Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
De Nederlanders der zeventiende eeuw, door Engelschen geschetst.
| |
[pagina 246]
| |
de misslagen, die zijn tegenspoed althans gedeeltelijk veroorzaakt hebben. Maar wat voor zulk een man een nutteloos terugzien, een ijdele zelfverheffing, een ijdele kwelling is, kan voor een volk een heilrijke zelfbeproeving, een opwekking tot krachtig handelen wezen. De jeugd van den mensch, als zij eens voorbijgegaan is, komt niet weder; de tijd van werken en winnen verloopt eens voor altijd. Maar een volk, al is het verouderd en schijnbaar afgeleefd, kan weêr op nieuw verjongd en verlevendigd worden, en zelfs na langdurig verval een nieuwen bloeitijd ingaan, indien het opkomend geslacht zich weet vrij te houden van de loomheid en onverschilligheid van den ouderdom, en de energie, die eigen is aan de jeugd, door ingespannen arbeid onderhoudt. Zeker, wij kunnen niet verwachten dat de buitengewone omstandigheden, die eens de grootheid van Nederland hebben bevorderd, ooit terug zullen keeren. Maar meer dan aan de omstandigheden had het voorgeslacht zijn welvaren aan eigen inspanning van krachten, aan eigen moed en beleid te danken. Waarom zouden wij dan aan een voorspoedige toekomst wanhopen, indien wij ons in staat gevoelen de oude veerkracht te herwinnen, de oude deugden te betrachten? Reeds nemen wij weêr in krachten toe, en met de bedrijvigheid klimt ook weêr het welvaren. Het is een zekere waarheid dat het thans levende geslacht beter is dan dat onzer vaderen en grootvaderen. De geschiedkundigen, die het leven en handelen van ons volk in de laatste helft der vorige eeuw van nabij hebben gadegeslagen, zullen het allen getuigen, dat, zoo wij al bij de helden van prins Willem's tijd en van dien van Jan de Witt achterstaan, wij toch beter zijn dan de tijdgenooten van Willem den Vijfde. Het laat zich aanzien dat het Nederlandsche volk weêr langzaam opstijgt uit het diepe verval, waarin het door verslappende weelde en door onverschilligheid kort vóór de groote omwenteling was weggezonken. In het bewustzijn van ons aanvankelijk herstel mogen wij zonder al te diepe beschaming het kloeke voorgeslacht van de 16de en de 17de eeuw weêr onder de oogen komen, en ons zijn luisterrijk voorbeeld, zonder aanmatiging, weêr ter navolging voorstellen. Wij willen daarom in de volgende bladzijden de korte schets van Macaulay in eenige bijzonderheden uitwerken en aantoonen, wat de Engelschen in onze voorouders vooral bewonderden en benijdden. Wij volgen daarbij de leiding van een zeldzaam boekje, dat in 1664 te Londen werd uitgegeven, en dat ten titel voert: De | |
[pagina 247]
| |
Nederlanders naar het leven geteekendGa naar voetnoot1). Kort te voren had het Engelsche parlement aan koning Karel II openlijk geklaagd over de belemmering, door de Nederlanders aan den handel van Engeland aangedaan, en de krachtige hulp der natie aangeboden om aan dit onrecht een eind te maken. Dit manifest moest tot een nieuwen, den tweeden, oorlog met onze republiek leiden: ieder voorzag het. En onze naamlooze schrijver begreep zijn landgenooten geen ondienst te doen, door kort saam te vatten wat vele reizigers over de macht en de hulpbronnen van den Nederlandschen staat hadden geschreven. Daaruit zou het blijken dat de vijand, wien men den oorlog ging verklaren, niet gering te achten was. Inderdaad als krijgsmacht was onze republiek op dit tijdstip zeer geducht. Ter zee had zij wel voor Cromwell moeten onderdoen, maar niet zonder moedigen tegenstand; en voor geen andere natie had zij de vlag behoeven te strijken. Nog onlangs had zij Denemarken tegen Zweden gelukkig verdedigd. Haar vloten waren versterkt en beter gewapend dan voorheen, en het was licht mogelijk dat het in den nieuwen oorlog met Engeland anders zou afloopen dan in den eersten. En te land scheen de Republiek nog machtiger dan ter zee, en bijna onoverwinnelijk. Na een oorlog van tachtig jaren had zij Spanje een allergunstigsten vrede afgedwongen, die de Spaansche Nederlanden, haar ten gevalle, van alle zeevaart en overzeeschen handel verstoken hield. Haar krijgsmacht, nog in geen oorlog tegen Frankrijk beproefd, - maar al te spoedig zou het blijken hoe weinig zij tegen de Fransche legers bestand was - stond in Engeland nog hoog aangeschreven. Men wist niet juist hoezeer zij na den vrede van Munster verminderd en vervallen was. Men hield haar nog altijd in de achting, die zij zich onder Maurits en Frederik Hendrik verworven had, toen de Hollandsche legers de oefenschool waren, waarin de jeugdige adel van geheel Europa den krijg kwam leeren, waarin te zelfder tijd Ruprecht van de Paltz en Turenne hun eersten veldtocht maakten. Onze schrijver roemt nog de Hollandsche vestingen, arsenalen, krijgslieden en oversten in dezelfde bewoordingen als vijftig jaren vroeger de kardinaal Bentivoglio. De reizigers, die hij had geraadpleegd, bewonderden bovenal de goede orde die er in de Hollandsche legers heerschte, de strenge krijgstucht die er | |
[pagina 248]
| |
gehandhaafd werd, den geringen overlast dien de burgers en boeren van de soldaten te lijden hadden. De vermaarde Evelyn, die een korte poos onder Frederik Hendrik gediend had, schrijft in zijn dagboekGa naar voetnoot1): ‘de kwartieren en legerplaatsen zijn zoo uitnemend ingericht, en de orde wordt er zoo gestreng bewaard, dat weinige steden haar daarin overtreffen.’ En dat mocht hij van ons leger getuigen in den tijd van den Dertigjarigen oorlog, waarin Duitschland van den moedwil der soldaten meer te lijden had, dan misschien eenig volk in vroeger of later dagen. Van waar dan die orde en tucht bij ons? Van de orde en den overvloed van ons geldwezen. Geldgebrek, ongeregelde betaling van het krijgsvolk, muiterij, plundering, armoede waren onafscheidelijke schakels van één keten. Onze regeering, in het bezit van ruime geldmiddelen, was in staat het krijgsvolk gehoorzaam en gewillig te houden. Door bijtijds te betalen bon zij volstaan met minder geld zelfs dan de Duitsche vorsten aan hun muitzieke en bandelooze knechten betaalden. De bron van onze macht was de welgevulde schatkist. Sedert de Vereenigde Provinciën, en Holland in het bijzonder, den schuldenlast hadden afgeworpen, dien de lange oorlog tegen Spanje haar had opgelegd, was haar crediet gevestigd. Men vertrouwde haar zoo volkomen, dat ieder haar gaarne tegen lage rente zijn geld wilde leenen. In 1668 weigerden de Staten een goede som te leen te nemen, die hun tegen twee en half percent werd aangebodenGa naar voetnoot2). ‘Waarom,’ zegt Temple, de Engelsche gezant in Den Haag, die deze bijzonderheid vermeldtGa naar voetnoot3), ‘waarom zou de koning van Engeland, als hij orde in het beheer zijner financiën bracht en prompt betaalde, ook niet zooveel geld als hij noodig heeft tegen zes percent kunnen vinden, daar toch de Staten zoo veel zij willen tegen twee en half percent kunnen krijgen?’ Die ééne vraag van Temple verklaart ons volkomen de overmacht van de Nederlanden op dit tijdstip. Het is een bekend gezegde van een groot veldheer: ‘in den oorlog wint hij het ten laatste, die over den laatsten penning te beschikken heeft’. Welke mogendheid kon dan hopen het van onze republiek te winnen? Welke toch durfde zich vermeten met de republiek in geld en crediet te wedijveren? | |
[pagina 249]
| |
De overvloed van 's lands schatkist was een gevolg van den rijkdom der ingezetenen. Zij leenden hun geld aan den staat tegen een rente, zoo laag dat thans geen regeering ze meer zou kunnen bedingen, omdat zij waarlijk niet wisten hoe anders hun overwinst te beleggen. Land was er niet genoeg te koop; de handel en de industrie, hoe snel toenemende, konden toch maar een gedeelte der nog sneller aangroeiende kapitalen gebruiken. Merkwaardig is het, wat Evelyn ons hieromtrent berichtGa naar voetnoot1). Toen hij in 1641 de Rotterdamsche kermis bezocht, stond hij opgetogen over de prachtige schilderijen-kramen, die hij er zag. ‘Er waren (zegt hij) zoo veel schilderijen, in het bijzonder landschappen en kluchtstukkenGa naar voetnoot2), te koop, dat ik er verbaasd van stond. Ik kocht er een paar en zond ze naar Engeland. De oorzaak van dezen overvloed van schilderstukken en van den geringen prijs, ligt in gemis van landerijen en andere geldbelegging, zoodat een boer soms wel twee of drie duizend pond (f 24000-36000) in schilderijen steekt. De huizen zijn er dan ook vol van, en er wordt, op de kermissen vooral, een drukke handel in gedreven.’ Mij dunkt, dit bericht is merkwaardig voor de geschiedenis van onze schilderschool. Het verklaart ons den plotselingen en voorbeeldeloozen bloei van de schilderkunst in ons land; het verklaart ons tevens, waarom onze meesters hun groot talent zoo vaak aan onwaardige tafereelen hebben besteed. Het waren de kleine kapitalisten, de burgers en de boeren, voor wie zij werkten: natuurlijk dat de gemeene smaak van dezen den toon gaf, en dat binnenhuizen en boerenkermissen, naast de landschappen, de geliefkoosde onderwerpen der Hollandsche kunstenaars werden. Eerst in iets later tijd, toen zich een talrijke regenten-stand gevormd had, kwamen de portretten en de regentenstukken in den smaak. Maar stukken van hooger vlucht, van edeler verbeelding, zoo als de Italiaansche en Spaansche scholen er hebben voortgebracht, zouden hier te lande geen koopers hebben gevonden, en daarom hebben onze kunstenaars er ook geen geleverd. Hoe het geld alles beheerscht, zien wij hier weêr treffend uitkomen. Had de kleine kapitalist in die dagen reeds even gemakkelijk als nu zijn geld op rente kunnen zetten, onze schilders zouden minder te doen hebben gehad; groote talenten, die wij thans in hun meester- | |
[pagina 250]
| |
stukken bewonderen, zouden zich misschien aan andere vakken hebben gewijd; doch waarschijnlijk zou ook de kunst een andere, een meer verheven richting zijn opgegaan, dan die haar nu door het gemeene publiek, waarvoor zij werkte, werd aangewezen. Een volk, dat zelfs zijn boerenwoningen dus met schilderijen versiert, moet aan het noodige wel geen gebrek lijden. Uit één mond roemen dan ook de Engelsche reizigers de netheid en welgedaanheid der Hollandsche woonhuizen. ‘Zij zijn niet groot (zegt een hunner) maar net, sierlijk van buiten, en van binnen goed gestoffeerd; het huisraad is zoo zindelijk en in orde, dat het meer ten toon dan ten gebruike schijnt te hangen.’ Vooral de boerenwoningen trokken de aandacht van den vreemdeling. De volgende beschrijving toont, dat het platteland al vóór twee eeuwen een soortgelijk voorkomen had als tegenwoordigGa naar voetnoot1): ‘De Hollandsche boer houdt het land, dat hij bebouwt, zoo netjes als een hoveling zijn baard. En zijn huis ziet er zoo keurig uit als een dame, die zoo juist uit haar kleedkamer komt. Het meest galante gewaad kan aan zulk eene niet beter staan, dan de nette gevel en het rieten dak aan een Hollandsch boerenhuis. Het ligt meestal op een eigen erf, dat met water omringd is als een eiland. Als het hoog en droog staat, zijn de muren met wijngaarden bedekt, die naar het dak opklimmen. Staat het lager, dan is het omgeven door een boschje van wilgen of elzenboomen, die er frisch genoeg uitzien op een heeten zomerdag. De brug, die tot dit erf leidt, is gewoonlijk een eenvoudige plank, met een bak steenen aan het einde tot tegenwicht, die de huisheer, als hij er overgegaan is, gemakkelijk omdraait, en dan staat hij op zijn steê in trotsche afzondering als in een kasteel. Boven zijn huisdeur vindt gij doorgaans een venster aangebracht, waaruit hij kan zien wie er nadert.’ ‘Als gij binnentreedt, is het eerste wat u in het oog valt een spiegel, een waardig beeld der echte gastvrijheid; immers hij bemoeit zich met uw persoon zoo lang gij voor hem staat, maar is u aanstonds vergeten, als gij voorbij zijt gegaan, en haast zich weêr een nieuwen gast te vleien. Al het huisraad ziet gij verder in het gelid geschaard als schildwachten, en zoo keurig in orde dat gij meenen zoudt in het kunstkabinet van een groote dame te wezen. De wanden zien er nog sierlijker uit dan de buitenmuren; want zij zijn rijk behangen met schilderijen, die zelfs in | |
[pagina 251]
| |
de schamelste hutten niet ontbreken: geen schoenlapper of hij heeft nog het een of ander te pronk hangen. Als men al die Hollandsche snuisterijen eens bijeen had, het zou u een kermis geven, waarvan geheel Europa geen weêrga te toonen heeft. Hun bedsteden zijn zoo groot als kleine kajuiten, en zoo hoog dat men een ladder noodig heeft om er bij te komen. Eens er in, zijt gij in veiligheid tusschen stevige houten beschotten, en dat is goed ook, want wee, zoo gij uit zulk een fort naar omlaag tuimelt, het zou u den nek kunnen kosten. Maar dan mochten zich uwe vrienden toch troosten met de gedachte, dat gij gestorven waart tusschen schoon linnen.’ Zeker, in weinige boerenhuizen van Engeland had men kans in zulk een omgeving te sterven. Zindelijkheid was een eigenschap, waarop in dien tijd buiten Holland niet algemeen te roemen viel. Ook onze steden behagen in het bijzonder door hun zindelijk, net aanzien de vreemdelingen, die ze bezoeken. Hoort hoe een halve eeuw later een Engelsche dame, lady Montague, de echtgenoote van den ambassadeur, zich over Rotterdam uitlaatGa naar voetnoot1): ‘Al de straten (zegt zij) zijn met groote steenen geplaveid, en worden zoo rein gehouden, dat ik er op mijn sloffen wandel zonder een spat aan mijn goed te krijgen; het is een lust de Hollandsche meiden de straat te zien schrobben met meer zorg dan de onze onze slaapkamers doen. Men ziet hier noch morsigheid noch bedelarij. Men is er vrij van die walgelijke gebrekkigen en van die lastige leêgloopers, die ons in Londen zoo hinderen. De dienstmeiden en de burgerjuffrouwen zijn hier beter gekleed dan vele dames bij ons. De winkels en magazijnen zijn van een verwonderlijke netheid en pracht.’ Het Holland van 1660 zal zeker niet minder dan dat van 1700 bij het toenmalig Engeland hebben afgestoken. Onze reizigers komen er gul voor uit, dat in publieke gebouwen zoowel als in woonhuizen de Hollandsche steden het van de Engelsche winnen. Als iets bijzonders merkt Evelyn op, dat toch de Londensche beurs een fraaier gebouw is dan de Amsterdamsche. Er was anders zeker niet veel in Holland, dat bij het gelijksoortige van Engeland achterstond. ‘Hun publieke gebouwen (erkent een ander EngelschmanGa naar voetnoot2)) zijn op groote schaal en heerlijk aangelegd; hun straten breed en deftig, hun wandelingen aangenaam, hun groote wegen beplant en met heggen in- | |
[pagina 252]
| |
gesloten, zoo net dat het geheele landschap een lommerrijke wandelplaats langs de boorden van een helderen stroom gelijkt.’ ‘Iedereen (laat hij hierop volgen) werkt er, niemand bedelt dan ter sluiks, en meer door houding en gebaren dan met woorden; er zijn voorbeelden van geheele huisgezinnen, die liever stierven van gebrek, dan dat zij de gemeente lastig vielen.’ Maar voor de eerlijke armen en voor de ongelukkige verminkten wordt dan ook voorbeeldig gezorgd. ‘De armhuizen voor mannen en vrouwen (zegt een reizigerGa naar voetnoot1)) zien er uit als of het rijke koopmanshuizen waren.’ De weeshuizen, gasthuizen, dolhuizen zijn van het noodige ruim voorzien. In den lombard kan de arme man ‘tegen een matige rente, namelijk zes ten honderd’ geld op pand krijgen. ‘Niets (zegt EvelynGa naar voetnoot2)) trof mij te Amsterdam zoo zeer als een hospitaal voor oude en gebrekkige soldaten, dat om zijn deftig voorkomen, en om de orde en het gemak die er heerschten, een der bewonderingswaardigste inrichtingen is, die de wereld heeft aan te wijzen. Inderdaad, het is verbazend wat voor gestichten hier al bestaan tot wering van armoede en bedelarij.’ Het is een liefelijk beeld van het verledene, dat zulke beschrijvingen ons voor den geest roepen. De verwondering, die de vreemdeling onder het beschrijven aan den dag legt, toont hoe schitterend het uitkomt tegen den veel donkerder achtergrond, dien het overige Europa inneemt. Wij zien welvaren, maar geen weelde, geen overmoed; wij zien uiterlijke zindelijkheid, die ook reinheid van zeden laat onderstellen; wij zien arbeidzaamheid, en weldadigheid, die de armoede niet onderhoudt, maar tracht te voorkomen. De glimlach, waarmee de vreemdeling van sommige zonderlinge gebruiken gewaagt, bederft den indruk niet, dien het geheel op ons maakt. Het verhoogt nog de natuurlijke eenvoudigheid van het tafereel, dat niets verhevens, niets groots bezit, maar bescheiden verdienste en kalme tevredenheid vertoont. Wij zijn niet trotsch, maar gelukkig tot zulk een volk te behooren. Geen wonder dat de opmerkzame reiziger, te midden van zoo veel welvaren en van al den rijkdom dien hij aanschouwt, zich afvraagt: van waar heeft dit kleine Holland, dat vóór een eeuw nog nauwelijks bekend was, zoo plotseling al die schatten bekomen? Van waar die voorbeeldeloos snelle opkomst? ‘Want ik durf beweren (zegt een scherpzinnig reizigerGa naar voetnoot3)), dat zelfs de | |
[pagina 253]
| |
Romeinsche staat niet verdient met de republiek der Vereenigde Nederlanden vergeleken te worden, en niet in zoo korten tijd tot een zoo hoogen trap van macht en rijkdom gestegen is als zij.’ De aard van den grond en de ligging van het land zijn zeker voorname oorzaken van dien bloei. ‘De grond van de provincie Holland is vlak als een effen zee, en zoo waterrijk, dat men zou gelooven dat, na een langen strijd tusschen land en water, wie van beiden Holland bezitten zou, ten laatste ieder de helft heeft bemachtigd. Want als men let op de groote rivieren en op het verbazend aantal kanalen en grachten, die niet slechts tot de groote steden maar tot bijna ieder dorp leiden, moet men erkennen, dat het water wel de helft van de provincie beslaat. De bevolking, die in schuiten leeft, komt dan ook zeker den bewoners van huizen in getal dicht nabij. En dit is een der grootste gemakken van den Hollandschen handel, en waarin geen ander land kan meêdingen, omdat geen ander een zoo gelijken en zachten grond heeft, waarin men zonder moeite grachten en sloten, zoo veel men wil, kan graven. De kosten van vervoer maken de waren duur: hier trekt één paard zoo veel goederen in één schuit voort als elders vijftig paarden op karren doen kunnen. Een nijver man reist hier zonder tijdverlies, want hij schrijft, eet, slaapt, terwijl hij in zijn trekschuit voortkomt; en de natuurlijke rijkdom van een land bestaat immers grootendeels in den werktijd der nijvere liedenGa naar voetnoot1)?’ ‘Een ander groot voordeel van den Hollandschen handel is de ligging van het land aan twee machtige rivieren, die hoogop bevaarbaar zijn te midden van dicht bevolkte en rijke landen, en die als van zelf de voortbrengselen van die streken naar de magazijnen van Holland afvoeren, van waar ze verder over al de markten van Europa verspreid wordenGa naar voetnoot2).’ De Engelschman, die deze voordeelen van onzen handel zoo juist beschrijft, had niet gedacht, dat er ooit een middel van vervoer zou ontdekt worden, waardoor ons grootendeels die voorrechten zouden ontgaan. Hij kon niet gissen, dat de waterwegen ooit door spoorwegen geëvenaard zouden worden. Had hij niets anders op te merken gevonden dan de voordeelige ligging en de waterrijkheid van den bodem, waaruit hij onze handelsgrootheid | |
[pagina 254]
| |
verklaren kon, wij zouden moeten vreezen, dat de veranderde middelen van vervoer onzen handel te gronde zouden richten. Gelukkig echter zag hij ook in het Nederlandsche volkskarakter een der hoofdoorzaken van ons welvaren. Hij roemt de werkzaamheid van den Hollander als de voorname bron van den Hollandschen rijkdom. Geen verandering van omstandigheden kan die bron doen opdroogen. Het zou onze eigen schuld zijn, indien zij ooit ophield te vlieten. Het klinkt ons vreemd in de ooren, als wij Engelsche reizigers de arbeidzaamheid der Hollanders aan hunne landgenooten ten voorbeeld hooren aanprijzenGa naar voetnoot1). Wij zijn tegenwoordig aan andere taal gewend. De Engelschen hebben recht gekregen, en zij maken er ruim gebruik van, om hun eigen nijverheid boven die van alle andere volken te verheffen. Maar in de zeventiende eeuw was die verhouding omgekeerd, en wij hebben geen reden om aan het algemeene getuigenis van zoo veel schrijvers te twijfelen, die ons de Hollanders als de vlijtigste menschen van Europa voorstellen. ‘Waar gij ze aantreft (zegt een EngelschmanGa naar voetnoot2)), te Norwich, over zee, aan alle streken, zij overtreffen in werkzaamheid het volk, waaronder zij wonen.’ Wijsgeerige opmerkers vragen zich af: hoe komt het dat de Hollander zoo vlijtig, zoo werkzaam is? En zij weten geen beter antwoord te vinden, dan dat de behoeften, die in zijn land nijpender zijn dan elders, den Hollander aan gestadiger arbeid gewend hebben dan meer door de natuur begunstigde volken. Om het land boven water te houden en bewoonbaar te maken, wordt zoo gedurige arbeid vereischt, dat de bevolking aan waken en werken gewoon raakt, en haar beschikbaren tijd als van zelf aan landbouw en handwerk blijft besteden. In hooger gelegen en veiliger landschappen, waar de menschen gemakkelijker leven, spoort de prikkel der behoeften niet zoo krachtig tot arbeiden aan, en men gewent er zich aan gemak en rust, gelijk de Hollanders zich aan arbeiden en slooven gewennen. Het trof mij deze verklaring van onze aloude bedrijvigheid bij Engelsche reizigers van vóór twee eeuwen aan te treffen, want zij herinnerde mij een soortgelijke opmerking, die Gijsbert Karel van Hogendorp eens, op een zijner tochten van Den Haag | |
[pagina 255]
| |
naar Brussel, gemaakt heeftGa naar voetnoot1). Ook hem viel het groote verschil tusschen het lage, waterige Holland en het gelukkiger gelegen Brabant in het oog. Hij stelde zich voor, welk een onophoudelijke zorg en arbeid er gevorderd werd om het kunstmatige bestaan van Holland te verzekeren, terwijl Brabant al zijn arbeid aan landbouw en nijverheid besteden kon. ‘In het eerst (zegt hij) wekt die gedachte een pijnlijk gevoel. Men beklaagt de inwoners van zulk een land. Maar bij nadenken gaat men over tot hooger achting voor een volk, dat zijn woonplaats als het ware geschapen heeft. En deze achting klimt onophoudelijk, wanneer men den rijkdom van het land gadeslaat, eene vruchtbaarheid, eene volkrijkheid, een welstand, die de meeste landen van den aardbodem overtreft. De nijverheid is dus toegenomen nog met de zwarigheden, en zij heeft deze niet alleen overwonnen, maar nog meer gedaan. Ware zij gegroeid in evenredigheid met de hinderpalen, zoo zou het land gelijk staan met andere: nu overtreft het de meeste.’ De uitdrukking van Hogendorp is niet zeer duidelijk, maar zijn bedoeling is blijkbaar dezelfde als die onzer oude reizigers: behoefte heeft arbeidzaamheid gebaard, en deze welvaren. - Op dezelfde wijs verklaren de Engelsche schrijvers de buitengewone zindelijkheid der Hollanders. In het vochtige klimaat van Holland zou onreinheid roest en bederf te weeg brengen; eenige zindelijkheid is onmisbaar, allengs wordt zij gewoonte, zelfs lust en bijna hartstocht, waartoe andere volken, bij wie onreinheid minder schaadt, nooit komen zullen. De redeneering is scherpzinnig, en althans voor een gedeelte waar. Nood leert werken en zorgen, zoo goed als bidden. Zou ons volk, sedert den tijd, toen het dus door Europa bewonderd werd, ontaard zijn? Zou het thans minder nijver zijn dan toen? Het is moeielijk een bepaald antwoord op deze vraag te geven. Doch ik zou meenen dat de aard niet veranderd is, dat hij slechts minder sterk door de behoefte geprikkeld wordt, en daarom niet zoo levendig uitkomt als voorheen. Nog ontbreekt het ons volk niet aan lust om te werken, maar het werkt maar niet met die inspanning van krachten, met die energie, die aan de Engelschen en aan hun jeugdige broeders, de Amerikanen, eigen is. Welnu, iets soortgelijks hadden reeds onze oude reizigers opgemerkt. Een hunner besluit aldus zijn uitvoerige lofrede van land en volkGa naar voetnoot2): | |
[pagina 256]
| |
‘Om kort te gaan, de Hollanders zijn een soort van menschen eer vlijtig dan hard werkend; traag van begrip, maar vatbaar voor overtuiging, en handelbaar genoeg, zoo gij hen maar tracht te leiden en niet te dwingen’. Mij dunkt, wij kunnen in die trekken nog heden ten dage ons volkskarakter herkennen. Wij missen het vurige en vlugge van andere natiën; wij zijn bezadigd zoowel als degelijk; wij zijn geduldig, en eerst te vreezen als ons taai geduld ten laatste is uitgeput. Misschien is onze koelbloedigheid wel, zoo als onze schrijvers meenen, aan de dampige, waterige gesteldheid van de lucht, die wij inademen, te wijten. En zeker ook voor een gedeelte aan den aard der volksvoeding, die van ouds soortgelijk was als nog tegenwoordig. ‘Zij leven (zegt een onzer reizigersGa naar voetnoot1)) meest van moeskruiden, wortels en melkkost, en dien ten gevolge is noch hun sterkte noch hun veêrkracht geëvenredigd aan de grootte en den omvang van hun lichaam.’ Dierlijk voedsel, wij zien het, was vóór twee eeuwen zoo min als thans alledaagsch voor de lagere klasse. Er is maar één stand van de Nederlandsche maatschappij, die bij alle vreemdelingen als bijzonder forsch en krachtig bekend staat: de zeemansstand. De zeevaart is het geliefkoosd bedrijf van den Hollander; als zeeman overtreft hij alle andere volken. ‘Zeelieden (zegt een Engelsch schrijverGa naar voetnoot2)) zijn er in Holland zoo veel als bij ons bedelaars. Het is een ruw slag van menschen, drinken en vloeken kunnen zij vreeselijk, maar als het op handelen aankomt, is één scheepsbemanning van zulke knapen meer dan een millioen van onze matrozen. Want hoe wild en woest zij zijn, zij werken en zwoegen onvermoeid, terwijl ons zeevolk liever leêgloopt en in armoede stilzit, en als kool, die 's winters op het veld is gelaten, in luiheid vergaat.’ Zeker, niemand zal in die leêgloopers de voorgangers van den hedendaagschen zeemansstand van Engeland herkennen! Maar gelukkig is onze matroos nog niet ontaard, al is ook zijn voorrang boven den vreemde niet meer zoo onbetwist als voorheen. ‘De meeste Hollanders (gaat onze schrijver voort) zijn dan ook geboren schippers, en kunnen, als kikvorschen, even goed te water als te land leven. Geen vrijster (de Engelschman schrijft Uriester) of zij kan den riem hanteren, een boot sturen, een mast stellen, een zeil spannen en in het ruwste weêr overzetten. Zij slaapt zoo rustig in haar schuit als in haar bed.’ | |
[pagina 257]
| |
De visscherij is de oefenschool, waarin die geboren zeelieden zich tot de stoutste en bekwaamste van alle matrozen vormen. De Engelschen weten het, en van daar hun naijver, die bij velen in haat overslaat, als zij bedenken dat het de Engelsche zeeën zijn, waarin die voordeelige vischvangst plaats heeft. Zij geven zoo hoog op van het voordeel, door de Hollanders uit de visscherij getrokken, dat wij hun schildering niet onvoorwaardelijk durven gelooven. Maar er bestaan enkele beschrijvingen, die door ooggetuigen en zaakkundigen met hun naam geteekend zijn, en die wij geen geloof kunnen weigeren, hoe ongeloofelijk zij schijnen. Zoodanige vinden wij er een in een brochure, door zekeren Tobias Gentleman, die zich ‘visscher en zeeman’ noemt, in 1614 uitgegeven, en aan den admiraal der Vijf Havens, lord Howard, opgedragen. De titel is: Engelands weg om schatten te winnen,.... met een waarachtige beschrijving van den onmetelijken rijkdom, die jaarlijks door de Hollanders uit Zijner Majesteits zeeën getrokken wordtGa naar voetnoot1). De auteur beweert zelf een tocht met de Hollandsche haringvloot meêgemaakt te hebben, en dus te beschrijven wat hij met eigen oogen gezien heeft. Wij zullen hem niet volgen in de opsomming van al het voordeel, dat Holland onmiddellijk of middellijk uit de vischvangst trekt. Het was zeker hoogst aanzienlijk: de Staten van Holland verklaren, in hun plakkaat van 19 Juli 1606, de groote visscherij voor ‘een van de principaelste Mijnen der Vereenichde Nederlanden, waerby vele duysent huysgezinnen hen gheneeren ende onderhouden, oock veele ende verscheyde Hant-wercken, Neeringe, Vertieringe ende sonderlinge de Zeylagie ende de Navigatie wordt in eere gehouden.’ Wel duizend zeilen sterk is de vloot, die den 1sten Juni van ieder jaar uit het Vlie op de haringvaart uitloopt; niet minder dan twintig duizend visschers zijn er aan boord. ‘Geen koning op aarde heeft ooit zulk een vloot door zijn onderdanen zien uitrusten, maar hier, bij de Hollanders, is zij jaar aan jaar te zien. Een heerlijk gezicht, zoo het maar onze landslieden waren! Toch is het een lust te zien, hoe net de schuiten zijn toegerust, hoe goed ieder man zijn plaats kent, hoe vroolijk allen te zamen werken.’ Van de Shetlands-eilanden tot Yarmouth toe vervolgen zij de schollen haringen onvermoeid, en maken doorgaans twee of drie ladingen, die zij met hun jagers verzenden. Als zij maar tien pond van het last maken, winnen zij gezamenlijk ver boven | |
[pagina 258]
| |
het half millioen ponden sterling. En dat is nog alleen de haringvaart; hoe aanzienlijk is buitendien de overige visscherij! Daarmeê houden zich nog ongeveer zeventien duizend zeelieden bezig. Men kan veilig het aantal visschers te zamen op veertig duizend stellen. Carleton, de Engelsche gezant in Den Haag, hoorde het op vijftig duizend begrooten. Daarmeê vergeleken is de visscherij van Engeland niets. De schrijver kan zijn verontwaardiging niet bedwingen, als hij bedenkt, hoe alleen traagheid en onverschilligheid zijn landgenooten verhindert de voordeelen te genieten, die zij dus aan de nijvere Hollanders prijs geven. ‘De Hollanders (zegt hij) verachten ons om onze nalatigheid en zorgeloosheid; zij durven onzen armen visschers in het aangezicht zeggen: ‘Gij Engelschen, moogt onze oude schoenen dragen (Ya English ya zall or oud scone dragien)’Ga naar voetnoot1). Zeker, een overmoedig zeggen, en tartend voor onze afgunstige mededingers. Die hebben zich sinds dien tijd uit hun vernedering hoog genoeg opgebeurd. Als Tobias Gentleman nog eens kon opzien, hij zou, geloof ik, tevreden zijn over het nageslacht van zijn onwaardige tijdgenooten. Maar wat zou hij wel zeggen van de nakomelingen der overmoedige Hollanders van toen? Zijn geschrift lokte een tweede uit, getiteld: De uitbreiding van den handel, van zekeren Walter BurreGa naar voetnoot2). Daarin werd betoogd, dat de geheele scheepvaart afhangt van de visscherij, en dat de Hollanders daarom de vrachtvaarders van de geheele wereld waren, omdat zij de visscherij zoo goed als geheel inhadden. De schrijver wenscht dat de regeering van Engeland het voorbeeld volge der Staten-regeering, en op allerlei wijs de haringvaart aanmoedige. Bovenal raadt hij aan, de visscherij der Hollanders in de zeeën van Engeland te verbieden. Maar zulke maatregelen zouden geen doel hebben getroffen. Geen bescherming van de Engelsche nijverheid, geen belemmering van de Hollandsche scheepvaart kon aan het volk van Engeland den voorrang bezorgen. De veêrkracht, die het Nederlandsche volk, en in het bijzonder de zeemansstand, gedurende den worstelstrijd tegen Spanje had opgedaan, was de reden van onze grootheid. Eerst toen die veêrkracht verslapte, begon onze welvaart te kwijnen. Zoo lang de Engelsche koopman zich niet berekend achtte onder gelijke voorwaarden met den Hollander meê te | |
[pagina 259]
| |
dingen, kon het hem weinig baten of zijn regeering hem al tegen dien geduchten mededinger op de inlandsche markten vrijwaarde. Op de wereldmarkt moest de groote wedstrijd gestreden worden. Daar stonden beide natiën gelijk; de krachtigste zou het daar winnen. Zoo lang de Engelschen moesten erkennen, gelijk Walter Burre getuigt, dat de Engelsche kooplieden in Moscovië voor de Hollandsche hadden ondergedaan, omdat zij gedurende de burgeroorlogen aldaar zich met hun goederen niet hadden durven wagen, terwijl de Hollanders ‘noch door gevaren verschrikt, noch door verlies ontmoedigd werden,’ - zoo lang viel er niet aan te denken, die stoute mededingers voorbij te streven. De Engelsche regeering was er van overtuigd, en durfde haar onderdanen niet bloot stellen aan de onbelemmerde mededinging der Hollandsche kooplieden. In 1610 stelde Caron, de gezant der Republiek, uit naam der Staten aan de regeering van Jacobus I voor, den Oost-Indischen handel van beide volken te vereenigen. ‘Maar wij vreezen (schreef Mr. John More aan Sir Ralph WinwoodGa naar voetnoot1)), dat bij zulk een vereeniging, zoo zij op gelijke voorwaarden plaats had, de bekwaamheid en de ijver van hun volk het onze spoedig op zij zouden gedrongen hebben.’ Wat baatte het dan zulke ondernemende en knappe kooplieden van de Engelsche markten, uit de Engelsche zeeën te weren? Maar eerlang begon die ondernemingsgeest, die in den tijd van De Witt het toppunt bereikt had, van zelf te verflauwen. En te zelfder tijd daarentegen werd de Engelsche natie door puriteinschen geloofsijver en zucht tot vrijheid krachtig aangegrepen en uit de onverschilligheid opgewekt, waarover de schrijvers uit den tijd van koning Jacobus zoo bitter hadden geklaagd. Eerst toen, daar de energie van de Hollanders week en tot de Engelschen oversloeg, veranderde beider onderlinge verhouding. En wij mogen niet verwachten dat de oude toestand ooit zal wederkeeren, zoo lang de Hollander in geestkracht en ondernemingszucht bij den Engelschman blijft achterstaan. Aan één teeken kunnen wij erkennen, of wij ons op den weg tot beterschap bevinden: indien wij naar vrijheid verlangen, mogen wij ons verzekerd houden, dat wij onze krachten weêr voelen aangroeien; maar zoo lang wij daarentegen voor onze nijverheid de bescherming van de regeering tegen vreemde mededingers begeeren, bewijzen wij dat wij ons nog lusteloos en | |
[pagina 260]
| |
krachteloos gevoelen. Zoo is het in Engeland ook gegaan. Na het langdurig geroep om bescherming komt ten laatste de wensch op naar dezelfde vrijheid, als de Hollanders genieten. In een merkwaardig pamflet van 1670 wordt onder andere als reden van den voorspoed van Holland opgegeven de vrijheid, die daar aan alle inkomelingen uit alle natiën wordt toegestaan, de vrijheid die aan de industrie, en in het bijzonder aan den scheepsbouw gelaten wordt, de lage rechten die van de benoodigdheden tot den scheepsbouw worden geheven. Om dus met de Hollanders te kunnen mededingen behoeven de Engelschen een even milde regeering, een even vrije wetgeving als die der Staten, waarbij Holland zoo wel vaart. Zulke wenschen zijn een teeken des tijds; zij toonen dat het volk zich zijne toenemende krachten bewust wordt; zij voorspellen een tijdvak van snellen vooruitgang. Gelukkig dat thans ook bij ons de begeerte naar meerdere vrijheid van handel en nijverheid bewijst dat wij op den goeden weg voortgaan. Voorzeker, geen verstandig man zal den regeeringsvorm onzer oude republiek terugwenschen! Maar vurig wenschen wij dien republikeinschen vrijheidszin terug, die door de vreemden bij ons voorgeslacht werd opgemerkt, die leert op eigen krachten te vertrouwen, zich zelf verantwoordelijk te gevoelen voor hetgeen wij doen en laten doen. Eens benijdden de Engelsche staatslieden ons dien vrijheidszin. Thans bewonderen wij hem in onze Engelsche naburen. Zij hebben van het voorbeeld, dat onze vaderen hun gaven, in menig opzicht partij getrokken. Zou het thans voor ons geen zaak zijn, dat wij ons wat meer naar hun voorbeeld gingen richten? (Volksalmanak van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, 1861, blz. 75 vlg.) |
|