Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdrage tot de geschiedenis van het burgemeesterschap van Amsterdam tijdens de Republiek.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis aan zijn verklaring niet genoeg heeft. Die toch is niet tevreden niet te weten, hoe op een zekeren tijd de toestand was; zij wil vernemen, hoe die toestand in den loop der tijden natuurlijk en bijna noodzakelijk zoo geworden is. Daartoe moet de zaak hooger worden opgehaald dan Hogendorp deed en met het oog op de vorstin, voor wie hij schreef, ook mocht doen. Ik wil trachten een bijdrage te leveren tot een vollediger voorstelling: een bijdrage, want ik ontveins het mij niet, dat zonder een grondige studie van de geschiedenis der stad, in haar archieven jaren lang voortgezet, zulk een volledige voorstelling onmogelijk te geven is. Laten wij beginnen met de quaestie duidelijk te stellen. In de meeste stemhebbende steden van Holland is de vroedschap - de gemeenteraad, zooals wij thans zouden zeggen - bepaaldelijk ten opzichte der deelneming aan het landsbestuur de hoogste macht, waaraan de door haar gekozen burgemeesters ondergeschikt zijn. Te Amsterdam berust in theorie insgelijks het hoogste gezag bij de zes en dertig raden, die de vroedschap vormen, maar inderdaad gevoelen zich de burgemeesters onafhankelijk van dit college en als daarboven verheven. Toen in 1650 de stadhouder als zoodanig gehoor verzocht bij de vroedschapGa naar voetnoot1), ontving hij van burgemeesters een weigerend antwoord, en toen dezen later zich hierover aan de Staten van Holland te verantwoorden hadden, verklaarden zij: ‘hoewel wij aan ons hadden de autoriteyt omtrent het verzoek bij ons zelven te disponeeren, zoo hebben wij nochthans tot onze meerdere décharge hierover met de vroedschap gedelibereerd’Ga naar voetnoot2). Ik twijfel of van eenige andere stad de burgemeesters zoo eigenmachtig zouden hebben durven spreken. En hoe zij zich aan den anderen kant tegenover den stadhouder gevoelden, behoeft wel niet gezegd. Bij een gehoor, dat zij in 1683 aan Willem III in de vroedschap verleenden, durfde een hunner, ik vermoed Van Beuningen, zeggen: ‘dat Amsterdam niet van gevoelen veranderen zou, al ware 't maar om aan de nakomelingschap te toonen, dat zelfs de tegenwoordigheid eens prinsen van Oranje niet in staat geweest ware om de vrije raadplegingen der vroedschap te beletten’Ga naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe komt nu het burgemeesterschap te Amsterdam aan die onafhankelijkheid in dubbele richting, ten opzichte van den stadhouder zoowel als van de vroedschap? Het is deze vraag, die ik mij ter beantwoording stel.
De kern, waaruit zich metter tijd de eigenaardige regeering van Amsterdam ontwikkeld heeft, is volmaakt dezelfde als die waaruit in de overige steden van Holland een van haar verschillende regeering is ontstaan. Te Amsterdam, evenals overal elders, bestond oorspronkelijk het stadsbestuur uit schout en schepenen, den schout vertegenwoordiger van den vorst, de schepenen vertegenwoordigers van de burgerij. In die oude tijden is men nog niet van de meening, die thans heerscht, dat de vertegenwoordigers noodzakelijk gekozen moeten zijn door hen die zij vertegenwoordigen. Men acht gelijkheid van stand en belangen voldoende; en zoo gebeurt het veelal, dat de schepenen door den schout der stad of den baljuw van het landschap worden aangesteld, maar altijd uit de aanzienlijkste burgers der stad. Verkiezing van schepenen door de burgers zelf komt wel voor, maar volstrekt niet als regel. Dit eenvoudige bestuur nu heeft voor alle gemeentebelangen, rechtspraak en administratie, te zorgen en is daartoe aanvankelijk ook in staat. Bij buitengewone gelegenheden kan het bovendien, als het dit verlangt, den raad inwinnen der gezeten burgers, hoofden van gezinnen, ‘de wijsheid’ en ‘den rijkdom’ geheeten. Wie hiertoe te rekenen zijn beslist alweer het gebruik, de publieke opinie, en niet een geschreven recht. Gelijk in het levende lichaam de cel de kiem is, waaruit zich het organisme vormt, zoo ontwikkelt zich uit dezen eenvoudigen en algemeenen grondvorm elk later samenstel van stadsregeering. En het ontwikkelt er zich uit volgens de wet, door Herbert Spencer aangewezen: onder de inwerking der omstandigheden vormen zich voor de verschillende functiën verschillende organen; het lichaam wordt allengs meer samengesteld en tevens in zijn deelen meer onderscheiden. Het eerst zien wij nevens de schepenen raden opkomen, die ons als ‘gezellen van de schepenen’ of als ‘poorters die de schepenen te rade nemen’ worden voorgesteldGa naar voetnoot1). Het regeeringswerk is namelijk metter tijd gedurig toegenomen en op den duur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te veel geworden voor schepenen alleen; zij behoeven en kiezen zich daarom medearbeiders. Eerst bedienen zij zich van de hulp van dezen bij al hun werkzaamheden; weldra echter verdeelen zij den werkkring met hen in dier voege, dat zij zich met wat dan nog het gewichtigst is, de rechtspraak, blijven belasten, maar de administratie op die raden afschuiven. Zoo verkrijgen deze laatsten een eigen karakter en nemen dienovereenkomstig naast hun ouden naam, die eerst laat in onbruik raakt, een nieuwen, beter passenden naam aan, dien van meesters van de burg of van de poort: burgemeesters, poortmeesters. Hoever zich hun bewind in het midden der 14de eeuw uitstrekt, zegt ons het nauwkeurigst Philips van Leyden, de beroemde schrijver De cura reipublicae et sorte principantis. In zijn VIIde casuspositie spreekt hij van hen aldus: ‘Munera multa sunt in civitatibus, quae decuriones olim subire solebant, et hodie adhuc subeunt quidam, licet alio nomine appellati, sicut burgimagistri, consules aut maiores, qui dispensant tutelas et curas pupillorum et rerum publicarum, ut murorum conficiendorum, fossati fodiendi, carnium vendendarum, ne infectae sint, ac vini non corrupti; ut pretia rerum ex aequo statuantur et ut iustae mensurae et pondera non mutentur, et qui huiusmodi turpia lucra refrenare solent.’ Dus burgemeesteren of raden hebben vooral voor drieerlei te zorgen: voor de voogdij der weezen, den aanleg en het onderhoud der publieke werken, en het toezicht op koop en verkoop. Ongelijksoortige en op den duur kwalijk te vereenigen aangelegenheden. Naar mate de tijd vordert, de steden zich uitbreiden en het gemeenteleven meer bescherming behoeft, wordt de drang tot splitsing van deze omvangrijke taak der burgemeesteren gedurig sterker. Nevens hen komen gaandeweg andere meesters op, met een gedeelte van hun werkzaamheid belast, weesmeesters, vestmeesters, tresoriers. Opmerkelijk is de gang van zaken te Leiden. Daar vinden wij het eerst, naast de burgemeesters, vestmeesters die niet slechts de zorg voor vesten en poorten, maar ook die voor de voogdij der weezen van hen hebben overgenomen. Het duurt langer dan een halve eeuw voordat naast dezen weer afzonderlijke weesmeesters worden aangesteldGa naar voetnoot1). Telkens dus nieuwe organen voor de zich steeds vermeerderende functiën. Op soortgelijke maar niet op dezelfde wijs als te Leiden is het overal, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ook te Amsterdam, toegegaan. Ten allerlaatste wordt daar de administratie door acht subalterne colleges van bewind onder het opperbestuur van burgemeesteren waargenomenGa naar voetnoot1). Van bijzitters der schepenen hebben zich dezen thans tot hoofden der regeering verhevenGa naar voetnoot2). Onder de Bourgondische hertogen wordt in dien staat van zaken iets nieuws ingevoerd, dat voor de ontwikkeling van het stadsbestuur van bijzonder gewicht is geweest. In plaats van de wijsheid en rijkdom, die van ouds door schout en schepenen werd geraadpleegd als dezen het noodig keurden, en waartoe de aanzienlijken in onbepaalden getale behoordenGa naar voetnoot3), zooals wij reeds opmerkten, komt thans een gesloten college van ongeveer 24 à 36 vroede mannen, die hun leven lang aanblijven en in den regel zich zelf voltallig houden. Voortaan zijn zij de wettige vertegenwoordiging der burgerij en oefenen het kiesrecht uit, dat vroeger door de gezeten burgers of ook wel door den schout in hun plaats werd uitgeoefend. In de meeste steden, die met zulke vroedschappen zijn begunstigd, worden voortaan alle jaar op een bepaalden dag burgemeesteren en schepenen door haar gekozen, of althans genomineerd in dubbelen getale, bijaldien de vorst aan zijn stadhouder de keus, de electie, heeft voorbehouden. Het ligt in den aard der zaak, dat deze volksvertegenwoordiging die nooit aftreedt, de voor een jaar door haar gekozen of althans benoemde regenten aan zich ondergeschikt houden moet. Dezen daarentegen, wier herkiezing, na een rusten van een of meer jaren, van het welbehagen der vroedschap afhangt, kunnen zich aan haar gezag moeilijk ontrekken. Ook Amsterdam behoort tot de steden, waar zulk een vroedschap is ingesteld. Door vrouw Maria is zij hier op een getal van 36 raden gebracht, geëvenredigd aan de volkrijkheid der stad. Evenals overal elders benoemt zij ook hier jaarlijks een dubbeltal van veertien personen, waaruit de stadhouder dan de zeven schepenen kiest. Maar, in strijd met het gewone gebruik, is zij niet gerechtigd om ook de vier burgemeesteren te kiezen of voor te dragen. Op de keus van dezen oefent zij geen rechtstreekschen invloed. Een zaak van groote beteekenis in de gevolgen; de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdoorzaak van het uitnemende gezag der burgemeester en in de stad. De aanleiding tot dat afwijken van den regel was eenvoudig gelegen in het bestaan van een handvest van hertog Albrecht van Beieren van het jaar 1400, waarin het kiezen der burgemeesteren reeds voldoende geregeld was. Het scheen niet noodig of raadzaam daarin wijziging te brengen. Zonder bezwaar kon het gebruik, waaraan men gewoon was geworden, naast de nieuwe instelling voortbestaan. Het voorschrift dier handvest luidt aldus: ‘Voort so sullen alle diegene, die Schepen of Raede geweest hebben.... alle jaer kiesen op Onser Vrouwenavont te Lichtmisse by der meere stemmen uyt te gaen drie goede knapen tot Raede van onse stede voorsz., ende die en sullen niet jonger wesen van jaeren dan veertich jaer; ende des sullen die drie Raeden tot hem kiesen een van den ouden Raeden, dier het naeste jaer te voren Raet in gheweest heeft, ende dieselve ghecoren oude Raet sal die drie jonghe Raeden voorsz. eeden, als daer toe behoort. Ende des so sullen onsen Baelieu noch Schout van Amsterdam daer gheen stemme in hebbenGa naar voetnoot1).’ Zoolang de Republiek gestaan heeft is deze wet voortdurend nageleefd, alleen met dit onderscheid, dat de raden of burgemeesters, die er in de tweede plaats achter de schepenen in genoemd worden, inderdaad ook bij het verkiezen den voorrang boven dezen bekleedden. Het eerst stemden de regeerende burgemeesters, vervolgens de regeerende schepenen, dan de oud-burgemeesters en eindelijk de oud-schepenen. Opmerkelijk is het dat de schout, 's vorsten ambtenaar, uitdrukkelijk van alle deelneming aan het kiezen is uitgesloten; elders, te Leiden b.v., stemt hij, als eerste in het gerecht, mede. Maar van veel meer beteekenis nog is het, dat de Bourgondische hertogen bij het instellen der vroedschap en hun opvolgers uit het Oostenrijksche Huis voortdurend de vrije electie aan de stadsregenten laten, en geen gelegenheid aangrijpen om haar tot de nominatie van een dubbeltal, waaruit van hunnentwege de keus geschiedt, te beperken. In bijna alle steden van eigenlijk Holland - Westfriesland en Zuid-Holland daargelaten - heeft de vroedschap vroeger of later slechts de nominatie behouden, en staat de electie aan 's vorsten stadhouder. Amsterdam maakt op dien regel een benijdenswaardige uitzonderingGa naar voetnoot2). Zijn burgemeesters zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo min den stadhouder als de vroedschap wegens hun aanstelling verplicht. Geen stad van Holland en Westfriesland heeft een zoo zelfstandig college aan haar hoofd als zij, die tevens de grootste en de machtigste van allen is. Met dat al zou ook hier de vroedschap, zoo zij het ernstig wilde en jaren achtereen stelselmatig van haar bevoegdheid gebruik maakte, op de keus van burgemeesteren een overwegenden invloed hebben kunnen bekomen. Immers zij droeg de schepenen voor, en de schepenen en oud-schepenen maakten te zamen de grootste helft uit van den zoogenaamden oudraad, die de burgemeesters koos. Door jaren achtereen telkens schepenen te benoemen, niet uit de oud-schepenen maar uit den boezem der burgerij, zou zij een meerderheid naar haar geest in den oudraad kunnen brengen, en langs dien weg tot burgemeesters doen kiezen wie zij verlangde; zoo schijnt het althans. Maar inderdaad staan aan deze bevoegdheid van de vroedschap on verwrikbare hinderpalen in den weg. De meeste oudraden zijn tevens leden van de vroedschap en maken daar van de zes en dertig meestal de meerderheid, en in alle geval een aanzienlijke minderheid uit, die bovendien haar vrienden en aanhangers onder de overige leden heeft en tegen wier zin het kwalijk gaat iets lang achtereen gestadig door te drijven. Ook zitten de burgemeesters in de vroedschap voor, zij roepen haar samen, zij leiden de debatten, zij bezitten de langste ervaring en ontleenen daaraan en aan hun waardigheid een aanzien en een overwicht, waaraan zelfs onwilligen zich bezwaarlijk onttrekken kunnen. Van verzet in de vroedschap hebben burgemeesteren dan ook zelden last; natuurlijk zijn er misnoegden, wien het soms gelust de heeren te dwarsboomen, maar dat werkt niet meer uit dan dat het dezen noopt om hun eigendunkelijkheid binnen zekere perken te bepalen en met den wil van burgerij en vroedschap rekening te houden. Ook de stadhouder was niet van allen invloed op de samenstelling van den oudraad verstoken. Niemand immers kon daarin geraken of hij moest schepen zijn geweest, en dat werd hij slechts bij electie van den stadhouder. Een verklaarden tegenstander kon Zijn Hoogheid dus weren. Vaar slechts zelden waren de politieke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neigingen van den candidaat al gebleken; zij openbaarden zich doorgaans eerst na de verkiezing en mettertijd, en dan bestond er voor Zijn Hoogheid geen gelegenheid meer om hem in zijn loopbaan tegen te houden. Prins Willem III heeft van dit eenige middel, dat hem ten dienste stond, zooveel gebruik gemaakt als hij konGa naar voetnoot1), maar wij weten hoe weinig hij er toch mee heeft kunnen uitrichten. Gelijk de oud rad en in de vroedschap, zoo geven in den oudraad de burgemeesteren en oud-burgemeesteren den toon. Het burgemeesterschap is nu eens aanzienlijker geworden dan het schependom, en van het ambt gaat het aanzien natuurlijk over op de personen, die het bekleeden. De schepenen berusten hierin te liever, omdat het uitzicht bestaat dat ook zij op hun beurt tot die hoogere waardigheid zullen opklimmen, want de burgemeesters recruteeren zich uitsluitend uit de oud-schepenen. In die trapsgewijze opklimming, waarbij een ieder die iets beteekent gedurig hooger stijgt, ligt de reden van aller berusting in den gewonen gang van zaken en in het overwicht dat enkelen verworven hebben. Alles sluit zoo vast in een, dat het een het ander steunt en het geheel onwrikbaar vast doet staan. Er komt nog bij, dat het in weinige handen samengevatte gezag het zekerst de macht en den wil der stad in de Staten-vergadering kan doen zegevieren; en zoo bevredigt meteen de regeeringsvorm het eergevoel van regenten en burgers. Wee den stadhouder of, bij diens ontstentenis, den raadpensionaris, die het onderneemt in strijd met den wil van den leidenden burgemeester of oud-burgemeester van Amsterdam, of zelfs maar buiten zijn medeweten, te regeeren: hij ziet zich weldra de handen gebonden. Niets heeft Oldenbarnevelt in zijn strijd met de kleinere provinciën meer geschaad dan de tegenwerking, die hij van Amsterdam en burgemeester Pauw ondervond. Niets heeft De Witt in het tweede tijdvak van zijn bewind meer gehinderd dan zijn oneenigheid met burgemeester Valckenier. Zoolang De Graeff van Zuidpolsbroek, een oom van zijn vrouw en een geestverwant, de leider was geweest van Amsterdam's regentenGa naar voetnoot2), was hem het regeeren met de Staten van Hol- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land niet moeilijk gevallen; maar sedert deze gestorven en door Valckenier vervangen wasGa naar voetnoot1), ontmoette hij in diens ijverzucht en eigendunkelijkheid gedurig hindernissen, die hij niet dan met de meeste inspanning te boven kon komen en waarop hij zijn wilskracht nutteloos verspilde. Ware de catastrophe van 1672 zijn loopbaan niet komen afbreken, en hadden de zaken haar natuurlijk verloop gehad, dan zou het te bezien hebben gestaan of bij op den duur, beter dan Oldenbarnevelt, in staat zou zijn geweest om tegen den wil van Amsterdam in te blijven regeeren. Ik voor mij acht het waarschijnlijk, dat hij, niettegenstaande zijn overwinning in 1671 en 1672 op Valckenier en Van Beuningen behaald, òf zich naar den wil van Amsterdam zou hebben moeten schikken, òf plaats moeten maken voor zijn mededinger Fagel, die één lijn met Valckenier en diens aanhang trok. Wij weten hoe, weinige jaren later, de zooveel machtiger Willem III voor Amsterdam heeft ondergedaan en den vrede van Nijmegen niet heelt kunnen afwenden. Wij weten, hoe hij daarna te vergeefs getracht heeft de stad voor haar heulen met den Franschen ambassadeur te doen boeten. Hij ondervond en erkende, dat hij zonder haar medewerking zijn levensdoel niet bereiken kon. En waarlijk, eerst toen meer meegaande mannen aan het hoofd der stad waren gekomen en nadat de herroeping van het Edict van Nantes dezen van de Fransche politiek afkeerig had gemaakt, is het hem met hun hulp gelukt te volvoeren wat hij zoolang zonder hen te vergeefs had beproefd. De Witt, wiens stelling in de Republiek zoo veel nederiger dan die van den prins van Oranje was, bediende zich van kleiner middelen om den tegenstand van Amsterdam te boven te komen. Als overreding niet baatte, zocht bij tweedracht te stoken en zijn tegenstanders den voet te lichten. Toen de 1ste Februari, de verkiezingsdag van 1669, in aantocht was, ontzag hij zich niet zelf naar Amsterdam over te komen en voor een verkiezing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar zijn geest te werkenGa naar voetnoot1). Maar Valckenier was niet handelbaar en gaf aan De Witt tot bescheid, ‘dat hij om redenen geresolveerd was, en aan verscheiden heeren van de regeering reeds verklaard hadde, dat hij daarvan (van de te verkiezen personen) met niemand zonde spreken dan den laatsten dag.’ Met dit trotsche afwijzen van elk vergelijk stemde de uitslag der verkiezing overeen: Van BeuningenGa naar voetnoot2), toen ter tijd tegenstander van den raadpensionaris en geestverwant van Valckenier, werd in de eerste plaats en nevens hem werden nog twee van zijn partij tot burgemeesters verkozen. Aan De Witt schoot niets anders over dan na verloren spel een tevreden gezicht te zetten en Van Beuningen vriendelijk geluk te wenschen. ‘Ik hebbe (zoo schreef hij dezenGa naar voetnoot3)) zeer gaarne vernomen dat de verkiezinge van heeren burgemeesteren zoo effen en met onderling contentement is afgeloopen, mij van de verkozene heeren veel goeds ten dienste van ons algemeene lieve vaderland belovende, hetwelk in deze onzekere tijden wel hoogelijk een goed bestuur van de kapitale stede van Amsterdam in de gemeene regeering van noode heeft.’ Het jaar daarop was hem de verkiezing niet gunstiger: Van Beuningen werd door Valckenier zelven vervangen, en weer door twee aanhangers bijgestaan. Beide jaren had De Witt onophoudelijk met den tegenstand van Amsterdam te kampen. Zoo ver was het gekomen, dat hij een verzoek van een bloedverwant om voorspraak bij de heeren aldaar, in April van 1670. beantwoordde met de betuiging: ‘Ik bevind tot mijn leedwezen, immers mij wordt door velen bericht, dat ik tegenwoordig bij vele van de heeren Burgemeesteren en Oud-burgemeesteren van Amsterdam zoodanig word aangezien, dat het mij niet geraden is aan hen eenige particuliere personen te recommandeeren, en dat het ook mogelijk den gerecommandeerden eerder nadeelig dan voordeelig zoude zijn’Ga naar voetnoot4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo vinnig was toen de veete; ook was het een openbaar ge. heim dat Amsterdam niets minder bedoelde dan De Witt van het kussen te dringen. Maar te Amsterdam waren er ook niet weinigen die Valckenier en Van Beuningen benijdden en belaagden; met dezen spande De Witt nu samen, en - de verkiezing van 1671 kwam het bewijzen - met gewenschten uitslag. Den 5den Februari van dat jaar had Pomponne aan zijn koning te melden, dat het den raadpensionaris gelukt was Valckenier en Van Beuningen uit het bewind der stad te stootenGa naar voetnoot1). Wat er achter de schermen voorgevallen mag zijn, dat tot dien uitslag voerde, weet ik niet te zeggenGa naar voetnoot2), maar omtrent de toedracht der verkiezing is mij toevallig een merkwaardige aanteekening van een der betrokken peronen in handen gekomen. In het familiearchief van De Graeff van ZuidpolsbroekGa naar voetnoot3) namelijk vond ik het volgende met de hand van den toenmaligen schepen Pieter de Graeff in een almanak geschreven: ‘Op Sondagh, 1 Februarij [1671], ben ick op de electie van burgemeesteren geweest, alwaer present waren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en is door Jan Munter tot burgemeester opgestelt Coenraed van Beuningen, doch aen Andries de Graeff gekomen sijnde is daertegen opgestelt Cornelis van Vlooswijck, die oock met 24 stemmen gekosen is; en is voor de tweede reys door Nicolaes Pancras C. van Beuningen voorgestelt, doch is door A. de Graeff daertegen opgesteld Joan van de Poll, die met 23 stemmen gekosen is; doe is door A. de Graeff opgestelt Nicolaes Tulp, waertegen door Gillis Valckenier C. van Beuningen weder opgestelt is, doch is N. Tulp met 24 stemmen gekosen; en hebben diengevolgende de om- en overstaande electeurs met o gemerkt t'elcke omvraegh C. van Beuningen gestemt, en die met + gemerckt alle successivelijck C. van Vlooswijck, J. van de Poll en N. Tulp gesterat, die dan oock met ver de meerderheyt van stemmen tot burgemeesters gekosen sijn; doch die met N geteekent. als de burgemeesters Joan van de Poll en Corn. van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlooswijck, hebben haer selfs niet konnen stemmen; Dirck Tulp heeft sijn vader mede niet gestemt en Corn. Graefflant heeft gevarieert. By welcke voorz. drie genomineerde burgemeesteren tot haeren president gekosen is Andries de Graeff.’
Ik heb het de moeite waard gerekend deze aanteekening in haar geheel over te nemen, omdat zij ons niet alleen den stand der partijen op een zoo belangrijk tijdstip teekent, maar ook een voorstelling geeft van de toedracht bij het, stemmen. Wij zien, er wordt mondeling gestemd; de eerste burgemeester begint met zijn candidaat te noemen voor de eerste plaats; het staat een iegelijk die volgt vrij er een anderen tegenover te stellen, ook een derden enz.; maar, daar doorgaans twee partijen elkaar de overwinning betwisten, zal men zich wel meestal tot twee candidaten bepaald hebben. Voor de tweede plaats stelt de tweede burgemeester, voor de derde de derde burgemeester zijn candidaat, waaruit volgt dat voor de tweede plaats de eerste burgemeester het laatst stemt, en de tweede het laatst voor den derde. De vierde burgemeester wordt, overeenkomstig de handvest voor 1400, niet door den oudraad maar door de drie gekozenen uit de aftredenden aangesteld. Dit geschiedt terstond na de vergadering. De formaliteiten, waarmee het plaats heeft, beschrijft ons Wagenaar uitvoerigGa naar voetnoot1), en behoeven hier niet herhaald. Zonder kans te hebben van te slagen schijnen de oudraden niet licht de voorgestelde candidaten te hebben bestreden. Na de neerlaag van 1671 heeft althans, in Februari van het volgende jaar, de aanhang van Valckenier zich onbetuigd gelaten. Ziehier de korte aanteekening van Pieter de Graeff dienaangaande: ‘Op Maendagh, 1 Februarij [1672], ben ick op de electie van burgemeesteren geweest, alwaer present waren [4 burgemeesteren, 9 schepenen, 5 oud-burgemeesteren, 19 oud-scliepenen] en is door Corn. van Vlooswijck tot burgemeesteren opgestelt Hendrick Hooft, die oock met eenparige stemmen, uytgenomen de syne, gekosen is; door A. De Graeff is opgesteld Damhert Reynst, die mede met eenparige stemmen, uytgenomen sijn eygen, is gekosen; door J. van de Poll is opgestelt Comelis de Vlamingh van Outshoorn, die mede met eenparige stemmen, uytgenomen de syne, gekosen is; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welcke drie geëligeerde burgemeesteren tot president gekosen hebben Joan van de Poll. C. van Beuningen, hoewel in de stad, is nochtans absent geweest.’ De revolutie, die weinige maanden later Willem III in de waardigheid zijner voorvaderen herstelde, bracht ook Van Beuningen en Valckenier op het burgemeesterskussen terug. De eerste nam er bij de regeeringsverandering van September 1672 reeds plaats op; de tweede in Februari daaraanvolgende. Hun mededingers, Hendrik Hooft en Cornelis van Vlooswijck, daarentegen bleven er de eerste volgende jaren onverbiddelijk van uitgesloten en konden zich slechts als opposanten in de vroedschap weren; hetgeen zij dan ook niet nalieten met kracht te doen, ten nadeele natuurlijk van het gezag der stad in de Staten van Holland en bij den prins van Oranje. Met den Prins en met de staatkunde, die deze voorstond, was intusschen Valckenier het meer en meer oneens geworden. Het voortzetten van den oorlog tegen Frankrijk, nu de vrede op aannemelijke voorwaarden voor ons te bekomen was, als wij maar onze bondgenooten lieten varen, keurde hij stellig af, en voorde heerschzucht van Zijn Hoogheid, die de hertogelijke waardigheid over Gelderland wel zou hebben aangenomen als hij het met voeg had kunnen doen, en die zich vervolgens in de drie op den vijand heroverde landprovinciën een bevoegdheid had aangematigd, welke hem over de stemmen dier gewesten in de Staten-Generaal zoo goed als beschikken deed, was hij ernstig beducht geworden. Hoe eer hoe liever verlangde hij daarom den vrede met Frankrijk te sluiten en den Prins meteen te leeren, dat in de Republiek de hoogste macht bij de Staten berustte. Met dit doel voor oogen zocht bij met zijn tegenpartij in de vroedschap, met Hooft inzonderheidGa naar voetnoot1), een vergelijk te treffen, ten einde het gansche gewicht van Amsterdam tegen den Prins en diens politiek in de schaal te werpen. Het is de Fransche ambassadeur, D'Avaux, die ons omtrent deze, ook voor zijn regeering gewichtige, gebeurtenis een welkom naricht geeft. Ziehier wat hij in een dépêche van twee jaren laterGa naar voetnoot2) er over schrijft: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Il y a dans la ville d'Amsterdam deux des principales têtes de la république: l'un s'appelle M. Hooft et l'autre M. Valkenier. Le premier est un homme violent, emporté, tou jours opposé au prince d'Orange; le second est homme sage, modéré, qui parle peu et qui paraît un peu pesant, mais ferme dans ses résolutions, qui a de grandes vues et un très-grand créditGa naar voetnoot1). Il avait eu des démêlés avec M. de Witt; je crois même qu'il a reçu quelques bienfaits de M. le prince d'Orange, et qu'il en a témoigné toute la reconnaissance qu'un honnête homme doit avoir, jusqu'à ce qu'il a vu que ce prince voulait abuser de son autorité pour détruire la république. Alors il s'est opposé plus que pas un à ses desseins et pour y parvenir, comme M. de Witt l'avait brouillé avec M. Hooft, et que la ville d'Amsterdam se trouvait quasi, par ce moyen, partagée en deux factions, et qu'il apprit que la cabale du prince d'Orange tâchait de gagner M. Hooft, il l'alla trouver et lui dit: qu'il n'était pas juste que la république souffrit de leurs démêlés, qu'il fallait oublier leur animosité particulière et s'unir ensemble tous deux pour procurer la paix à leur patrie, puisqu'ils avaient tous deux les mâmes intentions. Ils se raccomodèrent dans ce moment et ont toujours travaillé depuis de concert l'un et l'autre. Ils n'eurent pas de peine à gagner tout le reste des magistrats, qui voyant les deux principaux chefs réunis se réunirent aussi ensemble; et M. Valkenier, pour faire connaître que la ville d'Amsterdam n'avait qu'une seule volonté, et ôter au prince d'Orange le prétexte de solliciter ceux qui portaient l'avis d'Amsterdam, qu'on imputait toujours à celui qui avait la parole, fit résoudre que les députés d'Amsterdam donneraient, dans toutes les affaires importantes, L'avis de la ville par écrit, ce qui se pratique présentement par cette ville, en sorte que cela passe comme le résultat de tout le conseil, sans qu'on sache à qui s'en prendre.’
Dit bericht is in de hoofdzaak zeker juist; het komt overeen met wat wij zien gebeuren, doch zonder deze inlichting niet zoo goed begrijpen zouden. Evenwel, zoo gemakkelijk als de gezant het voorstelt was de verzoening tusschen de twee partijhoofden en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun volgers niet geschiedGa naar voetnoot1). Omtrent de onderhandelingen, die er aan vooraf gingen, kan ik eenige nog onbekende bijzonderheden niededeelen uit een bundel afschriften uit het Amsterdamsche gemeente-archief, die mij Mr. Ch. M. Dozy welwillend ten gebruike heeft verstrekt. In het jaar 1676 was Valckenier burgemeester met Cornelis van Outshoorn, Jan Munter en Joan Huydecoper nevens zich. Omtrent de maand Mei ontwierpen deze vier een ‘Concept tot EenigheitGa naar voetnoot2)’, dat zij voorloopig alleen aan de goedkeuring der overige oud-burgemeesters onderwierpen, waaronder Hendrik Hooft en Cornelis van Vlooswijck, als hoofden der tegenovergestelde factie, de voornaamste waren. Het stuk was van dezen inhoud: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Concept tot Eenigheit.Wy burgemeesteren en regeerders der stad Amsterdam, so dienende in die qualiteit als voor desen gediend hebbende, beloven elkanderen ter goeder trouwe te sullen naerkomen ende ons leven lang voor soo veel in ons is te praesteeren die condities hiernaer gespecificeert, sonder dat wy deselve ofte eenige van die met onse stemmen ofte directie sullen contremineeren directelyk ofte indirectelyk, ook dat wy alle geoorloofde devoiren sullen aanwenden dat niemand iets ter contrarie en onderneme maer alles dat mogelyk is tot erlangen van deselve praestere, als namentlyk: 1. Dat men niet sal excedeeren het aloude gebruyk van meerder dan twaelf burgemeesteren, regeerende ende oude te samen genomen, te verkiezen. 2. Dat een of meerder van die twaelf komende te sterven, men derselver plaetsen ofte eenige van die niet en sal vervullen (so lange deselve niet onder tien sijn gekomen) als by eenparig goedvinden van alle de regeerende burgemeesteren. 3. Dat de regeerende burgemeesteren, sulx eenparig goedvindende, ook sullen convoceeren de oud-burgemeesteren, ende aldaer in deliberatie leggen of men een of meer nieuwe burgemeesteren sal maken of niet, ende hetgeene bij meerderheid van stemmen onder regeerende en oud-burgemeesteren te samen sal werden goedgevonden, sullen alle gesamentlyk ende een ieder in het bysonder gehouden sijn te secundeeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Dat de regeerende en oud-burgemeesteren te samen beneden het getal van tien sijnde gekomen, een ander, die noyt burgemeester is geweest, ten tyde als men gewoon is electie, te doen, in den verstorvene sijn plaetse sal moeten verkiesen. 5. Dat een van de voormelde heeren sal werden gecommitteert in het collegie van H.E.G.M. Gecommitteerde Kaden, een ter Generaliteit, een in den Raad van State, op de touren van de stad van Amsterdam in de twee laetstgenoemde, ende een in het collegie ter Admiraliteit aldaer. 6. Dat de eerste die in een der respective collegien, in art. 5 genaemt, sal werden gesonden (byaldien sig niemand daartoe vrywillig en vertoont) door het lot onder alle de oud-burgemeesteren, voorts naar de verandering van de regeering op Vrouwendag te trekken, tot die commissie sal werden gedesigneert. 7. Dat vervolgens de oudste der oud-burgemeesteren, aan de lotbeurige komende te volgen, in het eerst opkomende collegie sal werden gecommitteert, ende soo voorts, op deselve order, de in rang volgende in indefinitum. 8. Dat in de voorstaende gevallen de respective gedesigneerden ofte gecommitteerden aldaer sullen hebben de keuse (byaldien sy niemand uyt de oud-burgemeesteren weeten te disponeeren om vrywillig waer te nemen de commissie op HaerEdele geconfereert of staende geconfereert te werden) of sy de voorschreven commissie selfs voor den tijt van drie jaren willen waernemen, dan of sy liever sien willen dat een schepen en vroedschap, die noyt burgemeester is geweest, in haer plaets werde gecommitteert. 9. Dat by verkiesing van de laetste gevalle de respective gecommitteerden of gedesigneerden sullen moeten occupeeren in een subalterne collegie, sonder tot het burgemeestersampt verkooren te werden, de tijt van drie jaren, die haar respective commissie in de Gecommitteerde Raden, de Staten-Generael, den Raad van State of de Admiraliteit tot Amsterdam soude hebben geduurd. 10. Dat die van de oud-burgemeesteren, dewelke daer in een derselver collegien is geweest ofte drie jaren in een subalterne bank, omdat daer niet selfs heeft willen dienen, heeft gevaceert, in geen van deselve wederom sal behoeven te gaen so lange een oud-burgemeester overig is, die in een der voorschreven collegien niet is geweest. 11. Dat in de gevallen, daer twee der voorseyde collegien in een jaer komen te vaceeren, de oudste dergenen die aldaer sal moeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaen sal hebben de keuse, in hetwelk van beyde sal willen gecommitteert werden. 12. Dat de eerste drie burgemeesteren, die om in den jare 1677 te dienen sullen verkoren werden, meede by loting onder alle de oud-burgemeesteren primo Februarij 1677 voorseyt te trekken sullen werden gedesigneert. 13. Dat naer de te verkiezen nieuwe burgemeester of burgemeesteren successivelyk uyt het getal der oude sullen werden verkoren en voor andere geprefereert degenen die den langsten tijt als burgemeester niet hebben gedient, ten sy sake sy waren gecommitteert in het collegie van H.E.G.M. Gecommitteerde Raden, ter vergadering van de Staten-Generael, den Raed van State ofte het collegie ter Admiraliteyt tot Amsterdam, endede drie jaren harer commissie primo Maij naest de te doene electie niet waren geexpireert, ofte ook wel dat iemand, op publicque commissie sijnde buyten 's lands, selfs quam te oordeelen, dat hy den meesten tijt des jaers, dat als burgemeester liadde te dienen, buyten 's lands soude moeten continueeren, en eyndelyk mede dat degene, die langst uyt den dienst als regeerende burgemeester was geweest, selfs sig wilde en wiste te excuseeren, in welke gevalle de naest daeraen volgende, langst buyten dienst als burgemeester sijnde geweest, sal moeten werden verkooren. 14. Dat naer degenenen die den langsten tijt als burgemeester niet hebben gedient successivelyk sullen moeten verkooren worden ende voor anderen geprefereert de oudste der oud-burgemeesteren, te rekenen den ouderdom naer den tijt dat sy de eerste mael tot het burgemeestersampt sullen sijn verkooren geweest en rang hebben genomen, dies dat die oudsten niet te naer bestaen aen degenen, die vooral als nieuw burgemeester of langst niet gedient hebbende is verkooren, in welken geval de oudste daeraenvolgende verkooren sal moeten werden. 15. Dat altoos de oudste in dienst als burgemeester van de drie burgemeesteren door den oud-raed het vorige jaar verkooren het volgende jaer, so sig niet selfs wilde en wiste te excuseeren, sal werden gecontinueert, ten ware sake hy door maegschap ofte affiniteit van een der drie nieuw verkoren burgemeesteren wierde gesecludecrt.
Toirconde der waerheit ende meerdere bevestiginge van hetgene voorschreven, hebben wy hetselve met ons handschrift respectivelyk onderteekent den 23sten Maij 1676.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de vergadering van regeerende burgemeesteren, waarin dit project werd voorgelezen, toekenden het terstond, na de vier regeerende, de heeren Nicolaas Pancras, Jan Hudde en Louis Trip, met dien verstande evenwel dat niemand er aan gehouden zou zijn, indien niet allen er zich mee vereenigden. De drie andere aanwezigen, Hooft, Vlooswijck en Cornelis Geelvink van Castricum, maakten zwarigheid en verzochten, tot nadere overweging, kopie, die hun werd geleverd op voorwaarde dat zij ze stipt voor zich zouden houden. Aan den ond-burgemeester Van Beuningen, die in Engeland in ambassade was, werd mede een afschrift overgezonden. Den 24sten Juni kwamen daarop de heeren Van Vlooswijck en Hooft in burgemeesterskamer een deductie voorlezen en overhandigen, tegen het concept gerichtGa naar voetnoot1), waarvan de hoofdinhoud was: dat zij evenzeer vrede en confidentie en eenigheid onderling verlangen, maar om die reden juist wenschen ‘te declineeren dit en alle andere contracten, waarby de regenten haer onderling naeuwer tot eenige saken souden kunnen verbinden, voor en aleer door alle mogelyke satisfactie sy weggenomen soodanige koelheit en aigreur, als misschien verscheyde ongemakkelyke bejegeningen in de regeering een fijt lang herwaerts in velen sullen hebben veroorsaekt, en door verdere civiele conversatiën en satisfactoire omgang sijn verwekt eenige vrientschap en goede genegentheit; want sonder soodanige prealabele dispositie achten (zij) dat alle contracten, hoe serieusen titel die dragen mogen, niet alleen geen nut sullen doen, maer integendeel aanleiding geven tot meerder onheyl en grooter misnoegen, als sijnde alle perioden subject verscheyden interpretatiën die tusschen qualyk geaffectionneerden gemeenlyk ten ergste plegen te geschieden’ enz. Wat nu het concept in het bijzonder betreft, zij vinden het bedenkelyk overeen te komen over zaken, die niet door burgemeesteren alleen, maar door meer anderen met hen behooren beslist en afgedaan te worden; ‘want of wel verscheyden heeren dus lang gewent sijn uyt discretie veel te defereeren aen 't advis van burgemeesteren, sullen echter haer niet gaerne op die wijze sien geludificeert in 't oog van al de werelt, als wierden sy maer pro forma by den anderen geroepen.’ Zoo zou juist oppositie worden gewekt, vooral als een der burgemeesteren, die zijn voordeel niet vond bij het contract, het vuur aanstookte; waarvan het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolg zou zijn, dat burgemeesteren in de minderheid geraakten en neerlaag leden ten nadeele van de waardigheid van hun ambt. ‘Sijnde mede seer qualyk te compasseeren met de eenvoudicheyt van een christelyk gemoed, dat men in soo aensienlyke vergaderingen, als sijn die van de Vroetschap en Schepenen, God den Heere aal aanroepen, gelyk met grooten ernst, om synen goeden geest tot de aenstaende electie en deputatie, daer soo merkelyke getal van dien so solemneel is verbonden by contract, en besloten heeft volgens hetzelve de voors. electie en deputatie te willen doen naer het voors. contract en haer eygen sinlijkheit.’ Om deze twee redenen en bovendien omdat zij oordeelen dat de handvesten en oude gewoonten toereikend zijn om het beoogde doel te bereiken, mits betamelijk nageleefd, achten zij het concept onaannemelijk en overbodig. Zoo blijft er niets over, dat tot het aannemen er van zou kunnen bewegen, ‘als de hope, die (hun) gegeven schijnt te worden, van door dat middel tot het burgemeesterschap weder te sullen kunnen worden gepromoveert, daervan (zij) schynen t'eenemaal gefrustreert te sullen blyven, soo de heeren, die 't voors. contract hebben gepresenteert, sulx goedvinden.’ Van hun kant geven zij de verzekering, dat, zoo zij voor dezen iemand beleedigd mochten hebben, zij genegen zijn dit te beteren met satisfactie, en voortaan allen te bejegenen gelijk zij om hun ambt en persoonlijke verdiensten behooren bejegend te worden. Derhalve bestaat er noch in het algemeen noch in het particulier eenige reden om te teekenen. Op deze deductie antwoorden burgemeesteren, den 29sten Juni, met veel wat weinig ter zake doet. Wat betreft het onchristelijke van Gods geest in te roepen over een electie, die vooraf bekonkeld is, zeggen zij ‘uyt grond harer herten te wenschen, dat sy benevens de heeren Van Vlooswijck en Hooft gelukkiger tyden als van veel jaren voorheen mogen beleven, daer hebben gezien dat by velen die christelyke eenvoudigheit meer gepraetexteert als gepractiseert is geworden.’ Het doel is ook volstrekt niet geweest om de eenigheid alleen bij burgemeesteren te bevorderen, want, als het contract maar eerst door hen allen aangenomen is, bestaat er uitzicht, ‘dat daerna een ieder der regeerende of oud-burgemeesteren by sijn vrienden onder de regeerende en oud-schepenen directie in alle opregtigheid toebrengende, ook tegelyk soude sijn te verkrygen dat alle de heeren schepenen voorsz. het concept van eenigheit souden approbeeren, dat dan vervolgens in de vroedschap gebragt konde worden om op desselfs resolutie ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daerover octroy en approbatie van H.E.G.M. de Staten van Holland en Westfriesland te versoeken.’ Van al die goede voornemens kan echter niets komen, nu twee zulke invloedrijke oud-burgemeesters zich niet tot aanneming van het concept laten overhalen. De overigen beschouwen hun onderteekening dan ook uit dien hoofde als van geen waarde, ‘in allen schijn en manieren alsof zy over hetselve, of eenig lid van dien, nimmer en hadden gedelibereerd’. Zij blijven echter verlangend uitzien naar alle geschikte middelen om tot de beoogde eenigheid te gerakenGa naar voetnoot1).
Dat weldra werkelijk zulk een middel gevonden is, en dat althans tusschen de hoofden der partijenGa naar voetnoot2), zij het dan ook zonder formeel verdrag, de eendracht hersteld werd, hebben wij reeds van D'Avaux vernomen. Het gevolg hiervan was, dat in het volgende jaar, 1677, Hendrik Hooft als burgemeester optrad en in het jaar daarna nevens Valckenier aanbleef. Het onder hen beiden vereenigd AmsterdamGa naar voetnoot3) droeg vervolgens tot het tot stand komen van den vrede, tegen den wil van Willem III, krachtig bij. Wij weten, uit hetgeen Temple in zijn dépêches en in zijn Mémoires schrijft, dat de Prins toen ter tijd voorzag, dat hij ook in het vervolg met den stelselmatigen tegenstand van Amsterdam te kampen zou hebben, en nog meer voor den koelbloedigen Valckenier dan voor den heftigen Hooft beducht was. De laatste, die zich jegens Temple ook nog het vreedzaamst uitliet, overleed kort daaropGa naar voetnoot4), en zoo bleef de ander als onbetwist leider der stad alleen overGa naar voetnoot5). De oude Wittianen, die zich aan Hooft hadden aangesloten, hielden zich voortaan aan den republikein, die zeker voorheen tegen hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raadpensionaris geijverd had doch het thans niet minder krachtig tegen den prins van Oranje deedGa naar voetnoot1). Wat deze van de naaste toekomst van Amsterdam gevreesd had, ondervond hij dan ook inderdaad, en het was voor hem een ware uitkomst, toen Valckenier, 6 November 1680, overleed. Niet dat zijn opvolgers in het bewind van een andere richting zouden geweest zijn, maar zij waren zwakker van karakter en daarom minder invloedrijk en als tegenstanders minder te duchten. Al spoedig klaagt de Fransche gezant, die het met Valckenier zoo goed had kunnen vinden, dat sedert diens dood Amsterdam in zwakke handen is gevallen, die de belangen der stad, welke onveranderd dezelfde waren gebleven, met veel minder kracht handhaafden en daarom ook minder vertrouwen aan de overige steden van Holland inboezemdenGa naar voetnoot2). Het waren, ik behoef het nauwlijks te zeggen, Joan Hudde en Nicolaas Witsen, beiden in de toegepaste wetenschap mannen van groote verdiensten maar als staatslieden niet boven het middelmatige uitstekend. Zij bleven de op Frankrijk steunende politiek der stad voortzetten en met D'Avaux heulen, maar lieten zich niet of noode overreden om de krasse maatregelen, die deze aanbeval, te nemen en na te komen. Gedurig klaagt hij over hun en inzonderheid over Hudde's vreesachtigheidGa naar voetnoot3). Huns ondanks ontbrandde in 1684 de hevige strijd tusschen den Prins en de stad, naar aanleiding van den onderschepten brief van D'Avaux, waarvan ik de bijzonderheden, als sedert lang bekend, voorbijga. De Prins was in dezen de aanvaller, en de man, die hem stond, was noch Hudde noch Witsen, maar de vertegenwoordiger van een ouder geslacht, Van Beuningen. Deze was jaren achtereen, sedert Willem III De Witt had vervangen, uit overtuiging een voorstander der anti-fransche politiek geweest en dus een steun van den Prins, wien ten gevalle hij meer dan eens een ambassade naar Engeland op zich had genomen. Eerst in 1680 had hij zich weer te Amsterdam als burgemeester laten gebruiken en was ook in het volgend jaar aangebleven, hetgeen hem echter niet verhinderd had in het najaar van 1681 zich nog eens naar Engeland te laten afvaardigen, toen het er op aankwam die mogendheid voor de politiek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Zijn Hoogheid te winnen en met de Staten-Generaal te doen samengaanGa naar voetnoot1). Hij vertoefde er tot in Maart van 1683 en keerde toen huiswaarts om het burgemeesterschap, dat hem in Februari op nieuw was opgedragen, te aanvaarden. Maar hij keerde terug met veranderde inzichten. Wel bleef hij met den Prins voor de heerschzuchtige plannen van Frankrijk vreezen; maar hij achtte Frankrijk's macht onweerstaanbaar, nu hij de Engelsche regeering beter had leeren kennen en de hoop had moeten opgeven om haar ooit tot oprechten bondgenoot tegen Frankrijk te winnen. Hij verwachtte dus alleen heil van een dragelijken vrede met den overmachtigen nabuurGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld te goeder trouw, en waarlijk ook niet zonder goeden grond. Maar Willem III was te eenzijdig om dit te begrijpen en te waardeeren. Hij zag in de gewijzigde zienswijs slechts afval en wispelturigheidGa naar voetnoot3), en hij, de onwrikbare, verfoeide niets zoozeer als zulk draaien met den wind. Zijn ziedende verontwaardiging luchtte hij in een brief aan Fagel, die bewaard gebleven en voor de kennis van zijn karakter merkwaardig isGa naar voetnoot4). Onder deze omstandigheden barstten in het najaar van 1683 de hevige oneenigheden uit tusschen den Prins, die het leger met 16000 man versterken wilde, en Amsterdam dat van zoo iets zelfs niet wilde hooren. Van Beuningen als een der regeerende burgemeesteren kon niet anders dan daarbij een hoofdrol vervullen, hoe ongaarne hij ook met Zijn Hoogheid brak. Want in de hoofdzaak verschilde hij nog altijd niet van diens politiekGa naar voetnoot5), persoonlijk was hij hem waarlijk toegenegen. Maar de omstandigheden waren machtiger dan zijn wensch, en de ijver, waarmee hij voor de zelfstandigheid van Amsterdam opkwam, verbitterde den Prins bovenmate. Al in den brief aan Fagel had deze voorspeld, dat hij en Van Beuningen tengevolge van deze verwijdering voortaan onverzoenlijke vijanden zouden worden; en bij althans betoonde zich in het vervolg tot verzoening ongezind. Wel hadden hem de gebeurtenissen van 1683 geleerd, dat hij in strijd met Amsterdam zijn voornemen niet doordrijven kon en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luisterde hij dus gaarne naar de voorstellen van verzoening, welke de burgemeesteren der stad, die evenzeer voor de herhaling van zoo hoog loopenden twist beducht waren, hem in Augustus 1684 dedenGa naar voetnoot1): maar met Van Beuningen wilde hij niet meer te doen hebbenGa naar voetnoot2). Hoezeer deze zich bemoeien mocht om Amsterdam met Zijn Hoogheid te verzoenen, hem persoonlijk bleef de Prins van het vergelijk uitsluitenGa naar voetnoot3), en zijn collega's van hun kant trokken zich zijner ook niet aan. Hij had met zijn eigenaardige politiek het bij beide partijen verbruid en werd door beide gelijkelijk verstooten. Toen hij in Februari 1685 als burgemeester aftrad, was zijn staatsmansloopbaan voor goed gesloten. Het volgend jaar verzocht bij zelf om als oudraad en lid van de vroedschap ontslagen te wordenGa naar voetnoot4). Hij gevoelde dat zijn tijd voor goed voorbij was. Hudde en Wits en waren van nu af, zoolang Willem III heeft geleefd, de twee eenigen die Amsterdam leidden en vertegenwoordigden. Het is bekend, onder den drang van welke omstandigheden zij zich aan de staatkunde van den Prins aansloten en hoe zij hem de groote onderneming op Engeland mogelijk hebben gemaakt. Nog eens, in 1689, bij het benoemen der schepenen, kwam de oude achterdocht boven en stichtte voor een korte poos tweedracht tusschen stadhouder en stad; maar de voorwaarden, waarop de vrede hersteld werd, toonden, hoe de houding van de Amsterdamsche burgemeesters intusschen veranderd en hun aanzien bij de Staten van Holland gedaald was.
Om den draad van het verhaal niet af te breken heb ik mij tot nu toe onthouden van het maken van opmerkingen betreffende het Concept tot Eenigheit, door Valckenier en de zijnen voorgeslagen maar door Hooft van de hand gewezen. Wie het gelezen heeft zal ook wel niet opmerkzaam behoeven gemaakt te worden op het oligarchische karakter, dat het draagt. Burgemeesters en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oud-burgemeesters beginnen met voor zich zelf te onderhandelen, om, als zij het ééns mogen worden, vervolgens ook de overige regenten tot adhaesie uit te noodigen. In den oudraad vormen zij afzonderlijk de kern, en aan hen is de zitting in de hooge staatscolleges bij toerbeurten voorbehouden. Hun aantal mag de twaalf niet te boven gaan (volgens oud gebruik, beweren zij) en zal doorgaans wel niet hooger klimmen dan de tien. Eerst als het door sterfgevallen beneden dat cijfer is gedaald, wordt het kiezen van een novus homo onvermijdelijk en daarom geoorloofd. Er wordt niet bijgevoegd, dat die nieuweling uit de oud-schepenen genomen zal worden, doch dit ligt toch in de bedoeling, gelijk het standvastig gebruik bewijst. Van de tien zijn drie, die dit jaar regeeren, niet terstond herkiesbaar; inderdaad is dus de keus voor het volgend jaar beperkt tot zes. Het streven is dan ook om de keus zooveel mogelijk te bepalen en alles naar ancienneteit in te richten. Het artikel, dat over het verkiezen van dien der regeerende burgemeesters, die nog een jaar zal aanblijven, handelt, art. 13, strekt daarvan ten bewijze. Dat door dusdanige bepalingen vooral de middelmatigheid bevoordeeld wordt en het voortrekken van de bekwaamsten bemoeilijkt, valt in het oog. Het moet ons verwonderen, dat niettemin zoo dikwerf werkelijk geschikte staatslieden aan het roer der stad gezeten hebben. Alles kwam aan op een goede keus uit de oud-schepenen, wanneer een nieuweling burgemeester moest worden gemaakt. Maar ook hier kwam het gebruik de vrije keus meer en meer beperken; het werd gedurig moeilijker den oudsten in dienstjaren voorbij te gaan. Wel is waar dat het concept, hetwelk wij bespreken, wegens den onwil van Hooft en Vlooswijck niet tot reglement verheven is, doch waarom verklaarden deze heeren er zich tegen? Om den inhoud en de strekking geenszins, alleen om redenen van welvoegelijkheid en omdat zij meenden, dat de handvesten en gewoonten, mits naar behooren nageleefd, voldoende waren om het beoogde doel evenwel te bereiken. Waarlijk, het concept berustte ook voornamelijk op het reeds gevestigde gebruik en ontwikkelde dit in den geest der eeuw. Uit dien hoofde is het voor de historie tamelijk onverschillig, of het al dan niet kracht van wet verkreeg. Men wist dan ook toen ter tijd reeds zeer goed, hoe het in de stadsregeeringen, en met name in die van Amsterdam, placht toe te gaan. Een Leidsch deskundige, de bekende Simon van Leeuwen, heeft in zijn geschrift Over de Stadhouderlijke MachtGa naar voetnoot1), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat van omstreeks 1675 dagteekent, daarover met kennis van zaken gehandeld. Veel van wat hij zegt is ons reeds van elders bekend geworden en behoeft dus met zijn woorden niet nog eens herhaald. Maar ik heb nog niet gehandeld over de wijs waarop de staatszaken, die in de aanstaande bijeenkomst der Staten van Holland ter tafel moesten komen en als zoodanig in den beschrijvingsbrief werden aangekondigd, door de burgemeesteren aan de vroedschap ter overweging werden meegedeeld, ten einde het advies der stad bij meerderheid van stemmen vast te stellen. Hoort hoe Van Leeuwen dit beschrijftGa naar voetnoot1): ‘Indien datter eenige uytschryvingen van staetssaecken gedaen werden, komen eerst aen de burgemeesteren, als het hooft van de vergaderingh; maer daer en werd de andere leden geen communicatie van gedaen voor het laetste oogenblick, dat daerop moet geresolveert werden; dan komen zy met een geprepareerde advis in de volle vergaderingh, ende doen dan eerst overtuyre van de poincten van beschryvinge als de gedeputeerden vlotvaerdigh moeten sijn om van dien selven dag, naedat sy verre van den Hage af sijn, des anderen daags in de vergadering te compareren. De burgemeesteren doen de poincten van de beschryvinge voorlesen ende adviseren vooraf met eenparigheyt van stemmen, soo als sy den anderen van te voren hebben konnen veretaen, met soo een drift dat diegenen die anders adviseert de grootste indignatie te wachten heeftGa naar voetnoot2). Isser yemandt die anders als amen seyt, die werd uitgeteyckent, men sal hem dat te pas brengen; isser yemandt die aen de regering niet gelegen is, die op sijn eygen staen kan ende die de couragie heeft daertegen aen te gaen, die werd, soo hy in hooger bediening is, geaffronteert ende van het banckje afgestooten ende op het ezelsbanckje geset, daer een kopere plaat op gespijckert is, opdat by die niet door en sit. Is hy van minder soort, soo wert hy voor een dooteeter ende een vergeten borger gehouden.’ De hier beschreven middelen zijn meer dan toereikend, gelijk de ondervinding bewees, om de vroedschap te noodzaken haar zegel doorgaans te hechten aan hetgeen vooraf door de burgemeesters overlegd en besloten was. De vreemde gezanten houden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich dan ook van den steun der stad verzekerd, indien zij maar de burgemeesters voor hun politiek gewonnen hebben. Welken invloed dezen verder ook op de benoemingen, die in naam aan de vroedschap staan, plegen uit te oefenen, zegt ons dezelfde Van LeeuwenGa naar voetnoot1): ‘Even soo gaet het met de nominatie ende verkiesinge van de scheepenen ende burgemeesteren ende voort met alle andere saecken. De burgemeesteren houden eerst aparte vergaderingen, ende verstaen malkanderen ende dwingen den anderen onder eede van met den anderen geen collusie te maecken, off yemandt tot recommandatie offte sollicitatie te hooren spreecken, off hetselve sal bekent gemaeckt worden. Het advys dan van de burgemeesteren met eenparigheyt van stemmen voorgaende, soo volght de wet; want sy weeten het soo verre te brengen met haer omkijckende creatuyren, dat sy altijdt de meeste hoop sijn, ende daer en derft niemandt tegen opstaen. Isser yemandt die een neeff van een burgemeester is, die moet scheepen worden, off hy bequaem is off niet; isser yemandt van de minder cabale, dat de bequaemste sijn, die het sijn beurt in rang ende ordre soude sijn om scheepen off burgemeester te sijn, die laet men sitten ende men gaet die voorby. Soo verre als geen anderen en syn te vinden, dat sy dan die Heeren, die in de Gecommitteerde raden, Admiraliteyts, Generaliteyt, Hollandts Reeckenkamer, Oostindische compagnie ende wat des meer is gecommitteert sijn, voor haer tijdt te huys haelen, die dickmaels maer een half jaer van de driejarige commissie voldient hebben, ende de affgaende burgemeesters weder in haer plaets senden, die dan alwederom voor haer tijdt thuys komen, als sy die van noode hebben, soodat sy al de hooge ambten ende bedieningen, soo veel het mogelyk is, onder haer houden, al om diegeene, die sy niet en souden kunnen voorby gaen (omdat geen van haer cabale ledig sijn) te affronteren ende op 't selffde eselsbanckje te laeten sitten, soo verre dat oock verscheyde employen ende commissien buyten de stad in actuelen dienst van het burgemeesters-ambt blyven bedienen. Hoe wel wordt dan de magistraet versorgt!’ Was in stadhouderlijke tijden het gebruik zoodanig, hoe dan wel toeging, als geen stadhouder de oligarchie nog eenigermate in toom hield, laat zich denken. Na den dood van Willem III zagen zich de burgemeesteren weer hersteld in het recht, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij van 1651 tot 1672 bezeten hadden, om uit Let dubbeltal, door de vroedschap benoemd, telken jaren de schepenen te kiezen. Zoo kwamen dezen en evenzoo de oud-schepenen, die met hen den oudraad uitmaakten, te beter onder hun bedwang. Dat was de tijd toen de heeren zich niet met hertogen en graven, maar met koningen gelijk gevoelden. De burgerij, bij wie meer en meer democratische neigingen, die in den Patriotten-tijd tot daden zijn geworden, binnenslopen, heeft hun juk met klimmenden onwil tot op 1747 getorscht. Welk een vreugde heerschte er onder de gemeente, toen gevaren van buiten 's lands het herstellen van het stadhouderlijk bewind in den vollen omvang van vóór 1702 schenen noodzakelijk te maken! Het Oranje-boven, dat geroepen werd, beteekende vooral: de stadstyrannen er onder. Maar Willem IV vatte het niet in dien zin op en haastte zich om de volksbeweging, die had uitgediend nu zij hem aan het hoofd van den staat had gebracht, te sussen en te bedaren, en met de stadsregenten een vergelijk te treffen omtrent de grenzen van hun beider bevoegdheid. Wat Amsterdam in het bijzonder betreft, dat het voor den stadhouder van het hoogste belang was om daar voortaan op de keus der burgemeesters invloed te oefenen, leerde de geschiedenis van zijn voorgangers en vooral van zijn naasten voorganger, Willem III. Wel had hij, door de Staten daartoe gemachtigd, in het personeel der regenten, inzonderheid der oudraden, een doortastende verandering gemaakt, de vier regeerende burgemeesters en vier van de regeerende schepenen, zeven oud-burgemeesters en drieendertig oud-schepenen ontslagen en in de vroedschap niet minder dan zeventien nieuwelingen ingeleid, zoodat zijn tegenpartij vooreerst tot volslagen machteloosheid was gedoemd; maar, de ondervinding had het meermalen bewezen, de oude zuurdeesem, waarvan colleges doortrokken zijn, besmet min of meer allen die er van buiten inkomen, en dat hoe langer hoe meer. Op de blijvende aanhankelijkheid en ondergeschiktheid van 's Prinsen gunstelingen en hun familiën viel dus niet te rekenen. Een aanhoudende invloed van den stadhouder op de keus der burgemeesteren was en bleef gewenscht. Het eenvoudigst en tevens het doelmatigst zou het zeker geweest zijn, de electie uit een nominatie, die de stadhouder ten opzichte van de schepenen reeds bezat, ook ten opzichte van burgemeesters hem door de oudraden te laten opdragen. Bij gelegenheid der verandering in het personeel der regenten zou dit wel te bedingen zijn geweest. Maar van het eergevoel der Amsterdammers ware het toch mis- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schien wat al te veel gevergd. De vrije electie der burgemeesters was een voorrecht, waarop de stad trotsch was: beter haar dit in naam gelaten, zoo het inderdaad onschadelijk kon worden gemaakt. Er was juist in die dagen iets in zwang gekomen, dat als middel hiertoe bijzonder geschikt moest schijnen. De kiesgerechtigden in de steden waren begonnen hun keuzen te vestigen op candidaten, die de stadhouder hun ‘recommandeerde’. Of dit waarlijk, zoo als ik het voorstel, een uitvinding van dezen tijd was, dan of de reconimandatiën al onder Willem III hier en daar in gebruik waren gekomen, kan ik niet met zekerheid zeggenGa naar voetnoot1): geen voorbeeld echter van vóór 1747 heeft mijn aandacht getrokkenGa naar voetnoot2); en zoo veel is in alle geval buiten twijfel, dat eerst Willem IV het stelselmatig is gaan toepassen, van stonde aan nadat hij in het stadhouderschap over Holland was gesteld. Uit den aard der zaak volgt, dat het recht om dus te recommandeeren niet bij openbare acte aan Zijn Hoogheid kon worden toegekend. Een ieder, aan wien het niet uitdrukkelijk verboden is, mag aanbevelen wien hij goedvindt: de vraag is maar, of er op zijn aanbeveling zal worden gelet. En nu kon men toch kwalijk den stadhouder toezeggen, dat de kiezers kiezen zouden wie hij aanbeval; in plaats van aan te bevelen had hij dan gezegd moeten worden te bevelen. Dat mocht toch niet, de schijn van vrije keus diende bewaard te worden. Zoo bleef dus de verplichting om op 's Prinsen recommandatiën te letten volstrekt ongewaarborgd, en maakten de steden dan ook geen inbreuk op de bevoegdheid van den stadhouder, toen zij omstreeks 1783, den eerbied voor Willem V geheel en al verloren hebbende, voor zijn recommandatiën in het vervolg bedankten en meteen besloten in geen geval er meer rekening mee te houden. Uit deze omstandigheden is het te verklaren, dat wij omtrent de recommandatiën en de wijs waarop zij toegingen, zoo weinig vernemen. Het geschiedde niet alleen achter de schermen maar ook doorgaans niet bij geschrifte. Eerst toen de steden zich van dien band ontsloegen, hoorde men in het openbaar, dat zij er zoolang mee gebonden waren geweest. Van één stad weten wij, bij uitzondering, hoe het daar onder Willem IV met het recommandeeren gesteld was: van Gorcum, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de Memoriën van Mr. Dirk van Bleiswijk, door Jorissen uitgegeven en voortreffelijk toegelichtGa naar voetnoot1). Bleiswijk zelf, die er tijdig bij was geweest om zich de gunst van Zijn Hoogheid te verwerven, erkent, dat hij het aan diens recommandatie had te danken dat hij in 1748 burgemeester werd. Naar het schijnt had in dit geval de drossaard eenvoudig aan de kiezers (daar ter stede schepenen en oud-schepenen) te kennen gegeven, dat Zijn Hoogheid hem, Bleiswijk, aanbeval. De heeren hadden hem volgens dien wenk gezeggelijk op de nominatie gesteld, waaruit hem Zijn Hoogheid zelf weer eligeerde. Althans twee jaren later zien wij de verkiezing zich zoo toedragen. ‘De oude en nieuwe schepenbank bijeen zijnde (schrijft Bleiswijk) werd een deputatie naar hem (den heer D'Escury, substituut van den tijdelijk afwezigen drossaard) toe gezonden, om te vernemen wie Zijn Hoogheid op de nominatie tot burgemeester geliefde gesteld te hebben; die rapporteerde dat de burgemeester Van Hoey daarop moest komen, gelijk geschied is. Die heer is vervolgens door Zijn Hoogheid geëligeerd’Ga naar voetnoot2). Het vermoeden is, dunkt mij, gewettigd dat het in de andere steden al even zoo zal zijn toegegaan. Onder de hand wordt van wege den Prins een candidaat gerecommandeerd, en dit beteekent, naar de opvatting der kiezers, dat die op de nominatie moet komen, met dit gevolg, dat de Prins in al zulke steden niet maar de electie uit een dubbeltal, zoo als de privilegiën inhouden, maar de vrije electie heeft. Met dit nieuwe kiesstelsel nu zou te Amsterdam meer uit te richten zijn dan door het oude er in te voeren, dat in de meeste steden van Holland gebruikelijk was, en Zijn Hoogheid de electie van burgemeesters uit een nominatie van den oudraad te laten toekennen. Immers op die wijs zou men slechts weren wie men bovenal niet wilde, maar geenszins in de regeering brengen wie men er in verlangde. Met de recommandatiën daarentegen kon men dit wel. Het recommandeeren stond, zoolang de regenten niet durfden weigeren, met eligeeren gelijk. Buitendien had het dit voor, dat het zonder verandering in de constitutie der stad, zonder inbreuk op de oude handvesten, zonder eenig gerucht beklonken kon worden. Wij zouden er ook volstrekt niets van hebben bemerkt, indien niet in veel later tijd, kort na de restauratie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 1787, een ingewijde in de geheimen der regeering er gewag van had gemaakt in een brief, die gelukkig bewaard is gebleven. Hij staat afgedrukt in de Contracten van correspondentie van De Witte van CittersGa naar voetnoot1) en luidt, voor zoo ver hij ons onderwerp raakt, aldus: ‘In den jare 1748 is door een mondelinge schikking tusschen wijlen Zijn Doorl. Hoogheid Prins Willem IV en burgemeesteren (van Amsterdam) bepaald, dat de Heer Erfstadhouder bij de jaarlijksche verandering der Regeering zoude hebben de recommandatie van twee Burgemeesteren en van twee Schepenen. Dit is geobserveerd geworden in de jaren 1749, '50 en '51, en dus gedurende het leven van den Vorst. Na het overlijden van Zijn Hoogheid heeft de Vrouwe Gouvernante wel getracht dit op denzelfden voet te houden, maar Burgemeesteren hebben zich daartegen gekant....’ Hogendorp, in zijn brief van 18 November 1787 aan prinses Wilhelmina, waarvan ik boven reeds met een enkel woord gewaagde, zegt slechts in het onbepaalde, dat na de revolutie van 1747 aan Willem IV te Amsterdam ‘de l'influence dans la nomination des Bourguemaîtres et des Echevins’ werd toegekend, maar ongetwijfeld heeft ook hij hierbij het oog op de recommandatie, want hij laat er op volgen: ‘cette influence fut perdue en 1752Ga naar voetnoot2).’ Inderdaad van de eerste gelegenheid de beste maakte dus de regeering, die slechts vier jaren te voren geheel naar den zin van den stadhouder was omgezet, gebruik om zich aan zijn invloed te onttrekken en den toestand van voorheen te herstellen. Ja, de meerderheid ging nu nog verder dan voorheen; een conventie tusschen de oudraden, met uitsluiting der orangistische indringers, kwam tot stand, die zich weldra ook over de vroedschap uitbreidde. Onze briefschrijver verzekert, dat de contractanten de buitengeslotenen voortaan uit alle posten, zelfs uit de geringste commissiën, weerden. Dat lag in de strekking van alzulke correspondentiën, en is op het oogenblik voor ons slechts bijzaak. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoofdzaak is, dat Amsterdam door het sluiten der conventie zich te beter in postuur stelde om zijn zelfstandigheid tegenover de stadhouderlijke macht te handhaven. Hoe het zich dan ook tegenover Willem V en diens raadsman, den hertog van Brunswijk, heeft gedragen, hoe het zijn ‘systeem’ heeft doorgezet, en wat daarvan de gevolgen zijn geweest, wil ik thans niet ophalen: het zijn trouwens bekende zaken. Maar ik wil er op wijzen, dat vriend en vijand het gedrag van Amsterdam tijdens de Patriotten-beweging in de eerste plaats toeschrijven aan het gevoel van zelfgenoegzaamheid, dat de vrije verkiezing van burgemeesteren aan zijn regenten inboezemde. ‘Les conventionnaires (zegt Van Hogendorp) par leur indépendance sentoient la force de l'opposition qu'ils pouvoient faire, et moitié par ce sentiment, qui tient à l'ambition, moitié par aigreur contre les défiances qu'ils remarqnoient dans la conduite de la Cour, ils traversoient le plus souvent ses meaures.’ In tegenovergestelden geest schrijft een patriot in een opstel over de recommandatiën, dat hij in de Post van den Neder-rhijnGa naar voetnoot1) plaatste: ‘Twijfelt nog iemand of een regeering, die haar eigen commissiën en ambten begeeft en waar zulks naar rang en ouderdom toegaat, de beste zij, die vestige zijn oog maar op de groote stad Amsterdam, daar immers bij geen geheugen Recommandatiën in gebruik zijn of gerespecteerd zouden worden.... heeft men niet in alle tijden ondervonden, dat zij het eenige bolwerk der vrijheid is gebleven!’ Nog in een ander opzicht verdient de conventie van 1752 onze aandacht. Niets slechts om de aanhangers van Oranje buiten het stadsbestuur te sluiten en de zelfstandigheid der stad te beschermen tegen de stadhouderlijke macht was de conventie aangegaan; zij strekte tevens om de overmacht der burgemeesteren op de stadsregeering te bevestigen. In zoo verre sloot zij zich aan bij het concept, een eeuw te voren door Valckenier aan Hooft voorgeslagen. Alleen de bepalingen van deze strekking wil ik hier uit de conventie aanhalenGa naar voetnoot2). Volgens art. 3 blijft aan heeren burgemeesteren het generaal bestuur over de stedelijke zaken toevertrouwd, zooals die tot hiertoe van hun departement zijn geweest; en volgens art. 4 behouden zij de voordracht van nieuwe vroedschappen en van de te nomineeren schepenen. - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het getal van burgemeesteren en oud-burgemeesteren, zegt art. 5, tot nog toe nimmer gepasseerd hebbende het getal van twaalf, zal bij continuatie zoo beperkt blijven, maar ook nooit op minder dan tien mogen dalen. Is het deswegens noodig een nieuwen te kiezen, dan zal volgens art. 6 daartoe voorgedragen worden de oudste van oud-schepenen, die tot de conventie behooren, en niet worden voorbijgegaan dan om goede redenen en met vier vijfde parten der stemmen, te geven bij besloten biljetten. Dit laatste schijnt iets nieuws, althans in de dagen van Valckenier was het nog geen verplichting geworden juist den oudsten der oud-schepenen in het college van burgemeesteren bij vacature op te nemen. Doch hoe verder de tijd vordert, hoe meer het bekleeden van een aanzienlijk ambt een voorrecht wordt gerekend, dat aan ieder op zijn beurt toekomt, en niet een plicht, die aan den bekwaamsten behoort opgelegd te worden. Uit dat oogpunt beschouwd is zeker de opklimming naar de jaren van dienst het billijkst en het redelijkst. In het volgende tijdvak, tusschen 1752 en 1787, wordt dat stelsel dan ook strenger dan ooit te voren toegepast. Onder de oud-burgemeesteren zijn het weer de drie oudste, die boven de overige worden begunstigd. Het gebruik, in dezen zoo machtig als een wet, wil namelijk, dat elk van deze drie gedurende drie jaren tweemaal tot burgemeester wordt gekozen, eens namelijk door de oudraden en andermaal door de drie gekozenen uit het viertal dat aftreedt. Zoowel Van Hogendorp als de briefschrijver vermelden dit, en de eerste voegt er deze opmerking aan toe: ‘ces Triumvirs de cette manière.... demeuroient au fil des affaires beancoup mieux que les autres, ce qui seul devoit excessivement étendre leur autorité.’ Uit dit alles wordt ons het bijna onbeperkte gezag begrijpelijk, waarmee wij een Temminck en een Rendorp, en van de tegenpartij een Hooft, de regeering van Amsterdam in den Patriotten-tijd zien leiden waarheen zij willen. De oligarchie had in hun dagen haar nec plus ultra bereikt. Verval was van toen onvermijdelijk - of een revolutie! (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. V, blz. 211 vlg.) |
|