Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
Over de oorlogsplannen van prins Willem II na zijn aanslag op Amsterdam in 1650.
| |
[pagina 123]
| |
gevestigd. De eerste, die er met eenige uitvoerigheid van gesproken heeft, is de Italiaan Vittorio Siri, in het XIVde deel van zijn Mercurio, dat in 1682 te Florence verscheen. Siri was indertijd, toen hij de voorafgaande deelen bewerkte en bouwstof voor de latere verzamelde, een beschermeling van Mazarin geweest; en wat hij van de onderhandeling met prins Willem II verhaalt, ontleende hij aan documenten, die hem waarschijnlijk door den kardinaal waren verschaftGa naar voetnoot1). Zij zijn drie in getal: een brief van Willem II aan den comte d'Estrades, waarbij hij deze uitnoodigd om onverwijld tot hem over te komen, ten einde samen gewichtige zaken te bespreken; een machtiging van Mazarin aan D'Estrades om aan deze uitnoodiging te voldoen en, zoo mogelijk, met Zijn Hoogheid een tractaat van bondgenootschap tegen Spanje te sluiten; en eindelijk een ontwerp-tractaat, dat de vrucht was van beider overleggingen in Den Haag. Hoogst gewichtige bescheiden, voorwaar, inzonderheid voor onze Nederlandsche staatkundigen en geschiedschrijvers. Maar het lijvige boek van den Italiaan werd door de onzen haast niet gelezen, en zijn onthullingen werden niet opgemerkt. In de geschriften uit den tijd van Willem III vinden wij dan ook nergens van die plannen zijns vaders melding gemaakt, hoe overvloedige aanleiding de gebeurtenissen van den dag daartoe anders ook geven mochten. Evenmin schijnt het in dien tijd de aandacht te hebben getrokken, dat het ontwerp-tractaat, door Siri in Italiaansche vertaling bijna, letterlijk in zijn verhaal ingelascht, in het jaar 1693 door Fr. Léonard in het oorspronkelijke Fransch in zijn Recueil des Traitez de Paix, tome V, meegedeeld was geworden. Léonard was ‘premier imprimeur du Roi et de Monseigneur le Daufin,’ en putte de stof voor zijn werk grootendeels uit officieele bronnenGa naar voetnoot2). De eerste geschiedschrijver van naam, die van deze beide | |
[pagina 124]
| |
uitheemsche uitgaven partij heeft getrokken is de réfugié Basnage, in het eerste deel van zijn breedvoerige Annales des Provinces Unies, hetwelk hij in 1726 uitgaf ‘Voici le fait (zoo begint hij zijn verhaal, op p. 189) peu connu des Historiens, et qu'on a tiré des papiers du Cardinal Mazarin;’ en aan den voet der bladzijde citeert hij Siri en Léonard. Maar ook Basnage werd door onze voorouders weinig gelezen. Vreemd genoeg heeft zelfs de ijverige Wagenaar weinig acht op zijn Annales geslagenGa naar voetnoot1). Zoo raakten dus ook na het verschijnen van zijn boek de bescheiden, door Siri en Léonard in het licht gegeven, volstrekt niet algemeen bekend. Eerst in de nieuwe, in 1743 door den boekverkooper Prosper Marchand bezorgde, uitgaaf der Lettres, mémoires et négociations de Mr. le Comte d'Estrades, waarin zij waren overgenomen, baarden zij opzien, als kwamen zij nu voor het eerst uit het duister der archieven aan het licht. Zij trokken nu ook de aandacht van Wagenaar, die, waar hij ze in het 12de deel zijner Vaderlandsche Historie bespreekt, geen andere bron noemt dan deze uitgaaf der Lettres du Comte d'EstradesGa naar voetnoot2). Na Wagenaar ging het onderzoek der geschiedkundigen doorgaans niet verder dan zijn betrouwbaar boek terug, en zoo is het gebeurd dat alle latere schrijvers, die over de drie bewuste documenten gehandeld hebben, ze niet anders schijnen te kennen dan uit de bron, door Wagenaar aangewezen. Als ik mij niet vergis ben ik de eerste geweest, die, in 1875, weer op Siri opmerkzaam heb gemaakt. Een paar jaren later heeft de Boheemsche geschiedkundige Jaroslav Goll, onafhankelijk van mij, hetzelfde gedaan, in zijn Recherches critiques sur les Ambassades et négociations du Comte d'EstradesGa naar voetnoot3). Beiden hebben wij herinnerd, dat de eerste uitgaaf der Lettres du Gomte d'Estrades, die van 1709 in 5 deeltjes, de bewuste bescheiden nog niet heeft; zij begint met de brieven van 1662. De brieven der voorafgaande jaren zagen eerst het licht in 1718, in een afzonderlijk bundeltje onder den titel: Ambassades et négociations de M. le Comte d'Estrades en Italie, en Angleterre et en Hollande, depuis l'annêe 1637 jusqu' en l'année 1662, bij J.F. Bernard te Amsterdam gedrukt. Daarin | |
[pagina 125]
| |
worden onze documenten gegeven, gelijk zij in alle latere uitgaven worden herhaald. Wie de verzamelaar en bewerker van dit deeltje mag wezen, is niet bekendGa naar voetnoot1). Hij is iemand van slechts zeer twijfelachtige vertrouwbaarheid. Wat de stukken betreft, waarom het ons thans te doen is, ik heb in de Spectator aangetoond, dat hij ze eigendunkelijk gereconstrueerd heeft naar het Italiaansche uittreksel in den Mercurio. Voortaan kunnen wij dus zijn namaaksel eenvoudig ter zijde schuiven, en behooren wij ons voor den tekst van het ontwerp-tractaat aan Léonard en voor het overige aan Siri te houden. Dat deze verwisseling van zegsman niet zonder invloed blijft op de vraag naar de echtheid der stukken en van het gansche verhaal, behoeft niet betoogd. Over hun echtheid liepen de meeningen der geschiedkundigen van vroegeren tijd zeer uiteen. De meest bedachtzame, Wagenaar o.a. en KluitGa naar voetnoot2), durven niet beslissen: TydemanGa naar voetnoot3) en VreedeGa naar voetnoot4) houden ze zonder twijfel voor echt; WiseliusGa naar voetnoot5) en anderen voor stellig onecht. Een grondig onderzoek heeft geen van hen allen ingesteld. Eerst het verschijnen van het 4de deel der tweede serie van de Archives de la Maison d'Orange-Nassau, in 1859, verplichtte ons tot zulk een onderzoek, omdat het een reeks van nieuwe documenten, het onderwerp betreffende, aan den dag en in het debat bracht: zeven brieven namelijk, in den loop van 1649 en 1650 door prins Willem aan een ongenoemden Franschen officier van aanzien geschrevenGa naar voetnoot6). Groen van Prinsterer had ze reeds in 1836 ontdekt in de Archives des Affaires Etrangères de France, en wel in het 49ste deel der Correspondance de Hollande: aan hun | |
[pagina 126]
| |
echtheid viel niet te twijfelen. Zij handelden over gelijke plannen als de stukken die Siri bekend had gemaakt. Wie mag de niet genoemde correspondent wezen, aan wien de Prins ze richtte? ‘Ce ne saurait être d'Estrades’, geeft Groen ten antwoordGa naar voetnoot1) en toont zoodoende dat ook naar zijn gevoelen noodzakelijk aan dezen in de eerste plaats gedacht moest worden. Maar de redenen, die hij voor zijn ontkennend antwoord opgeeft, zijn verre van afdoende: de toon der brieven schijnt hem een geheel andere dan die van den brief, door Siri (of gelijk hij nog meent en zegt, door den uitgever der Ambassades) te voorschijn gebracht, aan welks echtheid hij niet twijfelt. Al een zeer zwak betoog! dewijl de laatste brief blijkbaar geschreven werd om aan de Fransche regeering getoond te worden, en de overige van vertrouwelijken aard zijn. Tegen Groen's beweren kwam dan ook Van Vloten in verzet; even stellig als Groen gezegd had: zij kunnen kwalijk aan D'Estrades geadresseerd zijn geweest, zei hij: zij konden voor niemand anders dan voor dezen zijn bestemd. Maar, bescheiden, voegde hij er aan toe: ‘ik wil mijne gronden voor dit zeggen aan anderer beter oordeel onderwerpen’. Zonder nu mijn oordeel voor een beter uit te geven, achtte ik mij toen toch geroepen, mijn gevoelen, dat sedert lang gevestigd was, uit te spreken. Ik was namelijk na rijp beraad tot geen zoo stellige overtuiging, als Groen aan de eene en Van Vloten aan de andere zijde, geraakt. Wel helde ik over tot de meening, waarvoor zich Van Vloten verklaarde; maar tusschen de nieuw gevonden brieven en de sedert Siri bekende documenten nam ik een veel dieper verschil waar, dan alleen in den toon. Terwijl Van Vloten meende dat de echtheid der laatste door het vinden der eerstgenoemde boven allen twijfel verheven werd, vond ik integendeel dat, zoo eerstgenoemde werkelijk aan D'Estrades gericht waren, de echtheid der andere te twijfelachtiger werd. Ik toonde dit in bijzonderheden aan, en betuigde dat ik uit dien hoofde, zonder een ontegenzeggelijk bewijs, zooals tot nog toe niet geleverd was, niet durfde aannemen, dat D'Estrades en niemand anders de geadresseerde moest zijn. ‘Een af doend bewijs (zei ik) zouden wij eerst bekomen, indien het bleek dat de zoon van D'Estrades | |
[pagina 127]
| |
omstreeks dezen tijd als vaandrig in dienst der Vereenigde Nederlanden getreden was. Want de Prins schrijft den 26sten Augustus 1650 aan den ongenoemde: “J'ay fait expédier l'acte de nostre [vostre?] enseigne colonelle pour vostre fils.” Toen ik mij dus eenige jaren geleden met het onderwerp bezig hield, heb ik aan de heeren van het Rijksarchief gevraagd, of zij zulk een commissie voor den jongen D'Estrades ook konden aanwijzen, maar tot mijn spijt ten antwoord gekregen, dat de aanstelling van een officier van zoo lagen rang niet te vinden zou zijn.’ Zoo gevoelde ik mij derhalve wel genoopt vooralsnog tot een non liquet te besluiten. Maar thans, gelukkig, ben ik daartoe niet langer verplicht. Integendeel. Want wat ik niet had kunnen vinden toen ik er naar zocht, is mij naderhand, terwijl ik zocht naar iets anders, van zelf onder de oogen gekomen. In de Resolutiën der Staten van Holland trof ik op 21 Juni 1651 (blz. 302) in een lijst van ‘de absente officieren, uit krachte van acte van wijlen Z. Hoogh. absent zijnde,’ den namen aan van ‘Collonel D'Estrades’ en ‘den soon van den Collonel, vaandrich van desselfs compagnie?’ Die onverwachte vondst maakte aan mijn twijfel, en ik durf vertrouwen aan den twijfel van ieder, voor goed een eindeGa naar voetnoot1). Zooveel staat derhalve onwrikbaar vast: de brieven in de Archives zijn echte brieven van prins Willem II aan D'Estrades geschreven, en kunnen derhalve tot onbedriegelijken toetssteen verstrekken bij het onderzoek naar de echtheid der documenten van Siri. Zullen de laatste echt zijn, dan moeten zij zich met de eerste overeen laten brengen. Maar, zoo als zij daar voor ons liggen, doen zij dit niet. Het zij mij veroorloofd mijn betoog, dat tot deze uitkomst leidde, hier gemakshalve uit de Spectator over te nemen. ‘In de Archives (zeide ik) schrijft de Prins den 27sten Augustus: “J'espère que le Roy et la Reyne feront l'honneur à la Princesse Royalle de l'envoyer visiter après ses couches; je vous conjure de faire tout vostre posaible auprès de son Eminence afin que ce soit vous.” En nog geen volle week later, den 2den September, zou hij, als de brief in den Mercurio echt is, de noodiging herhaald hebben, maar daarbij een ander voorwendsel voor de overkomst aan de hand hebben gedaan: “J'estime qu'il sera à propos que | |
[pagina 128]
| |
vous preniez le prétexte de venir solliciter ce qui vous est dû des appointements de vostre regimentGa naar voetnoot1).” Op zich zelf schijnt het verklaarbaar genoeg, dat de Prins bij nader inzien een spoediger overkomst verlangde en daarvoor ook een reden opgaf die aanstonds gelden kon. Maar de Archives bevatten een nog plateren brief, van 29 September, on daarin blijkt niets van zulk een dringender noodiging noch van een zoo spoedig te wachten bezoek. Integendeel, de brief toont dat de Prins nog steeds in dezelfde gedachte verkeerde, waarin hij den 27sten Augustus zijn verzoek om over te komen had gedaan. “Je vous prie de continuer à m'escrire toutes choses et me mander vos sentimens;.... j'espère que vous me viendrez voir cet hyver, ainsi que je vous ay escrit”. Het is niet mogelijk dat die den 29 September zoo schrijft, ook den brief van 2 September had geschreven en dientengevolge zijn correspondent in persoon iederen dag te wachten had. Maar, kan men mij tegenwerpen, misschien is de datum bij Siri bedorven en moet er voor 2 September bijv. 2 October gelezen worden; dan zou de brief van 27 September in de Archives aan dien in den Mercurio voorafgaan. Onmogelijk is dit zeker niet. Maar’ - dan vervallen wij in een ander bezwaar, waarover zoo straks. Om deze en andere redenen durfde ik nog wel niet beslissen, maar verklaarde toch over te hellen tot het onecht verklaren van den brief van 2 September, met de beide andere daarvan onafscheidelijke documenten. Ik geloof nog steeds dat die gevolgtrekking toen ter tijd juist was. Voor een stelliger uitspraak, in den eenen of den anderen zin, bestond nog geen voldoende grond. Maar plotseling heeft zich zulk een grond onlangs voorgedaan. D'Estrades zelf is ons de echtheid van den brief en van het ontwerp-tractaat komen verzekeren. Wij hebben het aan professor Krämer te danken, dat zijn getuigenis in het geding is gebracht. Deze had door de goedheid van den bezitter, Jhr. Mr. F.H. de Pesters, het Verbaal van diens voorvader, den bekenden Johan Pesters, van zijn onderhandeling met D'Estrades te Maastricht in 1674 ten gebruike gekregen, en gaf daarvan in de Navorscher van 1892 een belangrijk verslag. Een bijzonderheid, die daarin voorkwam, was wel geschikt om onze aandacht te trekken. Na al zijn overredingskracht op Pesters aangewend te hebben om hem | |
[pagina 129]
| |
en door zijn tusschenkomst zijn meesters, prins Willem III en Fagel, voor een verbond met Frankrijk gunstig te stemmen, ‘bracht D'Estrades (zoo verhaalt ons de heer Krämer) nog andere wapenen in den strijd; hij stelde Pesters het concept-verdrag ter hand van den 20sten October 1650, met een kopie van de missive van prins Willem II daarover, aan hem, D'Estrades, gericht, om daaruit een nieuw vertoog af te leiden, dat men tot het verdeelingsverdrag van 1634 moest terug keeren,’ enzGa naar voetnoot1). Dit korte bericht prikkelde mijn belangstelling in hooge mate. Op mijn verzoek om omstandiger naricht had de heer Krämer de goedheid mij dit terstond te geven, en verder naar het Verbaal zelf te verwijzen, dat, sedert zijn schrijven in de Navorscher, door Jhr. Pesters aan het Rijksarchief was geschonken en daar thans berust. Door de nimmer falende hulpvaardigheid van den chartermeester Hingman bekwam ik weldra een kopie van hetgeen mij de heer Krämer in het Verbaal, als ons onderwerp betreffende, had aangewezen. Het belangrijkste daarvan neem ik hier onverkort overGa naar voetnoot2). ‘Ten zelven dage [26 September 1674] stelde sijn Excell. [D'Estrades] mij ter hand een concept-tractaat tusschen Vranckrijk en dezen Staat, in dato den 20sten 8br. 1650, met eene copie van de missive van Sijn Hoogheit op den 2den 8br. 1650 aan hem D'Estrades geschreven; daaruyt beweerende dat men op d'oude partage [van de Spaansche Nederlanden tusschen Frankrijk en de Republiek] van den jare 1634Ga naar voetnoot3) wederom behoord te denken, sonder eenige ombrage te nemen van de Fransse nabuurschap, | |
[pagina 130]
| |
die bij toedeelinge van sulke frontieren, als daarinne voor den Staat begrepen sijn, geensints te vresen is, maar wel daar sonder magh gedugt worden, doordien Vrankrijk doch t'eeniger tijde, hetzij bij tractaat tegens het Rousillon of andersints, hetzij door de wapenen, van de geheele Spaanse Nederlanden sal meester worden ende alsdan voor den Staet zeer redoutabel sal moeten wesen’.
Zekerder waarborg dan wij hier in Pesters' verbaal bekomen, hadden wij voor de echtheid der door Siri gebruikte documenten zelfs niet kunnen wenschen. Want dat de brief van Mazarin, die door D'Estrades, om licht te gissen redenen, niet werd overgelegd, van de andere niet te scheiden is, en echt moet wezen als de overige echt zijn, zal wel niemand ontkennenGa naar voetnoot1). Wat wij alleen nog buitendien zouden wenschen, is dat in een onzer archieven, het Huisarchief der Koningin, het Rijksarchief of het archief der familie Fagel, de aan Pesters terhandgestelde en door hem den 3den October aan zijn oom Fagel weer overhandigdeGa naar voetnoot2) bescheiden bewaard waren gebleven en teruggevonden mochten worden. Tot nog toe is het zoeken tevergeefs geweest, doch het is ook nog slechts oppervlakkig geschied: wij behoeven de hoop nog niet te laten varen. Gewichtig voor ons is alvast het bericht van Pesters, dat de brief van den Prins aan D'Estrades, waarvan hij kopie kreeg, niet van 2 September, zooals Siri en op zijn gezag de uitgever der Ambassades meldden, maar van 2 October dagteekent. Zoo verdwijnt de strijd, die tusschen deze en de overige brieven van den Prins aan D'Estrades in de Archives scheen te bestaan, en wel op dezelfde wijs die ik als mogelijk ondersteld had. Eerst tusschen den 29sten September en den 2den October derhalve heeft de Prins, om de een of andere | |
[pagina 131]
| |
redenGa naar voetnoot1), besloten de overkomst van D'Estrades te bespoedigen, en hem een ander voorwendsel voor zijn komst in Den Haag aan de hand gedaan. Maar is zoo één bezwaar, dat mij weerhield om de betwiste documenten voor echt te houden, uit den weg geruimd, nu stooten we op een ander, dat ik daar zoo even reeds aanduidde en thans ter sprake moet brengen. Tusschen den 2den October, toen de Prins op onverwijlde overkomst van D'Estrades aandrong, en den 20sten, toen hij gezegd wordt met hem een ontwerp-tractaat te hebben vastgesteld, moet zoo velerlei gebeurd zijn, dat het zich in een zoo kort tijdsbestek niet wel plaatsen laat. Om dit overtuigender te betoogen, dan ik voorheen in de Spectator deed, wil ik beginnen met het verhaal van Siri hier in letterlijke vertaling mee te deelen.
‘....Derhalve schreef de prins van Oranje aan den graaf D'Estrades, gouverneur van Duinkerken, en verzocht hem zich spoedig bij hem te willen vervoegen om samen te overleggen. Sedert lang toch had de graaf zich de liefde en het vertrouwen van het Huis van Oranje gewonnen, alsmede van de Republiek, onder wier vaandels hij geruimen tijd loffelijk gediend had en zelfs een regiment Franschen commandeerde, zoodat hij aan de kroon van Frankrijk, bij menigvuldige gelegenheden van gewicht, in staat was geweest uitnemende diensten te bewijzen; waarop hij naderhand te Nijmegen de kroon heeft gezet door het beleid, waarmee hij de Hollanders heeft weten te overreden om afzonderlijk vrede met Frankrijk te sluiten, hetgeen den algemeenen vrede met de gansche ligue ten gevolge heeft gehad: een vrede zoo voordeelig en roemrijk als geen andere in de nieuwere geschiedrollen der Fransche kroon geboekt staat. [2 September 1650.] Zijn Hoogheid schreef hem dan, dat het vertrouwen, hetwelk hij in de vriendschap stelde, die thans tusschen hen beiden en voorheen tusschen zijn vader en hem, D'Estrades, bestond, hem hoop gaf dat hij zijn verzoek wel niet zou weigeren om hoe eer hoe liever hem in Den Haag te komen vinden, daar hij hem allergewichtigste zaken had mee te deelen, | |
[pagina 132]
| |
welke hem betroffen. Dat hij meende, dat hij, D'Estrades, zijn reis zou kunnen motiveeren met het voorwendsel, dat hij om het achterwezen kwam vragen, dat hem voor zijn regiment verschuldigd was. Dat hij dezen brief niet dan door een vertrouwd persoon, als M. Deschamps, ook aan hem, D'Estrades, bekend, had willen zenden, aan denwelken hij volle vertrouwen mocht schenken in al wat hij hem van zijnentwege zou berichten. De graaf zond met dezen brief den sieur Delas, majoor van Duinkerken, aan den kardinaal, om verlof te vragen voor de daarin verzochte reis naar Holland. Hij kreeg van den kardinaal ten antwoordGa naar voetnoot1), dat deze den brief aan de koningin had getoond en van haar bevel had ontvangen om den brenger, Delas, onverwijld aan hem terug te zenden met last om zich zoo spoedig mogelijk bij den Prins te begeven. Dat hem tevens voor het geval dat hij in staat mocht zijn om met Zijn Hoogheid, zoo die genegen was met Spanje te breken, een overeenkomst aan te gaan, - de grootste dienst, die hij ooit aan de kroon zou kunnen bewijzen - een volmacht des konings werd toegezonden. Uit zijn eigen naam voegde de kardinaal er bij, dat hij hem dank zou weten in evenredigheid van het gewicht van den bewezen dienst, indien hij den prins van Oranje tot het breken met Spanje wist te overreden, omdat hij zoo doende al de maatregelen van zijn (des kardinaals) vijanden verijdelen en de kabalen en facties verstrooien zou, die zich tegen hem persoonlijk aan het hof en in het Parlement roerden. Dat hij hem daarom had niets te verzuimen wat deze allergewichtigste zaak kon doen gelukken. Toen D'Estrades in Den Haag was gekomen, opende de Prins hem zijn gansche hart en deelde hem mee al de geheimen, die hij er in verborgen hield. Tusschen twee, die ieder van zijn kant hetzelfde begeerden, was de onderhandeling noch moeilijk noch langdurig en evenmin het ontwerpen van het tractaat dat volgt,’ - het ontwerp namelijk, dat in zijn oorsponkelijken vorm in het Recueil van Léonard te lezen staat, en daarom hier gevoeglijk kan worden weggelaten.
Resumeeren wij in het kort hetgeen, volgens dit verhaal, tusschen den 2den en den 20sten October zal geschied zijn. De brief | |
[pagina 133]
| |
van den Prins is door zijn stalmeester, le sleur DeschampsGa naar voetnoot1), naar Duinkerken gebracht aan D'Estrades, en verder met begeleidend schrijven door diens expres, le sieur Delas, maréchal de de camp en majoor van DuinkerkenGa naar voetnoot2), weer naar Mazarin, die toenmaals niet te Parijs was, zooals de uitgever der Ambassades zich inbeeldt, maar gedurende de eerste helft van October in en om Bordeaux vertoefde, en eerst den 16den der maand van daar noordwaarts op reisde en Saintes (aan de Charente) den 18den, Melle (halverwege Saintes en Poitiers) den 21sten bereikteGa naar voetnoot3). Waar Delas hem mag hebben aangetroffen, eenige tijd van beraad met de koningin zal daar moeten verstreken zijn, voordat hij met het antwoord van den kardinaal naar Duinkerken kon terugkoeren. Te Duinkerken heeft D'Estrades zich voor de reis moeten aangorden, de reis heeft bij moeten volbrengen, en eindelijk korter of langer met den Prins moeten onderhandelen, eer het ontwerp-tractaat ter teekening gereed lag. Is het mogelijk dat dit alles binnen achttien dagen geschiedde? Ik antwoord, gelijk ik voorheen reeds in de Spectator deed, zonder aarzelen ontkennend. In dien tijd van slechte wegen en trage middelen van vervoer, werd voor zulk een omreis wel het dubbel aantal dagen gevorderd. Een enkele reis van Bordeaux naar Den Haag duurde haast zoo lang. Wij leeren dit uit de Resolutiën van de Staten-Generaal, waarin van de depêches, die in de vergadering gelezen werden, doorgaans de dagteekening wordt opgegeven. De brieven van onzen gezant Boreel, die het hof volgde en dus in de eerste helft van October in de buurt van Bordeaux verwijlde, zijn gemiddeld wel achttien dagen oud, als zij ter tafel komen. Zoo werden brieven uit Blayes van 26 en 27 September den 13den October, en van 3 en 6 October den 20sten dier maand gelezen, brieven uit Bordeaux zelf van 10 en 13 October den 28sten, uit Saintes van 15 September den 8sten October, enz. Natuur- | |
[pagina 134]
| |
lijk maakt het verschil, of de brief korter of langer voor het vertrek der post, die slechts eens per week placht te gaan, geschreven was, en of hij verzonden werd ‘per ordinaire’ of ‘per courier.’ De brieven van den Prins aan D'Estrades en van D'Estrades aan Mazarin werden, gelijk wij zagen, per expres bezorgd; doch de meerdere spoed van de reis zal wel ruim opgewogen zijn door den omweg over Duinkerken en het oponthoud daar ter plaatse en bij den kardinaalGa naar voetnoot1). Volstrekt onmogelijk is het dus, dat tusschen 2 en 20 October geschied is al wat SiriGa naar voetnoot2) ons wil doen geloovenGa naar voetnoot3). Wat volgt hieruit? Zoolang de echtheid van 's Prinsen brief en van het ontwerp-tractaat nog niet boven allen twijfel verheven was, meende ik, dat wegens het ontoereikend tijdsverloop tusschen beider dagteekening, die echtheid al zeer onwaarschijnlijk was. Maar aan de echtheid en aan de juistheid tevens der dagteekeningenGa naar voetnoot4) valt nu niet langer te twijfelen; wij moeten dus een andere verklaring zoeken, en die is ook niet moeilijk te vinden. Wij hebben aan te nemen, dat het ontwerp-tractaat niet is waar het voor wordt uitgegeven, niet de vrucht van een conferentie | |
[pagina 135]
| |
tusschen den Prins en D'Estrades, maar een eenzijdig ontwerpGa naar voetnoot1) van een van beide partijen, dat bestemd was om in de voorgenomen conferentie overwogen te worden en tot leiddraad te strekken. Zoo alleen wordt het, anders onoverkomelijke, bezwaar van chronologischen aard op natuurlijke wijze uit den weg geruimdGa naar voetnoot2). Nemen wij deze oplossing aan, dan hebben wij verder te onderzoeken, van welke der twee partijen, Frankrijk of Oranje, het ontwerp afkomstig zal zijn. Op het eerste aanzien schijnt het ongetwijfeld aan Oranje toegekend te moeten worden; het onderschrift luidt, ook in het Recueil van Léonard: ‘Fait à la Haye le vingtième Octobre mil six cens cinquante’. Maar bij nader onderzoek wekt dit ‘fait à la Haye’, in plaats van iets te bewijzen, integendeel onze achterdocht, want - reeds Wagenaar heeft het opgemerkt - op den 20sten October was Zijn Hoogheid niet in Den Haag; hij was ter jacht te Dieren sedert den 8sten keerde eerst den 29sten van daar terug. Wij zouden dus, indien wij het onderschrift voor echt zullen houden, een reden moeten opsporen, waarom het noemen van een andere plaats, dan waar de conferentie waarlijk gehouden werdGa naar voetnoot3), raadzaam heeft kunnen schijnen, en zulk een reden kan ik althans niet bedenken. Merken wij ook op, dat Pesters van het stuk, dat hem door D'Estrades overhandigd werd, eenvoudig zegt: ‘in dato den 20sten 8br. 1650’. Dit bewijst zeker nog niet, dat er de plaatsaanduiding op ontbrak, maar het geeft toch te denken. Ik voor mij acht het licht mogelijk, zoo niet waarschijnlijk, dat dit, in allen gevalle onware, onderschrift een toevoegsel is van later tijdGa naar voetnoot4). Aangenomen dat dit zoo zijn kan, en derhalve het schijnbewijs der dagteekening voorloopig buiten rekening gelaten, blijft ons over den inhoud van het ontwerp aandachtig te overwegen en ons af te vragen met wiens belangen, met wiens van elders | |
[pagina 136]
| |
bekende oogmerken, die van den Prins of die van Frankrijk, de verschillende artikels het best strooken. Beschouwen wij dan vooreerst de hoofdbepaling: dat de Republiek tegen 1 Mei aanstaande met Spanje zal breken en in samenwerking met Frankrijk den veldtocht zal openen. - Dat Frankrijk en inzonderheid de kardinaal dit vurig verlangden en er bij den Prins en bij de Staten gedurig op aandrongen, is bekend. Maar kon de Prins den 20sten October verlangen zich daartoe bij verdrag te verbinden? Onmogelijk. Ja, hij hoopte spoedig den krijg in verbond met Frankrijk te hervattenGa naar voetnoot1); hij had reeds de Staten overgehaald tot een maatregel, waaruit hij voorzag dat een vredebreuk met Spanje zou voortvloeien, het aanbieden namelijk van hun bemiddeling aan de beide oorlogvoerende mogendheden. Maar eigenmachtig te bepalen, dat de vredebreuk reeds voor Mei aanstaande zou plaats grijpen, dit ging niet alleen zijn macht te buiten, maar ook, blijkens zijn brieven, de voorstelling, die hij zich van die macht vormde. Frankrijk daarentegen was met 's Prinsen plan van het aanbieden der bemiddeling slechts matig ingenomen; het verlangde stelliger partij trekken, in den geest van hetgeen het ontwerp belooftGa naar voetnoot2). Nog vuriger dan Frankrijk te helpen tegen Spanje, verlangde Zijn Hoogheid den koning van Engeland, zijn zwager, te ondersteunen tegen de republikeinenGa naar voetnoot3). Vooral daarom wenschte hij aan Frankrijk een aannemelijken vrede met Spanje te bezorgen, om dan, door Frankrijk bijgestaan, de Stuarts op den troon van Engeland te herstellen. Wat hij zich als levenstaak en ideaal voorspiegelde, verhaalt de Fransche resident in Den Haag, Brasset, in een depêche van 7 September aan den kardinaal: ‘Son Altesse me semble songer aux affaires d'Angleterre et juger avec raison que, si la France estoit en repos, qu'elle seroit plus en estat d'y | |
[pagina 137]
| |
prester les mains. A quoy j'adjousteray que, dans un discours qu'il fit l'autre jour à un de ses serviteurs, il usa de cette généreuse satisiaction (?), que si, après avoir maintenu l'union de ces provinces, il pouvoit moyenner la paix entre la Franco et l'Espaigne et ensuite restabiir le Roy de la Grand-Bretaigne, il penseroit avoir assés fait pour le bien public et pour sa propre réputationGa naar voetnoot1).’ Wij zien hier een geheel andere gedragslijn geteekend, dan in het ontwerp verondersteld wordt: eerst vrede tusschen Frankrijk en Spanje, daarna gezamenlijk met Frankrijk oorlog tegen de Engelsche republiek. Dit laat zich heeren: het een na het ander; het is wel gewaagd en gevaarlijk, maar niet roekeloos. Daarentegen oorlog te beginnen tegelijk tegen Spanje te land en tegen Engeland ter zee, hoe kon dat in het gezonde brein van een Nederlandsch staatsman opkomen, die met de beperkte macht van den staat rekening hield? Hoe kon buitendien de Prins, die wist wat Holland in de Unie beteekende, welk een kracht van tegenstand het bezat, ook maar één oogenblik wanen, dat hij de Staten tot zulk een daad van roekeloosheid vóór 1 Mei aanstaande zou kunnen meeslepen? Aan den anderen kant was voor Frankrijk, zonder handelsvloten, het gevaar in een oorlog met Engeland zoo groot niet; en het vreesde buitendien op dezen tijd, dat, wat het zelf doen of laten mocht, het toch niet zou kunnen beletten, dat de republikeinen van Engeland zich met de Spanjaarden verbondenGa naar voetnoot2). Voor dat geval zou Frankrijk aan het schiprijke Holland een allernuttigsten bondgenoot hebben, en, eens van dezen zeker, was het misschien wel raadzaam den vijand te voorkomen. Verliezen wij ook niet uit het oog, dat wij met een ontwerp te doen hebben, voor ingrijpende verandering vatbaar. Misschien bedoelde de kardinaal met dit artikel vooral den Prins aangenaam te zijn, wiens voorliefde voor het Engelsche koningshuis hij kendeGa naar voetnoot3), in het zeker niet ongerijmde vooruitzicht, dat deze | |
[pagina 138]
| |
zelf, als het op vaststellen aankwam, daartegen zou wezen. Is eens de oorlog door de Republiek aan Spanje verklaard, dan volgens het ontwerp, het oude tractaat van verdeeling van 1635 tusschen haar en Frankrijk herleven, en daarmee de bepaling dat geen van beide bondgenooten zonder den anderen vrede zal mogen sluiten. Dat Frankrijk dit verlangde, niets vuriger verlangde dan dit, behoeft waarlijk niet te worden betoogd. Dat daarentegen de Staten van Holland er nooit in zouden toestemmen, evenmin. En wat voor ons onderwerp van meer gewicht is, ook de Prins zelf was met de bepalingen van dat verdrag van 1635 niet langer tevreden. Toevallig weten wij uit zijn eigen mond, hoever zijn begeerte zich thans uitstrekte. Een jaar geleden, in het heetst van zijn strijd met Amsterdam en Holland, schreef hij in een instructie voor een vertrouwde, dien hij naar het Fransche hof dacht af te vaardigen, dat, indien hij met den steun van Frankrijk over zijn binnenlandsche vijanden zegevierde, hij voorhad ‘de renouveller le traitté d'alliance et du partage, et là dedans augmenter nostre partaige des villes d'Ostende, de Brugge, Damme, Gendt et Dendermonde et des forts dépendants de ces places’Ga naar voetnoot1). Indiende Prins dat vorderde op een tijd toen hij tegen Holland hulp zocht bij Frankrijk, hoe zou hij dan thans, nu zijn verhouding tot Frankrijk zich zoo zeer in zijn voordeel gewijzigd had, zijn eischen, in plaats van hooger, lager hebben gesteld? Eindelijk, want het is niet noodig al wat voor mijn vermoeden pleit op te sommen, wordt in het ontwerp aan den Prins in persoon het volgende toegezegd: ‘Le Roy consent que M. le Prinse d'Orange ait en propre, tant pour luy que pour ses héritiers, la ville d'Anvers et le Marquisat du Saint-Empire, et ne consentira point à faire la paix que eet article ne soit accordé.’ Waarop gelijkt dit meer, op een lokaas door Frankrijk aan den Prins voorgehouden, of op een eisch van Zijn Hoogheid aan Frankrijk gesteld? Mij dunkt, het antwoord op deze vraag is niet twijfelachtig. Uit niets, uit geen daad, uit geen gezegde | |
[pagina 139]
| |
blijkt, dat de Prins met dezen wensch toenmaals omgingGa naar voetnoot1). Daarentegen weten wij, dat de kardinaal al vóór den vrede van Munster 's Prinsen vader met gelijke toezegging voor zijn plannen had hopen te winnen, ‘Il me semble (zoo schreef hij den 10den Februari 1614 aan zijn gemachtigden te Munster) qu'un bon moyen pour obliger bientôt le Prince d'Orange à y donner les mains, ce seroit, comme je vous l'ay marqué ci-devant, de lui donner espérance de le gratifier du Marquisat d'Anvers, à condition de le reconnoître de la France. Il ne faut pas douter qu'il n'en fût ravi’Ga naar voetnoot2). En in een mémoire van iets later tijd geeft hij de reden op, waarom hij meent dat de Prins over zulk een aanbod opgetogen zal zijn: ‘Il y a tout sujet de croire qu'il doit être favorable à cet expédient, puisque toutes ses pensées sont tournées vers Anvers.... qu'on lui pourroit donner en propre, relevant pourtant de Messieurs les Etats’Ga naar voetnoot3). Wij zien het, het lokaas wordt gaandeweg begeerlijker voorgesteld. Eerst zal de Prins het markiezaat van de kroon van Frankrijk, dan van de Staten in leen houden, eindelijk, in het ontwerp, krijgt hij het in vollen eigendomGa naar voetnoot4). Zoo heb ik, naar ik mij vlei, het waarschijnlijk gemaakt, dat de Prins geen aandeel heeft genomen aan het samenstellen van het ontwerp, dat ten onrechte gezegd wordt in Den Haag tusschen hem en D'Estrades beklonken te zijn. Zoo ik mij niet bedrieg, wordt hiermee aan zijn naam van bedachtzaam en vaderlandslievend staatsman een ware dienst bewezen. Immers, drukt dat ontwerp inderdaad zijn bedoelingen voor de naaste toekomst uit; had hij den staat in de onafzienlijke gevaren van een dubbelen oorlog denken te storten; had hij daarbij voor zich zelf en voor zijn huis een onafhankelijk vorstendom als loon van Frankrijk bedongen; hoe zouden wij hem dan kunnen vrijspreken van dolzinnige eerzucht en zelfzucht? Losgemaakt daarentegen van het ontwerp, waarin wij nu slechts de Fransche oogmerken en begeerten uitgedrukt vinden, verschijnt ons zijn politiek, gelijk wij haar van elders kennen, als gewaagd, als vermetel zelfs, maar | |
[pagina 140]
| |
voor wijziging naar omstandigheden on voor matiging vatbaar; in strijd voorzeker met de wenschen en met de stoffelijke belangen van Holland, maar uit edelmoedige gezindheid geboren en op grootsche doeleinden gericht. Hetgeen Groen van Prinsterer te vergeefs, naar liet mij voorkomt (daar hij geloof bleef hechten aan het ontwerp, als door den Prins en D'Estrades samengesteld), beproefd heeft, de bedachtzaamheid en voorzichtigheid van Willem II van gegronde verdenking vrij te pleitenGa naar voetnoot1), dat schijnt mij nu eerst mogelijk geworden, nu de kritiek aan Frankrijk alleen de plannen heeft toegekend, die niet dan uit het oogpunt van zijn afzonderlijke belangen verdedigbaar zijn. Zoo als ik mij de toedracht voorstel, heeft Mazarin het ontwerp-tractaat den 20sten October te Saintes of te Melle op schrift gesteld en te gelijk met zijn brief (bij Siri) en met de volmacht des konings, daarin genoemd, aan D'Estrades gestuurd, om dezen bij zijn onderhandeling tot leiddraad te dienenGa naar voetnoot2). Is dit zoo, dan houd ik het voor hoogstwaarschijnlijk, dat D'Estrades den Prins voor diens dood niet eens meer gesproken heeft, en dat Zijn Hoogheid het ontwerp-tractaat, waarvoor hij zoolang verantwoordelijk is gehouden, niet eens heeft gezien. Het is zelfs de vraag, of D'Estrades bij deze gelegenheid in Den Haag is gekomen. Hij kan van de ziekte en van den dood van Willem II gehoord hebben, voordat hij zich op weg begaf. Zeker is het, dat van zijn verblijf aldaar op dien tijd geen spoor te ontdekken is, hoewel het voorwendsel, waaronder hij gekomen zou zijn, om aanzuivering te vragen van zijn achterwezen, toch meebracht dat hij er zich openlijk vertoondeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 141]
| |
Hoe hebben wij het, als dit alles waar of waarschijnlijk is, dan wel te verklaren, dat door Siri en op zijn voorbeeld door alle latere geschiedschrijvers aan het ontwerp-tractaat een zoo volstrekt valsch karakter wordt toegeschreven? Naar mijn gevoelen geeft het Verbaal van Pesters ook op deze vraag een aannemelijk antwoord. Het zal D'Estrades zelf geweest zijn, die in 1674 hij het onderhandelen met Pesters zich van het ontwerp heeft willen bedienen, als een middel om Willem III te winnen voor de anti-Spaansche en Franschgezinde politiek van 's Prinsen vader, gelijk die zich in dat stuk openbaarde; en met dat doel voor oogen zal hij het hebben voorgesteld in het licht waarin het later altijd beschouwd is. De kwade trouw, waaraan hij zich zoo doende schuldig maakte, is dan nog zoo beschamend niet. Immers, Willem II had soortgelijke, ofschoon niet gelijkvormige, plannen inderdaad gekoesterd als in het ontwerp omschreven stonden, en D'Estrades mag zich in oprechtheid hebben voorgesteld, dat hij het ook met Zijn Hoogheid wel eens zou zijn geworden in den geest van het ontworpen tractaat, indien de dood niet tusschen beiden was gekomen. Wat hij met het stuk bewijzen wilde, dat Willem II een staatkunde gevolgd had als die hij thans aan Willem III smakelijk trachtte te maken, was eerlijk waar; het bewijsmiddel moest echter een weinig verdraaid worden voorgesteld, om doel te kunnen treffen. Doet men nu een staatsman uit dat tijdvak ongelijk, wanneer men hem niet te nauwgezet acht om zich zulk een kleine vervalsching te veroorloven? Naar Pesters zich uitdrukt, was hem door D'Estrades ter hand gesteld een concept-tractaat met een ‘copie’ van de missive van Zijn Hoogheid. Vatten wij dit letterlijk op, dan hebben wij te gelooven dat van de missive slechts een afschrift, van het ontwerp daarentegen het oorspronkelijke hem werden overhandigd. Maar is het wel aan te nemen, dat D'Estrades het oorspronkelijke van een zoo gewichtig document uit zijn handen gegeven zal hebben? Ik zou denken, dat hij het eigen stuk, hetwelk hij Pesters toonde, aan hem heeft afgestaan, maar van 's Prinsen eigenhandigen brief, dien hij hem liet zien, slechts een afschrift. Immers het was van belang te laten zien, dat de brief werkelijk van's Prinsen hand was; van het tractaat, dat erkend werd met een andere hand geschreven te zijn, had een kopie evenveel gezag als het oorspronkelijke stuk. Dat het ontwerp op zich zelf geen onmiskenbare teekenen droeg van te zijn waarvoor het werd uitgegeven, zou ik juist opmaken uit het vertoonen van den eigenhandigen | |
[pagina 142]
| |
brief van Zijn Hoogheid, waarbij hij D'Estrades tot zich ontbood. Waartoe immers die noodiging overgelegd, indien reeds het ontwerp zelf geen twijfel toeliet? Buitendien, zoo D'Estrades geweten had, dat het ontwerp tusschen den Prins en hem overwogen en vastgesteld was, lag immers het vermoeden voor de hand, dat het duplicaat er van, hetwelk Zijn Hoogheid in dat geval natuurlijk voor zich had gehouden, nevens zijn overige papieren op zijn zoon vererfd en thans in diens bezit wezen zou. Dat hij zich hierop niet bij Pesters beroepen schijnt te hebben; dat hij integendeel hem het document ter hand stelde als iets dat voor Willem III nieuw zou wezen, versterkt nog onze achterdocht.
Wij zagen dat de Fransche regeering, speculeerende op de eerzucht van Willem II, hem het markiezaat van Antwerpen als lokaas voorhield, om hem tot het meegaan met haar politiek over te halen. Dat Zijn Hoogheid omstreeks dezen tijd naar het bezit van een eigen grondgebied verlangde, is op zich zelf, zijn karakter in aanmerking genomen, waarschijnlijk genoeg, en toevallig vernemen wij daarvan iets naders, ook ditmaal van D'Estrades in een zijner depêches van later tijd. Omstreeks den aanvang van het jaar 1665 had Frankrijk, met Spanje weer in vrede, ten opzichte onzer Republiek een gewichtig besluit te nemen. Het liet zich aanzien dat Engeland, onder de herstelde monarchie van Karel II, ons weldra den oorlog zou aandoen. Frankrijk was dan verplicht, krachtens het tractaat met de Staten-Generaal in 1662 gesloten, ons bij te staan en mede in oorlog met Engeland te treden. Dat was een hoogst onwelkome verplichting, en die Frankrijks belang meebracht zoo mogelijk te ontduiken. Want het had andere uitzichten en plannen: het wenschte de Spaansche Nederlanden te annexeeren en had het voorwendsel daartoe al gevonden. Zich op dit oogenblik ons ten gevalle in een andere onderneming, een oorlog met Engeland en diens bondgenooten, te steken, scheen onraadzaam. Maar aan den anderen kant was er, bij het ten uitvoer leggen van het plan op België, veel aan gelegen hoe de Republiek zich zou houden; of zij den toeleg begunstigen, althans werkeloos aanzien, dan wel er zich tegen verzetten zou. D'Estrades, die sedert het begin van het jaar 1663 bij de Staten-Generaal als Fransch gezant geaccrediteerd en uitmuntend op de hoogte van al hun | |
[pagina 143]
| |
zaken was, wenschte dat zijn regeering van deze gelegenheid, of liever verlegenheid, gebruik zou maken om de Staten tot een nieuw verdrag en tot een nauwere alliantie, dan zij wenschten, te noodzaken, en dan tevens een waarborg te eischen dat zij de uit dat verdrag voortvloeiende verplichting, hoe hard die hun ook vallen mocht, te allen tijde zoude nakomen. Als zulk een waarborg noemde hij den afstand aan Frankrijk van de vesting Maastricht, van waar uit een Fransche krijgsmacht de Heeren Staten voortreffelijk in bedwang en bij hun plicht zou kunnen houden. Maar Lodewijk XIV begreep terstond, en ook D'Estrades zal het zich op den duur niet hebben kunnen ontveinzen, dat voor de Republiek de nood heel wat hooger zou moeten klimmen, eer de Staten zich zoo zeer in de afhankelijkheid van Frankrijk zouden begeven. De gezant ging toen ontzien naar een anderen dwangburg in de buurt, die zijn meester, zonder er de Staten om lastig te vallen, van een derde zou kunnen bekomen; en zijn zoekend oog ontdekte er waarlijk zoo eenen. Aanstonds, in zijn depêche van 5 Februari 1665, schrijft hij er zijn koning aldus over: ‘Si Messieurs les États viennent à quelque résolution qui les sépare de Votre Majesté, il seroit à souhaiter deux choses: l'une qu'Elle traitât de la Duché de Clèves et Comté de Meurs avec Monsieur l'Electeur de Brandebourg, ainsi qu'il avoit fait avec feu Monsieur le Prince d'Orange dix jours avant sa mort, par le moyen de Madame la Princesse d'Orange Douairière, dont les conditions étoient que le Prince lui donneroit le Comté de Meurs, qui est une Souveraineté relevant de l'Empire, valant quatre vingt mille livres de rente, et trois millions de livres en argent comptant, et six cens mille livres à Madame la Princesse sa Mère, pour le soin qu'elle avoit pris d'y disposer l'Electeur. Le projet de ce Traité a été trouvé par les États dans la cassette du Prince après sa mort’Ga naar voetnoot1).
Er schuilt hier in den 3den regel een fout, die den zin stoort en eerst verbeterd dient te worden, voordat wij de bedoeling begrijpen kunnen. Voor ‘Duché de Clèves et Comté de Meurs’ moet gelezen worden ‘Duché de Clèves et Comté de Marc’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 144]
| |
D'Estrades wil zeggen, dat prins Willem II, kort voor zijn dood, in onderhandeling was met zijn zwager den keurvorst van Brandenburg, onder bemiddeling zijner moeder, de geldgierige Amalia van Solms, die op haar schoonzoon een grooten invloed bezatGa naar voetnoot1), over een ruil van Kleef en Mark tegen het veel minder aanzienlijke MeursGa naar voetnoot2) met een toegift van drie millioen (Fransche?) livres. Daarvan was toenmaals door het ontijdig sterven van den Prins niets gekomen, en de keurvorst was nog altijd in het bezit van het hertogdom en het graafschap, die hij nu wel genegen zou zijn aan Frankrijk over te dragen, indien hij er een goede som voor kon bedingen, en die in Fransche handen, nog beter dan Maastricht, geschikt waren om de Republiek in bedwang te houden en volgzaam te maken. Wij laten het voorstel van den gezant in zijn waarde of liever onwaarde: zijn regeering schijnt het nauwelijks in overweging genomen te hebben; het was dan ook onuitvoerbaar. Maar wij schenken daarentegen onze volle aandacht aan zijn bericht, betreffende de onderhandelingen in 1650. Dat toch vergunt ons een blik te slaan op den omvang der grootsche plannen, waarmee de jeugdige Willem II na zijn overwinning op Holland zich bezig hield. Wat mag hij hebben voorgehad met die poging om hertog en graaf te worden van twee aan Gelderland grenzende gewesten? Een ieder weet, dat zijn zoon in het voorjaar van 1675 op het punt heeft gestaan van hertog van Gelderland en graaf van Zutfen te wordenGa naar voetnoot3). En dat uitzicht op de vorstelijke waardigheid van het in rang eerste, hoewel niet aanzienlijkste gewest der Unie was toen volstrekt niet nieuw noch ongehoord. Reeds in de dagen van Frederik Hendrik, tijdens den vredehandel van Munster, was er sprake van geweest. Het gerucht had toen geloopen, dat Spanje, om den ouden Prins gunstig voor den vrede te stemmen, zich niet ongenegen betoonde om het Overkwartier van Gelderland, dat grootendeels nog in zijn handen was, aan diens jeugdigen zoon, onzen lateren Willem II, met den titel | |
[pagina 145]
| |
van hertog af te staan. Een staatsman, dien men zeker niet tot de vijanden van het huis van Oranje mag rekenen, Alexander van der Capellen, gewaagt daar meer dan eens van in zijn Gedenkschriften, en toont zich niet vreemd aan de gedachte, dat het slapjes voeren van den krijg in die streken met dat vooruitzicht in verband stond. ‘Verleden somer,’ zegt hij - de zaak is belangrijk genoeg om hem in zijn eigen woorden er van te laten spreken - ‘verleden somer is gebleken, dat met het belegh van Venloo geen ernst is geweest; nu blijckt dat de Prints, hoewel swack wesende, niet geerne soude sien dat eenighe beletselen in het Tractact van Vrede voorgeworpen wierden. D'Ambitie van 't Hof is groot; de heerschappye over de Nederlanden is aenlockende; de titul van Excellentie, Vurstlijcke Genade was te geringhGa naar voetnoot1); die van Hertoghen, bestaende in Hoocheyt, is aengenomen; den titul van Hertogh of Hertogdom ontbreeckt noch, ende staet die van de Vereenichde Provintien, met haer wille, niet te verwachten. Den Spagnaert, goede kennisse van alles draegende ende in Engelant gehoort hebbende, by tyden van de gemaeckte alliance tussen Prints Wilhem met d'outste Dochter van Engelant, dat de Prints sich flatteerde met den titul van Hertogh van Gelderlant, heeft d'amhitie weten te voeden, soo om den Prints te winnen als om te verwecken tussen hem ende de Francoisen jalousie,’ enzGa naar voetnoot2). Wij weten dat de Franschen van hun kant dezelfde ambitie met een ander lokaas trachtten te prikkelen. Door allen werd aan zucht naar hooger waardigheid bij de Oranjes geloofdGa naar voetnoot3). In dat licht, door de vermoedens van 1646 en de gebeurtenissen van 1675 ontstoken, moeten wij de onderhandelingen met Brandenburg van 1650 beschouwen. Niet minder voorzeker dan zijn vader voorheen en zijn zoon naderhand, was Willem II op de grootheid van zijn huis en de vermeerdering van zijn aanzien en macht gesteld, Zouden zijn hertogdom en zijn graafschap, indien Kleef en Mark zulks geworden waren, op den duur buiten de Unie der Zeven Provinciën zijn gebleven? Zou dan verder al niet | |
[pagina 146]
| |
vroeger in Gelderland zijn beproefd geworden hetgeen in 1675 een begin van uitvoering heeft gekregen? En zouden de overige provinciën, Holland niet uitgezonderd, dan niet nu al te voorzien hebben gehad wat zij in 1675 voorzagen en vreesden? Deze en meer andere vragen dringen zich aan ons op, maar laten zich niet dan met waarschijnlijkheid beantwoorden. Een geheel andere vraag is het, en waarop een waarschijnlijk antwoord niet zoo moeilijk valt te geven, of het Brandenburg met een afstand van zijn twee Rijnprovinciën in 1650 ernst kan geweest zijn. Ongetwijfeld is het waar, dat die twee provinciën, en haar Stenden inzonderheid, aan den keurvorst gedurig moeite en zorg baarden, aan hem en zijn huis weinig gehechtheid betoonden en tegen zijn drukkende regeering doorgaans bij onze Staten-Generaal haar toevlucht zochten. Uit den aard der zaak waren dezen op haar hand. Zooals Aitzema, die jaren lang de agent van Kleef en Mark in Den Haag was, het treffend uitdrukt: ‘de Stenden waren van outs seer yverende voor haer privilegien, gelijk alle gemeenten of onderdanen gheneycht sijn tot vryheydt, waartegen deurgaens sijn woelende die 't oor van den Prins of Monarch hebben, soeckende alles tot de Uniteyt te brengenGa naar voetnoot1).’ In dien strijd tusschen vorstelijke centralisatie en burgerlijke vrijheid, over heel Europa gevoerd, waren uit hun aard de Staten der Vereenigde Provinciën, die zich van hun koning hadden vrijgevochten en voor hun stadhouder vreesden, eensgezind met de Stenden in de Duitsche vorstendommen; en bepaaldelijk ten opzichte der Rijnprovinciën gevoelden zij zich tot een soort van beschermheerschap gerechtigd. Immers zij waren bij acte van 13 December 1614 garant gebleven voor de richtige naleving van de kort te voren tusschen de vorsten van Brandenburg en Neuburg te Keulen gesloten overeenkomst betreffende de landen van Gulik en Kleef, op welke de Stenden zich plachten te beroepen, wanneer zij over inbreuk op hun privilegiën en over vorstelijke willekeur, met name op het stuk van werving en inlegering van troepen en heffing van niet ingewilligde belastingen, te klagen hadden. In zulke gevallen lieten de Staten-Generaal het niet altijd bij ijdele voorspraak der verongelijkten bij den keurvorst blijven, maar gaven soms, zooals in 1646, aan hun krijgsvolk last om het onrecht met de wapenen te keerenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 147]
| |
Ook hadden zij hun krijgsvolk bij de handGa naar voetnoot1) in de voornaamste Kleefsche vestingen, zoowel gedurende de laatste jaren van den grooten oorlog als ook na den vrede van Munster. Dat was een tweede bron van ergernis en belemmering voor den keurvorst, als hertog van Kleef. Onophoudelijk drong hij, niet zonder reden, bij de Staten op het ontruimen van Emmerik, Rees, Wesel, Burik, Orsoy aan; maar noch de Staten noch de Prins wilden hooren van het teruggeven dier vestingen, die zij gewoon waren geworden als een onmisbare barrière tegen hun Duitsche naburen te beschouwen. Zoo bestond er dus wel degelijk reden om te onderstellen, dat de keurvorst niet ongeneigd bevonden zou worden, om zulk een lastig bezit over te dragen aan iemand, die er hem een goede som voor aanbood. Maar alleen voor wie oppervlakkig oordeelde was dit waarschijnlijk; wie den Grooten Keurvorst kende, gelijk hij zich in zijn gansche leven heeft betoond, kon geen oogenblik meenen, dat hij zich ontdoen zou van gewesten, op wier eigendom hij weer nieuwe aanspraken vestigde, te weten op Gulik en Berg, die eens met Kleef en Mark onder één kroon verbonden waren geweest en met hen gaarne weer vereenigd zouden worden. Toen hij in de lente van het volgende jaar zich voor den krijg tegen den paltzgraaf van Neuburg toerustte, stelde hij den keurvorst van Saksen voor, diens aanspraken op Gulik en Berg af te koopen voor drie of vier ambachten, die hij noemde, van het vorstendom Maagdenburg. Zoo weinig dacht hij er toenmaals aan, zich van den Rijnkant terug te trekkenGa naar voetnoot2). Het komt mij uit dien hoofde haast ondenkbaar voor, dat er tusschen den keurvorst en prins Willem over den afstand dier provinciën een ernstig gemeende onderhandeling gevoerd zou zijn. Veeleer zou ik denken, dat het ontwerp-verdrag, waarvan D'Estrades spreekt, niet meer geweest is dan een overeenkomst tusschen den Prins en zijn moeder over de som, die zij ontvangen zou, indien zij haar schoonzoon tot den gewenschten ruil wist te overreden. Maar zelfs dan nog schijnt mij deze poging, om den keurvorst over te halen tot iets, dat zoo in strijd was met zijn gestadig streven, een blijk te meer van 's Prinsen avontuurlijken aard. Evenwel bedenken wij, voor wij deswegens Zijn Hoogheid hard vallen, dat een D'Estrades vijftien jaren later nog met een soortgelijk plan bij zijn regeering | |
[pagina 148]
| |
durfde aankomen. Zoo volstrekt hopeloos kan dus de kans in 1650 niet gestaan hebben. Hoe dit zij, dat er tusschen den Prins en zijn zwager van Brandenburg in den zomer van 1650 over politieke en militaire samenwerking onderhandeld en zelfs, zoo al niet schriftelijk, dan toch mondeling, een overeenkomst getroffen is, acht ik meer dan waarschijnlijk. Wel is daarvan, naar Droysen verzekert, in de Pruisische archieven geen bewijs te vindenGa naar voetnoot1), doch de samenhang der feiten bewijst het zeker genoeg. Niet minder namelijk dan de prins van Oranje was de keurvorst van Brandenburg misnoegd over den Westfaalschen vrede, voorzoover die hem aanging, en geneigd om hem weer te verbreken. Terwijl hij met den Prins in het geheim en met de Staten-Generaal in het openbaar over een nieuwe alliantie onderhandelde, gelastte hij den 30sten October 1650 - let wel op de dagteekening - zijn krijgscommissaris voor Kleef en Mark al het mogelijke te doen, ten einde de Stenden te bewegen om nog voor één jaar in het onderhoud van zijn, op hun gebied gelegerde.,troepen te voorzien. Hij kon ze vooreerst niet afdanken (zoo schrijft hij) om hoogst gewichtige redenen, ‘die wij vooralsnog geen mensch ter wereld, ook onzen intimi niet, geopenbaard hebbenGa naar voetnoot2).’ Van wat aard die zoo geheim gehouden redenen waren, kunnen wij met waarschijnlijkheid gissen. Wanneer wij acht slaan op den oorlog tegen - of liever liet overvallen van - den paltzgraaf van Neuburg in Gulik in het volgende jaar, dan kunnen wij niet anders denken, dan dat dáárvoor het krijgsvolk in Kleefsland onverminderd had moeten blijven, en dat de thans alleen met zijn eigen kracht ondernomen krijg, die zijdelings ook Spanje en de geheele katholieke partij in West-Europa bedreigde, een gedeeltelijke uitvoering was der uitgebreide plannen, die door den dood van William II in hun geheel verijdeld waren. Wel trachtte de keurvorst na dien dood nog de Staten-Generaal in zijn onderneming te betrekken, doch te vergeefs; toen hem dit volstrekt mislukt was en de macht der katholieke tegenpartij zich meer en meer tegen hem alleen keerde, gaf hij ze voor goed op. Het verdient onze opmerking, dat noch in de plannen van | |
[pagina 149]
| |
Brandenburg, noch in de verstandhouding van den prins van Oranje met den keurvorst, de Fransche regeering ingewijd schijnt geweest te zijn. In haar briefwisseling met Brasset vinden wij er geen woord van gerept, ook niet in die van den Prins met D'Estrades. De laatste zegt ons zelf, in den door mij aangehaalden brief, hoe hij er naderhand kennis van gekregen had: ‘Le projet a été trouvé par les Etats dans la cassette du Prince après sa mort’. Het was waarschijnlijk de raadpensionaris De Witt, van wien hij die bijzonderheid, evenals al het overige, vernomen had.
Over die cassette van den Prins, ‘waarin men vermeende eenige papieren van importantie opgesloten te zijn’Ga naar voetnoot1), is indertijd heel wat te doen geweest, dat met ons onderwerp in verband staat. Ik wil het daarom hier ter sprake brengen, te liever omdat Wagenaar en Van Wijn, die er vroeger, en Bilderdijk en Tydeman, die er later over gehandeld hebben, niet genoeg op de hoogte van het gebeurde waren. Dat konden zij ook niet zijn; eerst na de uitgaaf der brieven van Sommelsdijck aan Willem Frederik van Nassau, in het 4de deel van Groen's Archives, en van het journaal van Polyander van Kerckhoven, superintendant van de hofhouding der Prinses Royale, in het 25ste deel der Kronijk van het Historisch Genootschap, zijn wij in staat om de toedracht der zaak in haar bijzonderheden te beschrijven. Terstond na den onverwachten dood van den Prins waren zijn vertrouwden, inzonderheid zij die zich aan den aanslag op Amsterdam medeplichtig gevoelden, en onder dezen vooral de stadhouder van Friesland en de heer van Sommelsdijck, zeer beducht, dat de nagelaten papieren van Zijn Hoogheid door hun vijanden, de Staten van Holland, in beslag genomen, onderzocht en tegen hen gebruikt zouden worden. Maar daarvoor had Van Kerckhoven bij tijds gezorgd. Hij beschrijft in zijn journaal, hoe hij weinige uren na 's Prinsen overlijden de koninklijke weduwe reeds op de noodzakelijkheid opmerkzaam maakte, om ‘de coffers, casten en cabinetten’ onverwijld te laten verzegelenGa naar voetnoot2); hetgeen dan ook | |
[pagina 150]
| |
op haar bevel door baron de Schomberg, 's Prinsen kamerheerGa naar voetnoot1), Constantijn Huygens en Heilerseich, bijzonder secretaris van Zijn Hoogheid, terstond geschieddeGa naar voetnoot2). De zegels, hoewel slechts van particulieren, werden door de tegenpartij ontzien. Maar weldra ontstonden, gelijk wij weten, tusschen de familieleden, tusschen de weduwe vooral en haar schoonmoeder, hooggaande twisten over de voogdij van het nageboren kind. Om zich den steun der Staten van Holland in dezen te verwerven, keurde de douairière het geweld, tegen Amsterdam en Holland gepleegd, nu stellig af, en toonde zich niet afkeerig van een vervolging der medeschuldigen, vrienden meestal van haar schoondochter, en van een onderzoek niet dat doel in de nagelaten papieren van haar zoonGa naar voetnoot3). In het midden van December achtten zich Sommelsdijck en de zijnen zoo bedreigd, dat zij de Prinses Royale, die intusschen het kraambed verlaten had, vermaanden de zegels te verbreken en de compromitteerende brieven in veiligheid weg te bergenGa naar voetnoot4). Het duurde echter nog een poos, eer de Prinses daartoe overging. Zoolang zij nog hoop had door het Hof van Holland en de Staten in de uitsluitende voogdij over haar kind gehandhaafd te worden, onthield zij zich van hetgeen haar ten kwade kon worden geduid. Maar toen die hoop al meer en meer zonk, besloot zij eindelijk te doen wat haar vrienden van haar verlangden. Den 21sten Maart 1651 begaf zij zich in het kabinet van haar overleden gemaal, begeleid door haar dame d'honneur en eenige heeren van haar hofstoet, en verbrak de zegels, waarmee indertijd de meubels op haar last door haar vertrouwelingen verzegeld waren geworden. En (ik wil hier de eigen woorden van Van Kerckhoven aanhalen) ‘nadatGa naar voetnoot5) alles in de laden was gelecht, ende | |
[pagina 151]
| |
in coffers de particuliere brieven, 't gelt in een ander, de juweelen geïnventameert, soo is alles weder gezegelt ende geslooten.’ Of er bij die gelegenheid ook brieven en bescheiden verduisterd en vernietigd zijn, en of de papieren, van Dieren meegebracht, bij de overige zijn gevoegd: wie zal dat zeggenGa naar voetnoot1)? Het heeft echter den schijn, alsof de tijd geen schifting, geen keus, hoogstens bijeenvoeging heeft toegelaten. Den volgenden dag reeds beklaagde zich over deze eigendunkelijke daad van haar schoondochter de douairière bij het Hof, en waarlijk gebood dit den 29sten Juli, ‘dat het cabinet, ten processe vermeld, zal worden hersteld’ - als of dat mogelijk ware! - ‘in sulcken state als het is geweest ten tijde 't selve door ordre van Haer Koninkl. Hoogheyt is gedaen openen’Ga naar voetnoot2). Aan dit onuitvoerbare bevel zal natuurlijk geen gevolg zijn gegeven. Om kort te gaanGa naar voetnoot3), in het accoord, dat eindelijk onder bemiddeling van het Hof tusschen de hooge partijen getroffen werd, wordt over het kabinet gezwegen; hetgeen niet verhinderde, dat naderhand de douairière er nog eens (evenals op andere punten) op terugkwam. Doch op haar klacht antwoordde de Koninklijke Prinses kortaf: ‘Pour le Cabinet, voylà l'inventaire, et tous les papiers sont cachettez dans un coffre. Et dans l'accort il n'est parlé du Cabinet’Ga naar voetnoot4). Zoo bleef de kist met papieren, daaronder, zoo zij al niet vroeger vernietigd waren, de stukken betreffende de buitenlandsche onderhandelingen, ondoorzocht en goed verzegeld in bewaring der Prinses, die ze op de Kamer der Raden van de Reekeninge van haar minderjarigen zoon deed plaatsenGa naar voetnoot5). Met dat al verloren de Staten van Holland, en inzonderheid hun waakzame raadpensionaris, die ijzeren kist met papieren niet uit het oogGa naar voetnoot6). Eerst in 1660 evenwel deed zich voor hen een gelegenheid voor om er zich mee te bemoeien. Kort te voren, nadat de broeder der Prinses Royale, Karel II, op den troon | |
[pagina 152]
| |
zijn vaders hersteld was, hadden zij zich de belangen van het huis van Oranje en van den jongen Prins opzettelijk aangetrokken, en, met goedvinden der Prinses, die gereed stond om haar broeder een bezoek in zijn herwonnen rijk te gaan brengen, eenige gedeputeerden benoemd ‘tot de educatie van den Heer Prince van Oranje met hetgeene daaraen dependeert’. Tot die gedeputeerden behoorde natuurlijk de raadpensionaris, en even natuurlijk was hij onder hen de hoofdpersoon. Nu gebeurde het, gelijk een ieder weet, dat de Prinses, kort nadat zij in Engeland was aangekomen, de pokken kreeg en den 3den Januari 1661 overleed, hetgeen een nieuwe orde op de voogdijschap, waarin volgens het voorgenoemde accoord de Prinses zooveel te zeggen had gehad als haar schoonmoeder en haar zwager van Brandenburg te zamen, noodzakelijk maakte. Van den onzeberen toestand, die intusschen plaats greep, maakten De Witt en zijn medegedeputeerden op eigen gezag, want de Staten van Holland waren sedert 11 December tot het begin van Maart uiteengegaan, gebruik om van de Raden van de Reekeninge van Zijn Hoogheid het afgeven van de bewuste kist te eischenGa naar voetnoot1). Zij hielden zich alsof zij meenden, dat anders de kist wel eens naar Engeland kon worden weggevoerd; en zij beweerden, dat de Staten recht hadden op de papieren, betreffende zaken die hun stadhouder, hun ambtenaar, in deze hoedanigheid had behandeldGa naar voetnoot2). De heeren van den Rade wisten niet wat te doen, zij waren ook niet eensgezindGa naar voetnoot3); zij begonnen met aan den koning van Engeland, aan den keurvorst en aan de douairière, die beiden toevallig te Kleef vertoefden, te schrijven en bevelen te vragen. Maar voordat zij antwoord hadden gekregenGa naar voetnoot4), had De Witt reeds het Hof in den arm genomen, dat den eisch der gedeputeerden aandrong en, toen ook dit niet dadelijk hielp, den sterken arm aanwendde. Den 1sten Februari verscheen de griffier met dienaars van het Hof en met een slotenmaker, door wien hij het slot van de kamer, waarin de kist bewaard werd, liet openslaan; hij nam vervolgens de kist weg en bracht haar naar de raadkamer van het Hof. Te vergeefs protesteerden tegen die | |
[pagina 153]
| |
daad van geweld de douairière en de keurvorst; te vergeefs trachtten zijn buitengewone gezanten (Daniel Weiman en Maurits van Nassau, die hij over Holland naar Engeland zond, om met Karel II over de voogdijschap te overleggen) de heeren van het Hof en de invloedrijkste leden der Staten van Holland tot teruggaaf van de in beslag genomen kist te bewegen. Van Wimmenum, president van Gecommitteerde Raden, en zooveel zijn zelfzucht toeliet Oranjegezind, waarschuwde Weiman, dat, als hij al te veel drukte over de zaak maakte, het licht zou kunnen gebeuren dat de kist, die nu onaangeroerd bleef staan, op last der Staten geopend en onderzocht werd, onder voorwendsel van de particuliere brieven van wijlen den Prins van de staatspapieren af te zonderen. Om dit gevaar te ontgaan lieten, op zijn raad en dien van anderen, de gezanten weldra de zaak maar stil op haar beloop. Ook Karel II van Engeland toonde zich in dezen het meest beducht voor het onderzoeken der papieren, en liet zich zelfs door onze gezanten overhalen om het Hof te verzoeken de kist in zijn bewaring te willen houden; nadat hem namelijk een hunner, Van Hoorn, verzekerd had dat, naar hij geloofde, de intentie was ‘om dezelve ongeopend te doen bewaren, totdat de Prins van Oranje tot zijn mondige jaren soude sijn gekomen, ofte dat de voogden gezamentlijk anders souden hebben gedisponeert.’ Maar bij nader inzien was intusschen De Witt tot andere gedachten gekomen en ongenegen geworden om de kist in bewaring van het Hof te laten; hij voegde zelfs den gezanten een berisping toe, omdat zij den koning overreed hadden aan het Hof te schrijven, denkelijk vergeten zijnde, dat hij zelf het geweest was die hen daartoe had vermaandGa naar voetnoot1). Hij verkoos thans de kist in handen der Staten, dat is in zijn eigen handen, te hebben: en zijn wil geschiedde ook. Toen in de eerste dagen van Maart de Staten van Holland hun werkzaamheden hervatten, gaf hij hun, den 9den der maand, als eerste gedeputeerde ter educatie, verslag van hetgeen sedert hun scheiden, in December, aangaande dit onderwerp was voorgevallen, en hij en zijn medegedeputeerden ten opzichte der ijzeren kist hadden meenen te moeten doen. Dat alles lieten zich hun Edelmogenden welgevallen; zij zeiden President en Raden van het Hof dank ‘voor de goede voorsorge by henluyden in het | |
[pagina 154]
| |
verzekeren van de voornoemde ijzeren kiste gedragen.’ en besloten verder: ‘dat die kist tot nader orde gebracht sal worden op de Charterkamer van Holland, onder het opzicht en de bezorginge van H. Ed. Gr. Mo. gedeputeerden, die mits desen oock specialijck gerecommandeert ende gelast werden goed regard te nemen en wel toe te sien, dat de voorsz. papieren van daar niet vervoerd ofte andersins in eeniger maniere verduystert werden.’ Zoo bleef de kist in handen van hen die haar hadden genomen, zonder dat dezen verplicht werden of zich verplichtten om haar niet te openen of te onderzoeken. Maar intusschen had Weiman op last van den keurvorst iets misdreven, waarmee de eigendunkelijke daad der Staten niet in vergelijking mag komen. Ik moet er hier van spreken, omdat de Pruisische geschiedschrijver Droysen de zaak verkeerd begrepen heeft en verkeerd voorstelt. Volgens hem zou Weiman, voordat de Staten hun besluit namen, nog in Februari de kist met papieren hebben gestolenGa naar voetnoot1). Hij verwart namelijk de ijzeren kist met het kabinet, waarin de Prinses indertijd de nagelaten juweelen van haar gemaal geborgen had. Te zijner verontschuldiging mag ik bijbrengen, dat Weiman tot het misverstand zelf aanleiding heeft gegeven, door nu en dan de kist ook wel ‘het kabinet’ te noemen. De zaak heeft zich inderdaad dus toegedragen. Toen Weiman, op weg naar Engeland, in Den Haag kwam, had hij onder anderen in last uit te vorschen, of zeker kabinet met kostbaarheden van wijlen den Prins van Oranje ook te bemachtigen en weg te voeren zou zijn. Ik acht het allerwaarschijnlijkst dat de douairière, die zich op dit oogenblik bij haar schoonzoon te Kleef bevond, op dit fraaie denkbeeld was gekomen. Zij, en niet de keurvorst, zal de bijzonderheden van het meubilair van haar zoon nauwkeurig gekend hebben, en zij was hebzuchtig en geldgierig van aard. Hoe dit zij, Weiman zocht toegang tot de kamer, waar de kist met papieren gestaan had en het kabinet nog altijd stond; hij nam het zorgvuldig op en bevond het groot en zwaar. In hetgeen hem verder te doen stond had hij, niet zonder reden, weinig zin. ‘Ik merk dat men op mij let (zoo schreef hij aan zijn meester), de bibliothecaris en de tuinier wijken niet van mij, ik ben zeer bezorgd, hoe het aan te leggen. Ik sidder op de gedachte dat het mislukken kan, want | |
[pagina 155]
| |
dan worden de slapende honden gewekt en ontstaat misschien een onheelbare rupture met Holland.’ Maar, daar hij er niet van tusschen kon, ondernam hij toch maar hetgeen hem bevolen was, den 19den Februari, en volvoerde het zonder hindernis. Ik wil hem zijn waagstuk zelf laten beschrijven. ‘Ik had den vorigen dag mijn toebereidselen gemaakt. Nadat ik de lieden, die met de bewaring belast waren, niet zonder gevaar, met list en met geld verwijderd had, greep ik met behulp van een mijner bedienden het meubelstuk aan, sleurde het verscheidene trappen af en wierp het in mijn koets, grendelde de deuren achter mij en vernielde de sloten, liet het vervolgens inpakken in allerijl, verzegelde het met mijn zegel naast de andere zegels, en stuurde het, met een daarvoor opzettelijk gehuurd schip, onder geleide van een bediende weg, buiten het gebied der Staten - alles in den nacht - aan het adres van iemand die den keurvorst getrouw is. Den volgenden dag hield ik de lieden, die het kabinet in bewaring hadden gehad, nog altijd aan den gang, gaf hun geld om bloemen te koopen; en zoo ging de dag zonder argwaan te geven voorbijGa naar voetnoot1).’ Wat er verder met het geroofde goed, dat zeker ten slotte te Kleef belandde, is geschied, wordt ons niet gezegd. Wel durft Weiman zijn meester raden, ten einde nu en later alle verkeerde uitleggingen voor te komen, de zegels niet te schenden en het kabinet gesloten te houdenGa naar voetnoot2); maar of deze raadgeving aan den keurvorst en vooral aan de douairière behaagd zal hebben, moeten wij in het midden laten. Wij willen het hopen, alsmede dat Willem III na zijn meerderjarigheid zijn eigendom onverkort terug heeft gekregen. Evenmin kan ik zeggen wat er van de ijzeren kist en haar inhoud later geworden mag zijn. Maar dit is toch wel te gissen. Daar wij bij het meerderjarig worden van Willem III er niets van vernemen, zal Zijn Hoogheid waarschijnlijk eerst na 1672 zich in het bezit van de kist gesteld en haar van de charterkamer naar zijn bijzonder archief teruggebracht hebben. Denkelijk zal toen ook de inhoud onderzocht, en wat niet verdiende bewaard te blijven vernietigd zijn geworden. Groen van Prinster er en die hem aan het Huisarchief zijn opgevolgd hebben van de geheime papieren uit het jaar 1650 weinig, en betreffende de onderhandelingen met Frankrijk en Brandenburg zoo goed als | |
[pagina 156]
| |
niets gevonden. Zou de kist oorspronkelijk niet meer hebben bevat dan dit weinige? Een andere vraag, die zich aan ons opdringt is deze: hebben vóór 1672, terwijl de kist op Hollands charterkamer berustte, de gedeputeerden ter educatie, met De Witt aan het hoofd, de zegels, waarmee wijlen de Prinses haar gesloten had, steeds ontzien en nooit kennis genomen van ‘de papieren van importantie,’ die zij vermoedden dat er in geborgen waren? Niets hoegenaamd is mij voorgekomen, dat over deze vraag eenig licht verbreidt, - dan het zeggen van D'Estrades in den brief dien ik aanhaalde, en hetwelk tot deze breede uitweiding aanleiding gaf: ‘het ontwerp-tractaat tusschen den keurvorst en den Prins werd door de Staten gevonden in 's Prinsen cassette na zijn dood’. D'Estrades was noch in 1651 noch in 1661 in Den Haag geweest en hij vergist zich dien ten gevolge in de bijzonderheden. De ‘cassette’ is zeker ‘de ijzeren kist,’ en ‘na 's Prinsen dood’ wil zeker zeggen ‘in 1661, na den dood der Prinses.’ De hoofdzaak is, dat, als wij hem mogen gelooven, de gedeputeerden, eigenlijk De Witt, de kist geopend en van de geheimen, die zij inhield, kennis genomen hebben. Voor zoo ver het landsbelang, naar zijn opvatting, het gebood of althans niet verbood, maakte de raadpensionaris ook geen bezwaar er D'Estrades, en aan hem wel niet alleen, van mee te deelen. Alleen den landshistoricus, dien hij had aangesteld, De Wicquefort, wijdde hij, naar het schijnt, in die geheimen niet in. Niets althans vinden wij bij dezen vermeld, dat aan particuliere papieren van Willem II ontleend schijnt te zijnGa naar voetnoot1). (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. IX, blz. 1 vlg.) | |
[pagina 157]
| |
IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 158]
| |
wordt. Een ieder begrijpt terstond, dat ik La République des Provinces-Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols de 1630 à 1650, van Albert Waddington, hoogleeraar in de faculteit der letteren te Lyon, bedoel: een boek in vele opzichten voortreffelijk, doch waarvan ik thans alleen de nauwkeurigheid en volledigheid wensch te roemen, die het gevolg zijn van een ver uitgebreid onderzoek in de bibliotheken en rijksarchieven van Nederland zoowel als van Frankrijk en België, en van een onpartijdig kritisch oordeel over de dus zorgvuldig verzamelde stof. Het strekte mij dan ook tot een bijzondere voldoening, uit zijn geschiedverhaal te mogen vernemen, dat de schrijver zich met de uitkomsten van mijn onderzoek, in dat vroegere opstel neergelegd, volkomen vereenigt en ze bevestigd had gevonden in de, mij slechts gedeeltelijk bekende, documenten en brieven van de Fransche bewindslieden, die hij vooral in de Parijsche archieven aangetroffen en geraadpleegd hadGa naar voetnoot1). Dat was het wat aan de zekerheid mijner voorstelling van de toedracht der zaken nog ontbroken had, de toetsing aan de volledige berichten van de Fransche zijde: de instemming van den geleerden geschiedschrijver, die ze daaraan heeft getoetst, voltooit dus, om zoo te zeggen, mijn betoog; het berust voortaan zoowel op zijn gezag, als op de door mij aangewezen gronden. Dat er niettemin aan mijn voorstelling in bij zaken wel het een en ander te wijzigen valt, naarmate vroeger niet bekende oorkonden aan het licht komen, spreekt van zelf. Ik wil hier al dadelijk op een van die bijzonderheden opmerkzaam maken. Ik had vermoed, dat de naamlooze uitgever der Ambassades et Négociations de M. le Comte d'Estrades.... depuis l'annêe 1637 jusqu' en l'annêe 1662 (Amsterdam chez J.F. Bernard, 1718) het ontwerp-tractaat, met de twee daarbij behoorende brieven, uit het Italiaansch van Siri's Mercurio (deel XIV, Firenze, 1682) in verdichten vorm had overgezet. Maar nu heeft Waddington alle drie die stukken in denzelfden Franschen vorm en met dezelfde opschriften reeds aangetroffen in de Collection-Clairembault (op de Bibliotheque Nationale) en wel onder de afdeeling Additions aux Négotiations de le Maréchal d'Estrades.... imprimez en 6 vol. (chez Mr. de Hondt, 1719 ), en wat nog veel opmerkelijker is, Blok heeft ontdekt, bij zijne | |
[pagina 159]
| |
nasporingen in de Parijsche archieven, op last onzer regeering ingesteldGa naar voetnoot1), dat Clairembault die stukken weer ontleend had aan een handschrift, tegenwoordig in het archief van het Ministère des Affaires Etrangères berustende, dat hij beschrijft als ‘een deel van het kopieboek van D'Estrades zelven, door zijne eigene hand voorzien van een Table.’ Nu, in dat boek komen zij voor juist zoo als zij in de uitgaaf van Bernard van 1718 gedrukt staan, uitgezonderd de spelling, die eenigermate verschilt. Men moet zich al zeer zeker achten van zijn zaak, om door zulk een feit niet van zijn stuk gebracht te worden, en, zoo als ik thans doe, toch vol te houden dat de bewuste bescheiden, al staan zij in een boek dat een deel van D'Estrades eigen kopieboek schijnt te zijn, toch geen hoogere waarde bezitten dan die van vrije navolgingen naar Siri's Mercurio. In het voorbijgaan wil ik slechts herinneren dat D'Estrades in 1687, vier jaren na het verschijnen van het veertiende deel van den Mercurio, waarop het hier aankomt, overleden is, en dat dus mijn meening althans op geen bezwaren van chronologischen aard kan afstuiten, waarom ik mij dan ook niet verder zal inlaten met de vraag, of werkelijk dat bedoelde boek het karakter draagt, dat Blok er aan meent te moeten toekennenGa naar voetnoot2). Ik wil alleen thans de bewijzen leveren, die ik bij het schrijven van mijn vroeger opstel als niet volstrekt noodig achterwege had gehouden, voor mijn beweren, dat de drie bewuste stukken in hun Franschen vorm niets zijn dan vrije navolgingen van het Italiaansch van den Mercurio. Die afdoende bewijzen zouden niet te leveren zijn, indien het geluk ons niet van één der drie, namelijk van het ontwerp-tractaat, ook de oorspronkelijke redactie bewaard had. Deze staat gedrukt in het vijfde deel van het Recueil des Traitez de Paix van Léonard (Rotterdam 1693). Nu heeft men dien echten tekst slechts met den lateren van het ‘kopieboek’ te vergelijken, om tot de overtuiging te komen, dat tusschen die beide het Italiaansch | |
[pagina 160]
| |
van Siri in staat; dat dit (van Siri) een vertaling is van het oorspronkelijke Fransch bij Léonard, en op zijn beurt het oorspronkelijke van de latere Fransche redactieGa naar voetnoot1). Al dadelijk springt een verschil van vorm in het oog tusschen den tekst van Léonard, dien ik gemakshalve voortaan A zal noemen en dien van het ‘kopieboek,’ dien ik met C zal aanduiden. In A wordt de gewone stijl der tractaten gebruikt: ‘Le Roi promet....; M. le Prince d'Orange promet pareillemeut....’ en zoo in ieder volgend artikel. Daarentegen staat in C dat alles in den verhaaltrant: ‘Que le Roi promet...., que pareillemeut M. le Prince d'Orange promet’ enz. Waarlijk, het is moeilijk te gelooven, dat het ontwerp, hetwelk in de conferentie ter tafel had moeten komen, in zulk een zonderlinge zegswijze gesteld zal zijn geweest. Wel vinden wij dezelfde gebruikt in den Mercurio (B) p. 460; maar daar kan zij ons niet bevreemden, want daar worden alle drie de documenten, het ontwerp zoowel als de beide brieven, verhalenderwijs ingelascht, aldus (in het Hollandsch overgezet): ‘De Prins schreef hem [D'Estrades], dat het vertrouwen’. ‘Hij [D'Estrades] kreeg van den kardinaal ten antwoord, dat deze’. En zoo ook nu voort tot aan het slot: ‘Tusschen twee, die ieder voor zich hetzelfde begeerden, was de onderhandeling noch moeilijk noch langdurig, en evenmin het vaststellen van het volgende ontwerp: Dat de koning belooft’. Wij zien hieruit, dat Siri volstrekt niet geloofd wil hebben, dat de artikels van het ontwerp in afhankelijken zin gesteld waren en met ‘dat’ aanvingen: hij gaat, op dezelfde wijs als tot nog toe, voort met mee te deelen wat elk artikel inhield. Het is dan ook een bewijs van de zorgeloosheid, waarmee de Fransche vertaler, wie hij wezen mag, te werk is gegaan, dat hij bij zijn reconstructie het ontwerp-tractaat in dien zonderlingen vorm heeft gelaten, terwijl hij toch den stijl van de brieven naar den eisch van hun aard heeft veranderd. Hoe slaafsch hij zich aan de Italiaansche bewoordingen gehouden heeft, blijkt ten duidelijkste hieruit. Het heeft Siri blijkbaar verveeld al de artikels in den verhaaltrant om te zetten; de laatste geeft hij eenvoudig terug, gelijk hij ze in het oorspronkelijke gesteld vond: ‘Il Re promotte.... Consente il Re....’ enz. Welnu, op die plaatsen lezen wij ook in C: ‘Le Roi promet.... Le Roi consent.’ Dat zulk een afwisseling van zegswijs wel bij een schrijver als Siri en bij zijn onnadenkenden | |
[pagina 161]
| |
vertaler kan voorkomen, maar in een ontwerp-tractaat niet denkbaar is, behoef ik wel niet te zeggen. Al bepaalde zich het verschil tusschen A en C tot deze eigenaardigheid van vorm, het zou, dunkt mij, voldoende zijn om mijn beweren te wettigen, dat C geen oorspronkelijk stuk, maar een vertaling uit B is. Doch een aantal kleine afwijkingen in bewoording leiden nog stelliger tot hetzelfde besluit. Zoo wordt in art 3 in plaats van ‘par toutes les voyes qui leur seront possibles,’ hetwelk A heeft, in C gezegd: ‘par toutes sortes de voies,’ blijkbaar vertaling van Siri's ‘per ogni via.’ In het tweede der geheime artikels zegt A, dat de koning aan den Prins zal zenden: ‘les expéditions et lettres patentes de son Lieutenant-général pour commander ses armées,’ waarvan C maakt: ‘les expéditions pour être son Lieutenant-général et pour commander ses armées;’ hij had namelijk bij Siri gevonden: ‘le speditioni e patenti necessarie di suo Luogotenente generale e per comandare le sue armate.’ Nog duidelijker spreekt hetgeen in hetzelfde artikel volgt. ‘Pour commander ses armées de la mesme manière qu'ont fait ses prédécesseurs,’ zegt A: de Prins zal de koninklijke legers commandeeren, evenals zijn voorgangers dit plachten te doen. Hieruit maakt C: ‘en la même forme que ses prédécesseurs les ont eues,’ geheel verkeerd het gezegde op de patenten toepassende, die volgens hem in denzelfden vorm gesteld zouden worden als de voorgangers ze hadden gehad. Blijkbaar heeft hij Siri verkeerd begrepen, die vertaald had ‘mella medesima forma goduta da' suoi predecessori’. Forma beteekent in het Italiaansch evenzeer het Fransche manière als forme. - Er zijn meer soortgelijke misvattingen in C, alle uit dezelfde oorzaak te verklaren, maar ik zou, door er nog meer te bespreken, waarschijnlijk overbodig werk doen. Ik durf aannemen, dat ik naar aller oordeel mijn stelling reeds voldoende bewezen heb. Is het dus waarlijk een kopieboek van D'Estrades, waarin Blok de drie documenten ontdekt heeft, dan zijn wij wel gedrongen aan te nemen, dat D'Estrades om een of andere reden, die wij kwalijk kunnen navorschen, ze uit den Mercurio heeft laten vertalen en bij zijn andere bescheiden inboeken. Zonderling zou het dan echter wezen, dat, gelijk Blok meldt, geen andere stukken dan juist deze drie uit het tijdvak tusschen de jaren 1648 en 1652 in het kopieboek gevonden worden. Hetgeen ik in de tweede plaats in mijn vorig opstel wensch te wijzigen is eigenlijk geen verbetering, maar een toevoegsel, mij | |
[pagina 162]
| |
door Waddington aan de hand gedaan. Ik had het Verbaal van Pesters, betreffende een onderhandeling van 1674, in het debat gebracht, om daaruit aan te toonen, dat D'Estrades zich toenmaals op het concept-tractaat van 1650 had beroepen, en zoo doende de vaak betwiste echtheid daarvan buiten twijfel had gesteld. Dit heeft Waddington aanleiding gegeven om ook in de Fransche archieven naar de toedracht dier onderhandeling van 1674 een onderzoek in te stellen, en het is hem gelukt een brief van Louvois van 4 October 1674 op te sporen, waaruit blijkt dat toen ter tijd het ontwerp, in het oorspronkelijk of in afschrift, in het koninklijk archief berustte, en daar reeds niet voor een bloot ontwerp, maar voor een gesloten verdrag doorging, gelijk het ook dertig jaren later door Léonard als zoodanig werd uitgegeven. ‘Le Roy (zoo luidt de briefGa naar voetnoot1) s'est fait informer de ce que portoit le traitté de l'année 1650, dont il est parlé dans l'instruction dont vous m'avez envoyé copie etc.’ Het bewaren van het stuk in het Rijksarchief is, als blijk van de waarde die er aanstonds aan gehecht werd, voor ons van belang: de benaming, die Louvois er aan geeft, van tractaat, beteekent daarentegen niet veel tegenover het gezag van den veel beter ingelichten D'Estrades, die het een concept-tractaat noemt, gelijk wij bevonden hebben dat het ook waarlijk geweest moet zijn.
Nog een andere aanvulling van mijn vroeger betoog, die ik insgelijks aan de nasporingen van Waddington in de Parijsche archieven te danken heb, moge hier mede een plaats vinden. Om mijn bewering te staven, dat er over het ontwerp-tractaat niet tusschen den prins van Oranje en D'Estrades geconfereerd kan zijn, had ik gezegd: ‘Het is zelfs de vraag of D'Estrades bij deze gelegenheid wel eens in Den Haag is gekomen; hij kan van de ziekte en van den dood van Willem II gehoord hebben, voordat hij zich op weg begaf; zeker is het dat van zijn verblijf aldaar op dien tijd geen spoor te ontdekken is.’ Hetgeen ik toen slechts vermoeden mocht is thans tot zekerheid geworden, door de uitkomst van het onderzoek van Waddington in de Fransche archieven: buiten twijfel is D'Estrades de gansche maand October door te Duinkerken gebleven. Een der onuitgegeven brieven, waaruit dit blijkt, een brief van Mazarin aan D'Estrades van 28 October, heeft Waddington opgenomen onder de Pièces | |
[pagina 163]
| |
justificatives, die de waarde van zijn boek nog verhoogen. Gelukkig, in het bijzonder voor mij; want ik vlei mij er een en ander uit af te kunnen leiden, dat de schrijver in zijn geschiedverhaal onopgemerkt heeft gelaten, en dat tot bekrachtiging van mijn betoog zeer dienstig is. Doch vooraf moet ik bezwaar maken tegen de verklaring, die Waddington van den aanhef van den brief geeft. Zoo als ik zeide, de brief is van 28 October. De kardinaal begint met te zeggen, dat hij het schrijven van D'Estrades van den 4den der maand en den daarbij ingesloten brief van den prins van Oranje aan D'Estrades van den 29sten September ontvangen heeft. Daaruit volgt, zegt Waddington, dat Mazarin den later geschreven brief van den Prins, van 2 October, inhoudende het verzoek dat D'Estrades hem hoe eer hoe liever zal komen bezoeken in Den Haag, den 28sten October nog niet had ontvangen; eerst later zal hem die in handen zijn gekomen. Mij komt deze gevolgtrekking gewaagd voor. Immers niet altijd ontvangt men de brieven van zijn correspondenten in de volgorde van hun dagteekening, inzonderheid wanneer zij met verschillende gelegenheden verzonden zijn, zoo als hier het geval was. D'Estrades had 's Prinsen gewichtigen brief van 2 October naar den kardinaal verzonden met een expres, die hem het antwoord er op van dezen ook weer terug heeft gebracht. Daarentegen zal de brief van D'Estrades van 4 October met de gewone post, ‘l'ordinaire’ zoo als men toen zeide, den kardinaal hebben bereikt. Dat deze langs dien weg later is aangekomen dan de later per expres verzondene, zou niet zoo vreemd zijn; en ik vermoed dat het ook waarlijk het geval is geweest. Maar, kan men mij tegenwerpen, met geen enkel woord spreekt de kardinaal in zijn brief van 28 October van de zoo bijzonder gewichtige zaak, door den Prins in den zijnen van 2 October behandeld. Juist (geef ik op die tegenwerping ten antwoord) omdat de zaak zoo bijzonder gewichtig was, zwijgt de kardinaal er over in een brief, dien hij op de gewone wijze verzendt en die dus licht in verkeerde handen zou kunnen vallen. Zoowel in het belang van den prins van Oranje als van hem zelf en van de regeering moest de onderhandeling stipt geheim worden gehouden voor een ieder; zelfs in zijn correspondentie met den minister van oorlog, Le TellierGa naar voetnoot1), komt er geen enkel woord over voor. Doch, voor wie in het geheim | |
[pagina 164]
| |
is ingewijd, schemert in den brief van 28 October ten stelligste door, dat de kardinaal kennis draagt niet alleen van de uitnoodiging, door den prins van Oranje tot D'Estrades gericht, maar ook dat hij D'Estrades reeds verlof heeft gegeven om de uitnoodiging aan te nemen en naar Den Haag te gaan. De plaats in den brief, waaruit ik meen dat wij dit mogen opmaken, is voor de toedracht van zaken te belangrijk om haar niet in te lasschen. ‘J'ay mandé (zoo luidt zij) à M. Le Tellier de parler de vostre congé à S.A.R. (den hertog van Orleans, rijksbestuurder) comme si c'estoit vous qui luy en eussiez fait instance. Il sera bon aussy que vous luy en escriviez un mot et que vous le sollicitiez pour cela. Nous faisons nostre compte d'estre dans.. jours à Fontainebleau; c'est à vous à prendre vos mesures pour y arriver vers ce temps là. Cependant je ne doute point que vous ne donniez si bon ordre à vostre place qu'on en puisse estre en repos....’ Wij leeren hieruit, dat D'Estrades Duinkerken met verlof staat te verlaten: de kardinaal heeft er Le Tellier van verwittigd, en verzocht het te doen voorkomen, alsof de aanvraag van D'Estrades zelven, wegens zuiver persoonlijke redenen, was uitgegaan; in welken zin een nader schrijven van dezen ook gewenscht wordt. Stipte geheimhouding derhalve van de wezenlijke reden van het verlofvragen: blijkbaar schuilt er iets gewichtigs achter de voorgenomen reis. Ook moet D'Estrades vooraf den kardinaal komen ontmoeten te Fontainebleau. waar deze met het hof eerstdaags zal aankomen. Op welken dag is nog niet zeker; hef cijfer wordt daarom niet ingevuld. De koningin was namelijk op de terugreis van Bordeaux naar Parijs te Amboise, van waar de brief gedateerd is, ziek geworden; van haar herstel hing het voortzetten van den tocht afGa naar voetnoot1). Eerst had men gedacht den laatsten October te Fontainebleau te zullen zijn; het werd echter de 7de NovemberGa naar voetnoot2) eer men er kwam. Tegen dien tijd moest nu D'Estrades orde gesteld hebben op de zaken in Duinkerken gedurende zijn afwezigheid, en naar Fontainebleau zijn overgekomen. Dit alles vernemen wij uit den brief met zekerheid. En wij hebben reden om verder te vermoeden, dat het ook zoo gebeurd zal zijn als de kardinaal beval. D'Estrades zal den kardinaal te Fontainebleau hebben ontmoet den 7den of 8den November, - één of twee dagen dus na het overlijden van den Prins in Den Haag. | |
[pagina 165]
| |
Voordat zij daar de tijding van dit onverwachte en voor hun plannen noodlottige voorval ontvingen, hebben zij er waarschijnlijk het ontwerp-tractaat beraamd en vastgesteld, dat ten grondslag voor de aanstaande conferentie had moeten dienen, en dat later, in 1674, toen D'Estrades er op uit was om prins Willem III voor samenwerking met de Fransche regeering te winnen, voorzien werd van het bedriegelijke onderschrift; ‘Faict à la Have, le 20 Octobre 1650.’ Naar Den Haag is in November 1650 D'Estrades natuurlijk niet doorgereisd: wat zou hij er gedaan hebben, nu de Prins gestorven en de verhouding der Nederlandsche staatspartijen volslagen omgekeerd was? Hij is echter ook niet zoo terstond naar zijn post te Duinkerken teruggekeerd: wij vinden hem in den winter van 1650 op 1651 eerst in het gevolg van den kardinaal, later, na diens uitwijking uit Frankrijk, te Parijs, alwaar hij een poos in hechtenis werd gehoudenGa naar voetnoot1). Met de bovenstaande wijzigingen en aanvullingen geloof ik dat thans mijn vroeger opstel ‘up to date’, gelijk de Engelschen zeggen, is bijgewerkt, en dat ik thans, als een vervolg er op, een beschrijving kan gaan geven van de toedracht der bemiddelingsplannen tusschen Frankrijk en Spanje, waarmee Willem II tijdens zijn sterven zich bezig hield.
Over dit onderwerp handelt Waddington, naar mijn bescheiden meening, niet zoo volledig en daarom ook minder juist dan hij het in zijn voortreffelijk boek over de meeste andere onderwerpen doet. Niet omdat hij het gewicht er van niet zou erkennen, maar omdat de juiste toedracht van zaken hem verborgen is gebleven. Hij heeft het ongeluk gehad bij zijn onderzoekingen in het Haagsche Rijksarchief één register ongebruikt te laten, dat hem in dezen van het grootste nut had kunnen zijn en hem de beteekenis van andere bescheiden, die hij kent maar veronachtzaamt omdat hij hun gewicht niet beseft, zou hebben aangetoond. Dit mag hem evenwel niet als een verzuim worden aangerekend. Geen vreemdeling, met den gang onzer omslachtige staatsmachine niet vol- | |
[pagina 166]
| |
komen bekend, zou ooit op den inval gekomen zijn om daar, in dat register, een naricht te zoeken over buitenlandsche politiek. Het is alsof Waddington een voorgevoel heeft gehad, dat hij, niettegenstaande de uitgebreidheid van het onderzoek, dat hij in de Nederlandsche staatsarchieven instelde, en de waarlijk niet geringe zorg en moeite, die hij er aan besteedde, toch nog gevaar liep van een of andere bron voorbij te zien en ongebruikt te laten. In zijn voorrede klaagt hij over het verspreid liggen der bescheiden, die de geschiedschrijver behoort te raadplegen. ‘C'est une conséquence forcée’, zegt hij terecht, ‘de la multiplicité des organes du gouvernement. A côté des Etats Généraux, qui semblaient fout diriger, il y avait le Conseil d'Etat, le Stadhouder, les Etats de Hollande et leur premier ministre, le Conseiller pensionnaire; de là une dispersion inévitable des lettres et rapports addressés à ces divers organes ou émanés d'eux.’ Volkomen juist wordt hier die breede verscheidenheid van regeeringslichamen en personen beschreven; er ontbreekt echter ééne in de rij: de Staten van Holland werden, wanneer zij tijdelijk uiteen waren gegaan, vervangen door hun Gecommitteerde Raden, van wier beraadslaging insgelijks notulen werden gehouden, die tot ons zijn gekomen en nagezien behooren te worden. Jammer dat de zoo ijverige onderzoeker niet bij tijds op deze bijzonderheid opmerkzaam is gemaakt. Hij zou wel is waar slechts zelden iets belangrijks voor zijn doel uit die notulen geleerd hebben, maar juist voor deze zaak, van bijzonder groot belang, zou hij er uit te weten zijn gekomen wat tot recht verstand van de wezenlijke toedracht volstrekt onmisbaar is. Dat dit niet te veel is gezegd zal, naar ik vertrouw, een ieder blijken, die de voorstelling, welke Waddington van het gebeurde geeft, en die van de algemeen aangenomene slechts in enkele bijzaken verschilt, vergelijken wil met de beschrijving, die ik er van ga geven overeenkomstig de aanteekeningen, in het register van Gecommitteerde Raden geboekt. Duidelijksheidshalve ben ik echter verplicht de zaak van wat hooger op te halen.
De afzonderlijke vrede, in 1648 te Munster door onze republiek met Spanje gesloten, was der Fransche regeering, die er door alleen werd gelaten, nauwelijks meer gehaat dan hij het den jeugdigen stadhouder, Willem II, wasGa naar voetnoot1). De Prins was over- | |
[pagina 167]
| |
tuigd, dat de vrede niet duurzaam kon zijn; dat Spanje steeds de erfvijand der Republiek zou blijven, en, zoodra het met Frankrijk, dat door de binnenlandsche onlusten en de tweedracht zijner grooten onmachtig was, had afgerekend en vrede gesloten, zich op nieuw tegen de Vereenigde Provinciën zou keeren, die dan op haar beurt alleen en zonder bondgenoot niet bestand tegen zijn oorlogsmacht zouden blijken te zijn. Buitendien achtte hij zich in zijn eigen aanzien en invloed door den vrede verkort: de kern zijner macht was in het kapitein-generaalschap der Unie gelegen, en dat had in vredestijd, wanneer de krijgsmacht tot een minimum was teruggebracht, niet zooveel te beteekenen. Hij, vol eerzucht en zelfgevoel, wenschte aan het hoofd van een machtig leger, in samenwerking met de legers van Frankrijk, te schitteren op het krijgstooneel en roem voor zich zelf en aanzien voor den staat, wiens eminent hoofd hij was, te behalen. Zoodra hij zich dus op den zetel zijner voorvaderen genoegzaam bevestigd gevoelde om zich, evenals dezen gedaan hadden, de leiding der buitenlandsche staatkunde aan te matigen, zocht hij zich in vertrouwelijke betrekking met de Fransche regeering, bepaaldelijk met den kardinaal Mazarin, te stellen. Het was in November van 1648 dat hij den beslissenden stap deed, en door een vertrouwd aanhanger van zijn huis in het diepste geheim den resident van Frankrijk in Den Haag, Brasset, - die om reden van diplomatieke welvoegelijkheid geen hooger titel voerde maar overigens, wat bekwaamheid betreft en invloed bij zijn eigen zoowel als bij de Nederlandsche regeering, voor geen ambassadeur behoefde onder te doenGa naar voetnoot1) - deed weten, dat de kardinaal vast op hem kon rekenen en dat hij met hart en ziel de hervatting van den oorlog tegen Spanje en van het vroegere bondgenootschap met Frankrijk verlangde. Natuurlijk beantwoordde Mazarin deze zoo vurig gewenschte toenadering met de meest vriendschappelijke tegemoetkoming van zijn zijde, en van toen af was het slechts de vraag, hoe het aan te leggen om de Staten der Republiek, die het voortduren van den vrede, eindelijk met zooveel moeite gesloten, in hun gemoed begeerden, niettemin allengs en geleidelijk zoo ver te brengen, dat zij meewerkten met den stadhouder om hem weer te verbreken. Met een oplossing van die vraag was de sluwe kardinaal spoedig gereed; reeds in de volgende maand liet | |
[pagina 168]
| |
hij den Prins door Brasset een middel aan de hand doen, dat, eenigermate maar niet wezenlijk gewijzigd, ten slotte door den Prins is beproefd geworden, en om die reden verdient met de eigen woorden van hem, die het had uitgedacht, hier te worden beschreven. ‘....Tascher à porter les Srs Estats de déclarer aux Espagnols, avec force et fermeté, qu'ils reprendront les armes, si ne font la paix avec la France, fondant ceste déclaration sur ce qu'il est désormais cogneu de tout le monde, qu'ils ne la veulent pas.... Car après cela, ou les Espagnols, appréhendans le coup dont ils se verront menacez, donneroyent la mam à la paix;.... ou les Espagnols 's oppiniastreroyent à vouloir encoires continuer le guerre, et alors Mrs les Estats reprendroyent les armes avec justice et avec l'applaudissement général de toute la terre....’Ga naar voetnoot1). Kortheidshalve laat ik al de verlokselen ter zijde, waarmee de kardinaal zijn plan niet slechts voor den Prins maar ook voor de heeren Staten smakelijk zoekt te maken, zijn voorspiegelingen van aanwinst van grondgebied voor de Republiek en van verhooging van macht en invloed voor den Prins, en van roem en eer voor beiden. Ontdaan van al die opsieringen, is het wezenlijke voorstel in de aangehaalde woorden vervat. De Prins behoeft slechts de Staten te overreden om zulk een aanmaning tot vredesluiten aan Spanje te richten, en al de rest volgt van zelf, onvermijdelijk. Dat de Prins dien aangewezen weg goedkeurde en dacht te bewandelen, heeft zijn later gedrag getoond, maar vooreerst viel aan de verwezenlijking van het plan niet te denken. Tusschen Zijn Hoogheid en de Staten van Holland, voornamelijk de regenten van Amsterdam, rees een hevige twist, die vooraf beslecht diende te worden, over een onderwerp, met de buitenlandsche staatkunde in het nauwste verband, over het inrichten namelijk van het leger op den voet van vrede en het verminderen van de krijgsmacht. Wij weten op welke wijze die twist, die op een burgeroorlog dreigde uit te loopen, in de eerste dagen van Augustus ten voordeele van den Prins beslist is geworden. Wel was zijn overwinning slechts onvolkomen, en werd de tegenpartij, die voor hem onderdeed, niet voor goed verslagen. Maar het gebruik, dat hij van zijn macht had durven maken, had zijn aanzien aanmerkelijk verhoogd en zijn tegenstanders ontzag en vrees ingeboezemd. Hij kon thans met kans op welslagen overgaan tot het uitvoeren | |
[pagina 169]
| |
van het plan, hem twee jaren te voren door Mazarin voorgeslagen en door hem geen oogenblik uit het oog verloren. De toestand, waarin zich op dit tijdstip Frankrijk bevond, maakte ook onverwijlde uitvoering er van dringend gewenscht. De tweedracht en de onlusten woedden er heviger dan ooit, en Spanje, dat er in betrokken werd, wist er maar al te goed partij van te trekken. In Januari van 1650 had Mazarin, om zich aan het hoofd der regeering staande te houden, een coup de force gewaagd, van dezelfde soort als die Willem II een half jaar later in Holland ondernam: hij had de hoofden zijner tegenpartij, de prinsen van Condé en Conti en hun zwager den hertog van Longueville, gevangen genomen en hield ze op het kasteel van Vincennes in hechtenis. Maar die wanhopige daad had meer verbitterd dan ontmoedigd. Andere grooten, Turenne on zijn broeder de hertog van Bouillon, hadden zich het ongelijk hunner standgenooten aangetrokken en, in samenwerking met de gemalin van Longueville, te Stenay den 20sten April een tractaat gesloten met Spanje, waarin een tweeledig doel werd gesteld: bevrijding en herstelling der gevangen heeren, en het sluiten van een billijken (dat is voor Spanje aannemelijken) vrede, waarvan het noodzakelijke gevolg de verwijdering van den gehaten kardinaal zou wezen. Twee legers overschreden, ter bereiking dier doeleinden, de noordelijke grenzen van Frankrijk: een Spaansch, onder bevel van den landvoogd der Nederlanden, aartshertog Leopold, aan wien de koning volmacht gaf om zoowel den oorlog te voeren als vrede te sluiten, en een Fransch, door Turenne en zijn vrienden aangeworven en onder zijn bevelGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd barstte er in het zuiden, in Guienne, een dreigend oproer uit, waarbij de broeder van Turenne en de gemalin van den gevangen Condé de hoofdrollen speelden. Met kloek beleid wendde zich de kardinaal het eerst naar den kant van waar het grootste gevaar hem scheen te dreigen, naar het zuiden, en trok met den jeugdigen koning en de koningin-regentes derwaarts, het verdedigen van de noordergrenzen aan den maarschalk Du Plessis-Praslin voorloopig toevertrouwende. Maar deze beschikte over geen toereikende krijgsmacht om den dubbelen aanval af te weren. Hij moest toezien, hoe den 3den Augustus - denzelfden dag, waarop in Holland Amsterdam zich met den prins van Oranje verdroeg - La Capelle | |
[pagina 170]
| |
door den vijand werd veroverd, en kort daarop het veel gewichtiger Réthel, waaruit vier steden van belang, Reims, Châlons, Soissons en Laon, om het zeerst bedreigd werden, en dat terstond versterkt werd en tot een steunpunt voor verdere ondernemingen bestemd. Zoo ooit, dan behoefde thans Frankrijk de dadelijke hulp van de Republiek, waarmee de Prins had gevleid: en die hulp zou ook voldoende zijn om het voortrukken van het Spaansche leger te stuiten, want België was ten behoeve van dat leger gansch van troepen ontbloot geworden, en steden als Antwerpen, Mechelen, Lier, waren zonder bezetting gelatenGa naar voetnoot1). De Prins wist dit, en zou niets vuriger hebben gewenscht dan van deze gelegenheid gebruik te kunnen maken. Tegen den gezant van Spanje in Den Haag, Antonie Brun, ontzag hij zich niet op dreigenden toon, en in den geest dien Mazarin hem had ingeboezemd, te spreken. Op een der laatste dagen van Augustus, toen de tijdingen uit noordelijk Frankrijk hoogst ongunstig luidden, durfde hij hem toevoegen - ik wil de eigen woorden herhalen, die hij aan Brasset verklaarde gesproken te hebben - ‘que les progrez de l'armée Espagnolle sur la frontière de Champaigne se réduisant à des bicoques, il ne s'en fairoit icy ny mise ny recepte, mais que si elle pensoit donner par delà Rheims, Mrs les Estats seroient gens pour se porter à une diversion.’ Brun wilde dit opvatten en laten doorgaan voor jokkernij, maar de Prins verklaarde met een strak gezicht: ‘que ce qu'il luy en disoit estoit tout de bonGa naar voetnoot2).’ Dat het waarlijk Zijn Hoogheid ernst was en dat hij het oogenblik tot handelen gekomen achtte, zou weldra blijken. Niet slechts dat de nood van Frankrijk dreef tot haastmaken met de uitvoering van het voorlang beraamde plan, de staat van zaken in Den Haag was daarvoor op dit tijdstip ook bijzonder gunstig: de Staten van Holland waren den 20sten Augustus uiteengegaan om eerst half September weer bijeen te komen; en een voorslag, gelijk de Prins aan de Staten-Generaal voorhad te doen, geschiedde het best wanneer die van Holland niet vergaderd waren. De reden hiervan lag in de eigenaardige plaats, die in het college der Staten-Generaal de afgevaardigden van Holland innamen, geheel verschillend van die der afgevaardigden uit de overige provinciën. Dezen, verwijderd van hun lastgevers, die buitendien slechts zelden en voor kort plachten te vergaderen, gevoelden | |
[pagina 171]
| |
zich en waren ook inderdaad van hen tamelijk onafhankelijk, en des te meer afhankelijk van den stadhouder, die een menigte van posten en voordeel ige bedieningen te vergeven had en door dit middel uitnemend in staat was om hun aanhankelijkheid te beloon en of hun zelfstandigheid te straffen, aan hen zelf en aan hun bloedverwanten en vrienden. Zoo kon een stadhouder, die er zich stelselmatig op toelegde, de meeste landprovinciën doen vertegenwoordigen door weinige op zijn gunstbewijzen beluste en hem naar de oogen ziende keeren, van wie hij dan ook kortaf getuigde, dat zij ‘van hem afhingen.’ Geheel anders daarentegen was de verhouding, waarin de afgevaardigden van Holland tot hunne committenten, de Staten der provincie, voortdurend stonden. Die Staten waren een groot gedeelte van het jaar bijeen en vergaderden dan onder hetzelfde dak, om zoo te zeggen, waaronder ook de Staten-Generaal vergaderden. Wanneer er bij dezen iets van eenig belang voor Holland gaande was, hadden zij van hetgeen er voorviel dagelijks rapport te doen aan hun meesters, en het goeddunken van dezen te vernemen, waarnaar zij zich in hun adviezen en besluiten moesten richten. Van onafhankelijkheid ten opzichte der Staten kon dus bij de afgevaardigden van Holland geen sprake zijn, en hun afhankelijkheid van dezen belette hen doorgaans zich de goedgunstigheid van den stadhouder te verwerven door hem bij voorkeur naar de oogen te zien. Terwijl de Staten voor een poos waren uiteengegaan, konden zij het nog wagen, indien hun eigenbelang het meebracht, tegen den vermoedelijken wil hunner meesters te spreken en te stemmen naar den zin van den stadhouder. Maar dat was al te gevaarlijk en haast ondoenlijk tijdens de Staten op enkele stappen afstands vergaderden, en oogenblikkelijk vernemen zouden wat er bij de Staten-Generaal voorviel en door een ieder hunner gesproken werd. Dan te handelen in strijd met den uitgedrukten wil van hun meesters was onmogelijk. Dus, in een geval als dit, nu een besluit, dat de Staten van Holland buiten twijfel zonden afkeuren, moest worden doorgedreven, was het zaak den tijd waar te nemen waarin zij niet bijeen waren, en te beproeven, of de vrees om den stadhouder te vertoornen, die aan de Bickers en hun vrienden zoo onlangs getoond had waarop zijn ongenade hun te staan kon komen, misschien machtig genoeg zou zijn om de afgevaardigden van Holland althans te doen berusten in het nemen van een besluit, waaromtrent hun committenten geen stellig voorschrift gegeven hadden. Het trof buitendien gelukkig, dat de beurt om in de vergadering der Staten- | |
[pagina 172]
| |
Generaal te presideeren aan Friesland was, wiens vertegenwoordiger, Osinga, afhing van den Prins, om in de volgende week over te gaan op MulertGa naar voetnoot1) wegens Overijsel, een man van gelijk gehalte. De samenloop van deze omstandigheden en bovenal de hachelijke toestand in Frankrijk deden den Prins besluiten niet langer te dralen, maar nog in dezelfde week het gewichtige voorstel bij de Staten-Generaal in behandeling te brengen. Hij nam dit besluit, hetgeen verwonderen kan, maar waarschijnlijk uit zijn zelfgevoel en trots te verklaren zal zijn, zonder voorafgaand overleg met den Franschen resident. Hij gaf dezen er eerst kennis van toen het een begin van uitvoering had bekomen. Wat hij er eigenlijk mee bedoelde en er van hoopte ontdekte hij echter, nog stelliger dan aan dezen, aan den gouverneur van Duinkerken, D'Estrades (den ouden vriend van zijn vader en van hem, met wien hij in een hoogst vertrouwelijke correspondentie was getreden) in een brief van 27 AugustusGa naar voetnoot2), die wel verdient onder de oogen der lezers, althans in hoofdzaak, gebracht te worden. ‘J'ay obligé’, zoo schrijft de Prins, ‘la province de Frise, par le moyen du président de semène, qui dépend de moy, de proposer aux Estatz-Généraux qu'il nous estoit honteux de voir la France embarassée dans les affaires où elle est, sans lui offrir nos assistances, après les obligations que cest Estat luy a. Il proposera aussi qu'il soit escrit une lettre honneste à l'Archiduc [Leopold], pour luy faire entendre que cest Estat ne pouvoit voir ny souffrir qu'il s'enguageast plus avant dans les affaires de France, s'offrant à s'entremettre d'un bon accommodement. Il proposera aussi que les Espagnolz seront priéz de satisfaire à tout ce qui a esté promis pour les intérestz de ma maison par le traicté de Munster, à faute de quoy on employera les moyens qu'on ad visera bon estre. Je suis asseuré qu'ils ne sont pas en estat de satisfaire à ce poinct, et, comme ils m'ont voulu embarrasser, vous pouvez croire que je ne perdray pas l'occasion d'user de la pareille..... Je ne désespère pas que nous n'ayons bientost la guerre contre les Espagnolz, mais il fault bien prendre ses mesures.’ Dit is het dus wat de Prins met zijn voorstel bedoelt. Het komt geheel overeen met de bedreiging, eenige dagen te voren | |
[pagina 173]
| |
aan Brun toegevoegd, en verschilt niet wezenlijk van hetgeen hem Mazarin vroeger had aanbevolen. De Spaansche veldheer in Frankrijk zal gesommeerd worden halt te houden en geen verdere veroveringen te ondernemen, op straffe van anders ook met de Republiek te doen te krijgen. Gehoorzaamt hij, dan biedt zich de Republiek aan om een billijken vrede te helpen sluiten. Mits dat hij ook onverwijld den Prins in het bezit stelle van al wat dezen bij den vrede van Munster is toegezegd. Het laat zich voorzien, en de Prins voorziet ook, dat Spanje aan die eischen, aldus aangedrongen, geen gehoor zal geven, en dan is het gevolg: nieuwe oorlog tegen Spanje in bondgenootschap met Frankrijk. Een voorstel van die strekking is ook werkelijk op Vrijdag den 26sten Augustus door den president bij de Staten-Generaal ter tafel gebracht en terstond in behandeling genomen. Het besluit is echter eerst gevallen op Dinsdag den 30sten. Het staat opgeteekend in het Secreet register en is daaruit het eerst bekend gemaakt en afgedrukt door De WicquefortGa naar voetnoot1). Het is te breedsprakig om hier in zijn geheel te worden ingelascht; den hoofd-inhoud wil ik liefst in de woorden van Waddington samenvatten. ‘De ambassadeur der Staten in Frankrijk, Willem Boreel, zal zich naar het hof, waar het zich bevinden mag, begeven en den koning hun verlangen betuigen om den vrede tusschen de twee kronen te zien sluiten, en daartoe hun bemiddeling aanbieden en verzoeken dat het Zijn Majesteit behage die aan te nemen, als komende van goede vrienden en oude bondgenooten. Aan den anderen kant zullen de Staten aan den aartshertog Leopold schrijven en zijn goede diensten bij het hof te Madrid verzoeken om ook dit de bemiddeding te doen aannemen.’ Welk een sterksprekend en als in het oog springend verschil, niet waar? tusschen dit eindbesluit en het aanvankelijk voorstel, gelijk de Prins het aan D'Estrades mededeelde! De Prins had een begin van interventie bedoeld ten behoeve van Frankrijk; de Staten besloten tot een geheel onzijdig aanbod van bemiddeling aan beide mogendheden. In het voorstel van den Prins was wel het voornaamste, dat aan Leopold geschreven zou worden ‘que | |
[pagina 174]
| |
cest Estat ne pouvoit voir ny soufrir qu'il s'enguageast plus avant dans les affaires de France, s'offrant à s'entremettre d'an bon accommodement’; volgens de resolutie der Staten zal aan den aartshertog geschreven worden: ‘dat syne Hoogheyt devoires believe te doen en goede officiën aan te wenden by den koning van Spagnien, ten eynde de voorsz. mediatie van desen Staet van de syde van syne Majesteyt ook magh werden geaccepteert.’ Het heeft mij zeer verwonderd, dat Waddington dit, mijns inziens zoo groot en wezenlijk, verschil nauwlijks schijnt opgemerkt te hebben. Hoort hoe hij er over spreekt: ‘Entrainés par lui (den Prins) les Etats-Généraux prirent, le 30 aout 1650, une resolution très-importante: (volgt de bovenaangehaalde opgaaf van den inhoud). La Hollande avait d'abord soulevé quelques objections; elle adhéra à la résolution quand on eut renoncé à employer vis à vis de l'archiduc le langage comminatoire que désirait la Zélande. Malgré cette affectation de neutralité absolue la démarche des Etats Généraux n'en avait pas moins une signification plutôt hostile à l'Espagne, et, de tous côtés, on l'interprêta ainsi.’ Volgens den geachten schrijver beantwoordt dus de vastgestelde resolutie in hoofdzaak aan het voorstel, van wege den Prins door Friesland gedaan. Naar mijn gevoelen, deed zij dit geenszins. Uit die, het zij met bescheidenheid gezegd, verkeerde opvatting zal het wel te verklaren zijn, dat onze schrijver niet heeft trachten op te sporen, wat er tusschen Vrijdag, toen het voorstel in behandeling kwam, en Dinsdag, toen het besluit werd genomen, bij de Staten-Generaal over deze gewichtige aangelegenheid mag zijn voorgevallen. Hij heeft zich tevreden gesteld met hetgeen Brasset er over van den Prins vernam en aan Mazarin overschreefGa naar voetnoot1). ‘Ce matin là mesme (zoo zegt deze) fut faite dans l'assemblée de Mrs les Estats la susdite proposition, sur laquelle les députez pour la province de Hollande demandèrent temps pour en consulter avec leurs principaux (die wij weten dat sedert den 20sten gescheiden waren), comme d'une affaire sur laquelle ils n'estoient pas authorisez; ce que M. le prince me fit sçavoir aussitost, avec l'espérance que tout iroit bien, et que cependant il alloit pour sept ou huit jours prendre le divertissement de la chasse en sa maison de Diere, vers où il partit samedy’ (den 27sten). Van die tegenspraak van Holland verlangen wij natuurlijk wat meer te vernemen, vooral indien wij aan de verandering, ten slotte | |
[pagina 175]
| |
in het voorstel gebracht, het gewicht hechten, dat ik er aan meen te moeten toekennen. In de registers der resolutiën en der secreete resolutiën der Staten-Generaal vinden wij volstrekt niets geboekt, noch van de discussie noch zelfs van het inbrengen van het voorstel. Alleen lezen wij in het gewone register, aan het slot der notulen van de avondvergadering van den 26sten: ‘Ende watbelanckt de vordere saecken, in deliberatie gebracht, daarop is uytgestelt te resolveren.’ Een uitstel dus voor onbepaalden tijd, dat licht een afstel kon worden, om welke reden men het waarschijnlijk geraden achtte zelfs in het secreet register van het voorstel nog vooreerst geen gewag te maken. Dat het ter tafel was gekomen en vooralsnog tot geen besluit had geleid, bleef echter niet volstrekt geheim. De ambassadeur Brun kwam het te weten en schreef er over aan zijn regeering in zijn depêche van 28 Augustus, waarvan ons Dr. P.L. Muller, in zijn verhandeling over Spanje en de partijen in Nederland in 1650Ga naar voetnoot1) een gedeelte in het oorspronkelijke Spaansch en het overige in uittreksel heeft meegedeeld. ‘Zeeland (zoo verhaalt Muller)Ga naar voetnoot2) had in de Staten-Generaal voorgeslagen Frankrijk de hulp toe te staan, die men volgens de tractaten verplicht was het te geven. Brun had door eenige zijner gedienstige geesten in tijds de lucht van dit plan gehad en de gedeputeerden der andere gewesten met zulk een goed gevolg bewerkt, dat besloten werd van den voorslag rapport te doen aan de respectieve meesters.’ Wij zullen wat Brun hier van zijn bemoeienis vermeldt veilig op rekening zijner gewone pocherij mogen plaatsen, maar de hoofdzaak is zoo als hij schrijft: er was overeengekomen, op aandrang van Holland, geen besluit te nemen dan na ruggespraak met de committenten. Onder onze gelijktijdige geschiedschrijvers en publicisten is Aitzema (wiens verstandhouding met leden der staatsvergaderingen | |
[pagina 176]
| |
bekend genoeg is) de eenige, die van het voorgevallene met kennis van zaken spreekt. Hooren wij wat hij verhaaltGa naar voetnoot1). ‘In Augusto wierden ter bane ghebracht twee saecken, die het aensien hadden als of het preludien waren om weder met Spaengien in oorlogh te komen. Het eene was, dat men behoorde de Spaensche rondelyck bekent te maecken dat aen den Prince van Orangien aengaende syne particuliere tractaten behoorde te geschieden satisfactie, ofte dat men bij retorsien soude gaen op de goederen der prelaeten, die als cautionarisen hadden gheteeckentGa naar voetnoot2). Het tweede was, dat men soude de mediatie van desen Staet presenteeren tusschen Vranckrijk ende Spangien, ende by ontstentenis van sulcx van nu af verklaeren, dat men soodanigh was aan Vranckrijk verbonden, dat men hetselve Ryck soude moeten assisteren. Maer Hollant stelde sich daer machtigh tegen; soo dat men sich contenteerde met het doen van ernstighe vermaningh aen den Ambassadeur (van Spanje) alhier sonder dreygement op het eerste; en aengaende het tweede is aen den ambassadeur Boreel ghesonden last om aen den Koningh (van Frankrijk) de mediatie te presenteren, ende door gedeputeerden (is) desgelijks gesproocken met den Spaensen Ambassadeur?’ enz. Volgens Aitzema dus was de tegenspraak van Holland, waarvan de Prins den Franschen resident gesproken had als van een zaak van geen belang, zoo machtig geweest, dat de overige provinciën zich lieten vinden tot de diep ingrijpende verandering, waarop ik opmerkzaam maakte. Waar zullen wij over die tegenspraak, waarvan wij zoo gaarne het juiste zouden weten, iets naders kunnen vernemen? Niet in de resolutiën der Staten van de provincie, want dezen waren, zooals wij weten, niet vergaderd. Maar zouden misschien de afgevaardigden van Holland ter Staten-Generaal, bij afwezigheid hunner principalen, te rade zijn gegaan met de permanente commissie, die de afwezigen verving, met de | |
[pagina 177]
| |
Gecommitteerde Raden? Zoo vroeg ik mij zelven af, en ik begaf mij naar het Rijksarchief en sloeg daar het register der notulen van die Raden op. Ik vond er waarlijk wat ik zocht, en uitvoeriger en vollediger dan ik had durven vermoeden. Ik wil het tot nog toe onbekend gebleven en onuitgegeven relaas van het gebeurde hier in zijn geheel laten afdrukken. Het luidt als volgt: ‘26 Augustij. Presenten de Heeren van Mathenesse, Joost Duyst van Voorhout, Van der Collick ende Botter. Ende uyt de Generaliteyt de Heere van Wimmenum, Paets, Sonck ende den Raet Pentionaris. De Heeren ordinaris gedeputeerden wegens desen provintie ter Generaliteyt met den Raet Pentionaris hebben gerefereert in substantie, dat de Presiderende aldaer huyden morgen hadde voorgedragen twee saecken van gewijghte; de eene: ofte ten opsichte van de beroerten in Vranckrijck ende de progressen van het Spaensche leger in hetselve Rijck, wesende de oudste geallieerde van desen Staet, wegens denselven Staet niet behooren devoiren te werden aengewent omme 't meergeroerde Rijck in ruste te brengen, ende tot dyen eynde door den ambassadeur Boreel aengeboden de mediatie tusschen de strijdende Croonen; dat oock daerover soude gesproocken werden met den aenwesenden ambassadeur van Spagnien, ende in ernstige terminis geschreven aen den Ertzhertoch Leopoldus, met verklaeringhe aen beyden, van dat de Staet met geen goede oogen soude connen aensien dat haere geallieerden soo teenemael souden werden geopprimeert. Dat over het voorsz. subject door gedeputeerden van haere H.M. was gesproocken met sijn Hoocheyt, dewelcke van dien advyse sijnde, daer beneffens verklaert hadde voor seecker te houden, dat gem. ambassadeur Boreel, tot hetgene voorsz. is wesende gequalificeert, naer behooren soude werden geadmitteert. Ende de tweede saecke: dewijlle sijnne Hoocheyt op desselffs gehandelde, mede gecomprehendeert in het Tractaet van vrede met Spagnien, tot noch toe geenne satisfactie werden gedaen, ofte daer over niet behoort te werden gesproocken met gem. ambassadeur van Spagnien, ten eynde de voorsz. satisfactie metter daet moghte volgen binnen den tijdt van zes weecken, ofte dat, by ontstentenisse van dien, hoochgem. sijnne Hoocheyt soude werden geautoriseert omme by andere wegen desselfs pretentien goet te maecken. Tot beyde welcke saecken de andere ses provintien inclinatie waeren toonende. | |
[pagina 178]
| |
Versouckende de voorsz. Heeren gedeputeerden ter Generaliteyt dat overleyt moghte werden, wat wegens dese provintie (alsoo de Vergaederinghe tegens zes uyren weder stonde by een te komen) daerinne dient te werden gedaen. Waerop sijnde gedelibereert, is by de aenwezende Heeren van 't college ende meergem. gecommitteerden verstaen ende geresolveert, dewijlle beyde de voorsz. saecken sijn van groote importantie voor den Staet, dat daerinne wegens dese provintie niet kan werden gedaen noch geadviseert sonder voorgaende kennisse ende resolutie van de Heeren Staten van deselve provintie, ende dat derhalven deselve behooren te werden beschreven, met relatie tot de notulen dewelcke over dr voorsz. saecken ter Generaliteyt sullen werden gehouden, omme aensiens brieffs herwaerts te comen. Dat onder des, omme de importantie als vooren, ter Generaliteyt versocht sal worden, dat de deliberatie voor eenige daegen moge werden uytgestelt. 't Welcke geschiedende, dat alsdan de voorsz. beschryvinge zonder uytstel invoegen als vooren zal werden gedaen. Ende ingevalle de provintien, buyten vermoeden, souden mogen presumeren in meergeroerde saecken ten fine als vooren te concluderen, dat alsdan aenteyckeninge sal werden gedaen van dat wegens dese provintie daerinne niet kan werden geconsenteert. Is mede goetgevonden, dat van de voorsz. resolutie door den Heere Raet Pentionaris kennisse zal werden gegeven aen sijnne Hoocheyt. Hetwelck aenstonds geschyed sijnde, heeft gem. Raet Pentionaris gerefereert, dat sijnne Hoocheyt in bedencken hadde gegeven, ofte, in plaetse van de voorsz. beschryvinge van de Staten niet beter wesen soude (gelijck in andere gelegentheden wel was geschyed) dat door de Heeren van 't college de voorsz. saeck werde gecommuniceert aen de respective principalen, ende dat ten aensien van de absente de voorsz. communicatie gedaen werde door missive. Doch is de saecke gelaten by 't voorsz. geresolveerde.’
Tot zoo ver het register van Gecommitteerde Raden. Wij zien dat de heeren, aan wie de Staten van Holland bij hun uiteengaan de belangen der provincie tijdens hun afwezen overlieten, aan het in hen gestelde vertrouwen beantwoordden. Zij weerden zich welberaden en moedig; wat te meer waardeering verdient na de onlangs gepleegde daad van geweld tegen de hoofden hunner partij en de stad Amsterdam; en zij bedienden zich handig van de middelen | |
[pagina 179]
| |
van tegenweer, die zij konden aanwenden: zij dreigden met een nadrukkelijk protest, indien de overige provinciën op hun tegenspraak niet letten en bij meerderheid een besluit doordreven; zij stelden verder de bijeenroeping buitentijds van het volle Statencollege in uitzicht, een maatregel, die, het kon niet uitblijven, opzien baren en onrust, gansch Holland door, verwekken zou. Te vergeefs trachtte hen de prins van Oranje van hun voornemen af te brengen. Niettegenstaande zijn advies besloten zij kortaf, zich te houden aan het geresolveerde. Het gevolg van hun vastberadenheid kennen wij uit het bovenaangehaalde slot der notulen van de avondvergadering der Staten-Generaal: ‘Wat belangt de verdere zaken, nog in deliberatie gebracht, daerop is uitgestelt te resolveren.’ De meerderheid dreef niet door, maar stond het gevraagde uitstel toe. Ik vermoed, niet ongaarne. Immers wij mogen niet voorbijzien, dat de heeren Staten, voor het meerendeel althans, niet naar een nieuwen oorlog verlangden, en dat zij den vrede in gevaar gebracht zouden hebben alleen uit ontzag voor Zijn Hoogheid. Indien zij dezen te wille konden zijn, zonder een vredebreuk te veroorzaken, zal hun dat zeker het meest naar den zin zijn geweest. - Aan den anderen kant gaven de heeren van Holland ook geen dadelijk gevolg aan hun voornemen; zij beschreven niet aanstonds een buitengewone vergadering der Staten. Waarschijnlijk was er tusschen beide partijen onder de hand over een vergelijk onderhandeld. De vrucht daarvan was dan de resolutie van 30 Augustus, die het voorstel van Friesland bekrachtigde, in zoover het onschadelijk en ongevaarlijk was gemaakt. Ook daarover bevat het register van Gecommitteerde Raden een wetenswaardig bericht, dat ik weer woordelijk laat volgen. ‘30 Augusty. Presenten de heeren van Mathenesse, Joost Duyst van Voorhout, Van der Aa, Backer, Navander ende Van der Collick. Ende uyt de Generaliteyt de heeren Paets ende Sonck met den Raet Pentionaris. Sijn by de heeren Gedeputeerden ter Generalitert aen haere E.M. geexhibeert ende vervolgens gelesen de concepte resolutie van den 26en deser maent, aengaende de aenbyedinge van mediatie volgens (sic) desen Staet tot accomodatie van de different en tusschen Vranckryck ende Spagnien, mitsgaders de brieff, dienthalven te schryven aen den Ertzhertoch LeopoldusGa naar voetnoot1), ende de notificatie, | |
[pagina 180]
| |
te doen aen den ambassadeur De Bruyn, ende mede concerneerende de devoiren by gem. ambassadeur te doen, ten eynde sijnne Hoocheyt mochten erlangen sactisfactie over sijnne particuliere tractaeten. Ende gelet dat de comininatoire clausulen uyt beyde de voorsz. resolutien sijn gelight, is, naer deliberatie, goetgevonden ende geresolveert deselve wegens dese provincie mede te acquiesceren, de aenteyckeninge, daertegens op den 26en deser maent geresolveert, achterwege te laten, ende de komste van de vergaederinge van de Staten van Hollandt, dewelcke by de voorsz. resolutie mede verstaen was te accelereren, te laten op haer beloop.’ Inderdaad, een onverwijlde samenkomst der Staten was thans volstrekt onnoodig geworden; de zaak was op de lange baan geschoven; er zouden heel wat meer dan ééne vergadering der Staten gehouden worden, eer men van de aangeboden bemiddeling iets naders zou vernemen. Op den vooraf bepaalden tijd, den 13den September, kwamen de leden van zelf weer bijeen, en den 14den (zoo lezen wij in de resolutiën) ‘werd bij den Raet Pensionaris rapport gedaen van de notabelste saecken, in 't afwezen van de vergaderinge ter Generaliteyt voorgevallen; ende is 't voorschreven rapport provisionelijck aengenomen voor notificatie, ende de Raet Pensionaris versocht de saecken, naerder resolutie van haer E. Gr. M. van noode hebbende, van tijdt tot tijdt in propositie te brengen.’ Het weldra gevolgde afsterven van prins Willem heeft nadere proposities over deze zaak, zooals wij weten, onnoodig gemaakt.
Ontegenzeggelijk was dus de resolutie van 30 Augustus de vrucht eener transactie; en nu is de vraag: wie van de twee partijen had zich daarbij de meest wezenlijke concessie getroost? Letten wij in de eerste plaats op hetgeen elk van haar voor de naaste toekomst beoogde, dan gaven ongetwijfeld de Prins en zijn aanhangers het meeste toe. Wat de Prins beoogde was, den Spanjaard de keus te geven tusschen het staken der vijandelijkheden op Fransch grondgebied en een vernieuwden oorlog met de Vereenigde Nederlanden. In zijn boven aangehaalden brief aan D'Estrades, wij herinneren het ons, had de Prins, na zijn plannen ontvouwd te hebben, betuigd: ‘Je ne désespère pas que nous n'ayons bientost la guerre contre les Espagnols.’ Let wel op dit ‘bientost’: een spoedigen oorlog. En waarlijk, de tijdsomstandigheden, zoo als wij die hebben leeren kennen, maakten voor Frankrijk de dadelijke hulp van een bondgenoot haast onmisbaar. Welnu, de resolutie, | |
[pagina 181]
| |
zoo als zij ten gevolge van Holland's tegenspraak werd gesteld, deed het uitzicht op onverwijld hulpbetoon aan Frankrijk geheel verdwijnen. Immers op het aanbod van hun bemiddeling dienden de Staten het antwoord van beide kronen een geruime poos gelaten af te wachten, eer zij verder mochten gaan, en intusschen bleef Frankrijk prijs gegeven aan zijn voor het oogenblik voorspoedigen vijand. Het naaste doel van den Prins met zijn voorstel was dus verijdeld door hetgeen zijn vrienden, zeker wel onder zijn berusting zoo al niet met zijn goedvinden, aan de heeren van Holland hadden toegegeven. Maar voor het vervolg en op den langen duur, wie van beide werd dan door het aanbieden van de bemiddeling der Staten-Generaal het meest gebaat, de partij van den Prins en van Frankrijk of die van Holland en Spanje? Ik aarzel niet om op die vraag te antwoorden: Holland en Spanje, buiten twijfel. Zooals ik althans den staat van zaken inzie, was het aanbod der bemiddeling een strik, waarmee zich de Staten en de Prins de handen bonden en tot niets doen verplichtten. Immers de eerste plicht van een bemiddelende mogendheid is strikte onzijdigheid. Wat Mazarin voor het oogenblik bovenal verlangde, onderhandsche hulp met geld en krijgsmiddelenGa naar voetnoot1), daarvan kon sedert het aanbieden hunner bemiddeling bij de Staten geen sprake zijn: Holland zou natuurlijk op dien afdoenden grond elk voorstel, daartoe strekkende, weerspreken en afstemmen. Hoe is het mogelijk dat de Prins dit uit het oog heeft kunnen verliezen? Van beide kronen begrepen het de ministers terstond. Toen Brasset nog in de hoop verkeerde, dat het aanbod onder bedreiging van Spanje zou geschieden, rees er toch terstond een bedenking bij hem op: ik roemde de goede bedoeling, schrijft hij den 31sten Augustus aan Mazarin, ‘bien que je considérasse en moy-mesme que, s'il estoit question de l'admettre (de bemiddeling namelijk), cela pourroit servir de retenue à Mrs. les Estats de venir à l'exécution de leurs menasses, pour ne point sortir des termes d'une neutralité convenable à des médiateursGa naar voetnoot2).’ En toen door een commissie uit de Staten den 5den September den ambassadeur van Spanje werd aan- | |
[pagina 182]
| |
gezegd, welke besluiten het college genomen had, gaf deze in de hoflijkste termen te verstaan: ‘dat in consideratie komt, dat kaer Ho. Mo. sijn geallieerden van de Kroone van Vranckrijck...., maer dat hy, heer ambassadeur, het daervoor hout, dat haer Ho. Mo. om haer eigen eer ende reputatie dit interest souden praeterieren ende passeren ende niet onderlaeten haer naer behooren te quytenGa naar voetnoot1).’ Hij, in zijn qualiteit, kon bij deze gelegenheid niet meer dan zinspelen op hetgeen hij eigenlijk meende. Maar in het belang van Spanje, dat zij op dit tijdstip behartigde, betoogde de moeder van den Prins, Amalia van Solms, aan haar zoon en aan de voornaamste afgevaardigden van Gelderland en Zeeland, die zijn partij hielden, dat op grond van het verdrag van Compiègne van 1624 thans subsidiën aan Frankrijk uit te keeren, zoo als die heeren wenschten dat geschiedde, niet overeen te brengen zou zijn met de strikte neutraliteit, waartoe het aanbod van bemiddeling den staat verplichtteGa naar voetnoot2). En welk mogelijk voordeel voor Frankrijk stond tegen dat stellige nadeel over? Wat zou, als bemiddelaar, de Republiek voor hem kunnen uitwerken? Met den besten wil, al zeer weinig. Immers alleen zou zij niet te bemiddelen hebben; reeds van twee andere mogendheden, van den paus en de republiek van Venetië, was | |
[pagina 183]
| |
de bemiddeling door de beide kronen aanvaard; aan dezen zou zij, zoo haar aanbod werd aangenomen, eenvoudig worden toegevoegd; een van drieën zou zij wezen in dat college van vredemakers, waarin de paus even stellig op de hand van Spanje was, als zij op de hand van Frankrijk zou wezen. Ook dat had Brun terstond aan de commissie uit de Staten doen opmerken, en gaf later de Fransche regeering aan onzen gezant te kennen. Wonderlijk genoeg schijnen de heeren in Den Haag aan die omstandigheid niet eens gedacht te hebben. Toen de Fransche minister verklaarde te onderstellen, ‘dat haer Ho. Mo. dese mediatie aenboden met intentie om in deselve mediatie nevens de twee voor desen aengenomen ende alrede geëmbesoingeerde (bemiddelaars) te werden gebruyckt,’ moest Boreel ten antwoord geven, ‘by haer Ho. Mo. niet gelast te sijn om daertoe ofte daertegen yets te begeren ofte te versoeckenGa naar voetnoot1).’ In dezer voege nam dan de Fransche kroon het aanbod van de Republiek zeer hoflijk aan en erkende haar als derde onder de bemiddelende mogendheden. Doch zonder ingenomenheid; alleen in de hoop dat er iets van meer beteekenis, een bondgenootschap tegen Spanje of althans een bedreiging van Spanje met oorlog, uit volgen zou. Dat verklaarde zij openlijk in de uitgebreide memorie van 9 October, waarvan zij haar officieël antwoord van den 10den vergezeld deed gaanGa naar voetnoot2). En nog duidelijker gaf zij het onder vier oogen aan onzen gezant te kennen. Van een bemiddeling, zonder dwang en zonder bedreiging, verklaarde zij volstrekt niets te verwachten, daar Spanje blijkbaar naar geen redelijken vrede maar naar overmacht door voortgezet krijgvoeren streefde. Natuurlijk had het Spaansche hof van zijn zijde geen reden om zich met een antwoord op de aangeboden bemiddeling te haasten. Liever, dat spreekt van zelf, had het zijn vijand van zoo kort geleden buiten zijn vredehandel met Frankrijk gehouden. En aan voorwendsels voor dralen ontbrak het niet: de afstand van Madrid en de wenschelijkheid om vooraf met de regeering te Brussel en met de reeds bemiddelende mogendheden van gedachten te wisselen verontschuldigden het uitblijven van een antwoord voor een geruime poos. Aartshertog Leopold gaf al dadelijk een voorbeeld van zulk langzaam beraad. Den 30sten Augustus | |
[pagina 184]
| |
hadden hem de Staten geschreven, en den 26sten October kwam hun Brun zijn antwoord overhandigen. Dat dit antwoord zoo weinig beduidde als de welvoeglijkheid slechts gedoogde, behoeft niet gezegd: treffend juist wordt het door de Staten beschreven in het register hunner notulen, als ‘houdende in effect dilatoire responsive’Ga naar voetnoot1). Nog langer liet een antwoord uit Madrid op zich wachten. Wanneer het gekomen zou zijn en wat het zou hebben ingehouden, is niet te zeggen. Maar zeker is het, dat, toen de Prins den 6den November kwam te overlijden en alle antwoord hierdoor onnoodig werd, er nog geen antwoord zelfs maar in aantocht was. Dat het geen stellige weigering zou hebben bevat, is zoo goed als zeker. De Spaansche regeering, die onlangs den vrede met de Republiek tot zoo hoogen prijs had gekocht, was vast besloten niets te doen of te laten, dat dien vrede in gevaar zou kunnen brengen van weer verbroken te worden. Reeds in een brief van 18 Augustus had de koning het aan zijn ambassadeur in Den Haag op het hart gedrukt, ‘te zorgen dat alles wat in zijn (des konings) macht stond werd gedaan om den vrede te behouden, en alle voorwendselen werden weggenomen, waarvan zich de vijanden van den vrede zouden kunnen bedienen’Ga naar voetnoot2). Om te beginnen werd aan de particuliere eischen van den Prins, al waren zij niet vrij van overdrijving, voldaan en een accoord opgesteld, dat door beide contractanten geteekend stond te worden, toen de Prins onverwachts overleed. Dit alles geeft ons vasten grond om te vermoeden, dat wanneer de beslissing niet langer te verschuiven zou zijn geweest, het aanbod der Staten niet zou zijn afgewezen, doch aangenomen, zoo mogelijk onder voorwaarden, die de bemiddeling even nutteloos maakten, als Frankrijk voorzag dat zij wezen zou. Op zich zelf had dus de resolutie van 30 Augustus al bitter weinig te bettekenen, en wat zij uitwerken kon strekte m.i. | |
[pagina 185]
| |
meer tot nadeel dan tot voordeel voor Frankrijk. Alleen als inleiding tot wat beters had zij dan ook in het oog van Mazarin en van Brasset eenige waarde. Maar wanneer wij ons afvragen, hoe zij tot dat betere, dat de Franschen beoogden, een interventie van onze zijde, had kunnen leiden, dan staan wij met ons antwoord verlegen. Indien Spanje vast besloten was, gelijk het was, om alles te vermijden wat als voorwendsel voor een vredebreuk dienen kon, en Holland van zijn kant even vast besloten om zonder dringende reden zijn toestemming nooit te geven tot het hervatten van den krijg, dan zie ik niet in, hoe nu de prins van Oranje het zou hebben moeten aanleggen om tot een vredebreuk te drijven. Niet hij, maar de Staten hadden over oorlog of vrede te beslissen, en niet de Staten-Generaal bij meerderheid van stemmen, maar de Staten der provinciën gezamenlijk en eenstemmig. Tegen het protest van Holland, dat het onontbeerlijke geld had moeten verschaffen, een oorlog, en wel een zwaren oorlog, aan te vangen, was ondoenlijk, ondenkbaar zelfs. En hoe de toestemming van Holland, zijns ondanks, af te dwingen? De Prins had eens om het gedwee en volgzaam te maken geweld gebruikt. Voor een tweeden keer was echter dit middel niet aan te wenden: Holland en Amsterdam in het bijzonder waren toen op een coup de force niet verdacht geweest; thans waren zij gewaarschuwd en op hun hoede en in staat van tegenweer. Bij overrompeling waren zij thans niet meer te onderwerpen. Binnen de grenzen van het recht was ten opzichte van een geschil als het onderhavige de positie van Holland, ik herhaal het, veel sterker dan die van den Prins. Doch werd dit nadeel misschien bij hem opgewogen door beter beleid en grootere bekwaamheid? Ik voor mij meen dit in twijfel te moeten trekken. Wel is waar heeft eens De Witt, in een gesprek met sir William Temple, hoog opgegeven van de begaafdheid van prins Willem II, en betuigd te gelooven dat, als hij was blijven leven, hij zich de bekwaamste van zijn geslacht betoond zou hebbenGa naar voetnoot1). Maar aan zulk een uitspraak van iemand, die den Prins niet persoonlijk had gekend, en van wien wij niet weten of zijn oordeel in dezen op voldoende gronden gevestigd was, mogen wij, al is hij ook een De Witt, geen onvoorwaardelijk gezag toekennen. Wij behooren ons een eigen oordeel te vormen, voornamelijk uit de daden en het gedrag van | |
[pagina 186]
| |
den man zelven. En dan komt het mij voor, dat die daden van geen bijzondere staatsmanswijsheid of bekwaamheid getuigen. Willem II had ontegenzeggelijk één groote eigenschap: hij durfde, en wist vrees en ontzag in te boezemen; en tegenover lieden als de meesten onzer regenten, die bovenal bevreesd waren voor hun personen en posten, was hiermee heel wat uit te richten. Maar er werd toch meer vereischt om naar eigen inzicht en wil te regeeren, en dat de Prins ook die meerdere deugden bezat, schijnt mij geenszins bewezen. Noch bij zijn coup d'état tegen Amsterdam en Holland, noch bij zijn toeleg om den vrede met Spanje te verbreken kan ik bedachtzaam overleg, zorgvuldige keus der aan te wenden middelen en voorbereiding tegen een zeer mogelijke mislukking bespeuren. Het heeft weinig gescheeld of de onderneming op Amsterdam was mislukt; hadden de regenten het op een beleg laten aankomen, de Prins zou het hoofd hebben gestooten, en tegenover Holland ook door de Staten-Generaal niet gesteund zijn. En wat zou er dan van zijn gezag zijn geworden? Zijn geluk, en niet zijn wijsheid heeft hem op niet te voorziene wijze staande gehouden en den schijn van een overwinning bezorgd. Zou hem thans, bij zijn poging om de Republiek tegen haar wil in den oorlog te betrekken, het geluk evenzeer hebben gediend? Zijn wijsheid had het welslagen geenszins verzekerd. Zij had het geval niet voorzien, dat zich werkelijk voordeed, niet voorzien dat de heeren, die Holland in de Generaliteit vertegenwoordigden, bij afwezigheid der Staten zich zoo stellig verzet zouden hebben tegen hetgeen op zijn aandrang werd voorgesteld, en toen dat gebeurde leende hij de hand tot een transactie, die hem bij het doorzetten van zijn eigenlijk plan slechts belemmeren kon. Hoe dit zij en wat men van het beleid van den Prins moge denken, aan de bijzondere bekwaamheid der toenmalige Staten van Holland, als college beschouwd, valt wel niet te twijfelen. Zij hebben daarvan een schitterend bewijs geleverd, nadat Willem II zoo plotseling uit de rij der levenden was verdwenen en het er op aankwam van die gebeurtenis, waarop niemand verdacht had kunnen zijn, partij te trekken. Zonder weifelen, zonder aarzelen beraamde en nam de vergadering toen de meest doeltreffende maatregelen, om vooreerst de regeering van Holland zonder stadhouder te organiseeren, gelijk zij twee en twintig jaren heeft bestaan, en verder aan Holland de hegemonie in de Unie te verschaffen, voorheen door de stadhouders gevoerd. Aan welke personen in het bijzonder de eer van dit bewonderenswaardig bedrijf vooral toekomt, laat zich | |
[pagina 187]
| |
niet meer uitmaken; wij moeten haar toekennen aan het college in zijn geheel, dat zulke leidslieden in zijn midden telde en de leiding van dezen zonder bedenken, zonder eigenzinnig tegenstreven gehoorzaamde en volgde. Van diezelfde bekwaamheid getuigt, als ik mij niet bedrieg, het gedrag der gedeputeerden ter Generaliteit en der Gecommitteerde Raden bij gelegenheid van Friesland's voorstel op den 26sten Augustus. Zich met kracht verzettende tegen een resolutie, die tot het hervatten van den oorlog tegen Spanje leiden moest, nemen zij het voorstel van den Prins en diens vrienden aan, zoodra het gelukt is er het gevaarlijke karakter aan te ontnemen. Dat het den Prins niet licht zou gevallen zijn van zulke beproefde staatslieden, die uitstekend de kunst verstonden om te geven maar ook om te nemen en te houden, een besluit af te dwingen, dat zij voor zich en hun provincie verderfelijk achtten, dat behoef ik wel niet opzettelijk te betoogen. Wie van beide partijen in den politieken strijd, zoo het daartoe gekomen was, de meeste kans om te overwinnen gehad zou hebben, laat zich uit den uitslag van de eerste ontmoeting tusschen beiden, naar het mij voorkomt, met waarschijnlijkheid voorspellen. Nu geen geweld gebruikt kon worden, moest de overwinning zich wel verklaren voor hen, die binnen de grenzen van het bestaande recht de sterkste positie inhadden en overbekwaam waren om er zich in te handhaven. Dat de Prins, door zich de resolutie van 30 Augustus te laten welgevallen en aan de oorlogvoerende mogendheden een volstrekt neutrale bemiddeling der Republiek, in samenwerking met den paus en Venetië, te laten aanbieden, een weg had ingeslagen, die tot niets verders leidde maar doodliep, moet hij zelf, dunkt mij, wel hebben gevoeld. De aangeboden bemiddeling verbood voorloopig eenige hulp aan het hulpbehoevende Frankrijk te verleenen, verbood zelfs een voorstel van zulke strekking bij de Staten-Generaal, onder welke de gedeputeerden van Holland de voornaamste plaats bekleedden, in behandeling te brengen. Zoolang Spanje zich op zijn antwoord bedacht en met voeg kon blijven bedenken, was de Prins tot stilzitten en afwachten gedoemd. Zouden wij misschien in verlegenheid hierover de reden te zoeken hebben van zijn dringende noodiging aan D'Estrades, in zijn brief van 2 October, om onverwijld tot hem over te komen? Zou hij behoefte gevoeld hebben aan den raad en de hulp van een ervaren en handig diplomaat, die hetzelfde wilde als hij, ten einde met hem nieuwe middelen uit te denken, die beter en | |
[pagina 188]
| |
sneller dan het te kwader uur gekozene, naar het gewenschte doel leiden konden? Als deze gissing aannemelijk is, hadden Mazarin en D'Estrades, toen zij het concept-tractaat samenstelden, dat in de conferentie met den Prins had moeten dienen, zich al een zeer verkeerd begrip gevormd van den staat van zaken in Den Haag en van de bevoegdheid en macht van Zijn Hoogheid. Dat deze, zooals de zaken stonden, zich bij tractaat zou hebben verplicht om met Mei aanstaande den oorlog tegen Spanje en tegen Engeland te gelijk aan te vangen: wie zoo iets mogelijk achtte verstond de toestanden in de Republiek al zeer verkeerd en dichtte den stadhouder een eigenwaan en roekeloosheid toe, die deze gelukkig, in die mate althans, niet bezat. Om al deze redenen zou ik Waddington niet gaarne nazeggen: ‘qu'on peut affirmer sans témerité, que, si le Prince avait vécu, la République des Provinces-Unies serait revenue à ses anciennes traditions, et aurait repris les armes contre le Roi Catholique.’ Wie zich aan zulk een uitspraak waagt, houdt naar mijn gevoelen te weinig rekening met de vastberadenheid en bekwaamheid der toenmalige Staten van Holland, geholpen door de vredelievendheid van den koopmansstand en de toegevendheid in dit geval van Spanje. Zooals de zaken bij den dood van den Prins zich lieten aanzien, zou ik meenen dat voor een voorzegging in tegenovergestelden zin altijd nog oogenschijnlijk vaster gronden waren aan te wijzen. Maar naar mijn bescheiden oordeel was de tweestrijd tusschen Holland en den Prins nog te zeer in zijn aanvang, dan dat wij met waarschijnlijkheid den eindelijken uitslag zouden kunnen voorspellen. (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de Reeks, dl. X, blz. 197 vlg.) | |
Bijlage.
| |
[pagina 189]
| |
kundigen een vermoeden, dat bij hem opgerezen is aangaande den persoon, aan wien prins Willem II in 1649 en 1650 zekere zes vertrouwelijke en hoogst belangrijke brieven, die in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau gedrukt staan, geschreven zal hebben. De uitgever der Archives had er van gezegd: ‘Ce ne saurait être d'Estrades’. In strijd daarmee beweert thans Dr. Van Vloten: ‘Het kan niemand anders zijn dan D'Estrades’, en hij roept ons allen op om met gepaste bescheidenheid tusschen Groen van Prinsterer en hem te beslissen. Beslissen durf ik voor mij niet, maar ik wil gaarne mijn gevoelen uitspreken. Sedert lang ben ik het gevoelen toegedaan dat Dr. Van Vloten thans ook als het zijne doet kennen. Groen van Prinsterer had blijkbaar de quaestie niet volledig bestudeerd, toen hij zijn boek in de wereld zond, en het voor en tegen niet zoo nauwkeurig gewikt, of hij zal gaarne zijn uitspraak in nadere overweging nemen. Dat bewijst de zwakke grond, waarop hij zijn meening vestigt, het verschil in toon van deze brieven met een anderen, die gezegd wordt door den Prins aan D'Estrades geschreven te zijn. Alsof die verschillende toon zich niet daaruit liet verklaren, dat die andere brief bestemd was om aan derden getoond te worden, en deze in vertrouwen en voor D'Estrades alleen geschreven zijn! De redenen die voor de bewering van Dr. Van Vloten pleiten zijn talrijk; degenen die hij opgeeft waren licht met veel andere te vermeerderen. De geadresseerde in de Archives komt voor als soldaat, bekend met Holland, bevriend eertijds met Frederik Hendrik, thans met Willem II en vertrouwd met Mazarin. Dat alles is waar van D'Estrades. Deze verving buitendien sedert 1 Maart 1649 den afwezigen gouverneur van Duinkerken, graaf Josias de Rantzau, en nu schijnen werkelijk de bewuste brieven aan den commandant van Duinkerken gericht. Dat alles slaat zoo goed op elkander, dat het nauwelijks te gelooven is dat de brieven toch voor een ander bestemd waren. Een ontegenzeggelijk bewijs levert die overeenkomst evenwel niet. Zulk een bewijs zouden wij eerst bekomen, indien wij konden aantoonen dat de zoon van D'Estrades omstreeks dezen tijd als vaandrig in dienst der Vereenigde Nederlanden gekomen was. Want de Prins schrijft den 26sten Augustus 1650 aan zijn ongenoemde: ‘J'ay fait expédier l'acte de nostre enseigne colonelle pour vostre fils’. Toen ik mij dus eenige jaren geleden met dit onderwerp bezig hield, heb ik aan de heeren van het Rijksarchief gevraagd of | |
[pagina 190]
| |
zij zulk een commissie ook konden aanwijzen, maar tot mijn spijt ten antwoord gekregen, dat de aanstelling van officieren van zoo lagen rang niet te vinden was. Op zich zelf beschouwd heeft de zaak wel eenig bezwaar. D'Estrades is voor de eerste maal gehuwd in 1637; in 1650 kan zijn oudste zoon dus nauwelijks 13 jaren oud zijn geweest, wel wat heel jong voor een vaandrig; - maar dat hij jong was getuigt toch ook Zijn Hoogheid uitdrukkelijk: ‘Je voudrois qu'il fust assez grand pour exercer une plus haute charge.’ Al durf ik derhalve zoo stellig niet spreken als Dr. Van Vloten, acht ik toch zijn vermoeden zeer waarschijnlijk. Ik zou dan ook gezwegen hebben en mijn instemming alleen zoo doende hebben betoond, ware het niet dat hij uit zijn onderstelling juist het tegendeel afleidt van hetgeen er naar mijn oordeel noodzakelijk uit volgt. ‘Bij het viertal brieven der Archives (zegt hij) sluit zich een vijfde aan, van 2 September [die niet in de Archives maar in de sedert lang gedrukte Mémoires de D'Estrades voorkomt]. Daarmee valt nu ook alle zweem van twijfel aan de echtheid van dezen laatsten weg.’ Dit moet ik ten stelligste ontkennen. De brief der Mémoires sluit zich geenszins aan die der Archives aan, integendeel hij is met deze niet te vereenigen; de zweem van twijfel aan zijn echtheid, die bij mij bestond zoolang de brieven der Archives nog onbekend waren, is tot een wezenlijken twijfel aangegroeid nu deze ons ter vergelijking ten dienst staan. Maar eer ik verder ga ben ik aan mijn lezers, die de zaak waarover gehandeld wordt niet in alle bijzonderheden kennen, eenige opheldering verschuldigd. De quaestie is deze. De brief, om welks echtheid of onechtheid het te doen is, betreft een gewichtige staatszaak. Prins Willem II, niet tevreden over den vrede met Spanje, kort te voren te Munster gesloten, wenschte dien weer te breken en op nieuw deel te nemen aan den krijg, die tusschen Spanje en Frankrijk nog voortduurde. Na zijn overwinning op Holland en Amsterdam, in de zaak van het afdanken van krijgsvolk behaald, begon hij al spoedig de noodige maatregelen te nemen om tot de gewenschte vredebreuk te geraken. Zijn ontijdige dood alleen heeft de Republiek van die gevaren verlost. Daaraan valt thans niet meer te twijfelen. Maar in het begin der 18de eeuw wisten onze geschiedschrijvers het rechte van de zaak nog niet, en met verbazing vonden zij in de toen juist verschijnende Mémoires van D'Estrades de volgende drie stukken. Vooreerst den brief van 2 September, | |
[pagina 191]
| |
waarom het ons thans te doen is, waarin prins Willem D'Estrades verzoekt hoe eer hoe liever over te komen, ten einde samen gewichtige zaken te bespreken, waarvan de brenger van den brief, Deschamps, nader zal berichten. Dan een brief van Mazarin van 15 September, waaruit blijkt dat de brief van den Prins en de nadere verklaring van Deschamps ter kennisse van den kardinaal gebracht waren, en waarin D'Estrades machtiging bekomt om aan de uitnoodiging van den Prins onverwijld te voldoen en met Z.H., zoo mogelijk, een verdrag aan te gaan. Eindelijk het verdrag zelf, in dato Den Haag 20 October, waarin de Prins en de koning van Frankrijk zich verbinden om in het volgend voorjaar gezamenlijk den krijg tegen Spanje te ondernemen, op voorwaarden die het thans niet noodig is te noemen. Zijn die drie stukken echt of onecht? Dat is de vraag. Onze geschiedschrijvers, met Wagenaar te beginnen, twijfelen, maar hellen toch over tot een gunstige beslissing. Zoo deed ik vroeger ook, hoewel de toon der brieven en de vorm van het verdrag mij verdacht voorkwamen. Dat Willem II zijn brief aan D'Estrades eindigt: ‘et croyez que je suis etc.’; dat Mazarin den zijnen begint: ‘J'ay reçu vôtre dépâche par le sieur De Las, major de Dunquerque’ (alsof D'Estrades den rang van zijn afgevaardigde niet kende); dat het tractaat aanvangt: ‘Que le Roy promet’, moet wel elken aandachtigen lezer vreemd voorkomen. Bovendien zijn de dagteekeningen dier stukken stellig onjuist: de brief van 2 September is gedateerd uit Den Haag; maar de Prins hield zich van 27 Augustus tot 7 September te Dieren op. Den 20sten October was hij er insgelijks en toch staat onder het verdrag: ‘faict à la Haye le 20 Octobre.’ Reden genoeg om ons te bedenken eer wij beslissen, en vooraf na te gaan welk gezag aan de Mémoires, in den vorm waarin wij ze bezitten, moet worden toegekend. De Mémoires du Comte d'Estrades zijn het eerst in 1709 in vijf deeltjes in kl. 8o. uitgekomen, met ‘Bruxelles Henri le Jeune’ op het titelblad, doch inderdaad in Den Haag gedrukt bij Abraham de Hondt: het is Prosper Marchand die ons dit verzekert. In deze eerste uitgaaf begonnen de gedenkschriften eerst met het jaar 1662, al de diplomatieke onderhandelingen van vroeger bleven daarin onvermeld. Doch in 1718 kwam te Amsterdam bij J.E. Bernard een afzonderlijk boekdeeltje uit, hetwelk het ontbrekende aanvulde, onder den titel: ‘Ambassades et négociations de M. le comte d'Estrades en Italie, en Angleterre et en Hollande depuis l'année 1637 | |
[pagina 192]
| |
jusqu' en l'année 1662. Dit deel is in de tweede uitgaaf, die in 1719 weer bij Abraham de Hondt verscheen, als 6de deel aan de vijf overige toegevoegd, en insgelijks in de derde uitgaaf, die Prosper Marchand in 1743 bezorgde, herhaald. Het blijkt dus dat de Mémoires van voor 1662 een anderen oorsprong hebben, dan die van later jaren, en dat met name de drie stukken, die wij thans onderzoeken, niet gedekt worden door de onmiskenbare echtheid van hetgeen wij de kern van het geheel kunnen noemen. Onwillekeurig vragen wij ons af, of wij hier niet te doen hebben met een van die talrijke fabrikaten, die in de 18de eeuw zekere klasse van letterkundigen voor de pers en voor den handel vervaardigde. Wij weten hoe die lieden de mémoires die zij uitgaven plachten samen te stellen. Van heinde en ver sleepten zij al wat zij van hun held in gedrukte boeken of in de handschriften hunner Maecenaten konden opsporen bijeen, en smolten dat alles tot een samenhangend geheel op, dat zij dan voor gedenkschriften uitgaven. Wij zien dus rond, of wij niet ergens de bouwstof vinden, die bij het samenstellen der Mémoires du Comte d'Estrades gediend heeft, en wij vinden ze, gedeeltelijk althans, zoodra wij den welbekenden Mercurio van Vittorio Siri naslaan. Bepaaldelijk treffen wij daar (t. XIV, p. 459 sq.) den inhoud aan, waaruit de mémoires-maker zijn twee brieven en zijn tractaat verdicht heeft. Het zou meer ruimte vereischen, dan ik in dit weekblad durf innemen, indien ik den Italiaanschen tekst nevens de Fransche navolging in hun geheel ging overschrijver. Het zal voldoende wezen als ik in een enkele proeve laat zien, hoe de verdichter te werk is gegaan. Ik kies daartoe den brief van Mazarin aan D'Estrades. In den Mercurio lezen wij onmiddellijk na het uittreksel uit 's Prinsen brief van 2 September: ‘Al Cardinale transmesse Estrades per via del Signor Delas, Maggiore di Doncherchen, la detta lettera.... Ne ritrasse per risposta dal Cardinale, come hauea mostrato alla Regina le lettere inuiategli, la quale gli hauea comandato di rispedire senze frammettimento di tempo il portatore d'esse, e ordinarli che celeramente si transferisse in Olanda’ enz. Dit werkt onze man nu alles om in den vorm van een brief van Mazarin, van dezen inhoud: ‘J'ay reçu vôtre dépêche par le sieur De Las, Major de Dunquerque, avec la lettre de M. le Prince d'Orange; je l'ai fait voir à la Reine, qui m'a commandé de vous dépêcher aussi-tost le dit sieur De Las et de vous donner ordre de passer incontinent en Hollande’ enz. Het daarop volgende is woordelijk uit het Italiaansch vertaald. Het fraaie slot echter: ‘Je suis etc.’ | |
[pagina 193]
| |
is, zooals te wachten was, aan den brievenmaker te danken, en zoo ook de tijdsbepaling, 15 September, die bij Siri ontbreekt. Vreemd genoeg heeft hij zich daarentegen de moeite niet gegeven om den inhoud van het verdrag, zooals Siri dien meedeelt, in den vorm van een tractaat om te zetten; hij vertaalt het eenvoudig gelijk hij het vindt, en van daar dat het bij hem begint zooals ik reeds deed opmerken, met een: ‘Que le Roi promet.’ Siri had geschreven: ‘Dalle parti ansiosamente sospirandosi la medesima cosa nè lungo nè operoso fu il maneggio e la conclusione del seguente progetto: Che 'l Re promette,’ enz. Mij dunkt, de zaak is hiermee uitgemaakt; de drie stukken der Mémoires zijn in hun Franschen vorm stellig onecht, en er blijft alleen over te onderzoeken of Siri, die nog bij het leven van D'Estrades het 14de deel van zijn lijvig werk in het licht zond, al dan niet echte stukken voor zich heeft gehad. Deze vraag is veel moeilijker uit te maken, althans vooralsnog. Ik geloof echter dat het antwoord ontkennend zal moeten luiden, en wel op grond van diezelfde brieven der Archives, die naar het gevoelen van Dr. Van Vloten de echtheid van den brief van 2 September buiten twijfel zouden stellen. In de Archives noodigt de Prins zijn ongenoemden correspondent, in wien wij D'Estrades meenen te erkennen, even dringend uit om naar Holland te komen als hij het in den Mercurio doet. Maar de termen dier twee noodigingen verschillen en zijn met elkander onmogelijk te rijmen. Oordeelt zelf. In de Archives schrijft Zijn Hoogheid den 27 Augustus: ‘J'espère que le Roy et la Reyne feront l'honneur à la Princesse Royalle [zijn gemalin] de l'envoyer visiter après ses couches; je vous conjure de faire tout vostre possible auprès de S.E. afin que ce soyt vous’ enz. Nog geen volle week later zou hij, als de brief in den Mercurio echt is, de noodiging herhaald maar daarbij een ander voorwendsel voor de overkomst aan de hand gedaan hebben: ‘J'estime qu'il sera à propos que vous preniez le prétexte de venir solliciter ce qui vous est du des appointemens de vostre regiment.’ Op zich zelf schijnt het verklaarbaar genoeg, dat de Prins bij nader inzien een spoediger overkomst verlangde en daarom ook een reden opgaf die aanstonds gelden kon. Maar de Archives bevatten een nog lateren brief, van 29 September, en daarin blijkt niets van zulk een dringender uitnoodiging noch van een zoo spoedig te wachten bezoek. Integendeel, die brief toont dat de Prins nog in dezelfde gedachte verkeerde, waarin hij den 27sten Augustus zijn verzoek om over | |
[pagina 194]
| |
te komen had gedaan. ‘Je vous prie de continuer à m'escrire toutes choses et me mander vos sentimens;.... j'espère que vous me viendrez voir cet hyver, ainsi que je vous ay escrit.’ Het is niet mogelijk dat die zoo schrijft ook den brief van 2 September had geschreven, en dien ten gevolge zijn correspondent in persoon iederen dag te wachten had. Maar, kan men mij tegenwerpen, misschien is de datum bij Siri bedorven, en moet er voor 2 September b.v. 2 October gelezen worden; dan zou de brief van 27 September in de Archives aan dien van den Mercurio voorafgaan. Onmogelijk is dit zeker niet. Maar bedenkt, dat in den brief van 27 September niets voorkomt wat een zoo spoedige verandering van plan doet voorzien, en dat er in de eerstvolgende dagen ook niets is voorgevallen wat haar verklaren kan. Bovendien de Prins heeft den 27sten October de ziekte opgedaan, waaraan hij den 6den November overleden is; de datum van het tractaat kan dus kwalijk worden verschoven. Maar dan is de tijdsruimte tusschen 2 en 20 October niet voldoende om, in die eeuw van langzaam reizen, eerst een noodiging van Den Haag naar Duinkerken te laten gaan, dan tusschen Duinkerken en Parijs een correspondentie te laten voeren, die een reis van Duinkerken naar Dieren, een onderhandeling aldaar en het opstellen van een hoogst gewichtig tractaat ten gevolge heeft. Wij behoeven daartoe waarlijk wel de zeven weken die de Mercurio er voor geeft, van 2 September tot 20 October. Maar dan blijft de tegenspraak van den brief van 27 September in haar volle kracht. Summa summarum: ik durf nog niet beslissen, maar hel toch over tot de onechtverklaring der documenten, die uit den Mercurio in de Mémoires zijn overgegaan. Zijn zij niettemin echt, dan moeten de zes brieven in de Archives aan een ander dan aan D'Estrades gericht zijn. - Dat alles neemt echter niet weg, dat de politiek, die in deze stukken aan Willem II wordt toegekend, inderdaad de zijne was, en dat een soortgelijk verdrag, als waarvan Siri den inhoud meedeelt, door Zijn Hoogheid vurig werd begeerd. (Nederlandsche Spectator, 1875, blz. 146 vlg.) |
|