouw te verdenken. Een negatief bewijs is zelden afdoend; en in dit geval laat het | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
zich gemakkelijk verklaren, waarom Colbert niet spreekt van de souvereiniteit over de Nederlanden. Hij geeft bepaaldelijk op wat ter voldoening van Engeland was aangeboden; daartoe behoorde de verzekering der souvereiniteit aan Willem III niet. Karel II had hem denkelijk van dit artikel niet gesproken. Het was een zaak tusschen den koning en den Prins. Maar er is nog meer wat ons doet gelooven, dat het betwiste artikel inderdaad aan de andere was toegevoegd. De aanbiedingen van den Prins waren het antwoord op de eischen, ons door Engeland kort te voren gedaan. Zij komen daarmeê nagenoeg overeen, zij zijn zelfs in zeker opzicht nog voordeeliger voor Engeland. Het groote onderscheid bestaat daarin, dat Engeland bovendien voldoening voor Frankrijk gevorderd had, en dat de Prins daarentegen zoo groote aanbiedingen deed om Engeland tot een afzonderlijken vrede, en zelfs tot beteugeling van Frankrijk's buitensporige eischen te bewegen. Wij moeten dus de voorslagen van den Prins in verband met de vroeger gestelde voorwaarden van Engeland beschouwen, en, daar wij nu onder de Engelsche artikels ook de souvereiniteit voor Zijn Hoogheid begrepen zien, zoo gelooven wij licht dat de Prins dit ééne artikel niet zal hebben uitgezonderdGa naar voetnoot1). Of hij, zoo doende, zich vergrepen heeft aan de hoogheid van den lande en aan de vrijheid van het volk, is een vraag op zich zelf, en die wij het best zullen beantwoorden, als wij nu, in de tweede plaats, de als echt erkende bescheiden in verband brengen met de geschiedenis van den tijd.
De oorlogsverklaring van Engeland aan onze Republiek in het voorjaar van 1672 wordt door Temple naar waarheid vergeleken met een donderslag bij helderen hemel. Niemand had zoo iets verwacht. Onze staatslieden meenden, dat het ergst, waarop wij ons moesten voorbereiden, de onzijdigheid van Engeland was, zoo Frankrijk ons aanviel. Dat Engeland zijn belang zoo zeer zou vergeten, dat het met Frankrijk gemeene zaak maakte tegen de Republiek, kwam bij niemand op. En ook Frankrijk zelf maakte op de beloften van Engeland geen staat, en geloofde aan geen oorlogsverklaring tegen de Nederlanden, voor de verraderlijke aanval op onze Smyrnasche vloot allen twijfel deed ophouden. Nu volgden weldra de oorlogsverklaringen van Engeland en Frankrijk te zamen. Onze Republiek kreeg te gelijker tijd met | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
beide mogendheden te doen, op wier tweestrijd en weêrkeerige jaloerschheid zij haar politiek had gevestigd. Beide partijen, de stadhouderlijke en de stadhouderlooze, zagen den staat bedreigd door de mogendheid, op wier bijstand zij gewoon waren te rekenen. Dat had haar moeten bewegen tot hartelijke verzoening, tot eendrachtige samenspanning tegen de gemeenschappelijke vijanden. Maar daartoe was de partijschap te heftig. Beide trachtten van den nood des lands gebruik te maken tot bevordering van hare bijzondere belangen. De prinsgezinden ijverden voor de verheffing van Zijn Hoogheid, onder voorwendsel dat Engeland daardoor verzoend en tot vrede bewogen zou worden. De staatsgezinden hoopten den koning van Frankrijk tot inkeer te brengen door hem voor te spiegelen dat zijn aanval den Prins, en met dezen de vrienden van Engeland, aan het bewind der Republiek zou brengen. Beide partijen zochten heil bij een onzer vijanden, in plaats van het te zoeken bij zich zelf in eendrachtige inspanning van alle krachten. Zij wilden nog liever het vaderland vernederen voor haar beschermheer, dan onderdoen voor haar tegenpartij. Een oorlog met Frankrijk, schrijft De Witt aan zijn vriend De Groot, zal leiden tot promotie van den heer prince van Orange, waarmeê men voorgeeft Engeland te zullen winnen, ‘Ick bekenne gaerne dese remedie erger te houden als het quaedt selve’Ga naar voetnoot1). En Willem III schrijft in Januari 1672Ga naar voetnoot2) aan den koning van Engeland: ‘Votre Majesté ne pourra jamais avoir une meilleure occasion que celle ci pour avoir de messieurs les Etats tout ce qu'elle pourroit prétendre’Ga naar voetnoot3). Zoo zeer had de partijschap de edelste gemoederen bevangen. ‘Liever Frans dan Prins’ was de leus, die de vrienden van Oranje hun tegenpartij in den mond legden. ‘Liever onder Engeland met den Prins, dan met de Staten onafhankelijk’ was de leus, waarnaar zij zelven handelden. Wij moeten deze verregaande partijdigheid gedurig voor den geest hebben, willen wij de onderhandelingen over vrede met de beide mogendheden goed begrijpen. Dan eerst wordt het ons duidelijk, waarom De Groot en zijn vrienden, voor nog de Prins als stadhouder van Holland en Zeeland uitgeroepen was, een vrede met Frankrijk wilden sluiten op voorwaarden, die de prins- | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
gezinden, niet zonder reden, schandelijk en onaannemelijk noemden. Maar dan begrijpen wij tevens hoe de Prins, die zijn verheffing grootendeels aan de zucht om Engeland te voldoen te danken had, den vrede met koning Karel wilde koopen voor den afstand van alle rechten en voordeelen, om wier behoud het stadhouderloos bestuur in twee groote oorlogen duizenden van menschenlevens en millioenen schats had opgeofferd. Dat de politiek van den Prins, alles te zamen gevat, de voorkeur verdiende boven die der tegenpartij, kunnen wij, die naar de uitkomst oordeelen, gemakkelijk erkennen. Het is hem ten laatste gelukt een afzonderlijken vrede met Engeland te treffen; het zou hem waarschijnlijk ook gelukt zijn, als de tegenpartij hem de vrije hand had gelaten, in bondgenootschap met Engeland een billijken en vasten vrede op de Franschen te veroveren. Maar, aan den anderen kant, moeten wij de politiek van De Witt beoordeelen naar den toenmaligen staat van zaken, en erkennen dat in Juni 1672 de kans hachelijk stond, en het voortduren van den krijg onze wisse ondergang scheen te wezen. Het gevaar was alleen af te wenden, zoo wij Frankrijk tot staan brachten. Wat baatte een vrede met Engeland, als intusschen de Franschen over Utrecht en Naarden Holland binnendrongen? Een vrede met Frankrijk alleen kon ons redden. Daarom moest Frankrijk onverwijld, het kostte wat het wilde, bevredigd worden. En de onderhandeling met Frankrijk, hoe vernederend voor onze regeering, is toch niet nutteloos geweest. Zij heeft het voortdringen van den vijand helpen keeren. De onderdanigheid der Staten en van hun afgezanten, de flauwhartigheid van Pieter de Groot in het bijzonder, gaven den Franschen veldheeren hoop, dat de harde voorwaarden, door Lodewijk XIV voorgeschreven, weldra deemoedig zouden worden aangenomen, en benamen hun den lust om den nutteloozen en schijnbaar gevaarlijken tocht over de onlangs geïnundeerde grenslinie van Holland te wagen. Daardoor werden enkele dagen gewonnen, die voor onze verdedigingswerken van onschatbaar belang zijn geweest. En het geluk wilde dat juist op dit tijdstip de regeering, wier moedeloosheid ons tot dusver voordeelig was geweest, maar ons spoedig tot een schandelijken vrede zou gebracht hebben, plaats maakte voor een nieuw, jeugdig, moedig bestuur, dat van geen vernedering voor Frankrijk hooren wilde. Terwijl Louvois ieder oogenblik De Groot terug verwachtte met de boodschap, dat de Staten de hun gestelde voorwaarden van vrede eerbiedig aan- | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
namenGa naar voetnoot1), werden door heel Holland en Zeeland de Oranje-vlaggen uitgestoken, ter eere van den nieuwen stadhouder. Zijn komst aan de regeering gaf aan de onderhandeling over vrede een geheel andere richting. Op de voorwaarden, door Frankrijk gesteld, werd vooreerst geen besluit genomen en geen antwoord gegeven. Daarentegen kreeg 's Prinsen vertrouwde, Van Reede van Schonauwen, die de tijding van zijn verheffing aan het Engelsche hof ging boodschappen, in last om een onderhandeling over een afzonderlijken vrede met Engeland aan te knoopen. Wel was de Prins daartoe nog niet door de Staten gemachtigd, maar hij hield zich verzekerd die machtiging, zoo hij ze behoefde, te zullen verwerven. Hij wist dat wat hij wilde ook door het volk begeerd werd. Het volk was, uit liefde voor Oranje, den Engelschen koning toegenegen; het rekende er op dat de oom van hun Prins den oorlog aanstonds eindigen zou, nu het doel van den oorlog, de val van het stadhouderloos bestuur, bereikt was. Die Engelschgezindheid bleek bij de overkomst van de gezanten, Buckingham en Arlington, die als vredeboden werden begroet en toegejuicht; zoodat zij zich zelfs tot beloften en tot woorden van vrede lieten verleiden, die zij niet gemachtigd waren te spreken, en die zij ook niet konden goedmaken. Maar hun komst was toch heilrijk, want hun ijdele beloften verlevendigden de hoop der menigte, en deden de politiek van den Prins triomfeeren. Men gaf de afzonderlijke onderhandeling met Frankrijk op, en wendde zich bij voorkeur tot Engeland. Met Karel II kon men echter het best door de tusschenkomst van den Prins onderhandelen. De Staten verzochten daarom reeds den 7den en 8sten JuliGa naar voetnoot2) aan Zijn Hoogheid, dat hij aan de onderhandeling van Dijkvelt en Van Beuningen met de Engelsche heeren deel wilde nemen. De uitkomst beantwoordde niet aan de verwachting. De Engelsche gezanten reisden door naar het Fransche hoofdkwartier bij Heeswijk, en legden daar de mom van vredelievendheid, die zij in Holland gedragen hadden, af. Het bleek dat Engeland zich van zijn bondgenoot niet wilde scheiden, en dat geen andere vrede dan een gemeenschappelijke met onze beide vijanden te treffen zou zijn. Er schoot dus niets over dan hetgeen de Prins en zijn | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
medegemachtigden deden, de beide mogendheden uit te noodigen de voorwaarden te noemen, waarop zij den vrede wilden schenken. Die voorwaarden werden den Prins den 17den Juli toegezonden. Zij waren vervat in het bekende concept-tractaat van Heeswijk, en niet minder hard en onaannemelijk dan de vroegere eischen van Louvois aan De Groot. Door ze aan te nemen, zou de Republiek haar zelfstandigheid opgegeven en zich zelf zoo goed als vernietigd hebben. Op zulk een grondslag kon geen onderhandeling begonnen worden. Maar de Prins gaf daarom den moed niet op. Hij hoopte te Westminster met zijn oom, den koning, verder te komen, dan te Heeswijk met de gemachtigden: doch dan moest hij ook alleen met de onderhandeling worden belast. Het zal wel op zijn aanstoken geweest zijn, dat Dordrecht, reeds den 14den JuliGa naar voetnoot1), voorstelde aan den Prins volmacht te geven tot het sluiten van een vrede met Engeland op de voorwaarden, die hem zouden goeddunken. Dat was toen nog wat te kras voor de Staten van Holland; het voorstel werd in bedenking genomen en bleef buiten behandeling, totdat Dordrecht het den 10den Augustus nog nader aandrong. Toen ging het bij meerderheid van stemmen door. Amsterdam, dat er niet in had toegestemd, werd met een bezoek van Zijn Hoogheid vereerd, en voegde zich daarna den 14den bij de meerderheid. Nu was de Prins inderdaad meester van de positieGa naar voetnoot2), hij kon vrede sluiten, wanneer en zooals hij goedvond. Hij had reeds getoond dat men van hem geen schandelijken vrede te wachten had. Hij had het concept-tractaat van Heeswijk zoo sterk ontraden aan de Staten van Holland, hij toonde zich zoo verontwaardigd op De Groot en op de overige voorstanders van den vrede met Bodewijk XIV, dat niemand gelooven kon dat hij de eer van den staat aan den vijand zou prijs geven. Met ongeduld wachtte hij de terugkomst van Van Reede uit Engeland af. Maar de boodschap, die hem deze overbrachtGa naar voetnoot3), stelde zijn verwachting te leur. Zijn oom wilde van geen afzonderlijken vrede hooren. Van Reede bracht twee brieven van den koning mede, een in het Fransch, geschikt om aan de Staten te worden medegedeeld, zonder stellige belofte, maar in een geest van verzoening gesteld, die het beste deed hopen, mits de partij van | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
De Witt voor goed bedwongen en het stadhouderschap voor altijd bevestigd werd. Deze briefGa naar voetnoot1) is het, dien Fagel met medeweten van den Prins aan de Staten overlegde en onder het volk liet verspreidenGa naar voetnoot2). Maar behalve dezen bracht Van Reede nog een anderen brief voor den Prins mede, door den koning eigenhandig in het Engelsch geschreven, waarin Zijn Hoogheid geraden werd partij te trekken van de omstandigheden, de Republiek de straf te laten dragen voor hetgeen zij misdreven had, en voor zich zelven de waardigheid te nemen ‘waarnaar zijn voorouders altijd getracht hadden’. Dat deze brief niet overgelegd en niet verbreid werd, behoeft wel niet gezegd te worden. Nog vóór de ontvangst van deze brieven was Sylvius, die de Engelsche gezanten vergezeld had, naar Engeland teruggekeerd met de instructie, waarover wij reeds gehandeld hebben. Daarbij werd aan Engeland nagenoeg alles toegestaan, wat het te Heeswijk had gevorderd, maar onder de voorwaarde dat het zich van Frankrijk afscheiden en de Republiek aan een eerlijken vrede met die mogendheid helpen zou. Ook de souvereiniteit van den Prins, waarin de koning een waarborg zag van den te treffen vrede, werd als een der punten van het verdrag ondersteld. Had de Loevesteinsche factie zich vroeger niet aan Cromwell verplicht om de prinsen van Oranje van het staatsbestuur verwijderd te houden? Waarom zou de Republiek zich dan thans niet jegens Karel II verbinden den prins van Oranje de souvereiniteit op te dragen? Het valt niet te ontkennen, dat bij deze voorslagen aan Engeland meer werd toegegeven dan de eene vrije staat van den anderen mag eischen, meer dan het stadhouderloos bewind ooit had willen toestaan. Maar de vraag is hier eenvoudig: kon men den vrede van Engeland tot minderen prijs verwerven, en zoo niet, was de vrede dien prijs dan waardig? Op de eerste vraag is het antwoord gereed. Engeland achtte zelfs de aangeboden voordeelen te gering en weigerde ze aan te nemen. Moeielijker valt het te beslissen, of de vrede tot zulk een prijs niet te duur zou gekocht zijn. Wij, die den verderen loop der gebeurtenissen kennen, kunnen ons zoo moeielijk in de onzekerheid verplaatsen, waarin de regeering in Juli 1672 verkeerde. Moest men toen niet vreezen, dat de staat, waarvan een zoo aanzienlijk gedeelte door | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
de vijanden vermeesterd was, hun geheel in handen zou vallen, zoo het niet gelukte hen te verdeelen en tegen elkander op te zetten? En was het dan niet geraden aan de hooge eischen van Engeland te voldoen, als men daardoor in staat werd gesteld de nog veel buitensporiger voorwaarden van Frankrijk af te slaan? Maar wij ontkennen niet, dat ook de vooroordeelen van den Prins in het spel kwamen. Een vernedering tegenover Engeland ergerde hem minder dan een verootmoediging voor Frankrijk. Voor vrede met Frankrijk zou hij zeker den hoogen prijs niet geboden hebben, dien hij voor den vrede met Engeland overhad. De verantwoordelijkheid van het vredesverdrag zou op hem alleen gekomen zijn. Had het volk een vrede onder voorwaarden, als de Prins had aangeboden, vernederend geacht, het zou aan Zijn Hoogheid alleen de schuld hebben gegeven. Het komt ons daarom ten hoogste onvoorzichtig voor, dat de Prins onder die voorwaarden zijn eigen verheffing tot souverein had begrepen. Hoe zou hij dan de verdenking kunnen ontgaan, dat hij aan Engeland had toegegeven, omdat hij daarbij zijn voordeel vond? Zijn verheffing zou voor altijd gepaard zijn gebleven aan de vernedering van het land. Zijn huis zou niet aan de liefde van het volk, maar aan den invloed van een vreemden vorst, van een overwinnaar, zijn grootheid te danken hebben gehad. Wat het in aanzien en macht gewonnen zou hebben, zou het hebben verloren aan populariteit. Hoeveel staatkundiger en waardiger ware het geweest, indien de Prins, toegevende aan de overige eischen van Engeland, geweigerd had daarbij iets voor zich zelf te bedingen! Zulk een weigering zou den vrede niet hebben verhinderd, en zij zou den Prins in de schatting van het volk oneindig hooger hebben verheven, dan een nieuwe titel en een vermeerdering van macht hem verheffen konden. Van onvoorzichtigheid kunnen wij derhalve den Prins in deze zaak niet vrij pleiten. Maar een vergrijp aan de vrijheid des volks zien wij in zijn handeling niet. Wij weten bij ondervinding dat de vrijheid niet onbestaanbaar is met de monarchie. Onder de Republiek daarentegen, zooals Willem III haar vond, bestond geen politieke vrijheid; de regeering berustte bij gesloten colleges, die zich zelf coöpteerden. Het volk zou er bij gewonnen hebben, indien een vrijheidlievend vorst aan het hoofd van den staat gekomen was, en de oligarchie beteugeld had. De Prins zou langs wettigen weg de macht hebben verworven, die hij behoefde om den staat in de moeielijke tijden, die op handen waren, en die | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
hij nu wel genoodzaakt was langs slinksche wegen zich toe te eigenen. Al de regeeringsdaden, die Willem III tot oneer verstrekken, het uitvaardigen der schandelijke reglementen van regeering voor Utrecht, Gelderland en Overijsel, het oprichten der nog schandelijker correspondentiën onder de regenten in de Hollandsche en Zeeuwsche steden, het handhaven van eerlooze baljuwen, die de vroedschappen dwongen niet overeenkomstig hun overtuiging, maar volgens het goeddunken van Zijn Hoogheid te stemmen - al die inbreuken op de politieke vrijheid der natie waren onvermijdelijk, zoolang de Prins de rechten der souvereiniteit miste, en toch de plichten van den souverein, bepaaldelijk ten opzichte der buitenlandsche politiek, te vervullen had. Als souverein zou hij boven de partijen verheven zijn geweest, en jegens alle billijk hebben kunnen wezen. Nu hij aan het hoofd eener partij een even machtige tegenpartij te bestrijden had, moest hij wel in de eerste plaats zorg dragen dat zijn partijgenooten de overhand behielden. Wij achten het om deze redenen geen geluk voor het land, dat Willem III van de begeerde souvereiniteit verstoken is gebleven, maar voor de verhouding tusschen het huis van Oranje en Nederland rekenen wij het een geluk, dat niet ten gevalle van een vreemde mogendheid de souvereiniteit aan Willem III is opgedragen. Voor dien politieken misslag behoedde ons de overmoed der Engelsche regeering. Op de voorslagen, door Sylvius overgebracht, zond Karel II zijn antwoord aan den Prins in een eigenhandigen briefGa naar voetnoot1), dien de lijfarts van Amalia van Solms, doctor RumpfGa naar voetnoot2), overbracht. Niet alleen dat hij de voorwaarden van den Prins als onvoldoende afwees; hij toonde zich beleedigd, dat men hem van zijn bondgenoot had zoeken af te trekken. Na het ontvangen van dit antwoord gaf de Prins vooreerst den moed op, om zich met de Engelsche regeering te verstaan. Hij zette de briefwisseling niet voortGa naar voetnoot3). Hij beantwoordde zelts een | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
tweeden eigenhandigen brief niet, waarin Karel zijn ingenomenheid met den moord der De Witten betuigde, en zijn voortdurend | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
verlangen naar een algemeenen vrede te kennen gafGa naar voetnoot1). Want de Prins zag geen heil in een algemeenen vredehandel. De toestand, waarin de Republiek zich nog bevond, was te hachelijk, dan dat zij goede voorwaarden had kunnen bedingen. Naar een afzonderlijken vrede met Engeland daarentegen haakte hij vurig, in de hoop van dan vroeger of later Engeland als bondgenoot tegen Frankrijk te winnen. En, nu het uitzicht om den koning over te halen vervlogen was, vestigde hij zijn hoop op de oppositie in het parlement, om door deze den koning te dwingen. In bijzonderheden kunnen wij zijn heulen met de leiders der oppositie niet nagaan, maar zeker is het, dat hij hen in hun tegenstand tegen de regeering stijfde, en dat de koning en zijn minister hiervan kennis droegen. Tot Van Reede, die half September nog eens naar Engeland overkwam, om den koning, in antwoord op zijn schrijven, van de toegenegenheid van den Prins te verzekeren, en tevens op nieuw tot een afzonderlijken vredehandel op de bekende voorwaarden uit te noodigen, sprak Arlington die dreigende woorden, die de Prins, gelijk wij boven zagen, zoo euvel opnam. Als de Prins de oppositie in Engeland opzette, kon de Engelsche regeering uit weerwraak de stadhouderlooze partij in beweging brengen, en den Prins het lot bereiden, dat de De Witten getroffen had. Van het antwoord, dat Zijn Hoogheid aan Arlington overzond, spraken wij reeds. Terzelfder tijd schreef hij op kalmen en zelfs op eerbiedigen toon aan den koning, maar toch op een wijs, die toonde, dat alle hoop om elkander vooralsnog te verstaan, verdwenen wasGa naar voetnoot2). Verdere correspondentie kon niets uitwerken. Van veranderde omstandigheden alleen was verandering van denkwijs te wachten. Tot zoolang brak Zijn Hoogheid de briefwisseling met den koning af. In de verzameling, door Burman uitgegeven, vinden wij geen brieven van later dagteekening. Hoe zal ten slotte ons oordeel over deze correspondentie van den Prins uitvallen? Zullen wij het Simons, den schrijver eener geschiedenis van Jan de Witt en zijn tijd, toestemmen, dat zij Zijn Hoogheid niet tot eere strekt? Ik zie daartoe geen reden. Integendeel. Wij bespeuren dat de Prins naar de souvereiniteit over de Nederlanden verlangt, maar wij bemerken tevens dat hij | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
die slechts begeert, zoo het heil van den staat er geen schade bij lijdt. Hij kan ze krijgen, hij heeft ze maar aan te nemen, indien hij wil medewerken tot het sluiten van een nadeeligen, maar bijna noodzakelijken vrede. Doch daarvan wil hij zelfs niet hooren. En later heeft hij getoond dat hij de souvereiniteit ook niet begeerde als zij hem niet gegund werd. Toen het aan hem stond hertog van Gelderland en graaf van Zutphen te worden, raadpleegde hij de Staten der andere provinciën, en schikte zich naar hun ongunstig advies. Hij mocht zich gekrenkt toonen over de woorden, die vooral Zeeland hem durfde toevoegen, hij gaf toch het geliefkoosde plan voor goed op; hij bleef stadhouder. Zijn matiging, zijn zelfbeheersching rekenen wij hem als zeldzame deugd toe. En zijn streven naar de souvereiniteit duiden wij hem niet ten kwade. Waarlijk, de Staten-regeering was niet zoo voortreffelijk, dat een poging om haar te vervangen heiligschennis moet heeten. Wij, die het voorrecht hebben te leven onder de souvereiniteit van Oranje, wij hebben geen reden om het voorgeslacht gelukkig te prijzen, dat de plannen van Willem III verijdeld zijn. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, dl. III, blz. 288 vlg.) |
|