Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
De jeugd van Louise Henriette d'OrangeGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 96]
| |
1835 te Berlijn uitgegevenGa naar voetnoot1), noemt haar ‘een der beminnelijkste en vroomste vorstinnen, waarin zich ooit eenig volk heeft mogen verheugen.’ ‘Als een zegen Gods (zoo lezen wij verder) was zij in het keurvorstelijk huis en in het land van Brandenburg gekomen, en als een voortdurende, altijd nieuwe zegen werkte zij in dat huis en in dat land gedurende de twintig jaren van haar echt.’ Dit is nauwlijks overdreven. De invloed der vorstin op haar gemaal en op haar onderdanen is waarlijk groot en uiterst weldadig geweest. Maar ten onrechte, naar het mij voorkomt, wordt haar vroomheid ook nog aan onze tijdgenooten ter navolging aanbevolen. Mettertijd veroudert de vorm van alles; alleen het wezen blijft onveranderlijk hetzelfde door alle tijden heen. Dit is ook van de vroomheid waar; haar wezen voorzeker is sedert den tijd der keurvorstin niet veranderd, maar wel de wijze waarop zij zich uit. Het godsdienstig geloof, waaraan de vroomheid gepaard gaat, loutert zich met de vordering der wetenschap, en ontdoet zich van de bijgelovigheden, die het misvormen; en zoo neemt ook de vroomheid allengs een edeler en waardiger gestalte aan. Louise, zoo als zij ons door haar Duitsche lofredenaars en levensbeschrijvers wordt voorgesteld, en zoo als zij zich in de beroemde liederen, die zij gedicht heeftGa naar voetnoot2), aan ons voordoet, is een te zwaarmoedige, te lijdelijke figuur, dan dat zij voor ons in onzen tijd nog de ware type der christelijke vroomheid wezen kan. Zij behoort tot die vromen, die de wereld als een tranendal beschouwen, waaruit het een geluk is door den dood te ontkomen; het leven als een proeftijd, op zich zelf van luttel waarde, alleen als inleiding tot een hooger bestaan te waardeeren; het lichaam als een kwaad, als een booze, dien men door boeten en vasten kastijden en bedwingen moet. Zij voegt zich in al wat haar van Hooger hand wordt beschikt met een gelatenheid, die aan onverschilligheid grenst; innige gehechtheid aan iets wat wereldsch is, zelfs aan haar liefste panden, acht zij zondig. Als zij haar einde voelt naderen, zegt zij: ‘Ik heb wel geen reden om naar mijn dood te verlangen; ik bemin den keurvorst, mijn heer, hartelijk en zoo ook mijn lieve kinderen; | |
[pagina 97]
| |
maar ik wil gaarne mijn God gehoorzaam wezen.’ En toch was haar oudste zoon pas tien jaren oud, en dos juist in den leeftijd waarin de invloed der moeder het dringendst van noode is. Maar haar geloof in den Algoede maakte haar zelfs voor de toekomst van haar kinderen onbezorgd; ook zonder haar, vertrouwde zij, zou alles zich ten beste schikken. Zoo scheidde zij, negen en dertig jaren oud, van een leven, dat aan aardsche vreugde arm was geweest, en waarvan zij volkomen los was. Aan zulke minachting der wereldsche genietingen paarde zich van zelf een verachting van den vleeschelijken mensch. Gedurende de laatste jaren van haar leven had zij den Dinsdag voor bede-, boete- en vastendag bestemdGa naar voetnoot1). Dan zonderde zij zich af en verzonk in zelfbeproeving en vernedering voor God; zelfs bij ziekte gunde zij dien dag aan haar lichaam geen spijs en geen lafenis; zij ontvlood met haar gedachten de booze wereld, en verplaatste zich in het bovenzinnelijke, dat haar toekomst en haar hope was. - Het valt ons, die de wereld en het leven zoo geheel anders opvatten en betrachten, niet licht, een vroomheid als deze naar waarde te schatten, en eerbied te koesteren voor een eerbiedwaardig gevoel, dat zich op zulk een onwaardige wijze uitspreekt. Wij moeten echter de kern van de schaal onderscheiden. Het bijgeloof, dat de edele ziel bevangen hield, gaf aan haar vroomheid, die haar wezen was, deze jammerlijke plooi. En dat bijgeloof was het geloof van haar tijd. Haar gemaal werd evenzeer door een valsch begrip van God tot bijgeloovigheden gebracht, die hem in onze oogen zouden vernederen, zoo wij den geest van zijn tijd niet tot zijn verontschuldiging lieten getuigen. Toen zijn geliefde gemalin door de geneesheeren was opgegevenGa naar voetnoot2), schreef hij, radeloos van smart, een soort van beding, dat hij met God had aangegaan, een gelofte, ter neder, waarbij hij zich verplichtte, zoo de Heer nog uitredding schonk, een armhuis te bouwen, en tot onderhoud daarvan een jaarlijksche rente van 6000 thaler vast te zetten. Wij moeten ook hier den vorm voorbijzien, om den inhoud, die er in opgesloten ligt, te waardeeren. Wij willen slechts opmerken, welk een aanzienlijke som de zuinige en niet rijke vorst voor het herstel zijner gemalin over had: een bewijs, hoe innig hij haar beminde, hoe zeer zij zich zijn liefde had weten te verwerven. Ook zegt de overlevering, dat de bedroefde | |
[pagina 98]
| |
weduwnaar nog dikwerf op haar beeltenis, die levensgroot aan den wand van zijn kamer hing, bleef staren en dan uitriep: ‘O Louise! hoe zeer mis ik u.’ - Haar gemis werd hem in een tweede huwelijk slechts voor een gering gedeelte vergoed.
Uit de jeugd van de keurvorstin weten haar biografen zoo goed als niets mee te deelen; zij kennen de prinses slechts als getrouwde vrouwGa naar voetnoot1). Wij betreuren het. Wij vragen ons af, of haar jeugd, haar eerste ervaring van het leven, misschien de zwaarmoedige levensbeschouwing van later jaren opgewekt kan hebben; of het misschien meer plichtgevoel dan de neiging van haar hart was, dat haar den keurvorst als gemaal deed eerbiedigen en aanhangen. Wij herinneren ons bij deze vraag het gedicht, door Vondel aan de pas gehuwde keurvorstinne toegezongenGa naar voetnoot2), dat waarlijk geen vurige liefde bij de bruid onderstelt. De dichter verhaalt hoe ‘de keurvorst aen 't ontvoncken’ raakt voor de bevallige dochter van Frederik Hendrik. ‘Haer wezen, haer gelaet, haer opzicht en haer zwier
Gaen waeren door zijn ziel....
........al zijn gemoedt en zin
Blijft staeren op Louise, om haere wedermin
T'ontvoncken.’
Maar de bruid legt geen wederliefde aan den dag: ‘De vader ondergaet zijn dochter, die, beschreit
En bang voor 't juck des echts, te noô van Holland scheit
.....................
Een tedere Princes verlaet haer ouders noô,
De tederheit en schaemte, en jonckheit maeckt ze bloô.’
Doelt de dichter in de twee voorafgaande verzen inderdaad op niets meer dan op den algemeenen regel, dien hij in de twee volgende uitspreekt? Was het alleen bloôheid, die de jonge prinses van het juk des echts afkeerig maakte? Of bestond er een andere reden, waarom de beschreide bruid door haar vader | |
[pagina 99]
| |
bewogen moest worden om aan den keurvorst haar hand te schenken? Wij zullen het althans den uitgever van Vondel, Jacob van Lennep, wel moeten toestemmen, dat de verzen ‘min vleiend voor den Bruidegom’ zijn. Maar geven zij nog niet iets anders te kennen, of ten minste te raden? Ik geloof, dat ik in staat ben op deze vraag een waarschijnlijk antwoord te geven. Gedeeltelijk uit bescheiden, die eerst onlangs, in het 4de deel der Archives de la Maison d'Orange-Nassau, aan het licht zijn gebracht, gedeeltelijk uit de Mémoires du Prince de TarenteGa naar voetnoot1), die reeds een eeuw geleden gedrukt, maar (vreemd genoeg) door niemand geraadpleegd zijn, kan ik over andere aanzoeken om de hand der prinses eenige wetenswaardige bijzonderheden meêdeelen, die misschien over het latere leven der keurvorstin een verrassend licht werpen, en die in alle geval de zeden van den tijd, waarin zij leefde, en het karakter van haar ouders sprekend kenteekenen.
Een vorsten-huwelijk is zelden een zaak van het hart: doorgaans speelt de politiek bij zulken bruiloft voor Cupido. Bij het huwelijk van den Grooten Keurvorst vervulde inderdaad geen ander deze rol. Eer de zes en twintigjarige vorst door het wezen en de zwier van Mademoiselle d'Orange aan het ontvonken raakte, had hij reeds, zonder juist ontvonkt te zijn, over meer dan een huwelijksverbintenis, die tevens politieke alliantie zou wezen, gedacht en onderhandeld. Voor den eerzuchtigen en winzuchtigen beheerscher van Brandenburg scheen geen verbintenis gewenschter dan die met de erfdochter van wijlen Gustaaf Adolf, de minderjarige Christina van Zweden. Een huwelijk met haar zou de kroonen van beide rijken in één huis brengen, en de aanspraken van beiden op Pommeren vereenigen, en dus de grondslagen leggen voor een overmachtigen Noordschen staat. In 1642 en 1643 werden dan ook over zulk een huwelijk tusschen beide hoven ernstige onderhandelingen gevoerd, maar zij leidden tot geen resultaat. De eigenzinnige koningin was niet zeer geneigd zich een gemaal en heer te kiezen, en de Zweedsche grooten wenschten evenmin een machtigen monarch op den troon te plaatsen. Aan den anderen kant was de keurvorst te fier om eerste ambtenaar te willen zijn in een zoo aristocratischen en republikeinschen staat als Zweden toen ter tijd was, en te heerschzuchtig om zich met den rang van gemaal der koningin tevreden te stellen. In Juli 1645 | |
[pagina 100]
| |
was de onderhandeling dan ook afgesprongen. ‘De keurvorst (zoo schreven de Fransche diplomaten aan elkanderGa naar voetnoot1)) bedankt voor een kroon, die hem geen macht verzekert, en voor een huwelijk, dat hem naast en niet op den troon zou plaatsen.’ Van nu af vond hij in Zweden zijn geduchtsten mededinger. Het begeerde, even als hij, het hertogdom Pommeren, en zocht het bij den vredehandel te Osnabrück voor zich te bedingen. Het had grooter macht, zoo al niet rechtmatiger aanspraak, en werd door Frankrijk gesteund. Hij zou stellig het onderspit delven, zoo hij Frankrijk niet van Zweden aftrekken en voor zijn belang winnen kon. Geen beter middel om daartoe te geraken van Lodewijk XIV, Mademoiselle d'Orleans, - de grande Mademoiselle van de Fronde, die voor al de vorsten van Europa, den een na den ander, bestemd is geworden, om ten slotte, toen haar jeugd verwelkt was, in het geheim een huwelijk aan te gaan met een saletjonker van geen hoogen rang, M. de Lauzun. - Ook van dat huwelijk, hoezeer het door het Fransche hof verlangd werd, kwam niets. De voordeelen, die het aan Brandenburg beloofde, waren te onzeker om op te wegen tegen de vernedering, die de keurvorst er in zag; hij achtte het een mesalliance zich te verbinden met de onderdane van een vreemden monarch. Zoo wendde hij eindelijk het oog naar de bevallige prinses, die hij als aankomend meisje aan het hof van Frederik Hendrik had opgemerkt, toen hij in Holland, aan de academie van Leiden, in het leger der Staten en aan het hof van 's Gravenhage, zijn opvoeding had voltooidGa naar voetnoot2). Hij kon het waarlijk niet beneden zijn rang achten in het huis van Oranje-Nassau zijn gemalin te zoeken, sedert de koning van Engeland zich verwaardigd had zijn oudste dochter aan een prins van dat huis uit te huwelijken. En uit een politiek oogpunt scheen de verbintenis gewenscht met het eminente hoofd eener republiek, die aan de Rijnprovinciën van den keurvorst, aan Kleef en Mark grensde, en die de opkomende macht van Zweden met argwaan gadesloeg. In haar zou hij èn tegenover Paltz-Neuburg, zijn mededinger aan den Rijn, èn tegenover Zweden, zijn mededinger aan de Oostzee, een machtigen en gewilligen bondgenoot verwerven. Daarenboven, beide staten en beide familiën waren protestantsch; en nog altijd, hoewel in mindere mate | |
[pagina 101]
| |
dan te voren, lieten zich bij het aangaan van verbintenissen de kerkelijke sympathieën en antipathieën hooren. Tn alle opzichten was dus een huwelijk met Mademoiselle d'Orange voor den keurvorst geraden. Zijn meest vertrouwde raadsman, Conrad von Burgsdorf, en de moeder der prinses, Amalia van Solms, dreven er hem toe aan; en het was te vergeefs dat zijn eigen moeder, uit het huis van de PaltzGa naar voetnoot1), op een van haar verwanten, bepaaldelijk op een dochter van den naamkoning van Boheme, zijn keus zocht te vestigen. In het voorjaar van 1646 zond hij een gemachtigde naar Den Haag, om den weg tot een openlijker aanzoek te banen. Zoo min als dit aanzoek het eerste zou wezen, waartoe de keurvorst overging, zoo min was het het eerste, dat om de hand der prinses van Oranje gedaan werd. Hoewel zij pas negentien jaar oud was, was haar hand reeds eenige jarengeleden zoo goed als toegezegd geweest, en alleen omdat partijen het over de voorwaarden niet eens waren geworden, was zij nog altijd te bekomen. Dat was echter buiten de prinses zelve omgegaan. Haar ouders en vooral haar moeder hadden voor haar, zonder haar voorkennis, naar een voornamen bruidegom gedongen. En intusschen had zij, zonder voorkennis van haar ouders, haar hart geschonken aan een nabestaande, die niet aanzienlijk genoeg was om van haar eerzuchtige ouders ooit haar hand te verwerven.
Haar moeder was waarlijk zelve van zoo hooge geboorte niet. Zij was een dochter van graaf Hans Albert van Solms, die de fortuin van Frederik van de Paltz naar Boheme gevolgd was, in den kortstondigen voorspoed van dien Winterkoning had gedeeld, en in zijn gevolg naar Den Haag was komen vluchten, nadat de slag aan den Witten Berg aan al die heerlijkheid een eind had gemaakt. Met den vader waren de kinderen meêgekomen, en zij bleven in Holland; de zoon trad in dienst der Staten, de dochters bleven in de hofhouding der koningin van Boheme, zoo als de gemalin van den verdreven Frederik tot haar dood bleef heeten. Amalia was een schoone en statige dame; zij trok het oog van den broeder des stadhouders, van Frederik HendrikGa naar voetnoot2), | |
[pagina 102]
| |
en toen deze in 1625, reeds 41 jaren oud en nog ongehuwd, op uitdrukkelijk verlangen van zijn stervenden broeder, een vrouw moest nemen, vestigde zich zijn keus op de 23-jarige hofdame. Het was een huwelijk boven haar rang, dat zij dus bij overhaasting aan het sterfbed van prins Maurits sloot. Wel was de macht van den stadhouder en het aanzien van zijn huis toen nog op verre na niet wat het een twintig jaar later wezen zou; maar de hofdame der verdreven paltzgravin had zich toch niet kunnen voorstellen, dat zij de echtgenoote van den voornaamsten man der geheele Republiek zou worden. Haar zusters sloten huwelijken meer geëvenredigd aan den rang van haar vader: de eene werd burggravinne van Dohna, de andere huwde op reeds gevorderden leeftijd den weduwnaar Johan Wolfert van Brederode. Maar wat haar geboorte, wat vroeger haar uitzichten geweest mochten zijn, de nieuwe stadhouderesse gevoelde zich op haar plaats, en streefde steeds naar nog hooger. Eens in het huis van Oranje-Nassau opgenomen, wilde zij dat huis tot den rang der Europeesche koningshuizen opvoeren. Vol vreugde zag zij, hoe haar gemaal, met uitnemend beleid, zijn invloed op de staatszaken, zijn gezag bij alle partijen aanhoudend vermeerderde. Zij vermeerderde te gelijker tijd haar gezag en haar invloed op hem; zij drong zich in zijn kabinet; zij nam deel aan de staatszaken. Weldra was het voor de mogendheden, die de Republiek tot vriend wilden houden, niet onverschillig, op welken voet zij met Amalia van Solms stonden. De ambassadeurs, de vreemde regeeringen dongen naar haar gunst, en zij verleende die niet om niet; met eerbetoon, met presenten moest haar welwillendheid gewonnen worden. Richelieu, die den stadhouder wat beters dan een ridderorde, wat beters dan den | |
[pagina 103]
| |
Kouseband, waarmeê Engeland hem vereerd had, die hem den titel van Altesse schonk, bood tevens aan de stadhouderesse een paar prachtige en kostbare oorbellen aan, opdat deze (zoo drukte zich de galante kardinaal uit) den laster tegen Frankrijk zouden afwijzen, zoo dikwerf hij de ooren der prinses zocht binnen te sluipen. En dit uitmuntend gekozen middel trof doel: Amalia wilde niets ten nadeele van Frankrijk hooren, totdat de zuinige opvolger kan Richelieu, Mazarin, zich door de Spaansche regeering in edelmoedigheid liet overtreffen. Van toen af werd in de oogen der stadhouderes een afzonderlijke vrede met Spanje, in strijd met de tractaten, die de Republiek aan Frankrijk verbonden hielden, aannemelijk, te meer omdat daaraan een zeer voordeelig tractaat tusschen Spanje en het huis van Oranje-Nassau gepaard zou gaan. Een vrouw van zulk een karakter zag natuurlijk het geluk van haar kinderen bovenal in een aanzienlijk huwelijk, dat tevens over het geheele stamhuis een nieuwen luister verspreiden zou. Haar eenige zoon, Willem, was in dit opzicht gelukkiger dan zij zelfs had kunnen hopen. Hij verwierf de hand van de oudste dochter van Karel I van Engeland en van Henriette van FrankrijkGa naar voetnoot1). Het was waar, het huis van Stuart was op dit oogenblik aan het dalen, het Lange Parlement bedreigde de monarchie, de burgeroorlog kondigde zich reeds aan: de koning had meer behoefte om geholpen te worden dan macht om te helpen. Ook was het alleen onder deze omstandigheden dat hij zich tot een huwelijksverbintenis liet vinden, waarvan hij in zijn voorspoed nooit had willen hooren. Maar met dat al, een koninklijke prinses werd de schoondochter van Amalia van Solms. De kinderen, uit dit huwelijk voortgekomen, zouden haar, de dochter van Hans van Solms, zoowel als de koningin van Engeland, de dochter van Hendrik IV, grootmoeder noemen. Zulk een grootheid was wel waardig, dat het huis van Oranje er zich eenige opoffering voor getroostte, en dat de politiek der Vereenigde Nederlanden zich schikte naar de dynastieke belangen van hun stadhouder en van de Stuarts. Het was zeker te betreuren, dat de schoondochter een onaantrekkelijk, grillig kind was, dat haar schoonmoeder niet lijden mocht en allengs begon te haten; nog erger, dat de zoon, wat hij in den echt niet vond, in ontucht ging zoeken, en, | |
[pagina 104]
| |
zoo als een elegant latinistGa naar voetnoot1) het uitdrukte: ‘conjugis immemor Veneres suas venaretur.’ Dit nam echter niet weg, dat de alliantie met de Stuarts een luisterrijke en voor Oranje-Nassau vereerende gebeurtenis mocht heeten. En weldra deed zich een nog schitterender uitzicht op. Het huis van Stuart was niet genoegzaam geholpen niet den bijstand, dien het zich voor de hand van prinses Maria van den stadhouder bedongen had. Het behoefde veel krachtiger ondersteuning, zou het zich tegenover het parlement staande houden; het zocht dus overal naar bondgenooten en helpers, - zonder er te vinden. Wat kon het ook in zijn benarden toestand als prijs voor een bondgenootschap aanbieden? Het had niets kostbaars overgehouden dan de hand van den jongen prins van Wales. Maar voor de groote mogendheden, die alleen in staat schenen de monarchie te redden, voor Frankrijk of Spanje, had dit pand geen waarde; en zij, voor wie het waarde had, de vorstenhuizen van den tweeden rang, waren niet bij machte om de vereischte hulp te bieden. Het scheen derhalve onmogelijk een huwelijk te bedenken, dat tegelijk voor de Stuarts nuttig en voor de andere partij begeerlijk zou wezen. Maar de politiek staat voor niets. De koningin van Engeland bedacht een combinatie, die aan den eisch volkomen voldeedGa naar voetnoot2). De prins van Oranje zou de eer hebben van zijn dochter aan den prins van Wales uit te huwen; de republiek der Vereenigde Nederlanden zou daarvoor zekeren prijs aan Frankrijk of Spanje betalen, en die mogendheid zou in anderen vorm de waarde van het genotene weêr aan de Stuarts uitkeeren. Het was als het ware door middel van een geëndosseerden wissel, dat de koning van Engeland ten slotte de waarde ontvangen zou van hetgeen hij leverde. De vernuftige berekening luidde aldus. Frankrijk en Spanje waren met elkander in oorlog; de Republiek nam daaraan, aan de zijde van Frankrijk, deel, maar toonde zich genegen tot het aangaan van vrede. Beide partijen was er ten hoogste aan gelegen, waartoe de Republiek besluiten zou. Verbond zij zich nauwer aan Frankrijk om den krijg voort te zetten totdat al het begeerde verkregen was, dan zou Spanje moeten | |
[pagina 105]
| |
bukken. Sloot zij daarentegen afzonderlijk vrede of bestand met Spanje, dan zou Frankrijk alleen bezwaarlijk zijn doel bereiken. Nu had de stadhouder een grooten invloed op de besluiten der Republiek; van hem zou het grootendeels afhangen, welke partij dochter tot kroonprinses van Engeland te verheffen. Aan deze begeerte zou voldaan kunnen worden, bijaldien hij bewerkte dat de politiek der Republiek zich richtte naar het belang der Stuarts. Hij had maar te zorgen, dat Frankrijk het voortdurende bondgenootschap der Republiek koopen kon voor het verleenen van toereikende hulp aan de royalisten in Engeland, of dat, zoo Frankrijk weigerde, Spanje voor gelijken prijs het verlangde bestand van de Republiek kon bekomen. Zietdaar wat een koning bij de gratie Gods aan een prins van Oranje durfde voorstellen. Het belang der staten is in zijn oogen te eenen male ondergeschikt aan het belang der vorstenhuizen. Frederik Hendrik zal de hooge eer genieten van zich nog nauwer aan het huis van Stuart te vermaagschappen: daarvoor moet de republiek, wier eminent hoofd hij is, betalen. Haar staatkunde moet gericht worden niet naar haar belang, niet overeenkomstig haar verplichting en haar eer, maar naar het verlangen van een vreemden koning. Zij zal vrede sluiten of oorlog voeren, al naarmate Frankrijk of Spanje op zich wil nemen den monarch van Engeland over zijn parlement te doen zegevieren. Ongelukkig kon van dit plan niets komen. Eer het werd voorgesteld, hadden de Staten-Generaal, bij het tractaat van garantie, reeds aan Frankrijk de verzekering gegeven, die het verlangde, en zich tevens, vooreerst althans, de mogelijkheid ontnomen om Spanje te believen. Zoo moest de vindingrijke koningin weêr iets anders bedenken. Het duurde niet lang, of zij kwam ook met een nieuw voorstel te berde. Door den invloed van den stadhouder (zoo stelde zij voor) zou er een drievoudig verbond tusschen Frankrijk, Engeland en de Republiek worden gesloten. Onmiddellijk daarop zouden gezantschappen van Frankrijk en van de Vereenigde Nederlanden naar Engeland gaan, en aan het parlement de bemiddeling van beide mogendheden in zijn twist met den koning aanbieden, op grond dat het verbond nutteloos was, zoolang Engeland zijn krachten in een burgeroorlog verspilde. Liet zich het parlement gezeggen, dan was de monarchie gered; weigerde het, dan hadden de beide mogendheden aanleiding om het gewapenderhand te dwingen; | |
[pagina 106]
| |
daartoe zouden beiden de noodige troepen overzeilden op schepen, die Holland leveren zou. Tegen dit plan had Frederik Hendrik geen bezwaar; hij nam aan het met al zijn invloed bij de Staten te bevorderen; maar het voorstel, verklaarde hij, moest van Frankrijk uitgaan. Doch Frankrijk had geen belang bij de zaak, en betuigde van zijn kant een voorstel van de Staten te zullen afwachten. Terwijl hierover tusschen Parijs en Den Haag gehandeld werd, kwam onverwachts van een andere zijde een redder voor het bedreigde koningschap opdagen, die geen belooning dan een som gelds verlangde, een gedeelte slechts van het huwelijksgoed, dat de prins van Oranje bereid was zijn dochter meê te geven. Die edelmoedige redder was Karel IV van Lotharingen. Door Richelieu uit zijn hertogdom verdreven, had hij zijn leger bijeengehouden, en aan het hoofd er van diende hij sedert eenigen tijd de Spaansche regeering. Maar hij was daarom niet Spaanschgezind; als een echte condottiere van den ouden tijd was hij bereid te dienen wie hem het best, betaalde. Hij verlangde niets liever dan voor Karel I en zijn cavaliers het zwaard te trekken, zoo hij met zijn leger maar eens aan de andere zijde van het Kanaal was. Daarheen moesten hem, zoo sprak hij met de Engelsche regeering af, Hollandsche schepen overvoeren. Er waren er in overvloed te krijgen; Frederik Hendrik had ze maar te huren en uit te rusten. Reeds was de plaats voor de inscheping, aan den mond van den Wezer of van den Eems, bepaald. Maar de Prins had weinig lust voor de overscheping van troepen te zorgen, die tot nog tot nog toe vijandelijk tegenover die der Staten hadden gestaan. Hij wilde wel het noodige geld, op rekening van den bruidschat, verstrekken; maar de Fransche regeering moest de vaartuigen op haar naam laten huren. Doch weldra kwam een veel ernstiger bezwaar, waaraan men niet gedacht had, het geheele werk verstoren. Het parlement had reeds een niet onaanzienlijke zeemacht bijeen, en zou daarmeê zeker een landing beletten. De transportschepen dienden dus door een oorlogsvloot begeleid te worden. De Engelsche onderhandelaar begreep, dat de marine der Republiek daartoe bestemd moest worden. Maar zoo iets was ondenkbaar. Nooit zonden de Staten-Generaal, althans de Staten van Holland zouden nooit daartoe hun toestemming geven. Bij gevolg was het geheele plan onuitvoerlijk. Tegen den nieuwen veldtocht vernieuwde Lotharingen zijn contract met de Spaansche regeering; en de troepen, waarmeê hij de | |
[pagina 107]
| |
cavaliers zou hebben bijgestaan, beletten ons leger dien zomer het binnenrukken in Vlaanderen. Aan den anderen kant liep de zaak der Engelsche royalisten gestadig terug. Den 14den Juni 1645 verloren zij den grooten slag bij Naseby. En hoe meer zij verloren, hoe meer bij de Staten de lust verminderde om zich, hun ten gevalle, het machtige parlement tot vijand te maken. Om al deze redenen verflauwde allengs de onderhandeling over de huwelijkszaak. Naarmate het onmogelijker werd den verlangden prijs er voor te betalen, verloor tevens de alliantie met de hulpbehoevende Stuarts meer en meer van haar aantrekkelijkheid. Buitendien kwam juist op dit oogenblik uit Brandenburg een mededinger naar de hand der prinses van Oranje opdagen, die zeker wel niet van koninklijken bloede was, maar in alle andere opzichten de voorkeur verdiende. Het werd zaak met de Stuarts tot een eind te komen. In Mei van het volgende jaar 1646 ontsloegen dan ook beide partijen elkander van alle verplichting, die uit de onderhandeling voortgevloeid mocht zijn. Beide waren nu weêr volkomen vrij. Zoo ontging Mademoiselle d'Orange het gevaar, dat haar bedreigd had, van gekoppeld te worden aan den losbandigen Karel Stuart, de deelgenoote te zijn van zijn ballingschap en zijn rondzwerven, en, wat nog erger was, getuige te wezen van het losbandige en verachtelijke leven, dat hij na zijn herstelling op den troon van Engeland leiden zou. Haar ouders haastten zich de nieuwe gelegenheid, die zich opdeed, aan te grijpen. Nauwelijks hadden zij hun woord van den koning van Engeland terug, of zij kwamen met den keurvorst in besprek, en behandelden met hem de vele punten waaromtrent bij een huwelijk overeengekomen moest wordenGa naar voetnoot1). Dat kostte natuurlijk tijd. De geheele zomer verliep eer men het eens was geworden. Het blijkt niet, dat bij dit alles aan de genegenheid van de bruid, over wier hand men beschikte, een oogenblik gedacht is, niet meer dan aan de gaven van geest en gemoed, aan het karakter en de zeden van den uitverkoren bruidegom. Zij was prinses, en moest dus, zoo als alle van haar rang, haar hart vrij houden voor den minnaar, dien het belang van haar huis haar zou toevoeren. Ongelukkig had het meisje niet gewacht, en zonder verlof van haar ouders reeds een keus gedaan. | |
[pagina 108]
| |
In den zomer van 1638 was onverwachts aan het stadhouderlijk hof de zeventienjarige Henri Charles prince de Talmont, de zoon van Henri duc de la Tremoille, pair de France, overgekomen. Hij had zich heimelijk uit Frankrijk weggemaakt, zoo hij zeide omdat zijn vader, die zelf de protestantsche Kerk had verlaten, ook hem tot afval had genoodzaakt, en hij liever hier in het geloof zijner vrome moeder wilde leven; weldra keerde hij dan ook tot de gereformeerde Kerk terug. Hij werd aan het hof met open armen ontvangen. Hij was er geen vreemdeling; zoowel van vaders- als van moederszijde was hij een achterkleinzoon van prins Willem I; de moeder van zijn vader was Charlotte Brabantine, de moeder van zijn moeder Elisabeth van Nassau, beiden dochters van Willem van Oranje en van Charlotte van Bourbon-Montpensier. Frederik Hendrik was dus zijn oudoom, en betoonde zich van den beginne zijn vaderlijken vriendGa naar voetnoot1). Zijn ouders waren spoedig overgehaald om hem zijn vlucht te vergeven; zij bevalen hem aan den stadhouder aan, en hij zelf gevoelde zich zoo goed aan het hof te huis, dat hij besloot zich voor zijn leven in Holland te vestigen. Hij nam dienst in het leger der Staten, en kreeg, zoodra hij het zich waardig had gemaakt, een regiment cavallerie, dat ter begeving van den stadhouder stond. Een paar jaren na zijn komst hier te lande had de verloving van den zoon des stadhouders met Maria Stuart plaats. De prins zou met een schitterend gevolg naar Engeland oversteken om het huwelijk te sluiten. De jonge prins van Talmont werd uitgenoodigd, en nam gaarne aan, om deel te nemen aan die feestelijkheid. De inscheping zou te Helvoet plaats hebben, maar tegenwind hield den stoet eenige dagen in Den Briel op. Toen de wind keerde en de tocht naar Helvoet werd voortgezet, was Talmont afwezig. Hij had van het oponthoud gebruik gemaakt om nog even naar Den Haag terug te keeren, ‘pour dire un second adieu à Mademoiselle d'Orange, pour laquelle j'avois alors une forto inclination,’ zegt hij zelf. Het scheelde weinig of zijn galanterie had hem het leven gekost. Toen hij zich in een gewone hengst, door een enkelen veerman gestuurd, van Maassluis naar Den Briel liet overzetten, wierp de hevige stormwind het vaartuig twee of drie malen om, en het was een wonder dat hij nog behouden aan wal kwam, juist bij tijds om de zeilree liggende vloot te Helvoet te bereiken. | |
[pagina 109]
| |
Het kon niet anders of zulk een avontuur, haar ter liefde geloopen, moest de dertienjarige prinses voor den moedigen jongeling innemen. In alle opzichten onderscheidde hij zich, in het veld door zijn moed, onder zijn vrienden door zijn fierheid, die zelfs voor de Nassau's niet onderdeed, door zijn eergevoel, dat hem meer dan een duel op den hals haalde. Hij leefde verder als een edelman van rang; hij trok een aanzienlijk jaargeld van zijn ouders, 30,000 livres, behalve hetgeen zijn moeder hem toevoegdeGa naar voetnoot1); hij had bovendien zijn tractement als kolonel en de daaraan verbonden emolumenten; en desniettemin maakte hij tot een hoog bedrag schulden, die hij eerst in later jaren heeft afbetaaldGa naar voetnoot2). Hij was dus een schitterend hoveling, gevaarlijk voor het meisje, aan wie hij zijn hof maakte. En was het niet natuurlijk, dat zij op een tijd toen haar broeder, die slechts een jaar ouder was dan zij, een bruid trouwde, die vier jaren jonger was, dat zij ook naar een minnaar omzag, en haar keus vestigde op den schitterenden neef, die zijn liefde voor haar zoo onbewimpeld aan den dag legde? Weldra, in 1643, wees hij haar ten gevalle een luisterrijke partij van de hand. Mademoiselle de Rohan, het eenige kind van wijlen den beroemden Henri de Rohan, het hoofd der Hugenoten, een der rijkste erfgenamen van Frankrijk, en die vroeger voor een der zoons van den koning van Boheme bestemd was geweest, was thans niet ongenegen haar hand en haar vermogen aan den prins van Talmoot te schenken. Zijn ouders verlangden deze verbintenis zeer. Zij zou hem een eerste positie aan het Fransche hof verzekerd hebben. Maar hij had er geen ooren naar. Hij had zijn keus reeds gevestigd. Hij haastte zich naar Holland terug. Jaar op jaar nam hij er deel aan den veldtocht, en, zoodra het seizoen verstreken was, spoedde hij zich naar Den Haag, en bracht er aan het hof van den stadhouder den winter door. Het was in dien tijd een vreemd leven in de hoogere kringen van Den Haag. De heeren onder elkander leefden er los genoeg. Het waren meestal edelen van allerlei landaard: Fransche en Engelsche van hooge geboorte, die om deze of gene reden hun land hadden moeten verlaten, en nu in de legers der Republiek een bezigheid overeenkomstig hun stand en hun neiging vonden; Duitsche officieren, sommige van niet geringer afkomst, maar | |
[pagina 110]
| |
meest alle zonder eigen vermogen, en levende van de voordeelen, die de krijg opleverde; verder volgelingen van den koning van Boheme, leden van het talrijke geslacht der Nassau's, of verwanten van Amalia van Solms, eindelijk avonturiers van alle natiën en tongen. Polen, Hongaren, Denen en Nooren. Aan hun onderling twisten om den voorrang, aan hun duellen en moorden, aan hun galante avonturen en hun moedwil kwam geen einde. Een ieder kent de historie van juffrouw Orleans, hoe zij door een edelman zonder geld om haar geld uit Den Haag geschaakt en met geweld getrouwd werd. Soortgelijke schandalen waren volstrekt niet zeldzaam. Er hadden er nog wel erger plaats. In hetzelfde jaar 1646, waarvan wij spreken, den 20sten Juni, werd een Fransch edelman in Hollandschen dienst, L'Espinay, toen hij van een diner bij den Franschen ambassadeur naar huis keerde, door den jongsten zoon van de koningin van Boheme en drie van diens handlangers op klaarlichten dag overvallen, de Hoogstraat langs nagejaagd, en op de markt in koelen bloede vermoord, uit wraak over de een of andere beleediging. Toen de politie op de been kwam, waren de moordenaars reeds weg, en spoedig over de grenzen. Maar vijftig Fransche officieren zwoeren plechtig wraak over die misdaad te nemen, en ook hen liet de politie vrijelijk begaanGa naar voetnoot1). In die kringen ging het buitendien zoo losbandig toe, dat de keurvorst van Brandenburg, die er een poos in verkeerde, zijn heil in de vlucht ging zoeken naar het leger voor Breda, en door Frederik Hendrik ontvangen werd met de betuiging: ‘Uw vlucht strekt u niet minder tot eer, dan mij de verovering van deze vesting’Ga naar voetnoot2). De zoon des stadhouders, Willem II, was niet zoo voorzichtig als de keurvorst was geweest. Hij nam maar al te ijverig deel aan de uitspattingen der edelen van zijn omgeving. Doch aan het hof van den stadhouder heerschte overigens een betamelijke tucht en een zedige toon. Het ging er geheel anders toe dan in de dagen van prins Maurits, die geen andere familie had gehad dan zijn maitres en zijn bastaards te Rijswijk, en die bovendien aan zijn hof in Den Haag een alles behalve voorbeeldig leven had | |
[pagina 111]
| |
geleid. Van Frederik Hendrik viel niets van dien aard te zeggen. En hoeveel er ten nadeele van Amalia van Solms verhaald werd, van onbehoorlijk gedrag is zij nooit beticht. In dit opzicht althans gaf zij aan haar dochters een goed voorbeeld. Haar hof was rijk aan dames van geboorte en hoofsche manieren. Zeker, er waren in Den Haag meer vreemde prinsen en heeren dan edelvrouwen en vorstinnenGa naar voetnoot1); maar de Nassau's alleen waren talrijk genoeg om een hofstoet te vormen, en de dochters van prins Willem en zijn kleindochters waren gewoon, na den dood harer echtgenooten, aan het hof in Den Haag haar dagen te komen slijten. Zoo had zich Catharina Belgica, douairière van Hanau, hier neêrgezet met haar reeds bedaagde dochter Charlotte. Van Emilia van Nassau, die met den (naam-)prins van Portugal, Emanuel, gehuwd was geweest, en te Genève was gestorven, hielden zich meer dan een dochter aan het hof van haar oom op. Van de ontelbare afstammelingen van Jan van Nassau vond men er een aantal graven en gravinnen, van Dietz, van Dillenburg en bovenal van Siegen. Voegt daarbij de Solmsen en die aan de Solmsen verwant waren, de Dohna's, de Brederode's, en wie niet al. En even als de jonge edelen gaarne in het gevolg van den prins werden opgenomen, zoo zochten de dochters van den Nederlandschen adel een plaats in de hofhouding van Haar Hoogheid; en de Wassenaars, de Merodes, de Zevenaars, de Dorthen droegen bij feestelijke gelegenheden den sleep van het prachtgewaad van een Nassau of een Solms. Nevens het hof van Oranje bezat Den Haag bovendien het hof van de koningin van Boheme. Al was deze slechts koningin in naam, zij was toch een koningsdochter, de zuster van Karel I van Engeland. Aan haar hof heerschte een waarlijk hoofsche toon. De zoons waren meestal bij hun oom in Engeland; de jongste, die bij zijn moeder gebleven was, gedroeg er zich, zoo als wij zagen, alles behalve voorbeeldig. Maar de dochters muntten uit in beschaving, in talenten, in kennis, in goede zeden; complimenteuse poëten vergeleken haar bij de Gratiën en de Musen. De oudste, Elisabeth, de leerling en vriendin van Descartes, wordt uitdrukkelijk een vriendin van Louise d'Orange genoemdGa naar voetnoot2); | |
[pagina 112]
| |
de twee daarop volgende waren ook nog van haar leeftijd, en zullen dus insgelijks met haar hebben verkeerdGa naar voetnoot1). In rang boven haar, waren zij door het ongeluk van haar familie baars gelijken geworden. De omgang met haar was dubbel gewenscht, omdat de prinses geen zuster in leven bad, die haar in jaren nabij kwam; met de naaste, Albertine Agnes, verschilde zij zeven jaar; twee oudere waren vroeg gestorvenGa naar voetnoot2). In het ouderlijk huis vond zij dus niemand, aan wie zij zich vertrouwelijk kon aansluiten. In dezen kring was de jonge Louise opgegroeid. Van haar opvoeding is ons niets bekend dan de naam van haar gouvernante Mevrouw de MerodeGa naar voetnoot3). Maar hoedanig het onderricht moge geweest zijn, dat zij genoot, zeker ontbrak het haar niet aan goede voorbeelden om zich naar te vormen. Al was haar eigen moeder een vrouw zonder beschaving of kennis - de Fransche brieven van Amalia zijn verwonderlijke cacographieën - zij had boven en nevens zich rijk begaafde en innemende prinsessen, wier omgang op haar ontwikkeling gunstigen invloed moest oefenen. Ook bewijzen de liederen, die zij in later tijd gedicht heeft, dat zij zich werkelijk in kunst en wetenschap heeft geoefendGa naar voetnoot4). En hoe | |
[pagina 113]
| |
zich haar gemoed en haar karakter vormden, heeft haar geheele volgend leven bewezen.
Wij kennen thans de personen, die in het drama, dat wij gaan beschouwen, de hoofdrollen hebben vervuld, en wij kennen tevens de omstandigheden waaronder het plaats greep. Wij laten van nu af den prins van Talmont zelf verhalen wat hem en haar wedervaren is. Meer dan twintig jaren na den afloop beschreef hij het gebeurde, ten gevalle zijner kinderen: bewijs genoeg, dat de zaak, die hem toen nog zoo levendig voor den geest stond, meer was geweest dan een voorbijgaande luim.
‘De veldtocht van 1645 was geeindigd; het leger in de winterkwartieren verdeeld. De prins van Oranje nam mij met zich naar Den Haag, waar mij veel tegenspoed en veel verdriet wachtten. Ik heb u verhaald, dat ik genegenheid voor Mademoiselle d'Orange had opgevat; ik had sedert lang reden om te gelooven, dat ik haar niet te vergeefs mijn hof maakte. Wij hadden samen gesproken over de verschillende partijen, die zich voor haar konden opdoen, en ik mocht hopen, dat zij mij boven die allen de voorkeur gaf. Wij beleden denzelfden godsdienst, wij sympathiseerden in alles. Zij had mij gezworen, dat zij nooit iemand anders dan mij huwen zou, dat zij zich niet door de weidsche titels van den prins van Wales of van den keurvorst van Brandenburg zou laten bekooren; dat zij ieder aanzoek van die zijde zou voorkomen door duidelijk te kennen te geven, dat wij ons aan elkander verloofd rekenden. Van den prins van Wales was voor het oogenblik niets te vreezen, wel van den keurvorst, dien Mevrouw de prinses van Oranje gaarne tot schoonzoon wilde hebben, en die uitsluitend door de oogen van den aan haar verknechten en verkochten Von Borgsdorf zag. Wat mij betreft, ik had mijn ouders met mijn voornemen bekend gemaakt, en zij hadden mijn wenschen bij den prins en de prinses ondersteundGa naar voetnoot1). Zij hadden wel ten | |
[pagina 114]
| |
antwoord gekregen, dat Mademoiselle voor een koning of een keurvorst bestemd was, maar ik mocht hopen op de goedgunstigheid van den prins, en op de liefde, die hij aan zijn dochter toedroeg. Mevrouw de prinses merkte spoedig onze innige verstandhouding op, en zij zag ze met leede oogen. Zij gaf haar misnoegen over mijn hoffelijkheid meermalen aan haar dochter te kennen; en toen zij, in het vroege voorjaar van 1646, met haar gezin naar Honselaarsdijk vertrok, liet zij mij opzettelijk en tegen gewoonte in Den Haag. Dit baarde opzien. En, zooals altijd aan de hoven de een ten koste van den ander zoekt vooruit te komen, zoo begreep Mademoiselle de PortugalGa naar voetnoot1), dat zij van deze gelegenheid gebruik moest maken om zich in de gunst van haar tante in te dringen. Zonder oudersGa naar voetnoot2), zonder vermogen, hing zij van deze geheel af. Zij liet zich opdragen de gangen van Mademoiselle d'Orange te bespieden, en zij kweet zich zoo voortreffelijk van die taak, dat wij geen oogenblik konden vinden om elkander vertrouwelijk te spreken. Zoo zochten wij een gelegenheid om elkander te schrijven, en wij hadden geen moeite ze te vinden. Al mijn brieven aan haar waren vol bewijzen van eerbied en liefde, en van de vurige begeerte om onze wenschen vervuld te zien. Ik ried haar aan, haar hart voor haar vader te openen, op wiens welwillendheid ik betuigde volkomen staat te maken; ik sprak van de mogelijkheid om haar broeder, prins Willem, in ons belang over te halen en tot voorspraak onzer wenschen bij zijn moeder te winnen; over die moeder liet ik mij soms in bittere | |
[pagina 115]
| |
klachten uit. - Ik had haar laten beloven dat zij al mijn brieven aanstonds verbranden zou; maar het vertrouwen dat zij stelde in haar femme de chambre, die den sleutel van haar kabinet bewaarde, maakte dat zij deze voorzorg verzuimde. Op zekeren dag, terwijl Mademoiselle d'Orange van huis was, deed de freule van Portugal, daartoe van wege Mevrouw de prinses gemachtigd, een smid in haar vertrek komen, en de sloten van het kabinet en van de cassette, waarin zij haar brieven bewaarde, afnemen. Zij maakte zich meester van al de brieven, die ik aan Mademoiselle geschreven had, en bracht ze aan haar tante. Deze las ze, en vreezende dat haar dochter mijn raad gevolgd en haar vader en broeder in haar belang gewonnen mocht hebben, liet zij, om zich daarvan te vergewissen, de freule al de brieven aan prins Willem brengen, en hem vragen wat hij ried in dit geval te doen. De prins hield de brieven, beloofde ze te lezen en dan zijn gevoelen te zeggen, doch liet den geheelen dag niets van zich hooren; hetgeen Mevrouw de prinses in haar vermoeden, dat hij voor ons gewonnen was, versterkte. Tegen den nacht, toen al de huisgenooten naar hun kamers uiteen waren gegaan, trad prins Willem bij zijn zuster binnen. Zij had nog niets van den gepleegden diefstal gemerkt, zoo goed waren de sloten weêr hersteld. Hij begon met zich te beklagen, dat zij hem van haar liefde voor mij onkundig had gelaten; hij betuigde, dat hij mijn vriend was en ons behulpzaam wilde zijn, mits wij vertrouwen in hem stelden. Maar zij, in den waan dat hij haar slechts kwam uithooren, ontkende alles, en bleef ontkennen, hoewel hij haar verzekerde meer te weten dan zij vermoedde, en dreigde ons onverbiddelijk te zullen tegenwerken, indien zij hem zocht te misleiden. Het eene woord kwam uit het andere, en zij scheidden in twist van elkaar. Bij het heengaan haalde hij een mijner brieven uit zijn zak en toonde haar dien van verre. Eerst toen begreep zij hoe zij zich vergist had, zij liet haar femme de chambre hem naloopen en verzoeken terug te komen. Te vergeefs. De prins was aanstonds naar zijn moeder gegaan, en had haar beloofd, alles te zullen aanwenden om onze wenschen te verijdelen. Mademoiselle d'Orange verzuimde niet mij van het gebeurde te verwittigen. Ik keurde haar achterhoudendheid jegens haar broeder af; maar zij verontschuldigde zich, en verzekerde dat zijn toegenegenheid lichtelijk te herwinnen zou zijn door tusschen- | |
[pagina 116]
| |
komst van Mademoiselle Wilhelmina de NassauGa naar voetnoot1), die hij teeder beminde. Zij ried mij aan, mij inmiddels voor een poos uit Den Haag te verwijderen, om den eersten storm van misnoegen te laten voorbijgaan. Ik had daartoe een gereede aanleiding; ik was gewoon alle jaren kort voor den veldtocht mijn regiment te Bergen op Zoom te inspecteeren; daarheen vertrok ik nu, na eerst van Z.H., die met zijn familie te Honselaarsdijk vertoefde, afscheid genomen te hebben. Ik merkte bij die gelegenheid, dat zoowel hij als zijn gemalin over mijn vertrek verheugd schenen te zijn. Over de groote zaak zelve werd van beide zijden geen woord gerept. Ik was sedert twee dagen te Bergen, toen ik van den vicomte de Machaut een brief kreeg om mij namens Z.H. te gelasten, dat ik daar tot op het openen van den veldtocht, hetgeen over drie weken geschieden zou, zou blijven. De bedoeling van dit bevel was niet te miskennen; ik besloot die te verijdelen, en mij te houden alsof de brief mij niet ter hand was gekomen. Ik vertrok onmiddellijk naar Den Haag, en zonder aan mijn eigen huis af te stappen, spoedde ik mij naar het paleis. Z.H. was juist ontwaakt. Zonder audientie te vragen trad ik bij hem binnen, verhaalde hem dat ik den brief van Machaut eerst op mijn terugreis te Rotterdam had ontvangen, en aan het daarin vervat bevel uit dien hoofde niet had kunnen gehoorzamen; en dat ik nu, overtuigd van bij hem belasterd te zijn, mij kwam verdedigen. Ik sprak hem van mijn liefde voor zijn dochter, van zijn goedgunstigheid jegens mij, die mij moed had gegeven om die neiging te koesteren, van het aanzoek mijner ouders, waarop geen stellige weigering was gevolgd, van den liefdevollen maar eerbiedigen toon mijner brieven. Op dit woord van brieven viel bij mij in de rede, en zeide dat hem die brieven juist het meest hadden mishaagd, en hij haalde eenige onbetamelijke gezegden aan, die ik echter wist niet gebruikt te hebben. Ik zeide hem dit; ik beweerde dat hij de brieven zelf niet gelezen kon hebben; ik verzocht hem dit nog te doen en mij voor altijd uit zijn tegenwoordigheid te verbannen, indien hij bevond, dat ik de door hem aangehaalde woorden gebezigd had, maar, zoo het bleek dat ik ze | |
[pagina 117]
| |
niet had gebruikt, mij dan niet te veroordeelen eer hij mij nader had gehoord. Hij erkende dat de brieven hem slechts waren voorgelezen, en hij beloofde ze nu zelf in te zien, en, indien hij bevond dat ik belasterd was, voortaan geen onbepaald geloof meer te hechten aan hetgeen hem tegen mij door zijn gemalin en zijn zoon mocht worden gezegd. Hij betuigde verder dat hij op mijn vriendschap rekende, en niet geloofde dat ik mij tegen de belangen van zijn huis zou kanten; dat hem aanzoeken om de hand zijner dochter waren gedaan, te eervol om af te wijzen, en dat ik het niet vreemd kon vinden als het mijne bij deze werd achtergesteld. Ik antwoordde, dat hij zich in mijn gevoelens ten opzichte van zijn huis niet bedroog, dat ik mij gereedelijk zou terugtrekken voor den prins van Wales of den keurvorst van Brandenburg, maar dat ik tegenover anderen op zijn goedheid hoopte; dat ik misschien in vermogen en rang, maar zeker niet in verknochtheid aan zijn huis voor iemand onderdeed, en dat hij niet mocht vergeten dat zijn geliefde dochter, zoo zij de mijne werd, in Holland, onder zijn oogen zou blijven. - Wij scheidden ten slotte volkomen verzoend; hij met het stellige voornemen om mij boven allen, den prins van Wales en den keurvorst van Brandenburg alleen uitgezonderd, de voorkeur te geven; ik vol vreugde, dat ik mij zelven vrijgepleit en zijn gunst herwonnen had. De prins vroeg inderdaad mijn brieven van zijn gemalin, en toen deze verzekerde dat ze al verbrand waren, twijfelde hij niet langer aan de waarheid mijner verdediging. Mijn pogingen om ook haar te verzoenen mislukten geheel. Twee uren lang had ik de hardste verwijten, de bitterste beschuldigingen van haar te verduren, en zij eindigde met te betuigen, dat zij haar misnoegen niet kon overwinnen, maar, zoo ik van handelwijs veranderde, God zou bidden om de kracht van mij vergiffenis te schenken. Prins Willem handelde anders; hij liet mij niet aan het woord komen, en sneed iedere poging tot opheldering der zaak af. Mijn hoop bleef dus uitsluitend gevestigd op de toegenegenheid die mij Zijn Hoogheid voortdurend betoonde, en op de standvastigheid van zijn dochter. Een maand ongeveer voor deze uitbarsting, had de moeder van den keurvorst, die haar zoon liever aan een der prinsessen van Boheme gehuwd wilde zien, aan Mademoiselle de HanauGa naar voetnoot1) geschreven, dat Von Borgsdorf, door Mevrouw de | |
[pagina 118]
| |
prinses gewonnen, al zijn best deed om een huwelijk tusschen den keurvorst en Mademoiselle d'Orange te bekuipen; zij verzocht om die reden te mogen weten, wat er aan was van een engagement tusschen de prinses en mij, waarvan het gerucht tot haar was gekomen. Mademoiselle de Hanau deelde mij dien brief mede, en ik toonde hem weêr aan prinses Louise. Deze verzocht daarop Mademoiselle de Hanau te willen antwoorden, dat de geruchten van een engagement tusschen ons volkomen juist waren, en dat de keurvorst, zoo hij aanzoek om haar hand deed, refus zou lijden, want dat zij vast besloten was, nooit iemand anders te huwen dan mij. Van dien brief maakte de keurvorstin bij haar zoon gebruik, maar vruchteloos. Hij liet zich zelfs door deze stellige verklaring niet van zijn voornemen afbrengen. Gedurende den zomer vertoefde het hof te Breda. Ik vond er nu en dan gelegenheid Mademoiselle d'Orange te ontmoeten. Te vergeefs trachtte haar moeder mij van haar te verwijderen; de vader was mij gunstig, en wilde mij niet heenzenden, als ware ik niet te vertrouwen. Den overigen tijd bracht ik in het leger eerst om Antwerpen, later voor Venloo door. In het laatst van October betrokken de troepen de winterkwartieren. De prins was blijkbaar verzwakt en vervallen. Dat de veldtocht geen voordeelen had opgeleverd, was gedeeltelijk daaraan te wijten. Intusschen had de keurvorst zich door Von Borgsdorf laten overhalen om zelf de hand van Mademoiselle d'Orange van haar ouders te komen vragen. Hij kwam met weinig gevolg, op het laatst van November, in Den Haag. Hij begon met aan Mevrouw de prinses den brief te toonen, dien Mademoiselle de Hanau aan zijn moeder had geschreven, doch hij verzekerde haar tevens dat hij zoo hoogen prijs stelde op de verbintenis met haar huis, dat hij desniettegenstaande opzettelijk gekomen was om, zoo mogelijk, de koelheid van haar dochter te overwinnen. Zijn eerste ontmoeting met deze was inderdaad bijzonder koelGa naar voetnoot1). Al de drangredenen van haar moeder vermochten niets | |
[pagina 119]
| |
op de prinses; zij bleef er bij dat zij den keurvorst niet huwen wilde. Zij ging zoo ver van hem dit onbewimpeld te zeggen en hem te verzoeken van niet meer aan haar te denken. Maar van den anderen kant hield Von Borgsdorf niet op van den vorst te beduiden, dat hij zijn voornemen niet kon opgeven zonder zich te vernederen en belachelijk te maken. Hij was overgekomen op uitdrukkelijke verzekering van Mevrouw de prinses, dat hij van haar dochter geen weigering te wachten had. Hij beklaagde zich thans bitter, dat hij op deze betuiging was afgegaan. Ik lag op dien tijd ziek aan een hevige koorts, en wachtte met ongeduld op hetgeen de keurvorst besluiten zou. Ik kon het mij niet ontveinzen, dat, zoo hij bij zijn voornemen bleef, Mevrouw de prinses wel zorgen zou dat het huwelijk gesloten werd, al ware het tegen den wil der dochter. Om te zien wat zijn afwezen kon uitwerken, verwijderde de keurvorst zich voor een poos uit Den Haag. Bij zijn terugkomst vond hij den stand van zaken onveranderd. Maar men was onderwijl met de toebereidselS tot de bruiloft voortgegaan, en had den dag voor het huwelijk bepaald. Nog den avond te voren betuigde de bruid dat zij er haar toestemming niet toe geven kon. Tegen haar wil voerde haar haar moeder den volgenden dag, den 7den December, naar de kerk. De plechtigheid was zeer somber, zoowel om de droefenis der bruid als om de ziekte van den Prins, haar vader....’
Tot zoover het verhaal van den prins van Talmont. Wij hebben niet de minste reden om aan de waarheid er van te twijfelen. Het is met niets, wat van elders bekend is, in tegenspraak; in menig opzicht wordt het door berichten van anderen bevestigdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 120]
| |
Geen wonder, dat de huwelijksplechtigheid droevig was. Ook was zij niet zoo luisterrijk als men anders verwacht zou hebben. ‘Het huwelijk (zegt Van der Capellen) geschiedde zonder groote pompe.’ Wij weten er niet veel meer van dan dat de sleep van het bruidskleed van drap d'argent acht el lang was, en door zes gravinnen gedragen werd. Welk een grootheid! welk een genot voor Amalia van Solms! En dat genot werd nog door een andere, even waardige voldoening verdubbeld. Zij geloofde, dat zij voor haar dochter den gemaal had weggekaapt, dien de Fransche regeering voor Mademoiselle d'Orleans had bestemd, en daarop was zij met reden niet weinig trotschGa naar voetnoot1). De kerkelijke plechtigheid had te vijf uren plaats; te zeven uren was er diner op het Oude Hof, het tegenwoordig paleis in het Noordeinde, door Frederik Hendrik tot het prachtigste gebouw van Den Haag vertimmerdGa naar voetnoot2) en voor zijn douairière bestemd. Na den afloop van het diner was er bal: de oude prins werd op een stoel binnengedragen om het bij te wonen; zijn tegenwoordigheid verhoogde zeker de feestvreugde niet, en zijn toestand was een nieuw verdriet voor zijn arme dochter. Zij weigerde hem, zoo lang hij zoo krank was, te verlaten, en haar gemaal naar buiten 's lands te volgen. Zij bleef bij hem totdat hij drie maanden later overleed. Als wij Talmont mogen gelooven, heeft de Prins nog op zijn sterfbed zijn leedwezen betuigd dat hij haar tegen haar zin had uitgehuwelijkt. Hoe dit zij, het scheiden van vader en dochter was aandoenlijk. De predikant Goethals, die er getuige van geweest is, beschrijft het ons eenvoudig en treffend: ‘Wanneer syne Hoogheyt syne swacke handen haer toereyckte, heeft sy deselve met sulcke groote eerbiediglieyt gekast ende met hare tranen bedauwt, dat my het herte breeckt, als ick noch daeraen gedencke, als oock aen de beweeglycke Godvruchtige propoosten, die hare Cheurvorstelycke Doorluchtigheyt geduerende de sieckte van haer Heer Vader menichmael met my heeft gehouden; daarby komende geduerighe teyckenen van een uytsteeckende kinderlycke liefde ende Godtsalige voorsorge nevens haren Heer Vader.’ | |
[pagina 121]
| |
Wij behoeven niemands verzekering, om te gelooven, dat de prinses bij haar huwelijk alle neiging tot haar minnaar heeft afgelegd. Zij deed wat plicht was. En hij beroemt zich, dat hij, van zijne zijde, haar daartoe heeft vermaand. Hij hield haar voor, dat zij voortaan geen anderen toeverlaat hebben zou dan haar gemaal, en dat haar geluk zou afhangen van de verhouding waarin zij zich tot hem plaatste. Weldra verliet ook hij Holland, zoo hij dacht voor goed; en, op verlangen zijner ouders, huwde hij een prinses van Hessen-Cassel, voor wie hij, naar het schijnt, niet veel meer gevoelde dan de keurvorst voor zijn bruid.
Zoo eindigde de jeugd van Louise d'Orange. Zij mocht zich nog gelukkig rekenen, dat de staatkunde en het familiebelang haar een gemaal als den keurvorst hadden beschikt. Hij was een man, die harer waardig mocht heeten. Zij was met hem gelukkig, zoo gelukkig als hij haar maken kon. Welk een ander lot zou haar te beurt zijn gevallen, indien het eerste plan van haar ouders ware gelukt, indien zij de vrouw van Karel II was geworden! Maar toch, zij had in zich zelve wat van geen omstandigheden afhankelijk is, wat in ieder lot doet berusten, het onwankelbare geloof aan een liefderijke Voorzienigheid en aan een toekomstig leven, waartoe het leven hier op aarde slechts een oefenschool is. Aan het wellustige hof van den losbandigen koning van Engeland zou haar vroomheid misschien een nog lijdelijker, nog zwaarmoediger karakter hebben aangenomen. Maar zeker zou zij ook daar niet volstrekt ongelukkig zijn geweest, en te midden van een verdorven hofstoet haar reinheid en zielenadel onbesmet hebben bewaard. (Gids, 1866 II, blz. 531.) |
|