Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
Het proces van Buat.
| |
[pagina 262]
| |
geschiedkundige wat inderdaad gebeurd is in het ware daglicht te stellen.
Beginnen wij met ons te verplaatsen te midden der gebeurtenissen, waaronder de procedure is voorgevallen. In het jaar 1666 had het stadhouderloos bewind een zwaren oorlog voort te zetten, door koning Karel II, die ons volk en inzonderheid onze regenten persoonlijk haatte, en door de Engelsche natie, die op onzen wereldhandel en welvaart naijverig was, zonder veel schuld van onze zijde, ons het jaar te voren aangedaanGa naar voetnoot1). Die oorlog, tegen zulken overmachtigen vijand, vorderde de inspanning van al onze krachten, en scheen zelfs, hoe wij ons ook inspanden, de maat onzer krachten te boven te gaan. Te meer daar te zelfder tijd de bisschop van Munster ons aanviel en onze schromelijk verwaarloosde krijgsmacht slagen toebracht, die, al waren zij niet gevaarlijk op zich zelf, onze onmacht aan de naburen toonden en ons in onze eigene oogen vernederden en ontmoedigden. Het was daarom een onschatbaar voordeel, en een uitkomst bijna, dat Frankrijk na langdurige aarzeling eindelijk besloot aan de verplichting te voldoen, die uit zijn tractaat, in 1662 met de Republiek gesloten, voortvloeide, en ons met zijn moreelen steun niet slechts maar ook met de wapenen te hulp te komen. In Januari van het jaar 1666 verklaarde het den oorlog aan Engeland en in April bezorgde het ons den vrede met Munster. Het waren zoowel edelmoedige als zelfzuchtige beweegredenen die Lodewijk XIV zoo trouw onze partij deden trekken. Hij achtte zich door zijn woord gebonden en stelde er zijn eer in zijn verbintenis na te leven; maar tevens was hij er op uit om tusschen de twee zeemogendheden het evenwicht te bewaren, ten einde aan zich zelf het overwicht boven ieder van haar te verzekeren. Dit bleek onder andere uit de geringe hulp, die hij ons tegen onzen mededinger bewees. Aan den zwaren vierdaagschen scheepsstrijd, waarin wij de overwinning behaalden, hadden geen Fransche schepen deelgenomen, en later in het seizoen bleef steeds het beloofde eskader onder allerlei voorwendsels uit. Toch was ons het Fransche bondgenootschap ook ter zee niet nutteloos; het noodzaakte Engeland althans een gedeelte van zijn scheeps- | |
[pagina 263]
| |
macht af te zonderen om op de beweging van de Fransche vloot te passen: inzonderheid bij den vierdaagschen strijd is ons dit te stade gekomen. Om al deze redenen was er ons ten hoogste aan gelegen de goede verstandhouding met den grooten koning te onderhouden, zijn lichtgeraaktheid te ontzien en zijn tekortkoming, hoe pijnlijk wij die ook gevoelden, niet met wrevel en nalatigheid van onze zijde te beantwoorden. Beter ongenoegzame hulp dan geen hulp, beter zelfs de bloote schijn van hulpvaardigheid tegen den vijand dan blijkbare onwil. Dat was de stelregel van den raadpensionaris De Witt, van den gezant aan het Fransche hof, Van BeuningenGa naar voetnoot1), en van de geheele staatspartij, aan wier hoofd zij stonden, en allen gedroegen zich op het zorgvuldigst naar dezen regel. Vooral hadden zij zich in acht te nemen voor wat maar eenigszins naar kwade trouw geleek. De bondgenooten hadden elkander beloofd niet afzondelijk naar vredesvoorslagen te luisteren, en Lodewijk XIV was op dat punt, vooral jegens ons, hoogst gevoelig. Hij was het niet vergeten, dat wij in 1648 te Munster afzonderlijk vrede gesloten en hem tegen Spanje alleen gelaten hadden. Het zou hem uiterst ongelegen zijn gekomen en zijn plannen voor de naaste toekomst hebben verstoord, indien wij ons weer evenzoo uit den oorlog, waarin hij zich alleen ons ten gevalle gewikkeld had, hadden teruggetrokkenGa naar voetnoot2); en bij het minste wat naar besprek van de onze met Engelsche onderhandelaars geleek, was dan ook zijn argwaan gaande. Op den vredehandel met Munster te Kleef had de Fransche gevolmachtigde den onzen, Van Beverningh, betrapt in een schijnbaar vertrouwelijk onderhoud met den Engelschen gezant, Sir Walter Vane; en meer was er niet noodig geweest om de regeering te Parijs tegen Van Beuningen en D'Estrades in Den Haag tegen De Witt in klachten en waarschuwingen te doen uitbarsten. In het breede verontschuldigde De Witt zichzelf en zijn bewind bij D'Estrades en gaf hij aan Van Beuningen de inlichtingen die deze behoefde om den koning gerust te stellenGa naar voetnoot3). Uit zijn ijver om terstond alle | |
[pagina 264]
| |
‘ombrage’ weg te nemen, kunnen wij opmaken, op hoe hoogen prijs hij het voortduren eener innige verstandhouding met den machtigen bondgenoot steldeGa naar voetnoot1). Hij behoefde die ook niet slechts in het algemeene landsbelang, maar tevens in het bijzondere belang van zijn partij. Het stadhouderloos bewind stond op dit oogenblik wankel. Zijn tegenstanders ontzagen zich niet gebruik te maken van de ongelegenheden, waarin het land verkeerde, en vuurden het hartstochtelijke en onnadenkende gemeen aan om luider dan ooit de verheffing van den jongen prins van Oranje te eischen. Toen in het begin van het jaar, voordat de vrede met Munster nog gesloten was, nieuwe legerhoofden voor den aanstaanden veldtocht gekozen stonden te worden, was het ijveren voor Zijn Hoogheid zoo algemeen en zoo sterk geweest, dat zelfs De Witt, hoe onverschrokken ook, den moed had laten zakken en er ernstig aan gedacht had den vijftienjarigen knaap tot generaal van de cavallerie te laten kiezen, mits onder een der grootste Fransche generaals, Turenne, als veldmaarschalk. Dat dit plan, uit een militair oogpunt beschouwd, een dwaasheid was, gevoelde hij zoo levendig als iemand; alleen om het volk en een deel der regenten te believen, omdat hij niet anders kon, wilde hij er toe meewerken. Maar toen hij er met D'Estrades over gesproken had, verklaarde de Fransche regeering er zich ten stelligste tegen. Juist om het stadhouderloos bestuur te schragen (zoo schreef koning Lodewijk zelfGa naar voetnoot2)) had hij aan Engeland den oorlog verklaard, en zou men nu desniettegenstaande toch den eersten stap zetten op den weg, die onvermijdelijk tot de oppermacht van Oranje in de Republiek leiden moest? Een ieder weet hoe gaarne de raadpensionaris zich heeft laten gezeggen, hoe behendig hij de klip heeft gemeden, waarop hij gevreesd had schipbreuk te zullen lijden, hoe hij zich van de Prinses-Douairière heeft bediend om Zeeland schaakmat te zetten, en ten slotte den jongen Prins niet tot een commando verheven, maar tot kind van den staat van Holland aangenomen en onder het opzicht van door Holland gekozen hovelingen geplaatst heeft. Hij kon zich nauwlijks meer over dien uitslag van zijn kloek beleid verheugen, dan de regeering van Lodewijk XIV het deed. Ook zij zag daarin de zegepraal van haar invloed over dien van haar tegenpartijGa naar voetnoot3). | |
[pagina 265]
| |
Hoe waren de tijden en de inzichten veranderd! Tot op het jaar 1660 had Frankrijk doorgaans de partij der stadhouders getrokken en de Staten van Holland als vrienden van Spanje tegengewerkt. Frederik Hendrik en Willem II hadden zich die voorkeur waardig betoond, en de vrede van Munster, die Frankrijk tegenover Spanje alleen liet, was het werk geweest van de anti-stadhouderlijke partij. Maar met het jaar 1660 verkeerde dit alles. In Engeland werd de Protector, die de uitsluiting van het huis van Oranje uit de hooge staatsposten van de Republiek als eerste vredesvoorwaarde had bedongen, vervangen door koning Karel, den oom en liefhebbenden beschermer van den jongen Prins. Van toen af kon Frankrijk de verheffing van Zijn Hoogheid niet meer wenschen, want met Oranje zou de invloed van Frankrijks ouden mededinger Engeland, de Republiek beheerschen. Om dit laatste te voorkomen, moest het wel voor De Witt partij kiezen en het stadhouderloos bestuur zoo veel in hem was bestendigen. Van daar dat Lodewijk XIV zelfs niet hooren wilde van het plan om den Prins als onderbevelhebber van Turenne aan te stellen. Wat ook De Witt mocht voorspiegelen van maatregelen om den jongen vorst geheel en al aan den invloed der Engelschgezinden te onttrekken en onder een uitsluitend Franschgezinde omgeving op te voeden, de koning zag daarin niets dan een ijdelen waan, waarmee de raadpensionaris zichzelf en hem trachtte te paaien. Zulke familiebanden, beweerde hij, waren niet te verbreken. Hij had dan ook het voorstel, dat De Witt hem deed, om zelf nevens koning Karel den Prins voor het bedoelde commando bij de Staten aan te bevelen, van de hand gewezen: de Prins zou de eerste wezen, had hij gezegd, om over dat betoon van vriendschap met zijn Engelsche vrienden te lachenGa naar voetnoot1). Op zijn bevel had daarop D'Estrades de vrienden van Frankrijk in de Hollandsche steden aan het werk gezet om de plannen der Orangisten te dwarsboomen, en het verijdelen van de pogingen van dezen was evenzeer een overwinning van den Franschen invloed als van de staatsche partij. Zoo kon het wel niet anders of de vrienden van den Prins moesten de alliantie met Frankrijk betreuren als een hinderpaal op den weg, waarlangs zij Zijn Hoogheid tot de waardigheid zijner voorouders zochten op te voeren. Ook hun programma omvatte zoowel de buitenlandsche als de binnenlandsche staatkunde. Om den Prins aan het hoofd der regeering te kunnen stellen, ver- | |
[pagina 266]
| |
langden zij in de eerste plaats vrede met Engeland, hoe dan ook, zonder zich om Frankrijk te bekreunen, en vervolgens een nauwe verbintenis tusschen de twee zeemogendheden, ter bevestiging van de dynastieke belangen van Oranje en Stuart, en, zoo zij hoopten, tot heil en voorspoed van de beide rijkenGa naar voetnoot1). Van deze partij nu, die gedurende den oorlog tegen den koning, wiens bondgenootschap zij zocht, gevaar liep om bij den minsten misstap, bij overijling zelfs, in landverraad te vervallen, was Buat de onbekwame en onbezonnen handlanger. Zoover wij kunnen nagaan was hij te goeder trouw en zich van geen boos opzet bewust. Hij ijverde voor zijn jongen meesterGa naar voetnoot2), gelijk hij hem noemde, in het vertrouwen dat hij zoo doende tevens 's lands belang bevorderde; hij betreurde den oorlog met Engeland en hield zich ook overtuigd dat koning Karel, getergd door de stadhouderloozen, zijns ondanks ons den oorlog had aangedaan, en niets liever verlangde dan hem met een goeden vrede, waarbij zijn neef van Oranje bevoordeeld werd, te eindigen. Zoodra hem dus een zijner vrienden aan het Engelsche hof, Gabriel Silvius, in den arm nam, was hij bereid zijn goede diensten tot het herstellen van een zoo heilrijken vrede te leenen, en trad hij in correspondentie met een der Engelsche bewindslieden, sir Henry Bennet, weldra tot lord Arlington verheven, die door het huwelijk, hetwelk hij omstreeks dezen tijd met een dochter van Lodewijk van Nassau-Beverweerd sloot, zich als het ware aan de stadhouderlijke partij verzwagerde. Hij was daarmee begonnen voordat nog Frankrijk den oorlog aan Engeland had verklaard, en hij bleef er ook daarna mee voortgaan, hoewel het hem onder andere door de Prinses-Douairière, de grootmoeder van Willem III, ontraden werd, omdat hij gevaar liep, zoo hij in strijd met de belangen en bedoelingen van Lodewijk XIV voortging voor vrede met Engeland te ijveren, voor zijn moeite gestraft te worden met verbeurdverklaring der goederen die hij in Frankrijk bezat. Doch Silvius, dien Buat's vrouw hierover raadpleegde, stelde haar en hem gerustGa naar voetnoot3), en zoo bleef hij den gevaarlijken weg bewan- | |
[pagina 267]
| |
delen. Toen hij zich het eerst met de zaak had ingelaten, was, de raadpensionaris afwezig geweest, met de vloot op zee, en had hij zich uit dien hoofde met de vredesvoorslagen, die hem waren gedaan, tot Van Beverningh gewend; maar nu De Witt terug was gekeerd en de staatszaken weer aanvaard had, begaf hij zich tot dezen en deelde hem mee wat hij aangaande 's konings geneigdheid tot vrede van zijn correspondenten vernomen hadGa naar voetnoot1). Het verdient opmerking dat Buat zich bij voorkeur tot de heeren van Holland wendde. Eigenlijk behoorden de buitenlandsche zaken niet tot het bewind der provinciale overheid; het waren de Staten-Generaal, als vertegenwoordigers der Unie, die ze te behandelen hadden. Maar het gebruik week in dezen af van hetgeen recht was, en, nu bij ontstentenis van een Eminent Hoofd, gelijk de prinsen van Oranje waren geweest, de Staten van Holland den toon gaven, was hun raadpensionaris inderdaad de leider der diplomatie. Een ieder wist dit en gedoogde het en gedroeg er zich naar, - behoudens zijn recht, dit spreekt van zelf, om het bij voorkomende gelegenheden aan Holland en aan den raadpensionaris als een machtsaanmatiging en een Uniebraak toe te rekenen. Het is voor een billijke beoordeeling van hetgeen | |
[pagina 268]
| |
Holland in dezen verder gedaan heeft van belang, in het oog te houden dat dit de regel was en dat Buat zich daarnaar had gedragen. Van den aanvang af zag de scherpzinnige en ervaren staatsman dat van zulk een onderhandeling, door middel van zulke personen, niets wezenlijks te wachten was. Buat wordt ons door allen, die hem hebben gekend, beschreven als een aangenaam en algemeen bemind man, open van karakter, moedig, een goed soldaat, niet misdeeld ook van natuurlijk verstand, maar overgegeven aan den drank en praatziek en luidruchtig als hij een dronk ophadGa naar voetnoot1). Geen man derhalve om uit te kiezen als men een ernstige onderhandeling bedoelde. Ook waren de voorstellen, die hij overbracht, zoo vaag en nietsbeteekenend, dat zij onmogelijk ten grondslag ven den vredehandel dienen konden. Met dat al begreep De Witt dat hij niet kortaf weigeren kon op deze opening in te gaan. Hij mocht den schijn niet aannemen van afkeerig te zijn van vrede: zonder aanleiding werd hij daarvan toch reeds verdacht gehouden. Hij gaf dus een antwoord dat niet meer beteekende dan het aanbod waarop het sloeg, en hij liet Buat vrij, de correspondentie desverkiezende voort te zetten. Maar hij waarschuwde toch dat de koning, zoo het Zijn Majesteit ernst was met de zaak, het zoo diende aan te leggen, dat men hier in tweeërlei opzicht gerust kon zijn: vooreerst, dat het niet zijn bedoeling was het volk in den waan te brengen, dat wel hij den vrede wilde, maar de Staten van Holland, of althans eenige van hen of van hun ministers, niet; en ten andere, dat het hem ook niet te doen was om tusschen de bondgenooten wantrouwen te wekken en oneenigheid te stoken. Uit dien hoofde vermaande hij Buat in het bijzonder, op zijn woorden te passen en niet op gastmalen en bijeenkomsten voor te geven, gelijk men zeide dat hij gewoon was, dat de koning van Engeland den vrede waarlijk begeerde en de heeren Staten hem konden hebben als het hun geliefde. Met deze waarschuwing liet hij hem gaan, en, om alle reden tot argwaan aan Frankrijk te ontnemen, haastte hij zich | |
[pagina 269]
| |
door Van Beuningen zoowel als door D'Estrades den koning kennis te geven van hetgeen Buat hem had aangediend en van hetgeen hij daarop had geantwoord. De koning was over die rondborstigheid voldaan en beantwoordde haar door weerkeerig aan Van Beuningen mee te deelen, dat ook hem voorstellen waren gedaan, door tusschenkomst van den aartsbisschop van Mainz, die hij eveneens had afgewezen. Stelliger dan ooit verbond hij zich tevens om niet zonder de Staten met den vijand te handelen, overtuigd dat dezen zich evenmin zonder hem in eenige onderhandeling zouden inlaten. Na deze eerste opening kwam Buat van tijd tot tijd bij den raadpensionaris met soortgelijke berichten uit Engeland en met nieuwe betuigingen van 's konings voortdurende vredelievendheid aan, maar hij vorderde niet en kreeg steeds hetzelfde antwoord. Op zijn telkens herhaald voorstel, dat de Staten een vertrouwd persoon, bij voorkeur Van Beverningh, naar Engeland zouden afvaardigen om met Zijn Majesteit te spreken, werd hem telkenmale herinnerd dat zulk een zending onbestaanbaar was met de alliantie met Frankrijk en buitendien geheel overbodig, omdat de Staten reeds, in hun brief van 11 December aan den koningGa naar voetnoot1), een tweeledig voorstel hadden gedaan, waarop zij nog altijd antwoord wachtende waren. En weldra sloeg Van BeuningenGa naar voetnoot2), in overleg met de Fransche regeering en met toestemming der Staten, een onderhandeling voor in het hôtel van de koningin-moeder van Engeland, tante van Lodewijk XIV, te Chaillot, waar ook werkelijk in den voorzomer eenige besprekingen met den Engelschen gezant Denzell Hollis, die om redenen of onder voorwendsel van ongesteldheid nog te Parijs gebleven was, gehouden werden. Zij hadden echter geen gevolg. Integendeel, gedurig duidelijker bleek de toeleg van Karel II om de bondgenooten door afzonderlijke aanbieding te verlokken of althans jegens elkaar wantrouwend te maken en te verdeelenGa naar voetnoot3). Doch al wat hij zoodoende uitwerkte was dat De Witt des te zorgvuldiger de Fransche regeering op de hoogte hield van al wat hem door Buat en anderen uit Engeland werd aangebracht. Intusschen werd de oorlog voortgezet met afwisselende kansen. Op de overwinning in den vierdaagschen strijd volgde in Augustus | |
[pagina 270]
| |
de neerlaag bij Narfolksland, een neerlaag des te bedroevender, omdat zij tot een hevige oneenigheid tusschen onze twee groote zeehelden, tusschen De Ruyter en Tromp, aanleiding gaf, die weldra zoo hoog liep, dat de Staten slechts te kiezen hadden wien van beiden zij uit den dienst ontslaan wilden. De keus kon niet twijfelachtig zijn. Tromp, de minst onmisbare van de twee, was tevens Prinsen-man; De Ruyter voegde bij zijn overige voortreffelijkheden die van Staatsgezind te wezen. Doch met de verwijdering van een der admiraals was de tweespalt op de vloot niet geheeld; elk hunner had zijn aanhang onder de kapiteins en onder het zeevolk. En van de vloot sloeg het vuur der tweedracht over tot het gansche volk en deed ook onder de regenten de oude veete met nieuwe hevigheid ontbrandenGa naar voetnoot1). Het land was verdeeld in twee partijen, die van Tromp en Zijn Hoogheid en die van De Ruyter en de Staten van Holland. Tromp had inzonderheid te Rotterdam zijn vrienden in de regeering. Een zwager van hem, Kievit, was wegens de stad lid van Gecommitteerde Raden, en deze werd erkend als auteur van een blauwboekje, op naam van Sommelsdijk uitgegeven, waarin de schuld der neerlaag alleen aan De Ruyter en zijn vrienden geweten werd. De Staten van Holland, verontwaardigd over de tegenwerking die de regeering, te midden van zoo veel moeilijkheden, van een minderheid in hun eigen boezem te lijden had, kozen Kievit als zondenbok uit, schorsten hem in zijn bediening, en verwezen zijn zaak naar het Hof. Inderdaad de man stond bekend voor het hoofd der factie, die vrede met Engeland bijna tot elken prijs verlangde, mits de verheffing van den Prins er mee gepaard gingGa naar voetnoot2). D'Estrades had uit Den Haag aan De Witt, die zich toen in Zeeland op de vloot bevond, geschreven, dat Tromp tot zijn buitensporigheden door een kabaal werd opgestookt, waaraan van de voornaamsten van het land deel haddenGa naar voetnoot3). Geen twijfel, of Kievit was de tusschenpersoon tusschen de kabaal en den vlootvoogd. Juist op dit oogenblik van uitgelaten partijwoede, nu de meerderheid van Holland de woelingen eener met 's lands vijand heulende minderheid met kracht wilde en moest bedwingen, kwam Buat | |
[pagina 271]
| |
in zijn onbezonnenheid zichzelf als den handlanger dier factie aanbrengen. De toedracht is bekendGa naar voetnoot1). Bij vergissing gaf hij nevens een nietsbeteekenenden en voor den raadpensionaris bestemden brief, aan dezen nog een anderen over, welks opschrift ‘pour vous-mesme’ terstond verried, dat hij buiten de correspondentie, waarvan De Witt en de Staten van Holland kennis droegen, nog een heimelijke briefwisseling met Silvius en Arlington voerde, en welks inhoud bij vluchtige inzage reeds toonde dat hij die voerde op last en ten behoeve der kabaal, die met den naam van ‘les amis’ en ‘les bien-intentionnez pour la paix’ aangeduid en van de meerderheid, die de wettige regeering vormde, onderscheiden werd. Geen twijfel wat in dezen de raadpensionaris verplicht was te doen. Toen hem de arme man een paar uren later den brief kwam terug vragen, kon hij niet anders antwoorden, dan dat hij dien aan Gecommitteerde Raden in handen zou stellen. Een onderzoek was onvermijdelijk. Het getuigt van Buat's onnoozelheid, dat hij de gevolgen van zulk een onderzoek bleef afwachten. Om negen uur had hij de vergissing begaan; hoe laat hij ze bemerkt heeft blijkt niet, maar eerst te half zeven werd bij in hechtenis genomen. In zes uren tijds, zegt men, had hij te paard over de grenzen kunnen zijnGa naar voetnoot2). Zijn blijven bewijst zeker zijn onschuld niet, maar toont toch dat hij zich van geen zware schuld bewust was. Of hij zich de uren, die de omslachtige gang van zaken in de Republiek hem lietGa naar voetnoot3), ten nutte heeft gemaakt om compromitteerende brieven en bescheiden te vernietigen, dan of hij die telkens, zoodra zij gelezen waren, had verbrand, is onzeker. Zijn arrest ging gepaard met huiszoeking en inbeslagneming zijner papieren. Deze hadden niet veel te beduiden. Behalve de brieven, die aan De Witt getoond waren, werden slechts enkele gevonden, maar daaronder van den postmeester te Antwerpen, welke het bewijs leverden dat hij bijna met elke post naar Engeland geschreven en uit Engeland tijding ontvangen had. | |
[pagina 272]
| |
Waarom was er van zoo drukke briefwisseling zoo weinig bewaard? Het antwoord op die vraag, dat als van zelf bij een ieder moest oprijzen, werd bevestigd door het klad van een enkelen aan Arlington gerichten brief, dat zeker bij vergissing aan de algemeene vernietiging ontsnapt was. Het sprak nog duidelijker dan de brief ‘pour vous-mesme’ van een ongeoorloofde verstandhouding met den vijand, waartoe de briefwisseling, die aan De Witt getoond werd, slechts ten dekmantel had gediend. Van de Kastelenij, waar het eerste verhoor plaats had, werd de beschuldigde naar de Voorpoort overgebracht en daar nog driemalen ondervraagd door twee Gecommitteerde Raden en den raadpensionarisGa naar voetnoot1). Aanvankelijk leverde het verhoor niet veel op. Voor een man, zoo onbezonnen als Buat ons wordt voorgesteld en denkelijk wel geweest zal zijn, hield hij zich bijzonder goed; zijn antwoorden vulden het gebrek aan bewijsstukken geenszins aan. Ook noemde hij geen medeplichtigen dan zulke, die zeker slechts van ter zijde in de zaak betrokken waren, de heeren van Haarlem en van enkele Noord-Hollandsche steden, burgemeester Blauw uit Amsterdam en den heer van Amerongen uit Utrecht. Maar eindelijk liet hij zich, ik weet niet door welke bedenking, verleiden om als zijn voornaamste raadslieden te noemen Van der Horst uit Rotterdam en Kievit. Geen naam was op dit oogenblik zoo compromittant als die van Tromp's onrustigen zwager. Terstond na het arrest van Buat had D'Estrades naar Parijs geschreven: men verdenkt hem van met Engeland te heulen en tot de kabaal van Tromp te behooren, waartoe ook een aantal officieren gerekend wordenGa naar voetnoot2). Dat vermoeden was thans bevestigd: Gecommitteerde Raden hadden genoeg vernomen. Op hun rapport besloten de Staten van Holland nog dien eigen dag, den 24sten Augustus, ‘de zaak te renvoyeeren aan den Eersten en andere Raden van den Hove, met verzoek en last dat dezelven niet alleen tegen Buat, maar ook specialijk tegen de heeren Kievit en Van der Horst en alle anderen die bevonden mochten worden aan de voorz. zaak schuldig te wezen, met alle mogelijke promptitude en met vigueur zullen procedeeren en doen procedeeren en vervolgens ook dienthalve sententieeren, zoodanig als dezelven naar de natuur en de impor- | |
[pagina 273]
| |
tantie van dezelve zake en den gevolge en aankleven van dien in goede conscientie bevinden zullen te behooren.’ Verschillende bedenkingen zijn ten opzichte van dit besluit der Staten te maken. Vooreerst, het misdrijf, waarvan Buat en zijn complicen beschuldigd werden, betrof niet Holland in het bijzonder maar de Unie in haar geheel. Met welk recht verwezen de heeren van Holland de zaak dan naar hun Hof? Bovendien Buat, als officier, stond in den eed der Generaliteit en op de repartitie van Zeeland en lag in garnizoen buiten Holland's grenzen, te Bergen op Zoom. Wat had Holland op zoo iemand te zeggenGa naar voetnoot1)? Op deze tegenwerping hebben de Staten zelf geantwoordGa naar voetnoot2), door te wijzen op hun resolutie betreffende de judicatuur, tien jaren te voren, den 3den October 1656, genomen en in hoofdzaak inhoudende: ‘dat alle ingezetenen en onderdanen van Holland, en namelijk zoodanige die zich begeven hebben in den dienst en eed van de Generaliteit, en die zich in of omtrent den voorz. dienst door eenige delicten hebben vergrepen, zich niet zullen kunnen onttrekken aan de jurisdictie van den competenten rechter, waaronder zij binnen Holland wonende sorteeren, of alwaar zij ten tijde van het aannemen van den dienst gesorteerd hebben, onder eenige uitvlucht of exceptie, reflectie hebbende op den dienst of eed van de voorz. GeneraliteitGa naar voetnoot3).’ Men kan zeker het recht aan Holland betwisten om zulk een resolutie te nemen; maar, het is nauwlijks noodig het op te merken, dit is een andere vraag dan die hier te pas komt. Nu eens het besluit genomen was en hoe dan ook kracht van wet verkregen had, zijn de Staten, in het geval van Buat, niet te beschuldigen omdat zij het ook op hem hebben toegepast. Integendeel, op hem was de toepassing betamelijker dan op menig ander, want, al betrof zijn misdrijf ook de geheele Unie, inzonderheid was het toch tegen Holland begaan. Ik heb er vroeger reeds op gewezen: Buat had zich met de voorslagen, die hij uit | |
[pagina 274]
| |
Engeland overbracht, niet tot de Staten-Generaal, maar tot de Staten van Holland, in den persoon van hun raadpensionaris, gewend, en zoo doende zelf zich jegens hen in het bijzonder verantwoordelijk gesteld. Een andere vraag is het ook hier, of Holland recht had gehad om het bewind der buitenlandsche zaken van de Unie in die mate aan zich te trekken, en Zeeland heeft, juist naar aanleiding van dit geval, op die vraag een ontkennend antwoord, in voor Holland hoogst aanstootelijke bewoordingen, gegevenGa naar voetnoot1). Wij laten die vraag in het midden, want hoe zij ook te beantwoorden moge zijn, in geen geval kan zij op ons oordeel betreffende de competentie van den Hollandschen rechter invloed oefenen. Een tweede bedenking ligt minder voor de hand. De Staten renvoyeeren de zaak naar het Hof. Inderdaad, zij hadden haar aan zich, dat is te zeggen hun Gecommitteerde Raden, die haar reeds geïnstrueerd hadden, kunnen houden. Ware het hun te doen geweest om hoe dan ook tot een veroordeeling en tot een doodvonnis te geraken, zij hadden dien eenvoudigen en zekeren weg kunnen inslaan. Art. 6 van de instructie der Gecommitteerde Raden schreef dezen voor, ‘tegen degenen die bevonden zullen worden iets voor te nemen, dat tot verraderije, muiterije, seditie of oproer zou mogen strekken, met alle vigeur te procedeeren; en zullen over dezelven de behoorlijke straffe mede bij preventie [d.i. voorkoming van den gewonen rechter] decreteeren en doen executeerenGa naar voetnoot2).’ Dat de zaak van Buat binnen het voorschrift van dit artikel viel, is moeilijk tegen te spreken, en toevallig ben ik in staat te bewijzen dat Gecommitteerde Raden althans van die meening waren. In 1672 ontstond er tusschen hen en het Hof van Holland geschil over de judicatuur in een soortgelijke zaak. Twee Engelschen, die hier te lande zonder paspoort vertoefden, waren door Gecommitteerde Raden in hechtenis en in verhoor genomen en daarop overgeleverd aan het Hof, doch door het Hof teruggestuurd met verklaring dat Gecommitteerde Raden bij hun instructie gemachtigd waren bij preventie in zulke zaken recht te doen, en dat zij er in het onderhavige geval toe verplicht waren, omdat zij al begonnen waren te instrueeren. Gecommitteerde Raden brachten het geschil voor de Staten en beweerden, dat zij wel | |
[pagina 275]
| |
de faculteit hadden om te rechten maar ook aan het Hof mochten demandeeren, ‘gelijk in de zaak van den ritmeester BuatGa naar voetnoot1).’ De Staten stelden hen in het gelijk en gelastten het Hof voort te varen met de procedure. Wij vinden niet dat in 1666 het Hof bezwaar gemaakt heeft om de reeds door Gecommitteerde Raden geïnstrueerde zaak van Buat van hen over te nemen: trouwens het waren de Staten zelf die er hen bij resolutie mee belastten. In de derde plaats merken wij in die resolutie op, dat de Staten de Raden van den Hove vermanen, met promptitude en vigeur tegen Buat en al zijn medeplichtigen te procedeeren. Die vermaning, op zich zelf geenszins onbetamelijk, geschiedde bovendien niet zonder aanleiding. Het Hof had voorheen bij het oordeelen over staatsmisdaden zich alles behalve krachtig en streng betoond. Het had, om iets te noemen, den klerk van den raadpensionaris, Van Messen, en zijn medeplichtige, Van Ruyven, die de secreten van Holland aan Hollands vijanden hadden verkocht, na ze alvorens vervalscht te hebben om ze kostelijker te maken, tot betrekkelijk lichte straffen veroordeeldGa naar voetnoot2), met dien gevolge dat Van Ruyven zijn misdadig bedrijf had kunnen voortzetten en thans betrapt was op een verraderlijke correspondentie met den vijand, weshalve hij door het Hof van Friesland eerlang bij verstek ter dood veroordeeld werdGa naar voetnoot3). Wicquefort drukt dan ook meer dan zijn eigen gevoelen uit, als hij zegt: ‘la Cour provinciale de Hollande, qui est composée de gens dont la pluspart ont peu de connaissance d'affaires criminelles tant soit peu extraordinaires, et point du tont des crimes d'Estat, y avoit fait autrefois des fautes assez énormes’Ga naar voetnoot4). Een aanmaning om snel en streng recht te doen, kwam dus hier niet te onpas. Het Hof was op dit oogenblik onvoltallig. Er waren drie vacaturen: in plaats van negen Hollandsche en drie Zeeuwsche leden, waaruit het bestond, waren er thans slechts acht uit Holland en een uit Zeeland; wegens twisten tusschen de twee provinciën was aan de twee laatst gekozen Zeeuwen het zitting nemen voor- | |
[pagina 276]
| |
alsnog geweigerdGa naar voetnoot1). Ook was er wegens dezelfde twisten geen president; de Eerste Raad, Van Dorp heer van Maasdam, nam voorloopig de plichten van het voorzittersambt waarGa naar voetnoot2). Het was buitendien vacantie, zoodat slechts enkele raden in Den Haag waren, onder dezen de waarnemende president. Hij en slechts twee anderenGa naar voetnoot3) namen Buat den 26sten Augustus in verhoor en ondervroegen hem nader over hetgeen hij aan Gecommitteerde Raden beleden had. Zij vernamen niet veel bijzonders bij deze gelegenheid, en, om dit nu reeds te zeggen, evenmin in het vervolg. Wij zullen dan ook wel nooit te weten komen, wat eigenlijk door Buat en die zich van hem bedienden, bedoeld, voorgenomen, uitgericht is. Alleen uit de staatsarchieven van Engeland zou er nog licht over de zaak kunnen opgaan, zoo daar de brieven uit Holland bewaard zijn gebleven. Maar ik betwijfel dit, en vrees dat wij ons, wat Engelsche berichten betreft, zullen moeten behelpen met hetgeen de toenmalige kanselier van Engeland, de beroemde Clarendon, dienaangaande in zijn autobiographie heeft opgeteekendGa naar voetnoot4). Zijn verhaal is uitvoerig genoeg, maar, ongelukkig, in de détails zeer onnauwkeurig; het schijnt eerst vele jaren later en alleen uit het geheugen te boek gesteld. Om de vele bijzaken, die er verkeerd in worden voorgesteld, kunnen wij aan de beschrijving van de hoofdzaak ook slechts voorwaardelijk geloof hechten. Doch aan den anderen kant mogen wij niet uit het oog verliezen, dat, wie uit zijn bloote herinnering een voorval uitvoerig beschrijft, wel in de omstandigheden zich licht vergist, maar niet zoo licht in het hoofdfeit, dat als het gewichtigste den diepsten indruk in zijn geest moet hebben achtergelaten. Hoe dit zij, zonder voor de juistheid van het verhaal te durven instaan, deel ik mee wat de kanselier omtrent het door Buat en zijn vrienden ontworpen plan van handelen bericht. Volgens hem waren de prinsgezinden in Holland tot de overtuiging gekomen, dat De Witt en de meerderheid der Staten, die hem aanhing, geen vrede met Engeland wilden, dan op voorwaarden, die de koning niet kon en niet zou inwilligen; maar aan den anderen kant hielden zij zich verzekerd dat de | |
[pagina 277]
| |
aanzienlijke minderheid, die geneigd was des konings voorwaarden aan te nemen, op een gegeven oogenblik en onder den drang van zekere omstandigheden, door het overloopen van sommigen die reeds wankelden, tot een geringe meerderheid kon aangroeien, genoegzaam om de schaal te doen overslaan ten voordeele zoowel van den prins van Oranje als van den koning van Engeland. Zij verlangden dat de koning daartoe zou meewerken door een brief aan de Staten van Holland te richten, die hun bij hun aanstaande samenkomst zou worden bezorgd, waarbij hij den vrede op billijke voorwaarden aanbood, mits zij zijn neef den prins van Oranje in de waardigheid zijner voorouders herstelden. Tot zoover stemt het verhaal volkomen overeen met den inhoud, of beter gezegd met de toespelingen van den brief ‘pour vous-mesme’, en wij weten bovendien uit de bekentenis van Buat, dat hij het model van zulk een brief met Silvius te Antwerpen in de allereerste dagen van Juli heimelijk had ontworpen. Maar terwijl wij uit den brief ‘pour vous-mesme’ met zekerheid vernemen dat de koning het schrijven van den brief aan de Staten heeft geweigerd, schijnt Clarendon in den waan te verkeeren, dat Zijn Majesteit een tegenovergesteld besluit had genomen. Opmerkelijk is in alle geval zijn beweren, dat de vraag, of het al dan niet geraden was zulk een brief aan de Staten te richten, besproken is in het comité, waarmee de koning de geheele vredehandeling had beleid, en dat hij, Clarendon, zelf bij die gelegenheid had uitgesproken, dat hij aan het welslagen van het plan zeer twijfelde en vreesde dat het Buat nog het hoofd zou kosten, daar deze noch de bescheidenheid noch de voorzichtigheid bezat om een zoo teere zaak tot een goed eind te brengen. Hoe gewenscht het op zich zelf zou zijn te kunnen uitmaken in hoever dit verhaal geloof verdient, voor de beoordeeling van de procedure en van de houding, die de Staten daarbij hebben aangenomen, doet het minder af, omdat de juiste waarheid toch voor dezen verborgen is gebleven. Zij wisten met zekerheid niet meer dan dat de factie, waartoe Buat behoorde, tweeërlei bedoelde: vooreerst den prins van Oranje door kunstgrepen en bij verrassing te doen verkiezen tot een waardigheid, die hem de meerderheid der Staten stelselmatig onthield, en ten andere met koning Karel evenzoo bij verrassing vrede te sluiten, op voorwaarden die de meerderheid der Staten tot nog toe als onaannemelijk had afgeslagen, en zonder zich te bekommeren om Frankrijk of om de alliantie, tusschen deze mogendheid en de Republiek bestaande. | |
[pagina 278]
| |
Beide plannen vormden er eigenlijk slechts eenGa naar voetnoot1), en de bedoeling der factie werd misschien het duidelijkst uitgedrukt in deze zinsnede uit den brief van Buat, waarvan het klad in beslag was genomen: ‘Nous avons fait un grand parti pour Sa Majesté et par conséquent pour mon petit maistre’, in welke phrase later ‘Sa Majesté’ geschrapt en door ‘la paix’ vervangen wasGa naar voetnoot2). Zoo nauw schenen de belangen van den vrede en van den koning van Engeland aan elkander verwant. In denzelfden gedachten gang volgde dan ook: ‘Je vous laisse à penser, quand la paix sera faite, en quel bon estat Sa Majesté et mon petit maistre sera ici - oui, je dis encore, qu'il sera le plus grand Roi du monde.’ Om haar tweeledig doel te bereiken, ook dit wisten de Staten, had de factie zich niet ontzien door middel van Buat een geheime correspondentie met Engelsche bewindslieden te voeren en die te verschuilen achter een bedriegelijke briefwisseling, die met voorkennis van hen en van hun raadpensionaris onderhouden werd. Over het misdadige van zulk partijdig drijven in tijden van gevaar en van zulk tegenstreven van de politiek der regeering, in overleg met den vijand, is het overbodig uit te weiden. Maar op twee punten wensch ik toch de aandacht te vestigen. Juist voor het tot stand komen van den vrede, dien Buat en de zijnen beoogden, was het allernadeeligst de Engelsche regeering in den waan te houden, dat, als zij den oorlog maar voortzette, steeds voor haar de kans bestond op een omwenteling in de Republiek, die een partij op het kussen zou helpen, van wie een veel voordeeliger vrede te bekomen was dan vooreerst van de thans regeerende kon worden bedongen. De Staten konden te goeder trouw meenen, wat uit hun naam Vivien heeft uitgesproken, dat een der redenen, waarom Engeland de onderhandeling, te Chaillot in het voorjaar aangevangen, zoo spoedig had gestaakt, gelegen was in de hoop op het gelukken van de plannen, waarmee het wist dat Buat en de zijnen omgingen. Aan den anderen kant moesten die | |
[pagina 279]
| |
plannen, zoo Frankrijk er achter kwam, onze alliantie met die mogendheid in gevaar brengen. De mogelijkheid dat de strekking onzer buitenlandsche politiek plotseling werd omgekeerd, waarop Buat en zijn vrienden als op een waarschijnlijke kans speculeerden, was voldoende om Lodewijk XIV op het belang eener tijdige toenadering tot Engeland, eer wij hem voor warenGa naar voetnoot1), te wijzen. Het ontdekken van het complot en het gevangen nemen en terecht stellen van den voornaamsten handlanger keerde dit gevaar juist van pas. Opmerkelijk is het wat hierover de koning aan D'Estrades schreef: ‘Ne manquez pas de témoigner de ma part au Sieur De Witt, que je lui sçai beaucoup de gré de la résolution qu'il a fait prendre aux Etats de faire arrêter Buat sur les intelligences qu'il entretenoit en Angleterre, pour favoriser et promouvoir le dessein qu'on a et qu'auront toûjours les ennemis, de tâcher à porter les Etats à traiter l'accommodement à part et à le conclure à mon exclusion. Ce sont des pensées qui ne tombent pas dans l'esprit des Anglois à mon égard, et ils voyent bien que, leur ayant déclaré la guerre pour le seul intérêt des Etats, contre tous les miens, je suis incapable d'abandonner jamais mes alliez. Il ne s'agit donc, pour obtenir une prompte et bonne paix, que de leur donner là-dessus la même bonne opinion des Provinces-Unies qu'ils ont déjà de moi; et c'est à quoi l'arrêt de Buat pourra servir beaucoup, et particulièrement s'il est suivi du châtiment que mérite sa trahison, comme je me le promets de l'équité des Etats, de leur prudence et de la considération qu'ils auront de leur propre honneur, et même de leur intérêt, pour bien détromper nos ennemis de ces sortes de fausses espérances, qui empêchent de recourir à de meilleurs moyens pour avoir la paix, dont, quelque bonne mine qu'ils tiennent, ils ont incomparablement plus besoin que nous’Ga naar voetnoot2). In deze verwachting van de Staten had de koning zich niet bedrogen. Zij deelden in zijn gevoelen en in zijn verlangen. Zij wenschten dat het Hof in den persoon van Buat een afschrikkend voorbeeld zou stellen. Het is bekend dat zij zoo ver zijn gegaan van dien wensch tot tweemaal toe aan de raadsheeren op het hart te drukken. Het is hun als een fout, als een rechtsverkrachting zelfs toegerekend. Onderzoeken wij of zij dit verwijt verdienen. Zij, die aan de Staten hun bemoeiing met de procedure ver- | |
[pagina 280]
| |
wijten, onderstellen stilzwijgend dat het Hof, zoo het aan zich zelf ware overgelaten, zonder partijdigheid alleen naar wet en recht zou geoordeeld hebben. Dit is echter op zich zelf niet waarschijnlijk. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de partijschap die in alle kringen heerschte, alleen het Hof vrij gelaten zou hebben. En gesteld dat dit niet zoo was, en dat het partijbelang ook op de rechters zijn invloed oefende, en oefende in andere richting, dan waarin naar de overtuiging der Staten het landsbelang gelegen was, krijgt dan hun vermaning, om zonder oogluiking, de wet op de schuldigen toe te passen, niet een ander aanzien? Maar eer wij die vraag beantwoorden, willen wij onderzoeken of de onderstelling juist is en of het Hof waarlijk van partijdigheid blijk heeft gegeven. De Staten van Holland waren denzelfden dag, waarop zij de zaak van Buat en zijn medeplichtigen naar het Hof hadden verwezen, uiteengegaan, en hun raadpensionaris had zich den vrijen tijd, dien hij daardoor bekwam, te nutte gemaakt om naar Zeeland te gaan en daar voor het herstellen en in zee brengen van de duchtig gehavende vloot te zorgen. Hij keerde den 7den September thuis en zijn meesters kwamen den 15den weer bijeen. Hoever vonden zij de procedure intusschen gevorderd? Geen stap verder. Hooren wij wat D'Estrades, den 9den, daarover aan zijn hof had geschreven: ‘Le procès de Buat va fort lentement.... Quoique les Etats ayent procédé par la voye du Fiscal contre Kivit et Van der Horst, qui ont été accusez par le Buat, néanmoins on agit avec tant de lenteur, qu'il paroît que les uns et les autres sont protégez secrètementGa naar voetnoot1).’ De gezant drukt zich gematigd uit. Had hij de notulen van het Hof mogen inzien, zooals ons thans vrij staat, hij zou stouter gesproken, en gezegd hebben dat men Van der Horst en Kievit opzettelijk had laten ontsnappen. Hoort hoe de zaak zich had toegedragen. Den 31sten Augustus had de raadsheer Fannius, een neef van De WittGa naar voetnoot2) en om zoo te zeggen zijn creatuur en zijn geestverwant, aan zijn ambtgenooten in bedenking gegeven of men niet, ‘daer toch Buat in hechtenis was genomen, ook in regard van zijn twee medebeschuldigden mede de captura zoude kunnen beginnen.’ In omvraag gebracht, verklaren zich voor zijn voorstel slechts twee, Van Dorp en | |
[pagina 281]
| |
Pauw; de overigen verkiezen te wachten totdat de dag, waarop de beschuldigden geciteerd zijn, de 6de September, verstreken zal wezen; en aldus wordt besloten. Maar den 2den September krijgt Van Dorp toch gedaan, dat men ten opzichte van Van der Horst den dag anticipeeren en hem reeds tegen den volgenden ochtend citeeren zal. Dien volgenden dag verschijnt niet Van der Horst, maar komt de boodschap van hem in, dat hij de citatie ontvangen heeft. Den 4den verschijnt hij weer niet, maar in zijn plaats de oud-burgemeester Verschuer van Rotterdam, met de tijding, dat Van der Horst zich ‘geretireerd’ heeft. Onmiddellijk wordt nu tegen hem mandement crimineel verleend. En zoo geschiedt ook tegen Kievit, als de 6de voorbijgaat zonder dat hij zich aanmeldtGa naar voetnoot1). Onderwijl hadden de heeren zich bezig gehouden met het lezen van de stukken tot de zaak behoorende, en eerst na veertien dagen daarmee verdaan te hebben hervatten zij den 13den het verhoor. Zij waren toen zeven in getal. Het Zeeuwsche lid Ockerse bleef afwezig tot op den 20sten der maand, en Van der Graaf was van het deelnemen aan de procedure geëxcuseerd geworden. Met het noemen van dien naam Van der Graaf, roep ik zeker bij menigeen de herinnering aan een ergerlijk feit voor den geest, door Van Lennep in zijn roman met levendige kleuren geschilderd, naar de teekening die Tydeman er van ontworpen had. Voor hen, die zich dat tafereel niet herinneren, herhaal ik wat Tydeman er van gemaakt heeft, in zijn eigen woorden. ‘Een wonderlijk en ongelukkig toeval (of een duivelsche intrigue) had Buat beroofd van een rechter, die zeker hem niet mede ter dood veroordeeld zou hebben. De raadsheer Van der Graaff (vader van Jacob van der Graaff, van Juni 1672) een dier dagen uit de Hof-vergadering komende, werd, in het voorbijgaan van de gevangenis van Buat, verzocht even bij dezen te komen, die hem verlangde te spreken. Denkende dat die hem iets te verzoeken of te klagen had, de gevangenis betreffende, gaat hij bij hem boven, vindt Buat ongesteld, maar die zich bevreemd toont over dat bezoek en ontkent naar hem gevraagd te hebben. Nu wisselt Van der Graaff met Buat eenige onbeduidende woorden in presentie van den cipier en gaat weer heen, niets ergs vermoedende. Maar weldra wordt in de courant van Johannes Naeranus vermeld, dat een der raadsheeren zich niet ontzien had | |
[pagina 282]
| |
den gevangen Buat te gaan bezoeken en dus zich blijkbaar partijdig had betoond. Van der Graaff wordt hierover onderhouden door het Hof en verhaalt de zaak eenvoudig zooals ze gebeurd was. Maar nu begreep men toch dat hij zich van de verdere cognitie over de zaak diende te excuseeren. Zoo was de stem die wellicht op Honert of een ander invloed had kunnen hebben, voor Buat verloren - en Buat ging ter dood; - maar ik denk toch dat in het huis van den raadsheer Van der Graaff van tijd tot tijd wel eens sprake zal geweest zijn van hem en van den valschen trek, dien men te zijnen opzichte aan den raadsheer gespeeld had’Ga naar voetnoot1). Zoo als ik zeide, dit verhaal is van Tydeman afkomstig: aan geen schrijver van vroeger tijd kan hij het geheel of gedeeltelijk hebben ontleend; althans ik heb bij niemand vóór hem iets er van gelezen. Hij moet het hebben geput uit de stukken van het proces, die hij, volgens zijn eigen zeggenGa naar voetnoot2), eens op een langen voordenmiddag ten huize van een der toenmalige raadsheer en heeft mogen doorzien en excerpeeren. Zijn bron is dus onverdacht, en zijn nauwkeurigheid is bekend en schijnt de juistheid van zijn verhaal voldoende te waarborgen. Niemand, die na hem geschreven heeft, heeft dan ook geaarzeld het onveranderd over te nemen. Toch moet ik verklaren dat het in een paar hoofdtrekken onjuist is en afwijkt van hetgeen uit de echte stukken blijkt. Het is namelijk niet waar, dat Van der Graaff door een valsche boodschap verraderlijk naar de gevangenis van Buat gelokt is. Hij is er uit eigen beweging heen gegaan, en Buat heeft ook geen verbazing over zijn komst aan den dag gelegd. Het is ook niet waar, dat men op grond van dat bezoek hem gedwongen heeft zich van de verdere cognitie te excuseeren. Integendeel hij is daarvan op zijn verzoek en op zijn aanhouden verschoond. Ziet hier hoe de zaak zich werkelijk heeft toegedragen. Den 7den September bracht de raadsheer Pauw in het midden, ‘dat hy hoorde datter qualyk soude mogen gesproken worden, dat hy hem soude inlaten omme te wesen over de besoignes ende de judicature van den heere Buat.’ Hij geeft geen reden op, maar die is licht te raden: hij was neef van den heer Pauw, heer van Carnisse, die met de moeder van Buat's vrouw hertrouwd | |
[pagina 283]
| |
was. Wij weten hoever men in dien tijd het neefschap en het zwagerschap uitstrekte. Zijn ambtgenooten zagen daarin echter geen reden om hem te excuseeren. Van der Graaff schijnt zich in de discussie niet gemengd te hebben; Nierop en Goes hadden de beslissing aan Pauw zelven willen overlaten. Toen deze zaak was afgedaan, nam Van der Graaff het woord en vroeg: ‘of hy oock niet en soude behooren te werden geexcuseert ten reguarde hy metten Heere van Carnisse was achterzusters en broeders kinderen.’ De notulen zwijgen van wat daarover geadviseerd is, en vervolgen aldus: ‘Mede bekent gemaeckt synde, dat de Heer Van der Graaf op de Voorpoorte ende oock bij den Heer Buat was geweest,’ wordt daarover, in het afwezen zoowel van Pauw als van Van der Graaff gedelibereerd. Sixty, Nierop, Van den Honert kunnen hem niet excuseeren; Goes, Fannius, Dorp ook niet, maar wenschen hem toch bekend te maken ‘de geruchten die der werden gespargeerd van dat hy buyten kennisse van de Heeren van den Rade op de poorte by den Heere Buat was geweest; dat de Heeren van den Rade daeruyt noyt eenig quaet achterdencken hadden genomen, dat sy hem oock gaerne daerinne de hant wilden bieden, dat de sinistre auspiciën ende archwaen, die daeruyt soude kunnen worden opgenomen, soude mogen worden wechgenomen etc.’ - ‘et ita conclusum.’ Van der Graaff, met Pauw weer binnengekomen, verhaalt op verzoek het voorgevallene, en neemt aan het op schrift te stellen. Hij wordt opmerkzaam gemaakt, ‘dat hy evenwel dient te dencken op middelen omme deselve quade geruchten te doen cesseeren.’ Zijn schriftelijk relaas, dat onder de processtukken berust, luidt letterlijk als volgt: ‘De ondergeschrevenGa naar voetnoot1) den 27sten Augusty 1666 lestleden op de expresse beschryvinge van den Hove van Haerlem naer den Hage sich begeven hebbende omme nevens d'andere beschrevene Heeren, noch staende de groote vacantie, te vaceren totte besoignes tegens den Heere Kievit mettet gevolge van dien, is daechs daeraen na de middagh, gaende voorby de Voorpoorte na seeckere plaets daer | |
[pagina 284]
| |
hy verwacht wert, indachtich geworden aen de gevangenen, ende onder anderen dat hy buyten den Hage synde hem was geseyt dat den Ritmeester Buat soo swack was, dat men hem sittende overeynde achter tegens de rugh most vast houden. Waarover achterwaerts getreden aen de voorsz. Voorpoorte geklopt, ingelaten ende op de examineercamer gegaen synde, heeft den cypier aldaer by hem ontboden ende gevraecht hoe 't op de poorte mette gevangens ende Buat was, seggende den cypier: “Al wel;” waerop geantwoort synde, dat nochtans geseyt wiert sieck te syn, den voorsz. cypier daerop seyde: “Neen, mynheer die kan het selfs sien”; den ondergeschreven buyten syn voorige intentie van by Buat te gaen, ofte by yemant ter werelt daertoe verdocht te syn directelyck ofte indirectelyck, heeft geseyt: “Wel cypier, als soude bovengaan, soo most gy selfs medegaen ende soo lang boven by blyven totdat weer affgae”Ga naar voetnoot1). Ende syn alsoo tsamen de trap opgegaan tot aen de giolen, daer een gevangen off twee sat van den officier van den Hage, die den ondergeschreven aensprack, gelyck na alle apparentie de andere gevangens ende gyselaers mede aengesproken soude hebben, bijaldien hem de tyt overig waer geweest. Ende van daer voorts opgaende na de camer, daer de voorsz. Buat was gelogeert, heeft, in presentie van den voorsz. cypier, die dicht aen syn rechtersyde stont, gevraecht: “Mons. Buat, hoe is 't? Hebbe verstaen dat ghy niet wel waert”; hy, Buat, met 't ophalen van de schouderen begon te clagen over syn ongeval; daerop de onderschreven hem interrumperende antwoorde: aldaer om syn clachten te hooren niet gecomen te syn, dat hy daerna tyt genoech soude hebben om daerover gehoort te werden. Ende alsoo het daer seer stonck na tabacq, soodanich dat het daer seer benaut was, seyde den ondergeschreven voor syn vertreck, dat de soldaet, die aldaer in de camer was, soo stinckende tabacq en niet behoorde te drincken, ende aen den soldaat, dat, als hy tabacq wilde drincken, dat hy onder de schoorsteen most gaen om sulcken stanck voor te komen. Ende is alsoo metten selven cypier van daer gescheyden, sonder eenige discoursen metten voorsz. gedetineerde te houden, syn sake eenichsints concernerende, daer hy oock geen de minste kennisse van hadde, alsoo uit den Hage was geweest, ende geen stucken, Buat's saecken concernerende, oyt hadde gesien, twyffelende off op t afscheyt den voorsz. Buat seyde: “Mijn groetenisse | |
[pagina 285]
| |
aen de vrouw van Carnisse.” Presenteerende 't selve des noots ende des versocht synde nader met solemnelen eede te confirmeren ende bevestigen.’ Een verklaring van den cipier, in dato 8 September, bevestigt, voor zoover deze getuigen kan, de juistheid van het relaas. Na het gehoord te hebben zijn allen van oordeel, dat zij er genoegen mede kunnen nemen en niet behooren te vorderen dat Van der Graaff het beïedigt. Verreweg de meesten zijn ook niet genegen hem deswegens van de besoignes te excuseeren. Alleen Fannius, de neef van De Witt, meent, ‘dat het best voor hem waer, dat hy hem selven van de voorsz. besoignes excuseerde’; en Van Dorp, de waarnemende president, acht het ook ‘bedenckelyck, of het voor denselven heere dienstich was dat hy, om alle ombrage wegh te nemen, hem van de voorsz. besoignes selver sochte te excuseeren.’ Het einde was, dat Van der Graaf werd aangezegd, dat zijn ambtgenooten zich van zijn sinceriteit overtuigd hielden en hem wegens het gebeurde niet inadmissibel achtten, ‘doch dat hy selver moste bedencken wat best daerinne voor hem gedaen.’ ‘Waerop de Heer Van der Graaf, de Heeren van den Rade bedanckende van dat sy syne verclaringe soo wel hadden opgenomen en haer voldaen hielden van syn sinceriteit in de voorsz. acte, heeft daerop blyven insisteeren, dat hy om syne gerusticheyt van de voorsz. besoignes mochte werden geexcuseert.’ Is goedgevonden, ‘dat hy hem hierop tot 's anderen daechs soude bedencken.’ Den volgenden dag, den 19den September, ‘is wederom gedelibereerd op de excuse van den Heere Van der Graaf, die daerop als noch ernstich insisteerde. Ende is daarop goetgevonden aen syn Ed. te leveren acte, strekende tot maintien van deszelfs reputatie ende goeden naam en faam.’ Vergis ik mij, of is met deze toedracht van zaken het vermoeden van Tydeman, dat hier een duivelsche intrigue gespeeld werd, onbestaanbaar? Mij komt het voor, dat Van der Graaff werkelijk gezondigd heeft door den gevangene een bezoek te brengen; dat de staatsgezinde partij van dien misstap gebruik heeft gemaakt om zijn onpartijdigheid, die buitendien wegens zijn politieke gezindheid en zijn vriendschapsbetrekkingen verdacht was, in twijfel te trekken, en dat hij, de bange en zelfzuchtige man, zoodra hij zag dat zijn ‘gerusticheyt’ er mee gemoeid was, ijlings de wijk heeft genomen. De staatsgezinde | |
[pagina 286]
| |
leden van het Hof maakten het hem zeker gemakkelijk zich te excuseeren; maar had hij, uit liefde voor het recht of uit belangstelling in den beschuldigde, aan de besoignes deel willen nemen, er was niets en er was niemand die hem dat zou hebben belet. Als dus iemand in dezen te beschuldigen is, is het ongetwijfeld Van der Graaff zelf in de eerste plaats. Maar ik wil niet achterhouden wat tot zijn verschooning dienen kam Ware hij niet zoo haastig geweken, hij zou in moeilijkheden zijn gekomen. In de ‘Rotterdamsche Zee- en Post-tijdingen’, een courant die maar kort heeft bestaan en waarvan slechts enkele losse nommers bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot1), had een bericht gestaan, (volgens de getuigenis van den courantier aan het Hof, hem uit Rotterdam bezorgdGa naar voetnoot2)) betreffende het verdachte bezoek van den raadsheer Van der Graaff aan den gevangen Buat. Dat courantenartikel baarde veel opzien in den lande, en werd zelfs in de vroedschapscolleges van sommige steden besproken. Althans in de notulen van den Oud-Raad van Dordrecht vond ik aangeteekend, dat dit daar mede het geval was geweest. Daar werd den 11den September, des daags nadat Van der Graaf voor goed geëxcuseerd was geworden, over zijn bezoek aan den gevangene gehandeld en na deliberatie besloten, dat de afgevaardigden van de stad ter dagvaart zouden ‘laboureeren, dat de voorn. Van der Graaf mocht worden gelast zich van de judicature van denselven Buat absolutelyck te onthouden’Ga naar voetnoot3). Zijn voorgevoel had hem dus niet | |
[pagina 287]
| |
bedrogen. Ware hij op zijn post gebleven, zijn gerustigheid zou er bij geleden hebben. Dat de meesten zijner ambtgenooten hem ongaarne vrijstelden van een rechtzaak, die ook hun kwalijk aanstond, houd ik voor gewis. Hoe anders te verklaren, dat zij eenige dagen later een partijgenoot of geestverwant van Van der Graaff, den Zeeuwschen raadsheer Ockers, die bij het arresteeren van het vonnis gestemd heeft, zooals men reden heeft te vermoeden dat ook Van der Graaff gestemd zou hebbenGa naar voetnoot1), weigerden op zijn verzoek te ontslaan, ofschoon hij als motief opgaf dat hij de examinatiën niet had bijgewoond, en daarom ‘hem van dese sake wenschte te excuseren, als syn gemoet daermede niet connende voldoen.’ Ik weet deze schijnbare inconsequentie alleen dan te verklaren, als ik mag aannemen dat de heeren slechts noode Van der Graaff hebben ontslagen, omdat hij er zoo ernstig op aandrong en omdat zij zelf zagen dat er gegronde reden toe bestond. De procedure, die zonder zijn medewerking werd voortgezet, leverde zooals ik reeds gezegd heb, niets belangrijks meer op. Buat herhaalde in de verhooren voor het Hof, wat hij voorheen | |
[pagina 288]
| |
aan Gecommitteerde Raden had bekend, met geringe en weinig beteekenende wijzigingen. De heeren maakten hem het verzwijgen van wat hij meer had kunnen zeggen, niet moeilijk. Toen hij op de vraag: ‘of hij niet wist wie degenen waren, met wie Kievit en Van der Horst ruggespraak en correspondentie hielden,’ geantwoord had, ‘daarvan geen kennis te dragen,’ drongen zij niet verder bij hem aan, maar gingen tot een ander onderwerp over. Van al degenen, die hij reeds voor Gecommiteerde Raden had genoemd, als eenigermate in de zaak betrokken, de heeren uit Haarlem b.v., Van Tilt en Fagel - die, volgens het zeggen van Willem III, ten aanhooren van HuygensGa naar voetnoot1), wel degelijk met de plannen van Buat bekend waren - en den heer van Zuilesteyn, te wiens huize en in wiens bijzijn hij bekend had met Kievit en Van der Horst geconfereerd te hebben - van hen en meer anderen werd niemand in verhoor genomen. Ook de vrouw van Buat niet, hoewel zij haar man voor secretaris bij de heimelijke correspondentie gediend had. Alleen de heer van Odijk, zoon van den heer van Beverweerd en dus zwager van Arlington, werd toegelaten om zich van de op hem gevallen verdenking te zuiveren - maar op zijn eigen aanbod, of liever op zijn verzoekGa naar voetnoot2). Nog vreemder. Toen Van Dorp den 15den September het vrij onschuldige voorstel deed, om aan de heeren Staten in bedenken te geven, of zij de uitlevering van Van der Horst en Kievit, die gezegd werden in de Spaansche Nederlanden te vertoeven, niet van den gouverneur Castel-Rodrigo zouden vragen, werd dit slechts bij meerderheid van stemmen aangenomen: Sixty en Nierop waren er niet voorGa naar voetnoot3). Kan het ons verwonderen, dat de Staten van Holland, toen zij den 15den September weer bijeen waren gekomen en vernamen hoe het met de procedure stond, begrepen dat de ijver van het Hof wat aangevuurd diende te worden? Dagelijks kwamen nieuwe voorbeelden aan den dag van partijschap die tot landverraad oversloeg. De ramp aan het Vlie, waar, den 19den Augustus, 140 meest rijk beladen schepen door den vijand in brand waren gestoken, werd geweten aan een uit den dienst ontslagen en voortvluchtigen Hollandschen scheepskapitein, die den Engelschen tot loods had gediend. Dirk van Ruyven, van wien ik reeds | |
[pagina 289]
| |
gewaagde, die in der tijd wegens verraderlijke correspondentie slechts met ballingschap was gestraft geworden, werd juist dezer dagen op nog veel snooder verraad betrapt. Dit laatste feit gaf aanleiding dat de Staten, den 17den September, over de noodzakelijkheid om diergelijke misdaden met kracht en gestrengheid tegen te gaan beraadslaagden, en ten slotte het besluit namen, het Hof te ontbieden en aan hetzelve onder het oog te brengen ‘de enormiteyt van de feiten en delicten door den Ritmeester Buat begaen, mitsgaders de zware gevolgen uit zoodanige zaken voor den Staet te apprehendeeren staende, indien zoo hooge crimina niet met de vereischte vigeur naer de wetten zouden werden gestraft, met serieuse recommandatie dat zylieden in dezelve zake als mede in die van Johan Kievit en Ewout Van der Horst en alle andere die insgelijks daeraen schuldig mochten worden bevonden, wilden procedeeren met de vereischte vigeur en met alle doenlijke promptitude.’ Zietdaar de eigen woorden van de resolutie. Wie zal zeggen, dat de Staten inbreuk maakten op de onafhankelijkheid der rechtspraak, indien zij zich werkelijk bepaalden tot hetgeen dit besluit inhoudt? Het is immers in het wezen der zaak hetzelfde als wat tegenwoordig de regeering doet, zoo vaak zij het Openbaar Ministerie gelast een misdrijf, dat zonder haar bemoeiing ongestraft zou gebleven zijn, te vervolgen? Langs anderen weg jaagt zij dan hetzelfde doel na, omdat de rechterlijke organisatie van thans een andere is dan die van voorheen. En dat de raadpensionaris, die uit naam der Staten het woord voerde en in hun tegenwoordigheid de raadsheeren toesprak, de palen niet te buiten is gegaan, blijkt uit de notulen van het Hof, waarin de korte inhoud van zijn rede met enkele losse woorden aldus staat opgeteekend: ‘Is by den Heere Raetpensionaris in 't lange gededuceert, dat, hoewel alle subjecten van desen staet, ende zoo veel te meer diegene, dewelcke mede participeerden aen de vergaderinge, gehouden waren haer te onthouden van alle correspondentie mette vyanden van desen staet etc. - Den Heeren van den Rade overgelevert een brief van Davitson, in dato den [31] Augusty, daerbij bleeck dat de Coninck van Engelandt noch niet en desisteerde om te urgeren dat dese staet yemant in Engelandt soude senden om met hem separatelick sonder Vranckryck te handelen. - “Cher amy, nous avons faict un grand party pour la paix, et par conséquent pour mon petit maistre, qui l'emporte de haute | |
[pagina 290]
| |
lutte sur l'autre party etc.” - De onheylen van de slappe justitie. - Dat de Heeren souden hebben te oordeelen na de wetten ende niet van de wetten. Enfin, datter eene prompte ende vigoureuse justitie mochte werden gedaen, sulcx als de Heeren, volgens de wetten, in goede justitie ende tot conservatie van den welstant ende ruste van den Lande, bevinden souden te behooren. Daerop by den Heere van Maesdam, uytten naem van den Rade, eerst de Heeren Staten bedanckt synde voor de eere, die den Hove werde gedaen om haer de voorsz. communicatie...., verhaelt in wat vouge ende vigilantie in de voorsz. sake was geprocedeert, ende dat sij niet en souden nalaten met allen yver ende vigeur daerinne voorts te procederen, ende sulcx te statueren, als zij in goede justitie volgens de wetten deser landen tot welstand van den Lande souden bevinden te behooren.’ Het trekt onze aandacht, dat zoowel de Staten in hun resolutie als de raadpensionaris in zijn toespraak niet alleen tot snel en streng vonnissen aansporen, maar ook op de enormiteit der begane delicten wijzen. Dit laatste schijnt oppervlakkig een overschrijding van de grens, die de staatsmacht van de rechterlijke macht onderscheidt. Maar houden wij in het oog, dat de Staten, door hun Gecommitteerde Raden, de zaak zelf hadden geïnstrueerd, en dat de raadpensionaris persoonlijk aan die instructie deel had genomen, dan kunnen wij begrijpen, dat zij zich bevoegd achtten, de slotsom van hun bevinding uit te spreken en met enkele redenen te omkleeden. In alle geval, hoe men ook over deze aanmaning oordeelen moge, zooveel is zeker dat zij op de heeren van het Hof geen diepen indruk heeft gemaakt. Van den ijver en vigeur, waarmee zij, bij monde van hun president, de Staten beloofd hadden te procedeeren, is vooreerst niet veel te bespeuren. Den 20sten besloten zij den beschuldigde nog eens op enkele punten te hooren en ‘met nader examen’, d.i. met de pijnbank te dreigen. Zoo dit geschied is, heeft de bedreiging niets uitgewerkt. Den 22sten werd dan ook in overweging genomen, of men al dan niet tot het scherper examen zou overgaan. Slechts een der acht aanwezige heeren sprak er voor, Fannius, en wel in dezer voege: ‘soude hem tot nader examen brengen, om eigenlijk te weten wat hij te Antwerpen met Silvius verhandeld heeft, als mede wie zijn complicen zijn. En als de Heeren daertoe niet en souden kunnen verstaen, dat men dan de sake terstond behoorde af te doen.’ Beide voorstellen werden verworpen. Men was van gevoelen dat | |
[pagina 291]
| |
er ook met scherper examen niets uit den gevangene te trekken zou zijn. Men verkoos daarentegen de stukken nog eens te examineeren. Van dat vernieuwde onderzoek der stukken staat niets in de notulen aangeteekend. Wat het Hof van 22 September tot 4 October aan de zaak gedaan heeft, blijkt niet. De heeren Staten werden ongeduldig, - ik geef te bedenken of zij er reden toe hadden. Den 2den October namen zij de zaak nog eens in beraad en kwamen tot de volgende resolutie: ‘In achtinge genomen zynde, dat de feyten en delicten by den Ritmeester Buat en zyn complicen geperpetreert, voor soo veel haer Ed. Gr. Mo. albereyts uyt de confessie van denselven Buat, mitsgaders uyt de minuten van desselfs missiven en andere stucken hebben konnen afnemen, van soodanigen dangereusen gevolge zyn, dat byaldien daerjegens niet met behoorlyke promptitude, vigeur ende vereischten naedruk werde geprocedeerd, ende soo hooge crimina, naer de dispositie van de wetten ende placaten van den Lande, ten uyterste gestraft, te beduchten staet dat daaruyt veel ongemacken voor den Staet souden komen te ryzen, die aen deselve in tyden en wylen een irreparablen slag souden konnen toebrengen: Is na voorgaende deliberatie goedgevonden ende verstaen, dat de enormiteit van de voorschr. delicten ende de consequentie, die by ontstentenisse van een severe administratie van justitie van deselve met reden te beduchten staet, door Commissarissen van haer Ed. Gr. Mo. alsnog aen den Hove op het krachtigst sal werden gerepresenteerd, met ernstige recommandatie dat deselve daerop behoorlycke reflectie willen maken ende speciaal bevel dat de Raden haer in desen praecise naer de wetten en placaten sullen hebben te reguleeren, zonder daervan in de sententie van de voorn. Buat en andere zyne complicen eenigszins te deflecteeren, dewijl haar Ed. Gr. Mo. niet als met de hoogste onaangenaemheyt haer van derselver rechtmatige verwachting in desen gefrustreerd zouden konnen sien.’ Voor ik verder ga, moet ik opmerken dat, toen deze resolutie viel, De Witt reeds sedert dagen afwezig was. Hij had zich den 27sten September, nadat de tijding van den grooten brand van Londen hier ontvangen was, naar de vloot gespoed en bij De Ruyter aan boord begeven, in de hoop dat onze scheepsmacht, onder zijn beleid, in staat zou wezen om van de ontzetting, die aan de boorden van de Theems moest heerschen, gebruik te maken en den vijand een slag toe te brengen - gelijk aan dien, | |
[pagina 292]
| |
welken hij van onze hand, door Cornelis de Witt bestuurd, in het volgende jaar bij Chatham heeft ontvangen. De Witt was dus afwezig, en hij keerde niet terug dan nadat het vonnis tegen Buat geveld en ten uitvoer gelegd was. Het gaat niet wel aan, hem desniettemin verantwoordelijk te stellen voor hetgeen de Staten intusschen hebben besloten. Ik doe dit opmerken omdat Tydeman, en op zijn voorbeeld anderen, ‘postuleeren, als bij een wiskundig betoog, dat Jan de Witt in dezen tijd, en dus ook in het geval van Buat, was de Staten van Holland’, en dat bijgevolg ‘aan hem de dood van Buat moet geweten wordenGa naar voetnoot1).’ Niets is roekeloozer dan deze praemis en deze gevolgtrekking. Wie de geschiedenis van het stadhouderlooze bewind van nabij en in de bijzonderheden kent, kan getuigen dat, ja, de raadpensionaris veel vermocht wanneer hij bedoelde wat ook de meerderheid der Staten wilde, maar dat hij zijn afhankelijkheid gewaar werd zoodra hij in strijd met de meerderheid zijner meesters iets naar eigen lust zocht door te drijven. Een absolute macht heeft hij nooit bezeten, en wat van Bodewijk XIV waar mocht zijn was het geenszins van hem; de Staten is hij niet geweestGa naar voetnoot2). Is dus de algemeene regel, dien Tydeman stelt, onjuist, evenzoo de toepassing op dit geval. Wat De Witt dacht van de handeling van Buat, van de straf die hij verdiende en in het belang van het land ondergaan moest, stemde volkomen overeen met het gevoelen van de groote meerderheid der Staten, en wat hij in dezen gedaan heeft, heeft hij gedaan als hun minister volgens hun bevel. Slechts één bemoeiing komt voor zijn bijzondere rekening. Hij heeft, het is bekend, aan den waarnemenden president van het Hof een brief geschreven, dien hij in afschrift ook aan Fannius heeft gezonden, waarin hij verhaalt wat er tusschen hem en Buat was voorgevallen; maar die brief, die thans in de aanteekeningen op de nieuwe uitgaaf van Wicquefort's Histoire des Provinces Unies gedrukt staat, is niet meer dan de verklaring van een getuige; en dat zijn getuigenis gevraagd was, leert de aanhef van den brief, die ongelukkig in de uitgaaf is weggelatenGa naar voetnoot3). Overigens heeft | |
[pagina 293]
| |
bij nooit zijn overtuiging verzwegen, dat het misdrijf van Buat bewezen en een zware straf waardig was, en dat een slappe justitie onder de gegeven omstandigheden de nadeeligste gevolgen voor den staat zou hebben. Bij elke gelegenheid heeft bij zich in dien geest uitgelaten en tot strenge toepassing der plakkaten vermaandGa naar voetnoot1). Maar kan men zeggen, dat wie dit doet zich met de rechtspraak bemoeit? Alleen indien die vraag toestemmend beantwoord wordt, staat De Witt overtuigd van het misbruik, waarvan bij beticht wordt. Ik keer terug tot de resolutie der Staten, die mij aanleiding heeft gegeven tot deze uitweiding over het gedrag van den raadpensionaris. Dat zij in scherper toon gesteld is dan de vorige, zal de aandacht van den lezer niet ontgaan zijn. Naarmate de slapheid der justitie duidelijker aan het licht kwam, moest de aansporing ook dringender worden. Maar waarom de tweede vermaning op andere wijze werd toegediend dan de vorige, waarom de heeren van het Hof niet nogmaals bij de Staten ontboden, maar ditmaal door commissarissen van wege de Staten bezonden werden, is niet zoo licht te vatten. Was het misschien om het eergevoel van het Hof te vleien? Ik laat dit in het midden. Zeker niet zonder voordacht werden slechts pensionarissen, en dus dienaars der regeering, niet regenten aangewezen om de commissie waar te nemen. Tydeman spreekt met een soort van minachting van ‘de personele comparitie der zeven pensionarissen.’ Hij heeft echter een kleine bijzonderheid over het hoofd gezien, die, had hij ze opgemerkt, hem bij zijn verwijt van dienst had kunnen zijn. Van ééne stad, van Rotterdam, ontbreekt in de bezending de pensionaris en compareert in diens plaats een regent, en wel een regent van naam, Adriaan Paets. Was dit toevallig of geschiedde het om goede reden? Ik vond het antwoord op die vraag in een blauwboekje van het jaar 1672, dat toegeschreven wordt aan den Rotterdamschen predikant BorstiusGa naar voetnoot2). Wij lezen daar: ‘Wat | |
[pagina 294]
| |
aengaet de saeck van Buat moet er alleenlyck dit uyt, dat wanneer de pensionaris Rudolphi [Mr. Gijsbert Rudolphi van Nideck] geconstringeert wert dat soude moeten naer den Haeg gaen om de executie van den Heer Buat te verhaesten, sulcks afsloegh ende seyde dat men de justitie syn vryen loop moest laten en die niet forceren door besendingen, doch heeft Paets dese commissie aangenomen.’ Indien dit bericht juist is, en het komt mij althans waarschijnlijk voor, dan is het zeer opmerkelijk, want het bewijst dat toen reeds het invloed oefenen van de regeering op de justitie in beginsel werd afgekeurd, al veroorloofden de partijen, de eene zoowel als de andere, het zich ook, zoodra het partijbelang in het spel kwam. Ook de Fransche graaf de Guiche is de tolk van dezelfde denkwijs, als hij, in zijn Mémoires, den Staten verwijt, dat zij de welvoegelijkheid zoo ver vergaten van het Hof tot gestrengheid tegen Buat aan te manenGa naar voetnoot1). Maar dit in het voorbijgaan. Het was de pensionaris van Hollandss eerste stad, Vivien, van Dordrecht, die bij deze gelegenheid uit naam der Staten het woord deed. Ook van zijn aanspraak staan de hoofdpunten in de notulen van het Hof opgeteekend. ‘Hoewel dat de Heeren Staten van Hollandt niet gewent en syn de Heeren etc. - Dat de Heeren Staten selfs informatie hadden genomen. - Dus de ruste van dese provincie te beschermen. - Eerst sonder communicatie, nader tegen de intentie van den staet heeft gehandelt met den viant van den staet. - Gehandelt met een gedeputeerde van den viant mondelinge op een andere plaets. - “Un grand party.” - Om den Coninck te maecken de grootste Monarch van de werelt, 'twelcke niet en conde wesen sonder vercleyninge van desen staet. - Door de genade van God ontdeckt. - “Intimes amys et bons amys.” - Niet om eene vaste, bondige vrede te maecken, maer om den Coninck van Engelandt te praevaleren. - Dat de Gedeputeerden door den Heere Buat syn geabuseert. Uyt den mont van den Raetpensionaris verstaen, dat men nyet en most dencken, dat men yet soude doen sonder Vranckrijck, dat hy dat terstont most afsnyden ende daervan niet hooren. Dat de handelinge van vrede, die met Engelandt was begonnen, daerom was afgebroken. - | |
[pagina 295]
| |
Dat alle de geallieerden, die oock op Vranckryck.... - De Staten goetgevonden dese aensprake te doen om het groot gewichte, ende dat hetselve met eenparicheyt van stemmen soo was goetgevonden. - Na de wetten ende placcaten souden willen oordeelen. Dorp: Dat de Heeren van den Rade wel meer saken van... - Een hooch attentaet tegens den dienst van den Lande. - Gelast van wegen de Heeren van den Hove te seggen, dat sy daerinne sullen doen als goede patriotten ende justicieuren toestaet te doen. Vivien: Dat de Heeren Staten dese aenspraek niet hebben doen door eenige diffidentie. Sullen met aengenaemheyt verstaen dat....’ Ik erken dat de rede van Vivien, naar dit korte uittreksel te oordeelen, meer een acte van beschuldiging schijnt, dan een behoorlijke aanmaning om kort en goed recht te doen. Tot zekere hoogte moge zij haar verontschuldiging vinden in de laakbare slapheid van het Hof. Toch zou ik haar verdediging niet op mij willen nemen. Na deze sommatie was langer talmen bijna niet mogelijk. De zaak was buitendien sedert dagen reeds in staat van wijzen. Den 5den October, den dag na dien waarop de pensionarissen de boodschap der Staten hadden overgebracht, gingen de raden over tot het opmaken van het vonnis. Hoe ieder hunner gestemd heeft, heeft Tydeman met een enkel woord vermeld. De notulen stellen mij in staat om zijn opgaaf aan te vullen met althans eenige der redenen, die zij voor hun gevoelen bijbrachten. ‘Martis den 5 Octobris 1666. Gedelibereert opte sake van Buat, jegenwoordich gedetineert. Sixty: Aan de eene kant als men het simpel insiet ende de woorden neemt soo die liggen, ende dat men soude....Ga naar voetnoot1). [Maar dat men na de opinie van alle criminalisten moet insien animum of intentionem operantis quae delicta distinguunt, dat het dan een ander aensien soude hebben; heeft daerop geparticulariseert al 'tgene hem te laste werd gelegt ende syne ontschuldiginge die hy daerop heeft gedaen: evenwel dat hij hem niet onschuldich kan oordeelen van hem soo verre in die saecke ingelaten te hebben.] - Soude hem niet straffen poena ordinaria perduellionis sed poena mortis proxima. Maer soude evenwel, eer hy hem desaengaende diffinitivelyck soude verclaren, off syn advys absolutelyck seggen, | |
[pagina 296]
| |
gaerne alvorens mede hooren de consideratiën ende sentimenten van de andere Heeren, ende hoe dese saecke wierde opgenomen. Segt naderhant: Soude hem gecondemneert hebben in eene eeuwige gevankenisse met confiscatie van goederen. Evenwel als waer soude wegen, dat hy soude geweten hebben, dat Engelandt met uytsluytinge van Vranckrijck soude hebben willen handelen, dat hy daermede soude kunnen verstaen tot de straffe des doods ende confiscatie. [Ende dat echter in syn voornemen voorsz. continueert, gelyck hem niet en is gebleken....Ga naar voetnoot1)]. Nierop: Na verhael van de sake etc., vint deselve geheel slorsich, ende dat hy hem vry verre in dese sake hadde ingelaten, ende dat hy niet en kan sien, hoe hy sal kunnen werden geexcuseert van een sware crimen. Evenwel dat hy gaerne mede alvorens eens wilde hooren de consideratiën ende sentimenten van de andere Heeren. Naderhant, by den Heere Ockers geinsisteert synde dat de voorgaende Heeren haer nader souden willen verclaren op de straffe, die sy Buat souden infligeren, heeft d'Heer Nierop verclaert dat hy soude verstaen dat Buat heeft begaen crimen laesae majestatis. Pauw: aedigit crimen ad 7 capita etc., die hy daerna ordentelick specificeert, ende verhaelt alle de woorden in de respective brieven vervat, daeruyt yet tot laste van Buat kan werden genomen, ende de remarques, die uyt syne confessie kunnen werden genomen. Komt daerna tot de solutiën die Buat daerop geeft, die hy mede redigeert tot 7 pointen, die hy oock alle particulariseert. Doet daerna instantie (?) om te overvoeren ende wech te nemen de solutiën, die Buat tot syne defensie opte voorsz. pointen geeft etc. - [Iudex nec sapientior nec prudentior lege esse debet.] - Soude hem straffen poena mortis et confiscationis bohorum. Goes: Soude wel verstaen dat Buat hem verre in dese saecke heeft vergrepen; maer dat hy niet kan verstaen dat deselve soude hebben begaen crimen laesae majestatis, ende poena ordinaria daertoe staende soude kunnen gestraft werden. Soude hem gevangen houden soo lange als de oorloge duyrt, daerna bannen met confiscatie van goederen. Ockers: [segt dat hy de examina noyt en heeft bygewoont, ende dat hy daeromme gaerne hadde geexcuseert geweest van in | |
[pagina 297]
| |
dese saecke mede te opineren; evenwel dat de Heeren sulcx verstaende, hem die saecke niet en heeft willen onttrecken.] - Oordeelt dat hy een seer quade saecke heeft gedaen, ende daerinne hy oock latam culpam heeft begaen, die ten hoochsten straf baer is; dat er sware misdevoiren begaen syn by Buat ende verscheyde crimina heeft begaen. Evenwel dat hy niet en heeft begaen crimen laesae majestatis. Soude hem niet kunnen met de doot straffen, maer evenwel gravi poena et mortis proxima. Naderhant: soude noch niet kunnen verstaen tot de straffe des doots, maer dat men met meerderheid van stemmen most etc. Fannius: [Heeft een quaet begin gehadt ende op een quade moer gelegen. 1e point, dat hy tegens expres verbot, by den Heere Raetpensionaris aen hem van wegen de Heeren Staeten gedaen, hem vervordert heeft overal uyt te roupen, dat men de vrede konde hebben als inen wilde. 2. dat hy Vranckryck van desen staet heeft soucken te separeren, ende crimen laesae majestatis heeft begaen in het verbranden van de brieven, en die niet aen den staet te communiceren. 3. dat hem is aengesegt van wege den staet, datter geen apparentie was, dat men yemant van desen staet na Engelandt soude senden, ende dat hy de Engelschen alle hope daerop moste afsnyden; ende dat evenwel daertoe heeft gelaboureert omme 'tselve uyt te wercken.] - Soude hem straffen mette doot ende confiscatie van syne goederen. Honert: [De brieven gelesen: “cher milord, nous avons faict un grand party” etc. - Communicatie mette vianden tot nadeel van den staet: dat die begaen crimen laesae majestatis, ende dat de Heeren Staten willen dat men oordeelt na de wetten ende ordonnantiën. - Een missive pour luy mesme. - Dat de conferentie door dit doen van Buat soo plotselinck in Vranckryck is afgebroken. - De waerschouwinge ende becommeringe van de Heeren Staten, ende dat sy den Hove hebben aengesegt dat sy na dat plac....] - Soude verstaen dat Buat heeft begaen een swaer crimen ende oock crimen laesae majestatis, hoewel niet in summo gradu; dat de andere Heeren oock verstaen hebben dat hy een swaer crimen heeft begaen, maer dat sy haer niet en hebben verclaert op de maniere van de straffe; dat hy de verclaringe van de andere Heeren daerop eerst wel eens nader wilde hooren, dat hy hem dan daerop nader soude expliceren. Naderhant: soude hem mede straffen poena gladii et confiscationis bonorum. Dorp: Dat Buat heeft begaen crimen laesae majestatis, dat | |
[pagina 298]
| |
perduellio genaemt wert; dat hy malo animo heeft geattenteert tegens den staet, ende de ruste van dien heeft soucken te troubleren. - [Dat hy daermede dat hy seyt, dat de “bons amis” anders souden verandert hebben van sentiment, dat hetselve tot syn nadeel streckt, dewyle hy evenwel heeft willen voortgaen, al was het dat den Coninck daerby persisteerde; dat hetselve als een secreet most werden behouden.] - Soude hem straffen poena gladii et confiscatione bonorum. Et ita visum’. Wij merken op dat slechts een der heeren, Van den Honert, gewag maakt van den aandrang der Staten, en dat nog maar in zoo ver als zij aan de verplichting hadden herinnerd om naar de wetten en plakkaten te vonnissen. Ook Pauw, zonder van de Staten te gewagen, beroept zich op de spreuk: judex nec sapientior nec prudentior lege esse debet, waarop De Witt had gewezen. Maar de plakkaten tegen de correspondentie met den vijand ten nadeele van den staat vorderden geen bepaalde straf; zij dreigden in het algemeen hen die er zich aan schuldig maakten met ‘gestraft te worden naar behooren, als fauteurs des vijands’Ga naar voetnoot1). Zoo begrijpen wij hoe de raadsheeren, ofschoon eenstemmig omtrent de enormiteit van het misdrijf, toch in de qualificatie er van en in de bepaling van de straf zoo uiteenloopen. Slaan wij acht op de staatkundige gezindheid, dan merken wij onder hen die voor de doodstraf stemden, buiten de bekende aanhangers der Staten, Van Dorp, Pauw en Fannius, twee stadhoudersgezinden, Van den Honert en Nierop, op. Dat Van Nierop tot de Prinsenpartij behoorde, kan daaruit worden opgemaakt, dat hij in 1672 een van de commissarissen was, die Willem III gebruikte om de magistraten in de steden, volgens de resolutie van den 27sten Augustus van dat jaar, buiten tijds te verzetten. Het vonnis is bekend: het werd aanstonds in druk uitgegeven en staat overgedrukt, o.a. bij Aitzema. Het is breedsprakig en weidt uit over bijzaken, doch omschrijft in de resumtie den aard van het misdrijf bondig, geheel naar het inzicht der Staten, in deze termen: - Houdende alsoo met den vyand een tweederlei correspondentie, eene opentlyck en met kennisse van de Hooge Regeering, eene secretelyck en zonder kennisse en jegens expresse ordre en waarschuwinge van deselve, daerin gemelde Hooge | |
[pagina 299]
| |
Regeering wordt gedistingueerd van zijn zoogenoemde goede vrienden en wel geintentioneerde, en allenthalve getraduceerd en gecalumnieerd alsof zij den vrede niet en begeerde, omdat zij die op de ware gronden, volgens de tractaten en gemeene resolutiën van staet, en niet naar de fantasie van deze complicen, tot grootmaking van den vijand en nadeel van desen staet en desselfs geallieerden, betrachtte;... al hetwelck zijn zaken van zeer gevaarlijke inzichten en pernicieuse consequentie, waardoor de gemeente ontrust, de Hooge Regeering, soo buiten als binnen, verdacht, de geallieerden van den staet jegens denselven diffident gemaekt, de vijand van pretense divisie en partijschap en veranderinge in deselve regeeringe verwittigd en met de voornoemde abusive hope gevoed en in zijn genegenheid tot den oorlog geconfirmeerd, en dien ten gevolge de zoo gewenschte vrede tot nog toe na alle menschelijke apparentie terug gebleven is.’ Dat op zulk een breede uitmeting van de schuld het vonnis des doods volgt, verrast zeker niemand. Wat alleen verwondering baart, is dat een rechtbank, die bij het vellen van het vonnis zich zoo zwaartillend en gestreng betoont, bij het procedeeren zoo slap en oogluikend te werk was gegaan. Deze inconsequentie, die natuurlijk slechts ten laste van enkele leden komt, was buiten twijfel het gevolg van de tusschenkomst der Staten en inzonderheid van de bezending der pensionarissen, waarbij Vivien het woord had gedaan. Op zichzelf beschouwd is zulke tusschenkomst van de regeering in een rechtzaak stellig af te keuren, mits de rechtbank, aan zichzelve overgelaten, haar plicht betracht. Doet zij dat niet, dan vloeit het eene kwaad bijna noodzakelijk voort uit het andere. Onzeker blijft het in dit geval wat de Staten eigenlijk hebben uitgewerkt; of zij een laakbare partijdigheid voor Buat en zijn factie door hun gezag hebben onderdrukt, dan wel een eerlijke overtuiging van zijn betrekkelijke onschuld verkracht hebben. In beide gevallen, maar vooral in het laatste, zijn de raadsheeren, die voor hun drang hebben gezwicht, niet te verontschuldigen. Immers de drang was geenszins onweerstaanbaar. Het misnoegen, waarmee de Staten dreigden, kon geen gevolgen hebben, die een man van eer en van geweten niet gelaten afwacht, als het er op aankomt zijn plicht te vervullen. De raadsheer, die een doodvonnis velt over iemand dien hij des doods niet schuldig acht, uit vrees van zich anders het ongenoegen der regeering op den hals te halen en van haar gunstbewijzen | |
[pagina 300]
| |
verstoken te blijven, pleegt, voorwaar, nog een ander misdrijf dan een regeering die haar invloed op zulk een man aanwendt om een vonnis uit te lokken, dat naar haar overtuiging rechtmatig en noodzakelijk isGa naar voetnoot1). En toch Tydeman en anderen, die op den splinter in het oog der Staten wijzen, laten den balk in het oog der rechters onopgemerkt. Geheel anders dan in dit geval heeft eenige jaren later het Hof, toen ter tijd grootendeels uit nieuwe leden bestaande, zich gedragen in een soortgelijke zaak, welke zooveel punten van vergelijking met die van Buat aanbiedt, dat ik niet nalaten kan ze even in herinnering te brengen. In 1693 werd de oud-burgemeester van Dordrecht, Simon van Halewijn, betrapt op een heimelijke correspondentie met de Fransche regeering, waarmee de Republiek in oorlog was. Het kwam uit, dat hij buitenslands met Fransche agenten geconfereerd en van hen vernomen had op welke voorwaarden de koning geneigd was vrede te sluiten, en dat hij, hoewel wetende dat Willem III die voorwaarden als onaannemelijk had afgewezen en nog bleef afwijzen, | |
[pagina 301]
| |
desniettegenstaande op zich had genomen een partij in de Staten van Holland te vormen, ten einde den koning te noodzaken tot het zijns ondanks aannemen van zulk een vrede. De koning, die den beschuldigde door de Gecommitteerde Raden van Holland in hechtenis en in verhoor had laten nemen, liet hem vervolgens, ofschoon zijn misdrijf tegen de Unie gepleegd was, naar het Hof van Holland verwijzen. De Staten, door Zijn Majesteit van een en ander verwittigd, hechtten er ten volle hun goedkeuring aan, maar namen daarentegen geen genoegen met de trage en weinig strenge procedure van het HofGa naar voetnoot1). Zij begonnen met de keeren aan te bevelen ‘om daarin met zoodanigen vigueur, als de enormiteit van het voorsz. delict is vereischende, voort te procedeeren en de gerequireerde straffe naar de wetten en placaten van den lande te decreteeren’. En sedert bleven zij toezicht houden en invloed oefenen op den gang van het proces, in gedurige ruggespraak met den koning. Dat zij en vooral Zijn Majesteit een gestreng vonnis, een doodvonnis wenschten, was een bekende zaak. Zij gingen zoover van te vorderen dat de sententie hun zou worden voorgelegd, voordat zij werd uitgesproken. Desniettegenstaande bleef het Hof zichzelf gelijk en veroordeelde tot eeuwigdurende gevangenis. De Staten zonden het vonnis aan Zijn Majesteit om advies. Zijn Majesteit zond het terug met de verklaring, ‘dat zijns oordeels de procedure bij het Hof in dezen gehouden, mitsgaders ook de voorsz. sententie, niet zijn geproportioneert naer de importantie en de merite van de zake noch naer de qualiteit van het delict’, doch adviseerde niettemin dat men het Hof vrij zou laten het vonnis uit te spreken. De Staten vereenigden zich met dit gevoelen en lieten het Hof begaan. Zouden zij in 1666 anders hebben gehandeld dan in 1693, indien het Hof zich toen even standvastig als later gehouden had? Met zekerheid is op die vraag niet te antwoorden. Maar ik kan op een antecedent wijzen, dat grond geeft om te vermoeden dat in zulk geval de uitkomst dezelfde zou geweest zijn. De Witt had in 1655 over de sententie van zijn verraderlijken klerk en diens complice evenzoo geoordeeld als Willem III oordeelde over het vonnis van Halewijn. En hoe had hij zich toen daarover aan zijn vertrouwden vriend Nieuwpoort uitgelaten? ‘Ick vinde | |
[pagina 302]
| |
(zoo had hij geschreven) de premissien tamelijk wel gecoucheerd,... edogh kan niet wel begrijpen hoe ende in wat voegen het dispositief met de voorschr. premissien kan worden overeengebracht, en laete daervan het oordeel gaerne aan anderen, wetende dat een Reghter sijn conscientie voldoende, anderen ook haer daermede voldaen moeten houden’Ga naar voetnoot1). In het vonnis van Buat valt nog een bijzonderheid op te merken, die onze aandacht allicht zou ontsnappen: het misdrijf wordt daarin niet als laesa majestas gequalificeerd. Lodewijk XXV, die overigens met de gestrengheid der straf zeer tevreden was, betuigde hierover aan D'Estrades zijn verwondering en zijn ongenoegen. Het antwoord dat de gezant hem gaf is van belang, omdat het over de gansche procedure een licht doet opgaan, dat ik er ten slotte nog op wensch te laten schijnen. ‘Il est vrai (schrijft D'Estrades) qu'il y a du défaut dans l'expression de la sentence du feu Buat, mais vôtre Majesté doit être informée qu'elle a été conçue de la sorte par les parens et amis de la femme, qui étoient de ses juges, pour sauver le bien, par ce qu'il y a une loi, qui veut que, le crime de Lèze Majesté n'étant pas spécifié dans la sentence, mais seulement les biens confisquez, le plus proche parent les puisse racheter pour sept livres, ce que la femme a fait’. Een ieder kent de wet, waarop D'Estrades doelt, al ware het slechts uit het proces tegen Oldenbarnevelt. Bij verschillende privilegiën hadden de burgers der Hollandsche steden het recht verworven om de verbeurd verklaarde goederen, waarop zij aanspraak hadden, te mogen lossen tegen een vaste som, uitgezonderd bij misdaad van Gekwetste Majesteit. Ten einde de erfgenamen van Oldenbarnevelt van dit voorrecht verstoken te houden, hebben zijn rechters, een jaar ongeveer na het uitspreken van het vonnis, de verklaring afgelegd, dat, al hadden zij verzuimd zijn misdrijf dus te qualificeeren, het toch in hun bedoeling lag dat het dien naam verdiende. D'Estrades gaat aldus voert: ‘Il y a eu bien des intrigues sur ce procès. Toutes les voix alloient du commencement à lui faire la même punition que le Parlement de Paris fit à Chenailles, conseiller, et ils ont même fait venir le procès de Paris. La Cour de Hollande m'en fit parler, et me représenta que le crime de Buat n'étoit pas si grand que celui de ce conseiller, qui avoit | |
[pagina 303]
| |
voulu suborner les officiers d'une garnison pour remettre St. Quentin entre les mains des ennemis de Vôtre Majesté; qu'il avoit écrit et reçu plusieurs lettres à cet effet, et que nêanmoins il n'avoit été que dégradé de sa charge et banni pour toute sa vie hors dn Royaume. Je lui répondis, que cette sentence n'avoit pas été approuvée par Vôtre Majesté, qu'elle avoit laissé le cours libre aux formes de la justice du Parlement, qui en cette rencontre avoit favorisé un de ses membresGa naar voetnoot1); que je voyois bien que l'intérêt de l'alliance, que plusieurs de leurs collèguea avoient avec le criminel, les portoit à la douceur, mais qu'ils devoient prendre garde aux conséquences que chacun tireroit; que cette intelligente secrète avec l'Angleterre n'est pas tout-à-fait éteinte, et que je me remettois à leur prudence à y faire réflexion; en suite de quoi ils opinèrent à la mort et sauvèrent les biens à la prière les proches, en la manière que j'ai spécifié ci-dessus à Vôtre Majesté’Ga naar voetnoot2). Ik veroorloof mij slechts één opmerking naar aanleiding van dit belangrijke bericht, en daarmee zal ik eindigen. Indien D'Estrades het hier niet toevallig aan zijn koning gemeld had, zouden wij niets weten en nauwelijks iets vermoeden van den invloed dien hij onder de hand op de rechters heeft geoefend. Ook weten wij het ware nog niet van de intrigues, waarop hij doelt, door de bloedverwanten en partijgenooten en beschermers van den gevangene in het werk gesteld. Evenmin van de ophitsingen, die hij niet vermeldt maar die wij toch met reden veronderstellen, van de zijde der heftigste partijgangers der bovendrijvende factie. Ik weet niet hoe het anderen gaat, maar mij, als ik mij al die | |
[pagina 304]
| |
elkander kruisende intrigues voor de verbeelding roep, komt de houding der Staten nog de waardigste voor, die het Hof openlijk en in zijn geheel vermanen, onverbiddelijk volgens wetten en plakkaten te vonnissen, in het belang van het vaderland, natuurlijk gelijk zij dit begrijpen. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. blz. I, blz. 1 vlg.) |
|