Verspreide geschriften. Deel 4. Historische opstellen. Deel 4
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hugo de Groot en Maria van ReigersberghGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 2]
| |
aanteekeningen toegelichtGa naar voetnoot1). Wij hopen, dat het publiek hun arbeid naar verdienste waardeeren zal en hen daardoor aanmoedigen om nog andere even belangrijke bescheiden aan den dag te brengen. Want, zoo wij iets in hun bundel misprijzen, het is dat hij niet meer bevat. Waarom ons niet met de brieven van Maria van Reigersbergh de brieven van haar echtgenoot en van haar broeder, die er een geheel mede vormen, tevens gegeven? Zij berusten zeker in dezelfde verzamelingen, waaruit de thans uitgegevene genomen zijn; het bijeenzoeken zou dus niet moeielijk wezen. Twijfelden de uitgevers misschien aan de belangstelling van het publiek, of die de kosten wel vergoeden zou van een zoo lijvig boek? Dan moge hun twijfel treffend beschaamd worden, en een ruim debiet van dezen bundel hun moed en lust geven om door een tweeden aan te vullen hetgeen wij in dezen eersten zoo ongaarne missen. Verwijl kan hier niet dan schaden. De verzamelingen, thans door de welwillendheid der bezitters toegankelijk, kunnen in andere minder vrijgevige handen geraken of zelfs wegraken. Reeds nu worden er in het deel, dat voor ons ligt, brieven van Maria van Reigersbergh gemist, die Brandt, bij het schrijven van zijn Leven van Huig de Groot, ten gebruike gehad heeftGa naar voetnoot2). Zijn die toevallig aan de nasporing der uitgevers ontgaan, of zijn zij reeds niet meer te vinden? Eer het te laat is moge iemand - en wie liever dan de uitgevers zelf? - al wat er nog van de brief- | |
[pagina 3]
| |
wisseling van De Groot en zijn betrekkingen bestaat, verzamelen en in druk geven. Uit geen tijdperk onzer geschiedenis bezitten wij een zoo rijken overvloed van vertrouwelijke brieven als juist uit den tijd van De Groot. Hij en zijn remonstrantsche vrienden, ten gevolge der omwenteling van 1618 uiteengejaagd naar Frankrijk, naar Holstein, waarheen niet al, hadden meer behoefte aan drukke en openhartige briefwisseling, dan de vriendenkringen, die onder gelukkiger omstandigheden bijeen mochten blijven. En de remonstrantsche broederschap heeft voor die gedenkstukken harer waardigste voorgangers steeds liefderijk zorg gedragen: weinig is er van te loor gegaan. Reeds is er veel van gedrukt en door geschiedschrijvers en biographen gebruikt; veel ligt nog in openbare en bijzondere boekerijen weggesloten. De zucht naar juiste en uitvoerige kennis van het verledene, die in onzen tijd tot het uitgeven van zoo velerlei bescheiden beweegt, zal ook dezen verholen schat, vertrouwen wij, aan het licht brengen. Wat ons nog uit dit tijdperk ontbrak, is de briefwisseling eener welopgevoede en toch niet geleerde vrouw, die schrijft zoo als zij gewoon is te spreken, uit wier geschrijf wij ons een denkbeeld kunnen maken van het gezellig verkeer der toenmalige beschaafde kringen. De weinige brieven, van de hand eener vrouw uit de eerste helft der zeventiende eeuw tot ons gekomen, zijn geen eigenlijke losweg geschreven brieven, maar ‘pronkjuweelen van konstrijke vernuften’, de vruchten van gezetten arbeid. Zij geven ons geen proeve van den beschaafden spreektrant, geen denkbeeld van de eigenaardigheid der fatsoenlijke kringen van dien tijd. Neem, bij voorbeeld, het boekje ter hand, door Van Vloten voor eenige jaren uitgegeven: Tesselschade en hare vrienden, en lees daarin de brieven door Roemer's talentvolle dochter geschreven. Hoe bevallen zij u? welken indruk maakt op u de schrijfster? Houdt gij u niet overtuigd, dat het onbillijk zou wezen haar naar dat gezochte en gemaakte geschrijf te beoordeelen, - dat zij, die door al haar bekenden om haar aanminnigheid en vernuft geprezen wordt, geestiger en beminnelijker geweest moet zijn dan zij zich in die brieven aan u voordoet? Het is als zagen wij een bevallige vrouw, uitgedoscht in den tooi eener verachterde mode, met lang verouderden zwier zich bewegen. Wat alleen nooit veroudert, natuurlijkheid, dat ontbreekt haar. Mocht iemand zich verbeelden, dat die gemaaktheid de heerschende toon der toenmalige groote wereld was, hij leze de brieven | |
[pagina 4]
| |
van Mejuffrouw De Groot, en hij zal dien waan laten varen. De vriendenkring van het Muiderslot, waartoe de dochters van Roemer Visscher behoorden, was een Hollandsch hôtel Rambouillet, dat, evenmin als het Fransche, ten voorbeeld kan strekken der maatschappij, waarop het een uitzondering maakte. Maar Maria van Reigersbergh, opgevoed en verkeerende onder de patricische families, spreekt de dagelijksche taal van dezen, en zoo als zij spreekt zoo schrijft zij. De meeste brieven aan haar echtgenoot en aan haar broeder zijn vluchtig opgeschreven, zoo als zij in de pen kwamen, zonder zorg voor vorm en stijl. ‘Ik heb met zoo grooten haast geschreven’ (zegt zij aan het slot van een der brieven) ‘dat ik schier niet weet wat ik geschreven heb.’ Elders: ‘Is hier wat kwalijk in gespeld, zie niet nauw, want ik heb met zeer grooten haast geschreven’Ga naar voetnoot1). Ik behoef wel niet te zeggen, dat juist daardoor, door die haastigheid, haar schrijven ons de beste voorstelling geeft van haar spreken. Chesterfield zegt ergensGa naar voetnoot2) van de brieven van Madame De Sevigné, dat zij eer een onoverdacht gesprek tusschen geestige vrienden gelijken dan brieven, die bestudeerd plegen te zijn, hoe oneigenaardig dat ook is. Hetzelfde kunnen wij van de brieven van Mejuffrouw De Groot zeggen: zij zijn meer vertrouwelijk gepraat dan overdacht geschrijf; zij zijn even natuurlijk als de brieven van Madame De Sevigné, maar oneindig minder geestig, omdat de Hollandsche burgemeestersdochter, en de kring waarin zij verkeerde, oneindig minder geestig waren dan de Fransche edelvrouw en haar betrekkingen. Toch ontbreekt het ook Maria niet aan vernuft en gevatheid; zij stond voor snedig bekend, en zoo betoont zij zich ook in haar brieven. Nicolaas van Reigersbergh, haar broeder, een jongheer van middelbaren leeftijd, maakte veel werk van zijne kleeding en had ze gaarne naar den laatsten Franschen smaak; ontelbaar zijn de commissies voor zijn toilet, die hij aan zijn zuster, tijdens haar verblijf te Parijs, opdraagt. Soms, als zij het hoofd vol zorgen had en verlangend uitzag naar tijding uit Holland, liep zijn brief wat al te lang over den tooi, dien hij zich voor deze of gene feestelijke gelegenheid dacht aan te schaffen. Eens zien wij Maria over die beuzelarij haar geduld verliezen; zij begint haar antwoordGa naar voetnoot3): ‘Mon frère! Eerst, als gij, over | |
[pagina 5]
| |
uwe kleeren.’ Het is wel niet mogelijk in minder woorden iemand gevoeliger te recht te zetten. Het herinnert ons aan een anecdote, die Vondel van haar placht te verhalenGa naar voetnoot1). Een der rechters van haar man, bij wien zij zich wat heftig over het harde vonnis beklaagde, deed haar opmerken dat een Christelijk onderdaan elk wettig gewezen vonnis eerbiedigen moet. ‘En dat van Cajaphas dan?’ vroeg zij; de ander had niets meer te zeggen. Zulke zetten geven aan de overigens al te eenvormige en platte brieven afwisseling en levendigheid. Maar om Maria als schrijfster te beoordeelen, mogen wij ons natuurlijk niet van haar haastige brieven bedienen; wij moeten daartoe de weinige uitkiezen, die blijkbaar met zorg zijn opgesteld. En bepalen wij ons tot dezulke, dan zal ons oordeel, geloof ik, gunstig voor haar bekwaamheid uitvallen. Ik wil u zelf laten oordeelen, en schrijf daarom in de eerste plaats een briefje aan haren Hugo af, het eerste in den bundel, zeker nog in haar jonge jaren geschreven. Ik wijzig alleen de spelling en een enkel verouderd woord, om het stootende weg te nemen en het lezen gemakkelijker te maken.
‘Allerliefste! Ik heb uw drie brieven ontvangen, maar liever had ik u alleen. Ik ben tot nog toe wel te passe geweest, maar zou nu wel ziek beginnen te worden door uw lang uitblijven, alzoo het het mij zeer verdriet en de tijd mij heel lang valt. Ik weet u niets nieuws te schrijven, daar ik niemand heb die mij wat thuis brengt.... Monsieur Diodati is hier geweest en heeft hier een boekje gelaten om aan u te geven; maar ik zend het u niet, opdat het u te eer doe te huis komen.... Mijn moeder doet u zeer groeten, en, bidde u, kom toch zoo haast als het mogelijk is.’ Is dit briefje niet lief gedacht en gesteld? En hoe innemend schildert het ons het huiselijk leven van het jonggehuwde paar. Er straalt een teêrheid van gevoel in door, een ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, die in de latere brieven te zeer gemist wordt. En hoe geestig wordt op de lees- en studeerlust van De Groot gezinspeeld, die hem naar huis zal jagen, nu hij weet dat er een nieuw boek op hem wacht. Maar hoe uitnemend zij schrijven kan, toont Maria eerst als haar gemoed vol is van hevige aandoening; ook haar maakt dan de | |
[pagina 6]
| |
hartstocht welsprekend. Toen De Groot nog onverhoord op het Hof gevangen zat, schreef zij hem twee brieven, die reeds door Brandt, in het Leven van Huig de GrootGa naar voetnoot1), zijn meegedeeld en in den bundel naar het oorspronkelijk op nieuw afgedruktGa naar voetnoot2). Ik wenschte ze beiden in hun geheel te mogen overnemen; om niet te lang te vallen geef ik er slechts één en in uittreksel.
‘Allerliefste! Ik heb tot nu toe niet aan u geschreven, omdat ik u niet wist te ontbieden.... Ik heb nooit eenige zwarigheid in uw noch in mijn zake gehad. Ik ken uw gemoed en met wat conscientie gij in deze en andere dingen altijd hebt gewandeld. Hadt gij voordeel of eere daarin gezocht, wij zouden ons de vernedering moeten aantrekken die ons geschiedt. Nu houd ik voor zeker dat gij nergens in kunt worden verkort.... Al dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene; gerustheid geeft u uw goede conscientie. Voor mij behoeft gij geen zwarigheid te maken. Ik ben ten volle gerust en wel te passe; zoo zijn ook al de vrienden en de kinderen. De woorden die gij tot mij spraakt, eenige dagen voor ons afscheid, komen mij dikwijls te voren, en ik troost mij daarmede: dat het dengenen die best handelen niet altijd best gaat, maar dat dikwijls tegenspoed hun van noode is, opdat zij hun harten van de aarde ten hemel mogen trekken; de gedachte daaraan geeft mij een vasten troost. Bidde u ook te willen gedenken de goede resolutie, die gij altijd bij mij hebt gevonden om zwarigheid uit te staan; geloof vast dat die nu niet minder is. Zorg alleenlijk voor uw gezondheid. Bekommer u nergens mede, opdat het derven van uw slaap uw gezondheid niet verkorte....’ Mij treft deze brief bijzonder. Geen sierlijke woorden verbloemen hier ijdelheid van gedachten, maar een fier en edel karakter uit zich in waardige, gepaste bewoording. ‘Al dat ik u wenschen kan is dat God u gezondheid verleene; gerustheid geeft u uw eigen conscientie,’ - zonder het te weten, spreekt de fiere vrouw den stoïcijnschen dichter na: ‘Det vitam, det opes; aequum mi animum ipse paraboGa naar voetnoot3).’ Of kende de gade van Grotius den Latijnschen dichter? Elders haalt zij een spreuk van Seneca aan. Maar waarom zouden wij hier aan een aanhaling van eens anders woorden denken, daar het gezegde zoo juist met haar eigen inborst en denkwijze strookt? | |
[pagina 7]
| |
Zij was geen calvinist; die zou de menschenwaarde niet zoo hoog gesteld hebben, en van God meer te bidden hebben gehad dan goede gezondheid. Maar zij was remonstrantsch in haar hart, en wij verwonderen ons niet als wij haar in later dagen ijverig tegen de voorbeschikking hooren disputeeren. De theologie van de partij, waartoe haar man behoorde, was de eenige die aan haar zelfgenoegzaam karakter paste. Dat de schrijfster van zulke brieven de pen kunstig genoeg hanteert om, als zij er zich op toelegt, een boek te kunnen maken, dat zij, even goed als menige Française, hare mémoires zou kunnen schrijven, zal mij een ieder gaaf toestemmen. Toch verraste het mij, toen ik vond dat zij zich daarmede inderdaad heeft bezig gehouden; het is zoo ongewoon een Hollandsche vrouw voor het nageslacht haar levensgeschiedenis te zien schrijven. ‘Mijn huisvrouw (zegt De Groot in 1639) neemt nu en dan wat tijds om haar historie te dicteren’Ga naar voetnoot1). Dat is al wat wij van dit haar werk weten; Brandt zelfs, dien alle papieren van De Groot en zijn betrekkingen, zoo vele er nog voorhanden waren, waren toevertrouwd, had van Maria's gedenkschriften niets gezien. Denkelijk had zij ze niet voltooid en ze zelf vernietigd. Ook de uitgevers gewagen, in hun levensschets van Maria van ReigersberghGa naar voetnoot2), met een enkel woord van dit geschrift, dat wij zoo gaarne, al ware het ook onvoltooid en gebrekkig, bezitten zouden. Voor de geschiedenis, bepaaldelijk voor de geschiedenis der zeden, die waarlijk niet de minst belangrijke is, zou het een onschatbare bijdrage wezen. Nu wij de gedenkschriften missen, moeten wij ons met de brieven vergenoegen, en ook deze leeren ons van het huiselijk en maatschappelijk leven van dien tijd menige wetenswaardige bijzonderheid. Misschien vind ik straks aanleiding er iets van meê te deelen. En over den stand der partijen, sedert den coup d'état van 1618 tot aan het jaar 1632, leeren wij er veel nieuws uit, al zijn het juist niet alle belangrijke zaken. Bovenal mogen wij er De Groot van nabij in gadeslaan, in zijn doen en zijn wenschen, met zijn groote deugden en zijn kleine gebreken. Niet minder dan in zijn eigen brieven leeft hij in de brieven zijner huisvrouw. Ook de briefschrijfster zelf geeft zich openhartig, en juist zooals zij is, aan ons te kennen, en zij is de nadere kennismaking wel waardig. Niemand die niet van haar gehoord had, ik zeg niet, geen | |
[pagina 8]
| |
Hollander, maar geen Europeër. De gade van De Groot, den vermaardsten geleerde sinds Erasmus, heeft zich door haar kloeke, zelfopofferende daad voor altijd even beroemd gemaakt als haar echtgenoot; die van De Groot gehoord heeft, heeft ook gehoord van Maria van Reigersbergh. Maar, tot op de uitgaaf dezer brieven, kende haar niemand goed en vertrouwelijk; het is de verdienste van dezen dat zij ons de beroemde vrouw zoo levendig voorstellen, als gingen wij jaren met haar om. De uitgevers hebben in een uitvoerige inleiding het leven en karakter hunner heldin ons voor oogen willen stellen: maar, mij dunkt, zij hebben te weinig van de nieuwe bouwstof, die zij u zelven hadden aangebracht, gebruik gemaakt. Het karakter, dat in de brieven zoo sprekend uitkomt, is in hun beschrijving te vaag en te onzeker; hun Maria van Reigersbergh is nog te veel de heldin der oude overlevering. Ik wil het denkbeeld dat ik mij van haar, onder het lezen harer brieven en met behulp van andere bescheiden, gevormd heb, trachten weêr te geven, en daartoe haar voorstellen zoo als zij zich in de gewichtige oogenblikken van haar leven betoond heeft. Natuurlijk kunnen wij haar levensloop niet afgescheiden van dien van haar echtgenoot beschouwen; de trouwe gade deelde in al wat haar man te beurt viel. En hoezeer wij pogen het oog op haar gevestigd te houden, gedurig wordt het naar den grooten man afgetrokken, in wiens glans, zoo als het behoort, haar zwakker licht opgaat.
In het jaar 1608 was Mr. Hugo de Groot, advokaat-fiskaal van Holland, Zeeland en WestfrieslandGa naar voetnoot1), vier en twintig jaar oud geworden. ‘Om zijn leven met meer genoegen door te brengen, en zich met nieuwen lust in zijn pas verkregen ambt te kwijten, besloot hij, op raad zijner ouders, naar een rustige echtgenoot om te zien, die bekwaam ware om hem in allerlei voor- en tegenvallen des vlottenden levens de hand te bieden. Hij wierp het oog op juffrouw Maria van Reigersbergh.’ Zoo kalm verhaalt ons de biograaph BrandtGa naar voetnoot2) de verliefdheid en het huwelijksplan van Mr. Huig de Groot. En zijn voorstelling is zeker juistGa naar voetnoot3); zij komt overeen met de zeden van den toenmaligen tijd; want ons verstandig voorgeslacht zag in het huwelijk vooral een maatschappelijken staat, die met het oog op de maatschappij | |
[pagina 9]
| |
verstandig moest gekozen worden. De patricische families in het bijzonder, en tot dezen behoorden onze bruidegom en bruid beiden, gaven aan hun gevoel in dezen den teugel niet ruim. Geen beter voorbeeld dan dat van den zededichter Cats, die ons zelf zijn wedervaren, in zijn Twee en tachtigh-jarigh leven, verhaalt. Hij was als jonkman smoorlijk verliefd geraakt op een bevallige juffer; nog met den voet in het graf verkomt hij, als hij aan die dagen gedenkt: 't Is vreemd als ik haar zag wat vreugd' dat ik ontfing,
My dacht dat voor mijn ziel de hemel openging.
En zijn liefde werd even innig beantwoord; hij vond ‘dat zij in all's zijn liefde kwam gemoeten;’ hij was verrukt in het uitzicht op een liefdevollen, gelukkigen echt. Wie verwacht niet, na zulk een begin, een heugelijk of tragisch einde, althans een poëtisch einde? Maar wij stooten op plat proza. De vader der geliefde had bankroet gemaakt; een gedienstig vriend bracht Cats onder het oog dat hij ‘ter beurs veracht’ was, en dat het voor een advokaat een slechte partij zou wezen zulk een bankroetier aan te trouwen. Dat was den welwikkenden vrijer genoeg; hij reet zich de liefde uit het hart, hij had het meisje innig bemind; ‘maar ziet, haar's vader's val die sloeg haar uit de baan.’ Wat er van de arme geworden is wordt ons, als van minder belang, niet vermeld; maar de goede Cats is zijn hartstocht meester geworden, en voor zijn verstandig besluit door God - hij erkent het dankbaar - gezegend; ‘daar hij het niet en zocht, werd hem een lieve vrouw van Gode toegebrocht.’ En die lieve vrouw was van goeden huize en niet onbemiddeld. Hij is gelukkig met haar geweest. Even beredeneerd was het huwelijk van Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh. Zij waren beiden voor elkander een goede partij; beiden hadden eenig vermogen en goede familie; hun weêrzijdsche betrekkingen konden hen in de wereld voorthelpen. Hoor hoe De Groot, in later dagenGa naar voetnoot1), het aanzien van zijn geslacht en dat zijner huisvrouw verheft: ‘Mijn voorouders, genoemd Cornets en De Groot, hadden de stad Delft ettelyke honderd jaren zeer loffelijk helpen regeerenGa naar voetnoot2). Door mijns vaders moeder kwam ik van de Heemskerken, welk geslacht van | |
[pagina 10]
| |
ouds gekend is geweest onder de edelste geslachten van Holland. Mijn naaste vrienden waren gehuwelijkt aan zeer edele huizen, als aan het huis Almonde, gekomen van de heeren van Strye, en aan de huizen van Renes en Uit den Eng tot Utrecht. Ik had mijn bloedverwanten in de regeering, niet alleen van Delft, maar ook van Leiden, Amsterdam en andere steden, ook in alle de voornaamste collegiën van het land. Door mijn huisvrouw, een dochter van den burgemeester ReigersberghGa naar voetnoot1), die het land van Zeeland en het huis van Nassau goede diensten had gedaan, was ik vermaagschapt aan de beste huizen van Zeeland, hebbende mijn verwanten in de steden en collegiën aldaar?’ Dat waren betrekkingen om op te bouwen; geen grootheid die op zulke grondslagen niet te vestigen was. En de jeugdige man zelf was onder de uitstekendsten van het land uitstekend. Op vijftienjarigen leeftijd was hij al, om zijn buitengewone gaven, door de Staten aan een plechtig gezantschap naar Frankrijk toegevoegd, en Hendrik IV had hem openlijk het wonder van Holland genoemdGa naar voetnoot2); in de geleerde wereld, bij Lipsius, bij Scaliger, bij Vossius, stond hij hoog, ver boven zijn jaren, aangeschreven; als advokaat had hij een uitgezochte praktijk gehad; reeds bekleedde hij een gewichtige staatsambt, zoo als zelden aan mannen van zijn leeftijd was toevertrouwd, en geen ambt, hoe hoog ook, scheen buiten zijn bereik. Dat de bruid haar luisterrijken bruidegom eerde en liefhad, is ons uit haar briefje, dat ik hierboven aanhaalde, reeds gebleken. Dat de bruidegom door zijn geluk niet overstelpt werd, blijkt uit een Latijnschen briefGa naar voetnoot3), dien hij, een maand na de bruiloft, aan Nicolaas van Reigersbergh, zijn schoonbroeder, toen te Parijs vertoevende, schreef. ‘Mijn broeder’ (zoo begint hij) ‘want broeder mag ik u noemen niet alleen uit kracht onzer oude vriendschap, maar ook naar het recht onzer nieuwe verwantschap, een recht, dat uw zuster, sedert een maand aan mij gehuwd, wel niet zal durven loochenen, - waar gij zijt en hoe gij het maakt verlang ik zeer te weten.’ Daarna iets over Frankrijk en Fransche zaken, iets over de bruiloftsverzen, in het bijzonder over ‘het geleerde gedicht van Heinsius, onovertroffen in zijn soort.’ ‘Neem mij niet kwalijk’ (zoo besluit hij) ‘dat ik u niet meer schrijf, maar | |
[pagina 11]
| |
het ontbreekt mij aan stof; meer zal ik u kunnen schrijven, als ik weêr in Den Haag terug ben.’ Van Maria en van de wittebroodsweken geen woord. Ik geloof niet dat Cats het hem verbeterd zou hebben. Van het huiselijk leven der jonggehuwden gedurende de eerstvolgende jaren is ons niets bekendGa naar voetnoot1); doch wij twijfelen er niet aan, of het is, over het geheel genomen, gelukkig en kalm geweest. Zij verkeerden in de eerste kringen, gezien en geëerd; hun middelen van bestaan waren onbekrompen. De Groot bleef zich oefenen op het studeervertrek, en gaf telkens boeken uit die zijn letterroem verhoogden. Zijn echtgenoote vormde zich tot een bekwame huishoudster, tot een goede financier zelfs, zoo als de Hollandsche vrouwen plachten te zijn; vijftig jaar te voren had Guicciardini het reeds als iets eigenaardig Hollandsch opgemerkt, dat ook de vrouwen in handels- en kantoorzaken bedreven waren. In 1613 verliet De Groot zijn post van advokaat-fiskaalGa naar voetnoot2); die werkkring stond hem sinds lang niet aan. De fiskaal, zooveel als thans de prokureur-generaal, had de beschuldigden bij den Hoogen Raad te vervolgen, straf tegen hen te eischen, het vonnis hun aan te kondigen en bij de uitvoering tegenwoordig te zijn. Voor het zacht gemoed van De Groot waren die plichten dikwijls smartelijk. Hij wenschte naar een andere betrekking. Wel had hij uitzicht bij voorkomende vacature raadsheer in den Hoogen Raad te wordenGa naar voetnoot3), maar op zulk een gelegenheid te wachten was te onzeker. Toen hem de opengevallen plaats van pensionaris der stad Rotterdam werd aangeboden, nam hij die, na eenige aarzeling, op zekere voorwaarden aan. Het ambt was aanzienlijk en gewichtig. De pensionaris, door de puristen in het Hollandsch ‘loontrekkend dienaar’ geheeten, was zeker in naam slechts de dienaar der stadsregeering, die hij met rechtsgeleerd advies moest voorlichten en wier besluiten hij moest doen uitvoeren. Maar inderdaad was een bekwaam pensionaris meer de leidsman dan de dienaar der regeering. Zijn advies werd doorgaans gevolgd; de mindere zaken beschikte hij naar zijn goeddunken, op zijn verantwoording. Hij stond tot de vroedschap en de burgemeesters in dezelfde verhouding als de lands-advokaat tot de Staten en de Gecommitteerde Raden. En Rotterdam was nu reeds in handel | |
[pagina 12]
| |
en in opbrengst van belastingen, bij gevolg in macht en invloed, de tweede stad van Holland; de pensionaris van zulk een stad was een man van gewicht. De Groot ging als zoodanig ter dagvaart, en deed doorgaans bij de Staten het woord voor zijn stad; zijn talenten hadden nu gelegenheid om schitterend uit te komen. EerlangGa naar voetnoot1) kreeg hij in het college der Gecommitteerde Raden - een permanent college uit de Staten van Holland - zitting; daardoor kreeg hij invloed op het dagelijksch beheer der provincie en kwam hij in nauwe aanraking met den landsadvokaat, Johan van Oldenbarnevelt. Deze was zelf zijn politieke loopbaan als pensionaris van Rotterdam begonnen; thans was hij bedaagd, en spoedig zou hij een medehelper, een opvolger behoeven. Al meer en meer kwam De Groot voor die hooge eer in aanmerking. Zoo gewenscht in zich zelf, zoo veel belovend voor de toekomst scheen voor De Groot het nieuwe ambt, dat hij loffelijk en tot genoegen zijner meesters waarnam. En toch had Maria van Reigersbergh later maar al te veel reden om uit te roepen: ‘Ik wenschte dat wij Rotterdam nooit gezien hadden.’ Door zijn betrekking werd De Groot in de heillooze burgertwisten, die bij zijn aanvaarden reeds in vollen gang waren, betrokken; zijn bekwaamheid en talenten deden hem daarbij een voorname rol spelen; bij de ontknooping was hij een der weinigen die door den coup d'état getroffen werden. Toen hij ter Statenvergadering werd ingeleid, was de gereformeerde Kerk in Remonstranten en Contra-remonstranten verdeeld, en verdeeldheid in de Kerk was tweedracht in den Staat; want Kerk en Staat waren nauw verbonden, de predikanten oefenden invloed op de regeering, de regeering had het opperbestuur over de Kerk. De gereformeerde Kerk, tegelijk met den onafhankelijken Staat geworden en opgegroeid, en tegen dezelfde vijanden te verdedigen, was staatskerk; het scheen onredelijk haar, met wie de Staat stond of viel, aan de Roomsche en andere gezindheden gelijk te stellen. Onzijdigheid van den Staat boven de kerkgenootschappen was de vrome wensch van enkelen, maar de verwezenlijking daarvan werd door het vooroordeel en de hartstocht der menigte hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk gemaakt. Zoo nam de Staat de belijdenis der gereformeerde Kerk aan, ook het artikel waarbij hem ten plicht werd gesteld de zuivere | |
[pagina 13]
| |
Evangelieleer tegen de dwaalleer te beschermen. Dat noodlottige artikel maakte den Staat tot theologant, bij leerstellige geschillen der predikanten had hij te onderzoeken wat waarheid, wat dwaling was, de rechtzinnigen in hun recht te handhaven, de ketters te helpen censureeren en uitwerpen. Ten ware hij verkoos, in plaats van zelf te onderzoeken en zelf te oordeelen, de beslissing van het synodaal kerkbestuur blindelings aan te nemen, en diens vonnis uit te voeren; maar deed hij dat, waarin onderscheidde hij zich dan van koning Philips van Spanje, die ook de uitspraak der gevestigde geestelijkheid gehoorzaam had uitgevoerd? De eerste gereformeerden daarentegen hadden aan den koning den eisch gesteld, zelf met eigen oogen te zien, of niet hun belijdenis met Gods woord en de waarheid overeenkwamGa naar voetnoot1). Zoo werden de Staten des lands als scheidsrechters geroepen in de godgeleerde twisten van Arminius en Gomarus, waaraan alle predikanten en de geheele gemeente deelnamen. Bevoegde scheidsrechters voorwaar! Velen hunner behoorden tot de zoogenoemde libertijnenGa naar voetnoot2), dat is tot de onverschilligen, die zelfs den strijd van Roomsch en onroomsch niet belangrijk achtten, en die den vrede in de Kerk tot elken prijs wilden koopen, die de inquisitie der Roomschen en de bloedplakkaten en den overmoedigen priesterstand haatten, maar eveneens van predikanten-regeering en ketterjacht en afsnijding een afkeer hadden. Zulk een libertijn was de landsadvokaat zelf, wiens geliefkoosde spreuk luidde: ‘Niets te weten geeft het zekerste geloof’Ga naar voetnoot3). En daaruit volgde, dat niets te beslissen omtrent de geschilpunten het zekerst eenigheid in de Kerk onderhield; naar dien stelregel was de politiek der Staten van Holland, wier leidsman hij was, gericht. Rust in de Kerk verlangde hij, hoe dan ook: of Arminius dan of Gomarus gelijk had en gelijk kreeg was hem tamelijk onverschillig. In den laatsten nacht van zijn leven bewees hem de eerwaarde Walaeus dat hij, zonder het zelf te weten, op het stuk der praedestinatie rechtzinnig Contra-remonstrantsch wasGa naar voetnoot4). De praedestinatie was het waarover getwist werd, aan dat leerstuk hingen alle andere geschillen. Hoe weinigen waren in | |
[pagina 14]
| |
staat de beteekenis er van te doorgronden! Geen dieper verborgenheid voor den denkenden, zich zelf beproevenden Christen, dan hoe naast Gods alwetendheid en albestuur de zedelijke vrijheid van den mensch bestaan kanGa naar voetnoot1). En daarover werd door onkundigen op wagens en schuiten, in de kroegen gedisputeerd: het was meer dan Gods naam die daar ijdelijk gebruikt werd. Jaren lang had die twist al geduurd, en gedurig werd hij heviger. Door zich aanhoudend en bijna uitsluitend met dit eene vraagstuk bezig te houden, begonnen de ijveraars het voor het eene noodige aan te zien; een Kerk, waarin het niet naar hun zin beslist was, waar hun opvatting niet als de algemeene belijdenis was aangenomen, was hun geen Kerk; liever dan het onbeslist te laten, wilden zij de halve gemeente afsnijden en aan Satan overleveren. Die zoo vurig overtuigd waren wisten de gemeente te ontvlammen; de menigte, die nauwelijks begreep wat eigenlijk het punt in geschil was, hield zich aan haar ijverende leeraars. En zulk een fellen brand dacht de regeering met goede woorden te blusschen! Als rechters van het geschil lieten de Staten voor zich de hoofden der partijen hun meeningen bepleiten; maar zij velden geen vonnis; zij wilden den twist bijleggen, niet beslechten. In hun plakkaten vermaanden zij, ‘dat niemand zou gevoelen boven hetgeen hij behoort te gevoelen’; zij gelastten den predikanten de geschillen niet op den kansel ter sprake te brengen; zij verklaarden de punten in geschil van ondergeschikt belang. De voorbeschikking van ondergeschikt belang! Zij betrof het wezen der gereformeerde belijdenis, oordeelden de rechtzinnigenGa naar voetnoot2): het wezenlijke onderscheid tusschen Roomsche en hervormde kerkleer was de leer der zaligheid, die volgens de Roomsche kerk door goede werkenGa naar voetnoot3), volgens de gereformeerde Kerk door Gods genade alleen te verwerven was; in het stelsel der Roomsche godgeleerdheid kwam dus de vrije wil van den mensch te pas, want zonder vrijen wil geen goede werken, maar in de protestantsche theologie mocht het geloof, waardoor de mensch Gods genade deelachtig wordt, niet aan 's menschen vrijen wil, maar alleen aan Gods genadige beschikking, voor alle eeuwigheid genomen, eerbiedig worden toegeschreven. Dus was de voorbeschikking de grondslag waarop het geheele gereformeerde kerkgeloof berustteGa naar voetnoot4); en dien grond- | |
[pagina 15]
| |
slag zou men prijs geven, het ondermijnen er van zou men onverschillig aanzien, alleen omdat een libertijnsche overheid kon goedvinden het leerstuk onbelangrijk te achten? Neen, zoo als de ware | |
[pagina 16]
| |
geloovigen den koning van Spanje minder gehoorzaamd hadden dan God, zoo moesten zij ook nu God meer gehoorzamen dan de verdoolde regeering. Dus werd de strijd tegen de Remonstranten een verzet tegen de wereldlijke overheid; buitendien, om andere redenen waren de predikanten sedert lang op de Staten verbolgen. De strenge Calvinisten vorderden van de regeering tweëerlei: vooreerst zelfstandigheid der Kerk, zelfregeering, vrij beroep van leeraars en kerkeraad, vrijheid van vergadering, vrije oefening der censuur. Die eisch was billijk; zonder vrijheid kon de Kerk zich niet ontwikkelen. Maar nevens de vrijheid voor zich zelven vorderden zij nog van den staat belemmering der andere kerkgenootschappen en medewerking tot het uitvoeren hunner censuur. Die tweede eisch - behoeven wij het te zeggen? - was onredelijk. En beiden tevens inwilligen kon de regeering onmogelijk. Moest zij de censuur der predikanten helpen uitvoeren, de afgesneden lidmaten helpen uitstooten, dan moest zij invloed hebben op het benoemen der predikanten die censureeren zouden, op den gang der procedure, op de behandeling der veroordeelden. Wilde zij, in het belang des lands, de vrijheid van godsdienst zoo min mogelijk belemmeren, dan moest zij waken dat geen eigenmachtige synode haar tot strengheid dwingen kon. Een van beiden: of de Kerk moest ophouden staatskerk te zijn, of zij moest onder den invloed van den Staat blijven; een zelfstandige Kerk mocht bestaan, maar geen zelfstandige staatskerk. Hoe gelukkig zouden èn Kerk èn Staat geweest zijn, als zij het betere deel gekozen hadden, maar zij kozen het kwade. De onredelijke eisch der kerkelijken werd door de regeering gedeeltelijk toegestaan; onwillig en schoorvoetend leende zij haar macht tot het weren der afwijkende kerkgenootschappen en het afsnijden der ongezonde leden. Maar wat de Kerk met recht vorderen kon, dat de regeering haar vrijheid en zelfregeering toestond, dat werd geweigerd. De Kerk achtte zich dubbel verongelijkt om hetgeen haar onthouden werd, en om hetgeen haar slechts gedeeltelijk werd verleend. Zoo stonden de zaken, toen De Groot als pensionaris van Rotterdam onder de Staten van Holland zitting kreegGa naar voetnoot1). Dat hij die betrekking aanvaard had, bewees reeds hoe hij over de aanhangige verschillen, en de middelen om ze bij te leggen, dacht. Want | |
[pagina 17]
| |
Rotterdam had tot nog toe, onder het pensionarisschap van Elias van Oldenbarnevelt, den broeder van den advokaat, de staatkunde van dezen krachtig ondersteund. En onder al de steden van Holland was Rotterdam misschien de eenige, waar de meerderheid der bevolking de Remonstrantsche gevoelens was toegedaan. De Groot was dan ook uit volle overtuiging een voorstander van de staatkunde, tot nog toe door de Staten ten opzichte der Kerk gevolgdGa naar voetnoot1). Hij was het twisten van het gemeen, over hetgeen het niet verstond, zoo moede als iemand. Even als Oldenbarnevelt, achtte hij het geraden den twist te smoren en aan de partijen het zwijgen op te leggen. Maar om geheel andere redenen dan die Oldenbarnevelt bewogen. Het was er ver van af dat De Groot, als deze, de godgeleerdheid en godgeleerde onderzoekingen geminacht zou hebben; integendeel, hij was een theologant in zijn hart. De heilige schriften, de kerkvaders, de middeneeuwsche doctoren, de kerkhervormers, de roomsche apologeten kende hij zoo goed als de geleerdste professor-theologiae. Maar die uitgebreide wetenschap had hem voor de eenzijdigheid en den bekrompen geloofsijver der kerkelijken gevrijwaard. Overtuigd dat zijn geloof het dichtst bij de waarheid kwam, wist hij toch uit eigen ervaring, dat ook voor het gevoelen der tegenpartij veel te zeggen was. Hij erkende dat de leer der voorbeschikking en van den vrijen wil tot de twijfelachtige leerstukken behoorde, waaromtrent de Kerk vrijheid van meening kon toestaan; de Roomsche Kerk had zulke vrijheid altijd gelaten. Hij zelf was Remonstrant, maar hij wenschte in de staatskerk beide meeningen veroorloofd te hebbenGa naar voetnoot2), hij wenschte om zulk een verschil van opvatting de eenigheid der Kerk en de broederschap der gereformeerde Christenen niet verbroken te zien. In het algemeen was De Groot aan de uiterlijke eenheid der Kerk meer gehecht dan zij mij voorkomt te verdienen. Immers, wat beteekent uitwendige eenheid bij innerlijke tweespalt? Wat baat het of wij samenkomen tot denzelfden eeredienst, maar met verschillend geloof in het hart? En zal het niet altijd gaan als het in den tijd van De Groot gegaan is; zal de eene meening in de Kerk de andere niet trachten te verdringen? Zoo brengt men den strijd van buiten naar binnen over; in plaats van strijd tusschen twee gezindheden krijgt men in één genootschap burger- | |
[pagina 18]
| |
oorlog. Naar eenstemmigheid, naar eensgezindheid te streven is goed; die te veinzen is nutteloos. Beter de tweespalt der meeningen door verscheidenheid van kerkgenootschappen aan den dag gelegd, dan ze vermomd achter een geveinsden vrede. De Groot, als ik mijn oordeel zeggen zal, had den aard der gezegende reformatie niet begrepenGa naar voetnoot1); hij was niet protestant in den waren zin des woords. Zijn ideaal was de eerste Christenkerk; hij haakte naar eene, daaraan beantwoordende, algemeene, apostolische Kerk, die, door eenheid alleen in het hoog noodige te vorderen en in al het twijfelachtige vrijheid te laten, alle Christenen, Roomsche en onroomsche, zou kunnen omvatten. Daarom verkoos hij boven alle andere de bisschoppelijke kerk van Engeland, die, het midden tusschen katholieken en protestanten houdende, de geschiktste scheen om ze beiden op te nemen. En zoo oordeelde hij in den tijd, toen juist de steeds toenemende puriteinen bewezen, hoe ongenoegzaam zulk een tweeslachtige kerk bevonden werd! Hij kon het den kerkhervormers niet vergeven, dat zij aan hun afkeer van de middeneeuwsche misbruiken de eenheid der Kerk hadden opgeofferd. Hij begreep niet dat zij iets anders hadden beoogd, dan het herstellen van de apostolische kerk der eerste Christenen; dat zij, desonbewust, naar de eischen van hun eigen tijd, niet naar het voorbeeld van een lang vervlogen eeuw, het ontaarde Christendom hadden hervormd. Hij hield niet van Luther, nog veel minder van Calvijn; Erasmus was de man naar zijn hart: Erasmus, geleerd als hij zelf, humanist, vrijzinnig, afkeerig van de middeneeuwsche misbruiken der Kerk, maar nog afkeeriger van de uitspattingen eener eenzijdige overtuiging en van een vervolgzieken geloofsijver; Erasmus, die, liever dan de eenheid der Kerk te verbreken, de gewenschte hervorming had opgegeven. Met zulke inzichten moest De Groot natuurlijk hetzelfde bedoelen, dat de Staten steeds op het oog hadden gehad, het bijeenhouden der gereformeerde Kerk, het beschermen der Remonstranten in de Kerk, het uitdooven van den ijver en het getwist. Niets scheen billijker, niets verdraagzamer, maar inderdaad was de handelwijs der Staten partijdig en onrechtvaardig. De Remonstranten verlangden niet meer dan dat hun gevoelen als Christelijk en gereformeerd geduld werd; zij waren dus met de | |
[pagina 19]
| |
uitspraak der Staten voldaan. Maar de rechtzinnige ijveraars - ten onrechte, ik stem het volgaarne toe - achtten het punt van verschil zoo gewichtig, dat zij met de Remonstranten geen broederschap konden houden. Was het dan niet hard hen te dwingen vereenigd te blijven met menschen, van wie zij zich ten duurste verplicht rekenden te scheiden? Werd het hun niet ondragelijk daarenboven te moeten zwijgen, als zij zijdelings den grondslag van hun geloof zagen ondermijnen? Als zij van den kansel de gemeente voor de heillooze dwaalleer waarschuwden, dan werden zij als overtreders van de plakkaten door de wereldlijke regeering bestraft en, bij herhaling, afgezet, soms de stad uitgebannen. Hier en daar liet men oogluikend toe dat zij in bijzondere gebouwen de welaangename leer der voorbeschikking, die in de kerken verzwegen moest worden, heimelijk verkondigden. Maar elders werd hun ook dat verboden. De beruchte keur van Schieland verbood zulke afzonderlijke prediking op een boete van drie honderd gulden voor den hoorder zoowel als den prediker en op verbeurte van het gebouw. Zulke plakkaten waren zeker gematigder dan de bloedplakkaten, maar van gelijke strekking. Geen wonder dat zij het volk verbitterden. De regeering had een gevaarlijken weg ingeslagen, waarop zij niet kon blijven stilstaan, en die tot volslagen overheersching leiden moest. En toch, het lag voor de hand hoe op vreedzame wijs de steeds hooger klimmende twisten te eindigen waren. Een van beiden: de regeering moest zelf, of zoo zij zich onbevoegd rekende, door een synode langs den wettigen weg het godgeleerd geschil laten uitwijzen, en dan aan de veroordeelden vergunnen de Kerk te verlaten en een eigen genootschap, zooals de Lutherschen en doopsgezinden, te vormen. Of verkoos zij aan beide partijen in de Kerk gelijke rechten te verzekeren, dan moest zij toch toelaten, bewerken zelfs, dat zij zich van elkander tot twee gemeenten afzonderden, en het aan de verzoenende werking van den tijd overlaten ze naderhand te hereenigen. Van zulk een vrijwillige splitsing is meermalen sprake geweest, maar ernstig is zij wel nooit bedoeldGa naar voetnoot1); zij streed te zeer met de staatkunde, tot nog toe jegens de Kerk gevolgd: steeds hadden de Staten getracht de Protestanten van alle gezindheden binnen ééne staats- | |
[pagina 20]
| |
kerk te vereenigen; zouden zij nu hun eigen werk gaan sloopen en van de ééne Kerk er twee maken, beiden zwak en tegen de Roomsche Kerk niet opgewassen? Uit vrees voor zulk een scheuring hielden de Staten sedert twintig jaar elke synode tegen, die niet door het herzien der geloofsbelijdenis den toegang der Kerk voor gematigde Lutherschen en wederdoopers wilde openstellenGa naar voetnoot1). De godsdiensttwisten bepaalden zich tot Holland en Utrecht; in Overijsel en Gelderland waren maar weinige Remonstranten, in de andere provinciën zoo goed als geene. Daarom wilden de Staten van Holland en Utrecht de twisten, als hen alleen betreffende, alleen, buiten medeweten van de Staten der overige gewesten, afdoen. Maar dezen oordeelden dat de Nederlandsche gereformeerde Kerk een geheel was, en dat de vrede dier Kerk een aangelegenheid was van het geheele land. Zij wenschten dat het geschil op een nationale synode onderzocht en beslecht zou worden. Juist hetgeen de Staten van Holland vast besloten waren nooit te gedoogen. Een provinciale synode, onder hun matigend toezicht, konden zij des noods nog toestaan, maar een nationale synode, die ongetwijfeld de partij, waartoe de meeste regenten behoorden, en die als de zwakste op de regeering steunde, de partij der Remonstranten, veroordeelen zou, - tot zulk een synode zouden zij nimmer hun toestemming geven. Buitendien kwetste het hun zelfgevoel, dat met een aangelegenheid, die hun alleen aanging, de Staten van andere provinciën zich durfden bemoeien. Sedert Leicester de regeering verlaten had, had Holland zich steeds eigenmachtig zelf geregeerd, en op den algemeenen gang der zaken een invloed geoefend, geëvenredigd aan zijn welvaren, zijn macht, zijn bijdrage tot de algemeene uitgavenGa naar voetnoot2). Dat had den naijver der kleinere gewesten gaande gemaakt, doch er had zich nog geen goede gelegenheid voorgedaan om Holland te vernederen en te dwingenGa naar voetnoot3). Maar in deze kerkelijke twisten was de bevolking van Holland blijkbaar tegen de regeering ingenomen; en van de Staten zelven werkte een minder- | |
[pagina 21]
| |
heid, waartoe het groote Amsterdam behoorde, de bedoelingen en besluiten der meerderheid tegen. Zoo ooit, dan was het thans de tijd om Holland te doen gevoelen, dat het maar een lid der Unie was, met niet meer rechten dan de andere leden. Vier provinciën besloten, als Holland zich niet vrijwillig naar hun verlangen schikte, het te overstemmen en bij meerderheid van stemmen tot het bijeenroepen van een nationale synode, ter herstelling van den vrede der Kerk, te besluiten. De rechtsvraag was: is de godsdienst aan de beschikking van de Staten-Generaal onderworpen of aan de Staten der afzonderlijke gewesten voorbehouden? Holland beweerde het laatste, en, mij dunkt, het had afdoende gronden voor zijn beweren. De Unie van Utrecht liet uitdrukkelijk de vereenigde provinciën vrij omtrent de religie te handelen zoo als elk van haar goeddochtGa naar voetnoot1), onder voorbehoud alleen der gewetensvrijheidGa naar voetnoot2). En zoo lang men nog hoop had binnen de Unie eenige Roomsche gewesten van het Zuiden te trekken, kon men wel geen andere bepaling makenGa naar voetnoot3). Toen in 1595 Maurits, met medeweten der Staten, in onderhandeling met afgevaardigden der Zuidelijke gewesten over deelname aan de Unie getreden was, had hij hun dan ook vrije beschikking in de kerkelijke zaken toegezegd. En eveneens had elk der Noordelijke provinciën zich eigene kerkwetten gegeven, zonder daarin de Staten-Generaal te kennenGa naar voetnoot4). Hoe wenschelijk het dus ook wezen mocht, dat de godsdienst als een nationale zaak op eenparigen voet door de geheele Unie werd geregeld, tot nog toe waren tot zulk een regeling de Staten-Generaal niet bevoegd; | |
[pagina 22]
| |
elke provincie kon daarin met volle recht handelen zoo als zij oordeelde te behooren. Dus als Holland weigerde zijn toestemming tot een nationale synode te geven, dan was daardoor de mogelijkheid om er een te houden vervallen. Maar zoo oordeelden de vier provinciën niet; zij hoopten Overijsel nog tot inwilliging te bewegen, en dan dachten zij, zonder zich om den tegenstand van Holland en Utrecht te bekommeren, de synode bijeen te roepen. Zoo ontaardde de kerktwist van Remonstranten en Contraremontranten in een verzet der kleinere provinciën tegen het overmachtige HollandGa naar voetnoot1). Holland werd vertegenwoordigd door Oldenbarnevelt. Tegenover dezen stelde zich prins Maurits als vertegenwoordiger en handhaver der Generaliteit. Sinds lang waren Maurits en Oldenbarnevelt van elkander vervreemd, en de hoofden geworden waarom zich de twee partijen in de Republiek schaarden. Er was een tijd geweest toen beiden aan het hoofd van een en dezelfde partij gestaan hadden, tegenover Leicester; toen Oldenbarnevelt zijn invloed gebruikte om Maurits van vijf provinciën stadhouder te maken, en Maurits, zich uitsluitend met het voeren van den krijg bemoeiende, aan Oldenbarnevelt de leiding der politiek overliet. Maar die tijd was lang vervlogen. De tocht tegen Duinkerken, door Oldenbarnevelt en de Staten aan den onwilligen Maurits opgedrongen en door dezen niet naar hun zin volvoerd, had de eendracht verstoordGa naar voetnoot2), en sedert was de tweespalt gestadig dieper geworden; bij de onderhandeling over vrede en bestand met Spanje had de een den oorlog, de ander den vrede, als onmisbaar voor het land, met alle middelen voorgestaan; elk verdacht den ander dat hij zijn eigen belangen boven die van het land bevorderde. Maurits gaf gehoor aan den laster, die den advokaat van verstandhouding met den vijand betichtte; Oldenbarnevelt was beducht dat de stadhouder zich met revolutionair geweld tot souverein van het land zou opwerpenGa naar voetnoot3). Met zulke verdenking in het gemoed konden zij zich niet te goeder trouw verzoenen; schijnbaar naderden zij weêr tot elkander, inderdaad bleven zij vervreemd; er was maar een lichte aanleiding noodig om den twist op nieuw te doen uitbreken. Thans, bij de kerkelijke geschillen, stonden zij weêr tegenover elkander. Oldenbarnevelt begunstigde de zwakke, afhankelijke Remonstranten; Maurits gevoelde zich door zijn godsdienstige | |
[pagina 23]
| |
overtuiging zoowel als door staatkundige beweegredenen tot de Contra-remonstranten aangetrokken, die hij ‘de ware religions-verwanten’ noemde, de vrienden die zijn vader op het kussen hadden geholpenGa naar voetnoot1). Toch duurde het lang eer hij, die zich met het staatsbestuur van Holland weinig bemoeide, aan de twisten deelnam; hij hield zich onzijdig, al verborg hij zijn sympathie niet; bij maande tot bevrediging, tot eendrachtGa naar voetnoot2). Eerst toen de Contra-remonstranten verdrukking begonnen te lijden, toen men hun predikanten, noch in noch buiten de Kerk, de leer, die zij voor de zaligmakende hielden, toeliet te verkondigen, kwam Maurits voor hen op; als stadhouder had hij gezworen de gereformeerde Kerk te beschermen, hij achtte zich verplicht voor de ware Gereformeerden tegen de Staten partij te kiezen. En toen dezen, hardnekkig en heerschzuchtig, van hem vorderden, dat hij zelf hun besluiten met zijn gezag en zijn wapenen ondersteunenzou, weigerde hij dit volstrekt; hij was geen afhankelijk dienaar der Staten, tot onvoorwaardelijk gehoorzamen verplicht; aan zijn ambt waren de rechten der grafelijkheid voor een goed deel verbondenGa naar voetnoot3). Zoo werd Maurits het hoofd der Contra-remonstranten, die op hem steunende zich oprichtten en zelfs tegen de Staten van Holland opstonden; hij werd de vertegenwoordiger der Generaliteit tegenover Holland, de leider van de minderheid der Hollandsche Staten; om hem schaarden zich allen die den advokaat vijandig waren; het land werd in twee groote partijen vaneengescheurd onder aanvoering van Maurits en van Oldenbarnevelt. De Haagsche Contra-remonstranten hadden, door toedoen van den stadhouder, een kleine kerk verkregen om daar afzonderlijk hun godsdienst te oefenenGa naar voetnoot4). Spoedig werd die te bekrompen voor den toeloop. De ruime Kloosterkerk, die juist vertimmerd werd, bemachtigden zij op zekeren Zondag, tegen den wil der regeering, die zich echter niet sterk genoeg rekende het geweld te straffen of zelfs maar de kerk te hernemen. Veertien dagen na die overweldiging, den drieentwintigsten Juli 1617, begaf Maurits zich openlijk naar de Scheurkerk, zoo als zij tot nog toe genoemd was, de Prinsenkerk, zoo als haar de Contra-remon- | |
[pagina 24]
| |
stranten voortaan betiteldenGa naar voetnoot1). Dat was de oorlogsverklaring van Maurits aan den advokaat. Van nu af monsterden beide partijen elken Zondag hare krachten bij den kerkgangGa naar voetnoot2): Maurits werd door een drom van hovelingen en invloedrijke personen gevolgd; met den advokaat gingen de weduwe van Prins Willem en haar zoon Frederik Hendrik, de Gecommitteerde Raden en andere staatslieden naar de Groote of naar de Hofkerk. Gedurig werd het uitzicht op bevrediging flauwer. Maurits verklaarde ronduit dat de wapenen zouden beslissenGa naar voetnoot3). En de wapenen van den staat waren in zijn hand: hij had als kapitein-generaal van vijf provinciën het bevel over de krijgsmacht, grootendeels uit vreemdelingen bestaande, die hem alleen gehoorzamen zou. En hij gaf duidelijk te kennen dat hij de garnizoenen niet tegen de Contra-remonstranten gebruikt wilde hebben. Bij oproer waren dus de meeste stadsregeeringen machteloos; want op de schutterijen, die even als de bevolking grootendeels Contra-remonstrant waren, viel niet te rekenenGa naar voetnoot4). En maakte een stadsregeering van haar absoluut recht gebruik, en wees zij verdachte ingezetenen uit de stad, dan trokken zich de hooge gerechtshoven de zaak aan en verleenden aan de ballingen tegen hun regeering rechtsingang. Wilden dus de Staten van Holland zich niet onderwerpen, dan moesten zij, door een forschen maatregel, zich meester maken van het leger en meester van de rechtsmacht. Daartoe diende de beruchte Scherpe resolutie van 4 Augustus 1617, een der meest roekelooze besluiten die ooit genomen zijn. De resolutie gelastte den soldaten, die door Holland bezoldigd werden, bij opschudding hun hulp aan de regeering hunner garnizoensplaats te leenen, ‘ook niettegenstaande eenige andere bevelen’ - bevelen van Maurits namelijk - op strafte van oogenblikkelijk te worden afgedankt. Zij machtigde verder elke stad, waar voor oproer te vreezen was, waardgelders aan te nemen en in haar bijzonderen eed te stellen. Eindelijk verbood zij den Hoogen Raad en het Hof van Holland rechtsingang te verleenen aan burgers die, door hun regeering buitengewoon gestraft, daarover bij hen in beklag kwamen. | |
[pagina 25]
| |
Roekeloos en gevaarvol was deze resolutie in de hoogste mate; onwettig was zij, geloof ik, slechts in zoo verGa naar voetnoot1), als zij de soldaten der Unie, die hun kapitein-generaal gehoorzaamden, met afdanking bedreigde; noch het lichten van waardgelders, noch het verbod aan de gerechtshoven ging de bevoegdheid der Staten te buiten; voor beide maatregelen bestonden goede antecedentenGa naar voetnoot2). De nood wettigde het besluit bovendien; als de Staten niet wilden wijken, konden zij niet anders handelen. Maar die noodzakelijkheid had hen moeten leeren dat zij op een dwaalweg waren: een regeering, die noch op haar leger, noch op haar gewapende burgerij vertrouwen kan; die om zich staande te houden, eigen trawanten behoeft, is op den weg van overheersching en omwenteling; haar hoogste recht ontaardt in onrecht. De Staten, ik twijfel er niet aan, waren heilig overtuigd dat zij in het welbegrepen belang des volks regeerden; maar zij konden het zich wel niet ontveinzen dat zij tegen den vasten en uitgedrukten wil van de meerderheid des volks handelden. En een vrijheidlievend volk verstaat niet dat men het gelukkig maakt tegen zijn wil. Wat moest er van het land worden, als, gelijk te voorzien was, de soldaten hun bevelhebber meer dan hun betaalsheeren gehoorzaamden; als de gerechtshoven weigerden het hun opgelegde verbod te ontzien? Zouden dan die hooge collegiën afgezet, zouden de geregelde regimenten door de waardgelders ontwapend moeten worden? Een burgeroorlog lag in de resolutie opgesloten. Maar Oldenbarnevelt had berekend dat het zoo ver niet komen zou. Zijn plan met de waardgelders, zoo veel wij er van bemerken, was wel overlegd. De kern van het leger, de Fransche regimenten, die volgens verdrag door Frankrijk bezoldigd moesten worden, waren wegens de uitputting der Fransche financiën onbetaald gebleven, en Holland had hun de soldij voorgeschotenGa naar voetnoot3). Nu dacht Oldenbarnevelt, op grond dat Holland niet meer voorschieten wilde, die vreemde troepen af te danken en met het dus bespaarde geld de waardgelders te onderhouden en te vermeerderen, en, zoo doende, in plaats der regimenten in den eed van de Generaliteit, | |
[pagina 26]
| |
een nieuw leger in bijzonderen eed der Hollandsche steden aan te werven. Aan het hoofd van dat nieuwe leger dacht hij Frederik Hendrik te plaatsen, den broeder tegenover den broederGa naar voetnoot1). Maar tot het volvoeren van een zoo verreikend plan was meer tijd noodig dan aan de Staten van Holland gelaten werd. De verwarring in het land werd grenzenloos. De minderheid der Hollandsche Staten protesteerde tegen de Scherpe resolutie der meerderheid. De Hoven en de stadhouder weigerden zich daarnaar te gedragen. De Staten-Generaal, zonder zich langer om Hollands tegenstand op te houden, besloten te Dordrecht een nationale synode bijeen te roepen. Daarentegen zocht in de Staten van Gelderland en Overijsel een Hollandschgezinde minderheid de meerderheid te belemmeren. Overal was de bevolking onrustig. Een vreedzame ontknooping langs wettigen weg was niet langer te hopen. Maurits begon den knoop door te hakken. De stad Nijmegen had onder de Staten van Gelderland zich het ijverigst Hollandschgezind betoond. Maar sedert de verovering der stad op de Spanjaarden was de keus der regeering gedurende den oorlog grootendeels aan den stadhouder overgelaten. Maurits maakte van dit recht, dat hij gedurende het Bestand had laten rusten, thans gebruik, en veranderde de regeering, in dier voege dat hij geen tegenwerking meer van haar te vreezen had. Die eerste nederlaag verschrikte de Hollandsche regenten zeerGa naar voetnoot2), zij zagen daarin het voorspel van de tragedie die bij hen vertoond zou worden. Het bolwerk hunner partij was Utrecht, dat op het voorbeeld van Holland met waardgelders voorzien, maar tevens als vesting door troepen der Generaliteit bezet was. Die stad was het, waar de Staten-Generaal beginnen wilden hun gezag te doen gelden; de talrijke bezetting maakte het daar gemakkelijker dan in de groote steden van Holland. Zij machtigden den stadhouder en een commissie uit hun midden, de Staten van Utrecht te overreden om de waardgelders af te danken. Zoo als te begrijpen was, de Staten lieten zich niet overhalen: om hen tot volharden te bemoedigen, waren De Groot en eenige anderen door de Staten van Holland opzettelijk naar Utrecht afgevaardigd. Toen de overreding faalde, ging Maurits tot geweld over. Zijn last en zijn bevoegdheid overtredende, dankte hij zelf de waardgelders af, die geen moed hadden om zich met de troepen der bezetting te meten, en | |
[pagina 27]
| |
hij veranderde buiten tijds de regeering der stad. Die ééne forsche slag wierp het geheele gebouw van Hollands heerschzucht omver. De Staten stonden machteloos tegenover het leger der Generaliteit. Er viel niet aan te denken daartegen met de ongeoefende, onkrijgshaftige waardgelders den strijd te wagen. Zij begrepen dat zij moesten toegevenGa naar voetnoot1). Zoodra de Staten-Generaal - alweêr hun bevoegdheid te buiten gaande - gelastten de waardgelders overal af te danken, gehoorzaamden zij. Zij toonden zich zelfs bereid in het houden der nationale synode toe te stemmen. Het scheen dat alles nog in der minne geschikt zou worden, dat met de verwijdering van Oldenbarnevelt en enkele zijner vertrouwdste vrienden uit het staatsbestuur, de omwenteling haar beslag zou krijgen. Een beuzeling verijdelde die hoop, en bracht het land in beroering en ongeluk. Tot gematigdheid gezind, was Maurits, naar het mij voorkomt, tevreden met zijn overwinning, en niet voornemens zijn tegenpartij geheel te verderven. Als de ontwapende Staten van Holland en Utrecht zich thans gezeggelijk en inschikkelijk betoonden, en onvoorwaardelijk het houden eener synode tot beslechting der godsdiensttwisten inwilligden, was hij genegen het daarbij te laten. Zijn aanhangers, de persoonlijke vijanden van den advokaat, dreven hem tot harder maatregelenGa naar voetnoot2); maar niets bewijst dat hij hun gehoor gaf. Doch de Staten, van den eersten schrik bekomen, begonnen den ouden tegenstand op nieuw, en toonden dat zij zich nog niet overwonnen gevoelden. Zij stemden toe in de synode, mits deze niet beslissen, maar schikken zouGa naar voetnoot3). Dat beteekende, zij wilden een synode, zoo als zij er altijd een gewild hadden, geen zoo als de Staten-Generaal besloten hadden er een te houden. De discussie in de Staten-vergadering over dit onderwerp was heftig; men kwam in de eerste zitting tot geen besluit. Maar nu besloot Maurits er een eind aan te maken, en den coup d'état, waartoe hij reeds lang was aangezocht, te volvoeren. Hij liet zich en de commissie nevens hem in groot geheim door de weinige heeren, die in den verwarden toestand der regeering de Staten-Generaal vertegenwoordigden, volmacht geven te doen wat zij ten dienste van de landen bevinden zouden noodig te wezen, en den volgenden | |
[pagina 28]
| |
dag nam hij Oldenbarnevelt en Hogerbeets en De Groot in hechtenis, vervolgens ook Ledenberg en Moersbergen, de drijvers der Utrechtsche Staten. Zoo als hij het uitdrukte: nu hij de waardgelders had afgedankt, zette hij ook de oversten afGa naar voetnoot1). Niet genoeg te bejammeren is het, dat Maurits tot dit uiterste gekomen is. Want, al gaf hij voor dat hij slechts uitvoerde hetgeen hem door de Staten-Generaal gelast was, hij is het, die den slag geslagen heeft. Hij, die den Staten van Holland zoo lang weêrstaan had, zou zich niet tegen zijn zin door de veel minder machtige Staten-Generaal als werktuig hebben laten gebruiken. Maar tot zijn verontschuldiging moeten wij opmerken dat hij zich innig van de schuld van den advokaat overtuigd hield, dat hij te goeder trouw geloofde, hetgeen de laster verbreid had, dat de advokaat in verstandhouding met Spanje stond. Hoe velen geloofden aan den anderen kant de lasteringen, die tegen Maurits in omloop waren, als bedoelde hij zich zelven souverein te makenGa naar voetnoot2)! Noch het een noch het ander was gegrond. Een, die Maurits van nabij kende, heeft terecht geschreven dat deze met zijn coup d'état bedoelde af te breken, niet op te bouwen, Oldenbarnevelt van den zetel af te stooten, niet zelf een troon te beklimmenGa naar voetnoot3). En even onschuldig was de advokaat aan de hem toegedichte landverraderij. Hij en zijn partijgenooten hadden het land beroerd en benadeeld uit heerschzucht en hardnekkigheid, maar niet met verraderlijke oogmerken. Zij hadden hun macht misbruikt tot overheersching, maar zij hadden hun bevoegdheid niet of weinig overschreden. Hun tegenpartij daarentegen heeft zich èn bij de omwenteling èn bij het proces der gevangenen een reeks van onwettigheden veroorloofd. Het ongeluk was dat de gevangenneming reeds tot veroordeeling dwongGa naar voetnoot4). Zoo als de Fransche revolutionair de doodstraf des konings eischte omdat anders het uitroepen der republiek een misdaad was, zoo zou de coup d'état een misdaad en een gevaar voor de daders geweest zijn, als de gevangenen onschuldig bevonden en vrijgesproken, of zelfs licht gestraft waren. Dat voorzag Ledenberg en hij bracht zich in den kerker om het leven. ‘Mij wachtte’, zoo schreef hij tot verontschuldiging van zijn zelfmoord, ‘een verraderlijk proces, de pijnbank misschien, een | |
[pagina 29]
| |
valsch onteerend vonnis; want zoo moeten zij doen om mijn gevangenneming te verantwoorden’Ga naar voetnoot1). Het was juist niet noodig de gevangenen ter dood te brengen; niemand dacht in den beginne aan de mogelijkheid van een doodvonnis; maar zij moesten schuldig verklaard, onteerd worden. In hen, in de hoofden, moest de geheele partij worden vernederd en geschandvlekt en voor het vervolg onschadelijk gemaaktGa naar voetnoot2). Dat De Groot mede in hechtenis werd genomen, verwonderde niemand dan hem zelf. Aan al de regeringsdaden, die thans tot misdaden werden gerekend, had hij een voornaam deel gehadGa naar voetnoot3). Hij had met mond en pen de staatkunde van Holland verdedigd. Hij had ter Staten-vergadering en in verschillende bezendingen, naar Zeeland, naar Amsterdam, het woord gevoerd. Hij was naar Utrecht afgevaardigd om tot tegenstand tegen de Staten-Generaal en prins Maurits aan te sporen. Hij was de kandidaat zijner partij voor het advokaatschap, als Oldenbarnevelt mocht aftredenGa naar voetnoot4). De stad, op wier houding hij als haar pensionaris grooten invloed oefende, had zich door strenge handhaving der plakkaten onderscheiden; haar keur voor Schieland, aan De Groot geweten, was een der scherpste bedreigingenGa naar voetnoot5) die tegen de Contra-remonstranten waren uitgevaardigd. Een hoofdpersoon der gevallen regeering, was hij natuurlijk een der aangewezen slachtoffers. Maar het martelaarschap stond hem niet aan; hij had, toen het gevaar naakte, zijn best gedaan om het te ontwijken. Toen hij te Utrecht de omwenteling had zien gelukken, de waardgelders afdanken, de regeering veranderen, begreep hij dat verder verzet niet baten kon en slechts dieper val zou veroorzaken. Hij verlangde dat zijn partij van den nood een deugd zou maken, en, eer zij gedwongen werd, zou toegeven. In alle geval wilde hij zich zelf terugtrekken, en met prins Maurits, dien hij steeds had ontzien en dien hij in vroeger dagen van dienst geweest was, vrede sluitenGa naar voetnoot6). Nog eer de Staten-Generaal het gelast hadden, had hij reeds de regeering van Rotterdam bewogen de waard- | |
[pagina 30]
| |
gelders af te danken en voorwaardelijk in het houden der synode toe te stemmenGa naar voetnoot1). En na deze besluiten te hebben uitgewerkt, kwam hij zijn opwachting maken aan den Prins, zijn gedrag verontschuldigen en zich dekken met den last zijner regeering, dien hij als pensionaris had moeten uitvoeren. Hij gaf al de schuld aan een burgemeester van Rotterdam, die kort te voren, zeer bij tijds, gestorven was, en aan wien alle harde besluiten, sommige tegen den raad van De Groot genomen, te wijten waren. Zijn verontschuldiging werd niet onvriendelijk aangehoord; hij geloofde den Prins verzoend en voor zich ingenomen te hebben. En de Prins, naar het schijnt, dacht dat De Groot, zoo al niet van partij veranderen, toch zijn gedrag wijzigen wildeGa naar voetnoot2); hij rekende op hem voor de verdere onderwerping van Holland. In Den Haag verspreidde zich het gerucht dat De Groot berouw getoond en Zijn Excellentie om vergiffenis gebeden hadGa naar voetnoot3). Ongelukkig had De Groot in last slechts voorwaardelijk tot het houden der synode te helpen besluiten; in de Staten-vergadering, wier weêrbarstigheid tot den coup d'état aanleiding gaf, sprak hij voor het stellen van verschillende voorwaardenGa naar voetnoot4). Maurits zag daarin terugkeer tot het zoo even verontschuldigde gedrag; hij achtte De Groot een draaier, op wien geen staat te maken vielGa naar voetnoot5). De goede indruk der gehouden samenspraak was uitgewischt. Met de anderen werd De Groot gevangen genomen. Hij toonde zich zeer ontsteld toen hem de harde boodschap werd aangezegdGa naar voetnoot6). Zijn houding stak ongunstig af bij de kalmte van den ouden advokaat. Hij begreep niet hoe Maurits, dien hij zoo welgestemd verlaten had, zich zijner thans niet aantrok. Hij had niet gedacht dat zijn tegenspraak in de vergadering van den vorigen dag weêr alles bedorven zou hebben. Nog hoopte hij dat de Prins hem helpen zou. Hij verzocht audientie bij Maurits of anders bij graaf Willem Lodewijk van FrieslandGa naar voetnoot7). Maar zij werd hem geweigerd. Toen schreef hij een langen, deemoedigen brief aan MauritsGa naar voetnoot8), en daarin gaf hij niet onduidelijk te kennen dat | |
[pagina 31]
| |
hij zijn lot niet aan dat van den advokaat verbonden achtte, dat hij dezen gaarne wilde verlaten als het hem helpen kon. Hij zeide onder anderen: ‘'t Is waar, genadige Heer, ik en vele anderen nevens mij hebben de wijsheid van een persoon veel toevertrouwd; maar van een persoon, die buiten twijfel lang wel geregeerd en van Uw Excellentie en anderen veel eer had ontvangen. Mijn jaren laten mij niet veel ervarenheid toe. Ik heb altijd eenvoudig gegaan volgens de meerdere stemmen van Holland; waren die anders geweest, gelijk apparent was te gebeuren, ik zou, zooveel mogelijk was, mij in alle gehoorzaamheid daarnaar gebogen hebben. Profijten heb ik van den heer Advokaat nooit genoten. Voordeelige commissiën zijn op anderen gevallen, de hatelijkste op mij.... Daarom bid ik Uw Excellentie, genadelijk vergetende al hetgeen ik door last van meerder, beleid van wijzer, onbedachten ijver of vergissing zou mogen gedaan hebben, strekkende tot ondienst van het land of van Uw Excellentie, mij te bevrijden van alle verdere schandelijke en schadelijke proceduren.’ Mij dunkt, die brief doet den schrijver in onze achting niet rijzen. Al erkennen wij den invloed, dien de benauwing, waarin hij geschreven is, noodzakelijk op den toon moest oefenen, het is meer dan de toon, die onbetamelijk is. Algemeen maakte de brief op die hem lazen den indruk, dat De Groot, om zich vrij te pleiten, den advokaat bezwaren wildeGa naar voetnoot1). En hij baatte niets. Wij weten hoe Maurits over De Groot oordeelde: den vrienden, die bij hem voor dezen een goed woord deden, wees hij op den weêrhaan boven het hofdak: ‘Daar,’ zeide hij, ‘ziet gij het hoofd van De GrootGa naar voetnoot2).’ En inderdaad, De Groot scheen in zijn gevaar met den wind te draaien. Hij zelf verhaalt ons dat de commissarissen, die hem het eerst kwamen ondervragen, even als de Prins over hem dachten. ‘Zoo gij weder in de regeering kwaamt,’ zeide hem de Amsterdamsche burgemeester Pauw, ‘meen ik vastelijk dat gij een anderen koers zoudt houdenGa naar voetnoot3).’ Geen wonder dat de vijanden van Oldenbarnevelt gebruik zochten te maken van de zelfzucht van De Groot, en hem tegen dezen wilden uithooren. En in den beginne, het smart ons het te moeten | |
[pagina 32]
| |
zeggen, gaf De Groot hun hoop dat hij zich daartoe wel zou laten vindenGa naar voetnoot1). Wat hem eigenlijk ontvallen mag zijn, weten wij niet; maar hij zelf erkent dat hij een oogenblik aan de schuld van Oldenbarnevelt begon te gelooven en zich in dien geest tegen de commissarissen uitliet. ‘Ik beken dat ik, zulks verstaande, vele daden van den advokaat, in dewelke ik van hem notoirlijk had verschild, heb gehouden voor suspect’Ga naar voetnoot2). En in die gedachte beloofde hijGa naar voetnoot3), ‘dat ik gaarne zeggen zou van de daden van den advokaat wat ik er van wist, zonder iets daaruit te besluiten, maar het besluit te willen laten aan de heeren, om uit de bewijzen, die zij zeiden in handen te hebben, te oordeelen, zoo als zij zouden meenen te behooren’Ga naar voetnoot4). Misschien heeft hij niets meer gezegd dan hij hier erkent; maar buitenaf sprak men van veel erger, als had hij beloofd geheimen te zullen openbaren, die den advokaat in een kwaad daglicht stellen zouden. Gelukkig had hij niets te zeggen, dat den ouden man bezwaren kon. En een valsche getuigenis af te leggen kwam natuurlijk geen oogenblik bij hem op. Toch betreuren wij het dat hij aan de schuld van zijn vriend, alleen op grond der lasteringen van hun gemeene vijanden, gelooven kon, hem verdenken zelfs van verstandhouding met den Spanjaard. Hij stelde ten slotte de verwachting der commissie te leur, die gehoopt had iets belangrijks te hooren, en die hem natuurlijk des te sterker van onoprechtheid betichtte. En hoe hield zich intusschen de gade van De Groot? Zij was niet veel minder dan hij bij zijn ongeluk betrokken. De trouwe echtgenoot deelde met hart en ziel in het lot dat hem overkomen zou; haar maatschappelijke positie, waaraan zij zeer gehecht was, stond evenzeer als de zijne op het spel. Hoe verschoonlijk zou het geweest zijn, als zij haar man had aangezet om zich hoe dan ook, zelfs al moest een ander er voor boeten, vrij te pleiten! Maar zulk een onedele gedachte vond bij haar geen plaats. Zij had haar | |
[pagina 33]
| |
man lief, en zij stelde hoogen prijs op den aanzienlijken stand, waarin zij verkeerd had. Maar hooger dan haar fortuin, hooger dan de vrijheid van haar echtgenoot, achtte zij de eer; voor schande wilde zij zelfs zijn leven niet koopen. Reeds deelde ik een der brieven mede, dien zij in haar beproeving aan De Groot schreef. Ziehier een gedeelte van een anderen, die haar tot eeuwige eer versterktGa naar voetnoot1): ‘Een ding verwondert mij, dat sommigen willen zeggen dat gij aan een van de heeren alleen zoudt gezegd hebben iets groots te willen ontdekken, daar den lande veel aan gelegen zou zijn, maar dat gij eerst begeerdet te zijn onder protectie van Zijn Excellentie. Ik heb dit niet willen gelooven, gelijk ik nog niet doe; want ik zeker houde, hetgeen gij mij dikmaals hebt gezegd, dat gij geen geheimen wist; en ik zie ook geen reden waarom gij iemands protectie van doen zoudt hebben. Daarom is er ook niemand die het gelooven wil.’ Wij leeren hieruit welke geruchten er omtrent De Groot's verhooren in omloop waren, en wij zagen reeds dat die, hoe overdreven ook, niet allen grond misten. Doch hoe fier verwerpt zijn echtgenoote het vermoeden dat hij zich ten koste van den advokaat, die hem liefhad, zou willen redden! Menige vrouw zou haren man tot buigen, tot toegeven raden; weinige, die zoo als zij, hem zouden schragen in de houding die een eerlijk man betaamt, maar die hem in gevaar brengt. Zich zelf uit edelmoedigheid te wagen is een deugd waartoe, gelukkig, niet weinigen in staat zijn, maar uit eergevoel de vrijheid, het leven op het spel te zetten van die wij liefhebben, is een heldenmoed, die slechts aan de edelste karakters eigen is. Ook aan Oldenbarnevelt strekt het tot eer dat hij een gemoed als dat van Maria van Reigersbergh zoo volkomen had ingenomen. Jaren na zijn terechtstelling komt zij zijn nagedachtenis, als die belasterd wordt, nog ridderlijk te hulp; zij wil niet dat men haren man onschuldig zal houden en den advokaat schuldig noemen. ‘Was De Groot dood’, zeide zijGa naar voetnoot2), ‘als de advokaat, en had hij geen gelegenheid gehad zijn onschuld aan den dag te brengen, zij zouden van hem gelooven wat zij thans van den advokaat doen.’ Terwijl het proces der gevangen staatslieden werd opgezet en langzaam voortging, had Maurits de regeeringen der Hollandsche steden, zooveel noodig scheen, verzet, en de ridderschap van de | |
[pagina 34]
| |
bloedverwanten en vrienden van Oldenbarnevelt gezuiverd, met al de zachtheid die een zoo harde maatregel toeliet. De synode, te Dordrecht vergaderd, had de zuivere leer vastgesteld, de Remonstranten gehoord en veroordeeld. De vervolging, waarmeê de rechtzinnigen bedreigd en zelfs eenigermate bezocht waren, waarover zij met recht gejammerd hadden, werd nu door hen op hun beurt veel heviger tegen de overwonnenen aangericht. Een tijdvak ving aan - gelukkig heeft het niet lang geduurd - zoo als er zelden in het vrije Nederland beleefd is, een tijd van onderdrukking en onbeschoft geweld. Wat nooit tegen wederdoopers of Lutheranen, nooit tegen geestdrijvers of papisten, nooit tegen joden misdreven was, werd thans tegen de Remonstranten misdaan: de leeraars, die, zoo als vroeger de ijverige Contra-remonstranten, heimelijk de verboden leer verkondigden, werden als dieven gekneveld naar het tuchthuis gebracht, en bij wettelijk vonnis tot levenslange opsluiting ‘ten minsten koste van den lande,’ dat wil zeggen, op het grofste en soberste voedsel, veroordeeld. Het was alsof de kerkelijke partij het er op gezet had de strengheid te rechtvaardigen, waarmeê haar het gevallen bewind in toom had gehouden. Nooit had zelfs Oldenbarnevelt kunnen vermoeden, dat de geestelijke hoogmoed en heerschzucht tot zulke schandalen zouden uitspatten. Wij kunnen het Maurits niet vergeven, dat hij, die voor de vrijheid en rechten der Contraremontranten zoo moedig was opgetreden, de vrijheid en rechten der tegenpartij zoo schaamteloos liet vertrappen. Vóór de synode nog gescheiden was, was Oldenbarnevelt omgebracht. Zijn misdrijven, zoo als zij in zijn vonnis staan uitgedrukt, zoo als wij ze in zijn, zorgvuldig geheim gehouden, verhooren zien toegelicht, waren zeker niet zwaar genoeg om een doodvonnis te rechtvaardigen. Zijn vijanden erkennen dat men hem met evenveel reden tot levenslange gevangenschap had kunnen veroordeelen. Zij spiegelen ook iets voor van nog andere misdrijven, niet in zijn vonnis vermeld, van verstandhouding met den vijand en soortgelijke, die het best was maar in het duister te latenGa naar voetnoot1). Alsof de haat iets verzwegen zou hebben als hij iets had ontdekt! De eigenlijke misdaad, die de grijsaard met zijn leven boette, was zijn voortdurende betuiging van onschuld, en daarbij de onverschrokkenheid zijner partijGa naar voetnoot2). Uit de verslagenheid | |
[pagina 35]
| |
van het eerste oogenblik had de neêrgeworpen partij zich weêr fier opgericht. Zij erkende zich overwonnen, maar niet schuldig. Zij tartte, door woord en houding, de overwinnaars. Zij daagde hen, als het ware, uit, de gevangenen van schuld te overtuigen en te dooden, zoo zij durfdenGa naar voetnoot1). Wat schoot dezen over dan de uitdaging aan te nemen? Zij hoopten, tot het laatste toe, dat de gevangenen schuld bekennen en genade vragen zouden, of dat althans hun betrekkingen het voor hen zouden doen. Dan was de gratie, er valt niet aan te twijfelen, op onteerende wijs verleend; de partijhoofden waren blijven leven, maar geschandvlekt; de geheele partij was in hen vernederd. Moersbergen liet zich vrees aanjagen en bedelde om vergiffenisGa naar voetnoot2); hij kreeg verzachting van straf, doch hij verloor zijn goeden naam; in ballingschap, vergeten is hij gestorven. Maar geen der overigen, zelfs De Groot niet, op wien de toespraak zijner edele vrouw en zijner vrienden heilrijk gewerkt had, heeft zich zoo verlaagdGa naar voetnoot3). Zij begrepen wat zij aan hun partij verplicht waren, en zij hielden hun onschuld vol. En dertig jaren later was hun partij, die zij voor onteering hadden bewaard, op nieuw aan het bestuur. Het bloed van Oldenbarnevelt had gewerkt ah het bloed der martelaars. Er behoort moed toe om op die wijs te sterven. Oldenbarnevelt wist het: hij had slechts genade te vragen om ze te verwerven; hij had het woord maar te spreken en zijn leven was behouden. Maar hij sprak dat beslissende woord niet. Door den predikant, die hem bijstond, liet hij prins Maurits vergiffenis vragen indien hij jegens hem in iets misdaan hadGa naar voetnoot4); maar toen Maurits vroeg: ‘heeft hij niet van pardon gesproken?’ moest Walaeus ‘neen’ zeggenGa naar voetnoot5). Te vergeefs had Maurits, begeerig zijn ouden vriend, aan wien hij zoo grootelijks verplicht was, te redden, door de derde hand de vrouw en kinderen van den veroordeelde tot pardon vragen voor hun vader laten opwekkenGa naar voetnoot6). Dezen wisten wat de oude man verkoos, en zij lieten hem liever ter dood brengen dan te schande maken. Een zijner laatste woorden was: ‘Zal Grotius ook sterven, en | |
[pagina 36]
| |
Hogerbeets ook? Zij konden het land nog groote diensten doen; het zou mij van hen jammerenGa naar voetnoot1).’ De Groot had niet zoo liefderijk over den grijsaard gedacht. Maar die onedele stemming was voorbijgegaan, en voortaan betoonde hij zich moedig en zijner waardigGa naar voetnoot2). Het vonnis was over hem en Hogerbeets nog niet uitgesproken. Wat zou hun beschoren zijn? Het schavot bleef staan; de scherprechters werden in Den Haag gehoudenGa naar voetnoot3). Aan de betrekkingen der bedreigden werd te kennen gegeven dat het geraden was pardon te vragen. Dat waren bange dagen, die in onderling overleg, wat te doen, werden doorgebrachtGa naar voetnoot4). Maria van Reigersbergh, wier vader zich steeds een trouwe vriend van het huis van Nassau betoond had, wendde zich, ten derde male sedert de gevangenneming, tot prins Maurits. Maar ook deze had haar niets te zeggen dan dat zij gratie moest vragen, of afwachten wat het vonnis over haar man zou brengen. Toch liet zij zich niet ter neêrslaan; in de hoop dat althans het leven van De Groot geen gevaar liep, verkoos zij straf boven schuldbekentenis. Zij gevoelde zich sterk genoeg om zelfs haar echtgenoot nog op te beuren; zij wist hem een briefje in handen te spelen, waarin zij hem bemoedigde ‘zich nergens in te verstaan, maar op God en zijn geweten te vertrouwen’Ga naar voetnoot5). Wij bezitten uit die dagen van doodsangst een brief van haren broeder Nicolaas aan haren broeder Johan, den rent- | |
[pagina 37]
| |
meester-generaal van Zeeland; wij nemen hem hier gedeeltelijk over; hij toont ons Maria in hare beproeving, zoo als wij ze ons gaarne voorstellen, moedig in het vertrouwen op God, die de onschuld niet verlaten zalGa naar voetnoot1). ‘Mijn zuster en ik houden onze oude courage, en kunnen geen reden vinden waarom wij iets zwaars behoeven te vreezen. Ons werd bij verscheidenen geraden eenige submissie te verzoeken, om alle onteering voor te komen. Dan ons dunkt dat het beter is, zoo het immers geschieden moet, iets van anderen te lijden dan zich zelven aan te doen.... Zoo wij pardon verzoeken, zijn wij zeker dat de naam gekwetst wordt.... Blijf gerust, beveel Gode de uitkomst, troost en bemoedig onze moeder. Onze zuster behoudt haar ouden moed. Ik en al de wereld bewonderen haar kloekheid en standvastigheid. God verleent den menschen sterkte naar zij behoeven.’ Ook De Groot, als de strijd gestreden is, terugziende op die bange dagenGa naar voetnoot2), dankt God die hem en de zijnen heeft gesterkt, zonder wiens krachtige hulp, hij erkent het eerbiedig, het niet mogelijk zou geweest zijn zoo vele en zoo zware tentatiën te wederstaan. Eindelijk werd het vonnis uitgesproken; het was hard genoeg al was het geen doodvonnis: eeuwigdurende gevangenschap, en De Groot was nog zoo jong; verbeurte van al zijn goederen, en zijn gezin had, als de kostwinner gevangen zat, geen ander middel van bestaan. Het slot Loevestein werd hem en zijn lotgenoot Hogerbeets tot kerker aangewezen, en vier en twintig stuivers daags zou daar voor hun onderhoud worden besteedGa naar voetnoot3). Wij moeten erkennen dat de overwinnaars van hun overmacht gebruik wisten te maken. Wat bevreemden kan, zij vergunden de echtgenooten de gevangenschap van haar mannen te deelen. De Groot zou zich gelukkig gerekend hebben indien zijn straf in ballingschap veranderd was. Hij hoopte nog altijd op de goedgunstigheid van Maurits, maar Maurits deed niets voor hem. De weduwe van prins Willem bemoeide zich zeer om zijn wenschen voldaan te krijgen, maar zij was zelve verdacht en zonder invloed op de nieuwe regeering. Er was een reden, ten hoogste vereerend | |
[pagina 38]
| |
voor De Groot, die de overwinnaars bewoog hem achter slot en grendels te houden: zij vreesden voor zijn pen. Een zijner vijanden getuigt het rondborstigGa naar voetnoot1), dat de bovendrijvende partij voor den mond en de pen van De Groot beducht was, die hij vrij zou kunnen gebruiken als hij buiten 's lands in veiligheid zat, maar die hij wel stil zou houden, uit vrees voor den dood, zoo lang hij, binnen haar bereik, gevangen bleef. Van daar de ontsteltenis en de gramschap toen er van De Groot's hand een consultatie over leenzaken - zonder staatkundige beteekenis - in de wereld kwamGa naar voetnoot2); immers, eens aan het uitgeven, kon De Groot wel een verdediging van zijn gedrag, een verhaal zijner procedure uitgeven, en tot geheimhouding daarvanGa naar voetnoot3) hadden zich de rechters - zij wisten best waarom - bij eede verbondenGa naar voetnoot4).
Al wat er van het verblijf van De Groot en zijn gade op Loevestein te weten is, heeft ons een der uitgevers van de brieven die wij aankondigen, de heer Vollenhoven, in zijn Broeders Gevangenisse, bijeengezocht en geordendGa naar voetnoot5). Wij kunnen in zijn verhaal de dagelijksche kwellingen, de opzettelijke vernedering, den gevallen staatsman aangedaan, niet zonder ergernis lezen. De kastelein, in wiens handen hij gesteld was, was een zoon van dien Deventer, dien, als raadsman van Leicester, de Staten van Holland voor dertig jaren hadden bestreden en ten laatste verjaagdGa naar voetnoot6). | |
[pagina 39]
| |
Door een wonderlijken loop van het lot had thans de zoon de hoofden van de tegenpartij des vaders in bewaring; het ongelijk, waarover zijn vader zich beklaagd had, kon hij aan Hogerbeets en De Groot wreken. En inderdaad, hij was hun een harde bewaker; de weinige vrijheid, die hun gelaten werd, vergunden de Staten tegen zijn zin en tegen zijn raad. Maar zijn barschheid vermocht de verongelijkten niet tot zwijgen te brengen. De Groot was wel gevangen, maar Maria van Reigersbergh bleef vrij in haar bewegingen; telkens trok zij naar Den Haag, en, voorgelicht door haar rechtsgeleerde vrienden, hield zij niet op zich in een reeks van requesten en remonstrantiën bij de Staten over het onrecht, haar en haren man aangedaan, te beklagen. En zij vroeg niet als smeekeling om zachtere behandeling, maar als verongelijkte om recht. Dat was den overwinnaars een ergernis. Een hunner zeide ronduit, ‘dat men zich ootmoedig moest gedragen, en niet verzoeken als rechthebbende; dat een regeering altijd lichtgeraakt wasGa naar voetnoot1).’ Willem de Groot, eenige broeder van Hugo, die de verzoekschriften zijner zuster bij de regenten ging aanbevelen, moest telkens hoorenGa naar voetnoot2), ‘dat zuster trotsche woorden had gesproken’, ‘dat de Staten het kwalijk namen dat zuster zoo courageux was.’ In later tijd beweerde de raadsheer MontensGa naar voetnoot3), wel niet zonder grond, dat Maria door haar betoon van moed de zaak van haar man benadeeld had; maar zij gaf hem daarop fier ten antwoord: ‘dat zij nog geen berouw over haar gedrag gevoelde; dat, als eerlijke lieden geen couragie hadden en toonden, wel niemand courageux mocht zijn, en dat, bijaldien de rechters haren man daarom leed hadden gedaan, zij toonden wie zij waren.’ Wij kunnen er ons niet over verwonderen dat zij, die om het leven van haar man te redden zich tot geen vernedering had kunnen verstaan, zich thans niet verkoos te verlagen om hem een weinig betere behandeling te bezorgen. Ook de slotvoogd voelde zich door haar hooghartigheid gekrenkt, en hij vergold ze met plagerijen, maar zonder haar te buigenGa naar voetnoot4). Weigerde hij haar een waschvrouw voor haar huiselijke behoeften, de burgemeestersdochter stak zelf de handen in de tobbe, en dwong van de schaamte van haar tegenstander af, wat zij van zijn billijkheid niet had kunnen verkrijgen. | |
[pagina 40]
| |
Nog altijd hoopte De Groot op de goedgunstige tusschenkomst van Maurits en op verlichting van straf; hij was tevreden als zijn gevangenschap maar in ballingschap veranderd werd: zijn gezondheid, zijn opgeruimdheid ging in den kerker verloren; hij snakte naar vrijheid. Toch weigerde hij voortdurend die te koopen voor den prijs, waarop zij hem werd aangeboden. Voor schuldbekentenis, voor deemoedige onderschrijving van zijn vonnis, kon hij zich - althans hij verzekert het aan den bisschop van WinchesterGa naar voetnoot1) - niet alleen de vrijheid, maar zelfs herstel in zijn waardigheid verwerven. Vele zijner welmeenende vrienden rieden hem tot die lichte en zoo nuttige vernedering. Maar hij kon er niet toe besluiten. Treffend is zijn brief aan den thesaurier De Bye, den echtgenoot zijner volle nicht Maria van Almonde, een man van aanzien en van gezag bij den Prins, die hem insgelijks tot schuld bekennen vermaand en daarvan veel goeds beloofd had. Hij verhaalt in zijn antwoord aan dezen breedvoerig wat hij als staatsman gedaan en als gevangene geleden heeft, en daarop grondt hij zijn weigering om, door genade te vragen, zich zelven schuldig te bekennen. ‘Mijnheer, (zoo eindigt hijGa naar voetnoot2)) ik verhaal dit wat langer om UE. te doen verstaan de redenen, waarom ik ongenegen ben om de voorzeide proceduren en sententiën goed te keuren, of om tegen mij zelven een vonnis te wijzen in zaken, waarin mijn geweten mij tot nog toe niet heeft getuigd dat ik kwalijk zou hebben gedaan. Ik bid UE. dit te houden voor mijn vast besluit, genomen na aanroeping van Gods genadigen bijstand en na langdurig beraad. Ik gevoel dat, als ik mij zelven en mijn kinderen in dier voege zou hebben verongelijkt, dat ik dan de onrust van mijn eigen hart niet zou kunnen verdragen. Kan UE. zonder zulk een schuldbekentenis iets doen tot mijn verlichting.... ik zal ten hoogste verblijd zijn. Wil het niet gebeuren, zoo hoop ik nog dat de goede God mij niet ongetroost zal laten in mijn droefheid, en te zijner tijd mij uit deze bijzondere of anders uit de algemeene aardsche ellende verlossen zal.’ Er is in de houding, waarin De Groot en Maria van Reigersbergh hun ongeluk dragen, bij groote overeenkomst, toch een karakteristiek verschil op te merken. Beiden zijn vast besloten liever alles te lijden, dan tegen de getuigenis van hun geweten | |
[pagina 41]
| |
schuld te bekennen. Maar De Groot toont zich gelaten en onderworpen, zelfs ter neêrgeslagen en uitziende naar den dood. Zijn gade daarentegen gaat niet gebukt onder den last, dien zij torscht, maar verheft zich te fierder naar mate men haar tracht ter neêr te buigen; niet op verlossing door den dood, maar op uitredding door welberadenheid en moedig handelen hoopt zij. Wel mocht haar broeder haar schrijvenGa naar voetnoot1): ‘Behoud toch uw oude courage; uw voorbeeld zal mijn broeder meer goed doen dan onze vermaningen.’ Zonder haar opbeuring was De Groot wellicht bezweken onder den last van zijn verdriet. Eindelijk gelukte het der wakkere vrouw haar man uit den kerker te verlossen. Wie kent die geschiedenis niet in alle bijzonderheden? Zij bleef achter, niet zonder gevaar van als gijzelaar voor de bescheidenheid van den vluchteling, onder eenig voorwendsel, in hechtenis gehouden te worden. Zij had de eerste gramschap van den nooit gemakkelijken en thans van schrik dubbel grimmigen slotvoogd uit te staan. Maar dat ontrustte haar niet; integendeel het deed haar goed den verafschuwden gevangenbewaarder in verlegenheid en angst voor zich te zien. Alleen voor de familie Daetselaer, die zij in de vlucht had moeten betrekken en dus, tegen haar wil, in moeielijkheid brengen, was zij bezorgd; voor zich zelf in het minst niet. ‘Ik en Elsje zouden altemet nog wed eens lachen, als wij niet zoo over u bekommerd waren,’ schreef zij aan juffrouw DaetselaerGa naar voetnoot2); en zij teekende den brief: ‘uit mijn gevangenkamer, den derden dag van mijns mans verlossing.’ Gelukkig voor de eer van ons land bracht zij niet vele dagen op die gevangenkamer door; zelfs de partijschap erkende dat haar daad geen misdaad was; zonder eenige bestraffing werd zij ontslagen. De Groot, die anders zijn tijd niet pleegt te roemen, moet toch de eeuw gelukkig prijzen, ‘waarin schaamte en ontzag voor de publieke meening de vijandige regeering bewegen haar los te laten, die anders zoo goed als gijzelaar voor zijn stilzwijgen had kunnen dienenGa naar voetnoot3).’ Maar De Groot dwaalde met de eer te geven aan de eeuw, waarin hij leefde; zij kwam veeleer het land toe, waarin hij geboren wasGa naar voetnoot4). Of was hij vergeten welke wandaden in andere | |
[pagina 42]
| |
rijken door geen schaamte, door geen volksmeening waren verhinderd? De moord aan den maréchal D'Ancre, op last des konings, zonder eenigen vorm van proces gepleegdGa naar voetnoot1) en door het hoogste gerechtshof goedgekeurd, op grond dat de wil des konings alle gebrek aan formaliteiten goed maakte, was nog een andere rechtsverkrachting dan het vonnis der gedelegeerde rechters. En geen ontzag voor het rechtsgevoel der natie had het gerechtelijke vermoorden van de rampzalige echtgenoot van den maréchal belet, waarvoor niet veel geldiger redenen te geven waren, dan die in de Mémoires de Richelieu gegeven worden, ‘om den vreemdelingen te beduiden, dat zij zich niet zoo vrij met de Fransche staatszaken te bemoeien hadden.’ Hoe vele voorbeelden uit de staatsprocessen van Frankrijk en Engeland zouden wij nog kunnen aanhalen, om te bewijzen dat, vergeleken met hetgeen elders geschiedde, de mishandeling onzen gevallen staatslieden aangedaan gematigd en verschoonlijk is geweest. De Groot had niet lang geaarzeld waarheen hij de wijk zou nemen. België door reisde hij naar Parijs. Het kwam niet bij hem op, wat zoo vele ballingen bedacht en gedaan hebben, het ondankbare vaderland te doen gevoelen welk een burger het had uitgestootenGa naar voetnoot2). Niet dat het hem aan gelegenheid zou ontbroken hebben. Als raadsman en bondgenoot ware hij aan het hof van Brussel met open armen ontvangen. Het Bestand liep ten einde, en de Aartshertogen wilden niets liever dan zich de onderliggende partij in Holland te vriend maken. Maar De Groot stelde er zijn eer in, niet door, maar met het vaderland geleden te hebben; in strijd met het vaderland wilde hij zijn verhooging niet winnen. En hier mogen wij weêr tot onze zelfvoldoening het gedrag onzer landgenooten met dat van vreemden vergelijken. Hoe wijd was op dit tijdstip het Hollandsche volk door partijschap uiteengescheurd; hoe bitter haatten de partijen elkander! Het bloed van den grijsaard, dien de eene staatspartij als den vader des vaderlands vereerde, was door de andere op het moordschavot vergoten, en, zoo als de dichter zegt, ‘niemand kon de wellen stoppen van dien moord,’ - nooit hebben de partijgenooten van den advokaat zijn dood aan de tegenpartij vergeven. En hoe werden zij zelven behandeld! De kerkdienst was hun op zware straffen | |
[pagina 43]
| |
verboden; hun leeraars, als zij getrouw bleven, werden met dieven gelijk gesteld. Zoo vele zij niet, in schijn, tot de gehate heerschende Kerk overliepen, werden zij uit regeering en ambten gezet, onbevoegd verklaard om het land te dienen. Wat misschien nog het moeielijkst te dragen viel, was het gejubel en de triomf der overwinnaars. De overwonnenen haakten naar omwenteling en wraak. Wie onzer durft zich beroemen dat hij zich onder gelijke omstandigheden gelatener zou gevoelen? De Spanjaard zag die tweedracht met blijde oogen aan, vol goede verwachting. De verdrukten waren in de leer dichter bij de Roomsche kerkbegrippen gebleven en voor de Roomschen steeds verdraagzamer geweest dan hun tegenpartij; ook hadden zij in hun geschil de Roomschen op hun hand gehad; thans genoten zij in België ruimer godsdienstvrijheid dan hun in hun eigen land gelaten werd. Hun martelaar Oldenbarnevelt was een voorstander van den vrede in strijd met Maurits, en de voorname bewerker van het Bestand geweest; om het verlengen van het Bestand niet onmoglijk te maken, had hij het oprichten eener West-Indische Compagnie, zoo veel hij vermocht, tegengehouden. Als nu de partij, die aan de regeering was, den zwaren krijg weêr ging hervatten, zouden dan de vrienden van den advokaat geneigd zijn daartoe ijverig meê te werken; zouden dan de Remonstranten gewillig zware belastingen opbrengen, om hun onderdrukkers te stijven? Zouden zij niet veel liever zich met de Aartshertogen verstaan, van wier goedgunstigheid zij hopen mochten in Kerk en Staat weêr de bovenhand te krijgen? Op het minst liet het zich aanzien, dat zij den vijand lijdelijk zouden begunstigen, zoo als in een vroeger tijdperk de Roomsch-gezinden gedaan hadden. Zoo veel mochten de Spanjaards hopen. En nog veel meer moesten de Hollanders vreezen. Want, hetgeen de vijand beter wist, geloofde menige Hollander te goeder trouw: dat de advokaat in verraderlijke verstandhouding met de Aartshertogen gestaan had, dat hij liever onder het huis van Oostenrijk dan onder Oranje zou geleefd hebben. Men verbreidde, dat Wtenbogaert en de andere uitgewekenen met de Jezuïeten omgang hielden en samenspandenGa naar voetnoot1); dat Wtenbogaert had voorspeld dat de vijand, bij een inval in Overijsel of Gelderland, geringen tegenstand ontmoeten zou. Rustte die voorzegging niet op maar al te goede gronden? Bij het hervatten van den krijg moest men er op rekenen, niet alleen een buitenlandschen vijand, maar nog verraders | |
[pagina 44]
| |
bovendien in eigen boezem, tegen zich te hebben. - En wat is er van al dien argwaan verwezenlijkt? Niets, gelukkig. Na het eindigen van het Bestand is het aan het voeren van den oorlog te zien, dat gedurende de wapenstilstand het krijgswezen vervallen is, niet dat inmiddels een zoo heftige tweedracht het volk heeft beroerd. Remonstranten en Contra-remontranten gaan even ijverig den vijand te keer. Van al de aanhangers van den advokaat heeft één man van aanzien zich door zijn ongeluk tot misdaad tegen het vaderland laten verleiden, Stoutenburg, de schuldige maar ook diep ongelukkige zoon van Oldenbarnevelt. In zijns vaders val meêgesleept, uit al zijn waardigheden verstooten, door de confiscatie van zijn erfdeel tot armoede gebracht, zoodat zijn vijand schimpend van hem zegt, dat hij niet veel meer dan zijn rijpaard had overgehoudenGa naar voetnoot1), - is het niet te begrijpen, zoo al niet te verschoonen, dat hij, door den Prins te vermoorden, zijn vader wreken en een tegenomwenteling veroorzaken wilde? En hoe de Remonstranten de misdaad van dien eenen beschouwden, verhaalt ons Maria van Reigersbergh in een harer brieven. Zij bezocht korten tijd na den aanslag de wraakzuchtige zuster van den misdadiger, en hoorde haar ‘zeer kwalijk spreken van vele Remonstranten, omdat die de samenzwering zoo verfoeidenGa naar voetnoot2).’ En even luid spreken hunne daden; met uitzondering van Stoutenburg gedroegen zij zich allen als goede burgersGa naar voetnoot3); de pogingen, door de regeering van Brussel aangewend om hen te winnen, stieten af op hun vaderlandsliefde; het doet ons goed in de autobiographie van Wtenbogaert te lezenGa naar voetnoot4), hoe hij en zijn vrienden alle toenadering behendig ontweken. En wenden wij dan het oog naar andere landen, naar Frankrijk in het bijzonder, hoe geheel anders zien wij daar de overwonnen staatspartij zich steeds gedragen; om het verloren overwicht te hernemen, aarzelt zij niet zich met den vijand te verbinden. Het tijdvak der geschiedenis, dat juist was geëindigd, en het nieuwe tijdvak, dat met de verheffing van Richelieu begint, zijn rijk aan voorbeelden. Op ditzelfde oogenblik lieten de Hugenooten zich met den Spanjaard in, en zich door hem als een werktuig gebruiken om Frankrijk te beroeren en machteloos te houdenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 45]
| |
Maar niet alleen de onderliggende partij in Holland, ook de nieuwe regeering, en Maurits aan haar hoofd, verdienen onze erkentenis, daar zij zich noch door argwaan tegen de Remonstranten, noch door den ontredderden toestand des lands, van het hervatten van den krijg lieten afschrikken, en het verlengen van het Bestand volstandig weigerden. Zij hebben zich daardoor jegens het vaderland en jegens geheel Europa verdienstelijk gemaakt. Want hadden zij zich laten verleiden om den verraderlijken wapenstilstand te hernieuwen, dan hadden zij de Spanjaarden in staat gesteld eerst hunne Oostenrijksche bondgenooten in het ten onder brengen der Duitsche protestanten te helpen, en vervolgens, door dezen weêrkeerig bijgestaan, met verdubbelde krachten de Nederlanden aan te vallen, en, naar menschelijke berekening, insgelijks te onderwerpen. Misschien was het thans evenzeer in het belang des lands dat de vredelievende Oldenbarnevelt, die hoogstwaarschijnlijk het Bestand had willen verlengenGa naar voetnoot1), van het staatsbestuur verwijderd was, als het een halve eeuw later een geluk zou wezen dat Jan de Witt voor Willem den derde moest plaats maken. Jammer maar dat de oligarchische regeering slechts door omwenteling en rechtsverkrachting in andere handen kon overgaan. Wij keeren terug tot De Groot. Hij werd te Parijs met voorkomende vriendelijkheid en eerbetoon ontvangen. Hij vond er oude vrienden en lotgenooten, Episcopius en Wtenbogaert, en een aantal geleerden, die hem uit zijn werken kenden en bewonderden. Allen haastten zich hem te komen begroeten en met zijn verlossing geluk te wenschen. Hij werd bij de ministers des konings en bij vele grooten des rijks, onder wie hij meer dan een bekende uit de dagen van zijn grootheid had, goedgunstig toegelaten en welkom geheeten. Hij kon aan zijn echtgenoote, die zich nog in Holland ophield, met ophef van zijn onthaal schrijven, ‘dat hij alle dagen meer vrienden vond, en dat bij niet deed dan te gast gaanGa naar voetnoot2).’ Eerlang legde hem de koning een jaargeld van twaalfhonderd kroonen, zoo veel als 3600 livres, toe, ‘opdat hij in Frankrijk zou blijven wonen’, en toen De Groot voor zulk een vereerend gunstbewijs kwam dankzeggen, ontving de koning hem met veel goedheid. De Fransche regeering had zich aan de partij van Oldenbarnevelt, in voorspoed en tegenspoed, gehouden; zij wilde thans in De Groot bewijzen, hoe ernstig zij het met haar Hollandsche vrienden gemeend had. | |
[pagina 46]
| |
Meestal is de regeering van Frankrijk de steun geweest der tegenpartij van den stadhouder, evenwel niet uit sympathie met haar staatsbeginsels, hetgeen trouwens in een zoo streng monarchale regeering onbegrijpelijk zou wezen. Steeds heeft zij met de partij, die de Republiek bestuurde, om het even welke, zich trachten te verstaan; eerst als deze haar veronachtzaamde, wendde zij zich tot de oppositie. Hendrik IV had Maurits zoowel als Oldenbernevelt aan zich bevriend; hij kon, zoo lang hij protestant bleef, op beiden even zeer rekenen. Eerst na zijn afval, toen hij aan de ijverigste Hugenooten, verbonden met weêrspannige rijksgrooten, een lastige tegenpartij gekregen had, begon hij zich meer op den libertijnschen advokaat dan op den strenger protestantschen stadhouder te verlatenGa naar voetnoot1). En toen, na zijn dood, zijn weduwe, de regentes, zich nog verder van de Hugenooten verwijderde en zelfs tot Spanje toenaderde, had zij reden aan de welwillendheid van Maurits te twijfelenGa naar voetnoot2). Het was bekend dat de Hollandsche gezant te Parijs, Aerssens, in verstandhouding stond met de Hugenootsche grooten, in wie hij een tegenwicht tegen de Spaanschgezinde regeering dacht te vinden, en dat hij Maurits voor hen trachtte in te nemen en tot zijn staatkunde over te halen. Daarentegen wilde Oldenbarnevelt zich met de rijksgrooten niet inlaten; hij begreep dat hun partij geen toekomst had, dat de Republiek, door haar heimelijk of openlijk te begunstigen, alleen de reeds tot Spanje overhellende regeering bewegen kon, bij het einde van het Bestand, stellig als bondgenoot van Spanje tegen haar op te treden: een gevaar, dat prins Willem bovenal geducht had, en dat hij tot elken prijs had zoeken af te weren. Daarom was de advokaat bij iedere aanvraag der Fransche regeering om hulp tegen de oproerige grooten, er voor, haar die zonder aarzelen te verleenenGa naar voetnoot3). Zelfs den maréchal D'Ancre, dien hij als vijand van de Republiek mistrouwde, wilde hij onverwijld tegen de betergezinde opstandelingen bijstaan, hoezeer Maurits en andere welmeenende maar niet zoo juist berekenende staatslieden liever uitvluchten gezocht hadden om de Republiek onzijdig te houdenGa naar voetnoot4). De maréchal werd vermoord, tot vreugde der Hollanders; maar de regeering des konings, die hem opvolgde, bleef zijn staatkunde tegenover het buitenland volgen, Spanje ontzien, en in de Republiek de partij | |
[pagina 47]
| |
van den advokaat ondersteunen, als die waarop zij het zekerst staat kon maken. Toen die partij ten val was gebracht, toonde zij zich een trouw vriend in den nood; zij verzuimde niets om Oldenbarnevelt te redden. Thans trok De Groot de vruchten van haar goedgunstigheid; daaraan was hij zijn goed onthaal en zijn jaargeld verschuldigd. Terwijl hij te Parijs gevierd werd, was Maria van Reigersbergh in Holland bezig met het bijeenzamelen van wat er uit de schipbreuk hunner fortuin nog te redden viel. Een paar brieven in onzen bundelGa naar voetnoot1) toonen haar te midden van die beslommeringen. Zij zijn ons, bij gebrek aan toelichting van elders, maar half verstaanbaar; toch kunnen wij er uit zien, dat Maria in de geldzaken van haar man goed te huis was, en ze met verstand beheerde. Al gelooven wij ook niet, hetgeen verhaald wordt, dat De Groot op zijn vlucht in ongelegenheid geraakte, omdat hij zich voor een voortvluchtig bankroetier had uitgegeven, maar niet eens de muntspeciën bleek te kennenGa naar voetnoot2), - een onkunde in een pensionaris niet wel te onderstellen; - het schijnt waar te zijn dat De Groot, bij zijn drukke ambtsbezigheden en zijn onverpoosden letterarbeid, het beheer van het huishouden en de geldzaken gaarne aan zijn knappe huisvrouw overliet. Hoe oppermachtig zij zich in dit opzicht tegenover hem gevoelde, blijkt uit uitdrukkingen als dezeGa naar voetnoot3): ‘UE. behoeft de kosten die er gevallen zijn (bij de vestiging te Parijs) aan mij niet te excuseeren. Het zijn kosten die niet alle dagen weêrkomen. Ik weet, dat gij wijs genoeg zijt om zoo weinig te verdoen als mogelijk is, mits dat alles met eere geschiede.’ Die zoo spreekt moet zich wel bewust zijn de strengen van de beurs in handen te hebben. En geld is macht; die over het geld te zeggen heeft, spreekt in de meeste aangelegenheden beslissend mee. Het is zeker dat Maria tot alle gewichtige besluiten, waartoe haar man gekomen is, meer dan raadgevend heeft meêgewerkt. Van haar overwegenden invloed dragen haar brieven onmiskenbare sporen. Om een voorbeeld te noemen: eer De Groot de toezegging van een Fransch jaargeld ontvangen had, was de toekomst van zijn gezin niets minder dan gewaarborgd. Zijn gade onderhoudt hem daarover, nog uit Holland, aldusGa naar voetnoot4): ‘Ik verlang zeer te hooren wat UE. van meening | |
[pagina 48]
| |
is bij de hand te nemen, want, naar ik hoor en uit uw brieven versta, is Parijs geen stad om met kleine middelen iets uit te richten. Maar ik versta ook daarentegen dat er wel wat te winnen is met de praktijk, die ik meen dat gij van plan zijt bij de hand te nemen. Dit schrijf ik u niet, omdat ik u daarin eenige wet wil stellen, maar alleen om het u in bedenken te geven.’ Juist die bezorgheid, dat De Groot haar bescheiden raad voor een vasten wil zou houden, dien hij als wet eerbiedigen moest, toont hoe overtuigd Maria was van haar gezag. En hoe had het ook anders kunnen wezen? Een vrouw van een zoo vast karakter, van een zoo hoogen moed, moest op haar zachter gestemden echtgenoot wel overwicht oefenen. Vondel had het tot ‘eeuwige eer van Reigersbergh’ bezongen, hoe ‘één vrouw duizend mannen te erg’ was geweest: natuurlijk was het, maar niet zoo vereerend, dat die vrouw ook haar eigen man te erg werd. Het bezit van zulk een heldhaftige gade was voor De Groot onder de moeielijke omstandigheden, waarin hij verkeerd had, een onschatbaar voorrecht geweest; maar slechts bij zeldzame gelegenheden komt heldenmoed te pas, in het huiselijk leven zijn zachter deugden meer gewenscht. Wij kunnen het vermoeden niet van ons weren dat de krachtige echtgenoot, die De Groot in zijn beproeving had gesteund, hem wel eens neêrdrukte in den dagelijkschen omgang. Hij toont zich doorgaans leidzaam, zij bedrijvig en ondernemend: zeker niet de meest passende verhouding van man en vrouw. Ook tot de kinderen was de betrekking der ouders niet de gewone: de moeder was streng, zoo als het den vader betaamt, de vader moederlijk toegevend. Maria schrijft daarover aan haar broeder Nicolaas, toen de kinderen nog jong warenGa naar voetnoot1): ‘Onze kinderen zijn wat stout, en moeten onder oogen zijn die dwingen. Mijn man is al te zacht. Ik houd hen zooveel in dwang als ik kan.’ De gevolgen van zulk een opvoeding zijn geweest zoo als men ze wachten moest; het ontbrak den kinderen, toen zij groot werden, aan ontzag voor den vader, aan liefde en ontzag beide voor de moeder. Maar hoe volgzaam De Groot doorgaans was, in één zaak volgde toch den raad, het dringend verzoek zelfs zijner Maria niet. Tegen haar stellig verlangen gaf hij zijn Verantwoording der wettelijke regeering van Holland uitGa naar voetnoot2). | |
[pagina 49]
| |
Wij hebben gezien hoe beducht de nieuwe regeering van Holland voor de meesterlijke pen van De Groot was; dat zij, om deze in bedwang te houden, den gevangene zonder schuldbekentenis niet had willen loslaten. Thans, nu hij ontsnapt en in vrijheid was, kon zij hem niet langer dwingen; zij trachtte hem door belofte en bedreiging tot stilzwijgen te overreden. Zoo als zij hem vroeger met een onbepaald uitzicht op vrijlating gepaaid had, zoo spiegelde zij hem thans de mogelijkheid eener spoedige terugroeping en herstelling voor. Vele vrienden van De Groot waren overtuigd en poogden ook hem te overtuigen, dat hij door bescheidenlijk te zwijgen zijn vijanden verzoenen kon, maar dat hij zijn toekomst voor altijd zou bederven, indien hij zich openlijk ging verantwoorden. Nicolaas van Reigersbergh schreef hem opzettelijkGa naar voetnoot1) dat zijn zaak, misschien eer dan hij bevroedde, geschikt stond te worden, mits hij zich stil hield, maar dat hij, door een verdediging uit te geven, den weg tot zijn herstelling voor altijd zou opdelven. Ook de fiere Maria, die haar vijanden nooit ontzien had, achtte thans zwijgen raadzaam. Zij schreef uit Holland herhaaldelijk aan haar man, dat hij toch het drukken van alle boekjes zou uitstellen tot haar overkomst; en tot aandrang voegde zij er bij: ‘ik twijfel niet of gij zult het ook doen’Ga naar voetnoot2). Te Parijs gekomen ontried zij ten sterkste de uitgaaf van het reeds aangevangen verdedigingsgeschrift, waarvan zij niets dan kwade gevolgen voorspeldeGa naar voetnoot3). Maar te vergeefs. Door niemand, door niets liet De Groot zich van zijn voornemen afbrengen. Die eene voldoening had hij zich beloofd: kalm en waardig zou hij al hetgeen hem en zijnen lotgenooten wedervaren was voor gansch Europa, voor alle eeuwen blootleggen; hij zou de wettigheid der onwettig afgezette regeering, de onschuld der veroordeelde staatsdienaars, de onrechtmatigheid van hun proces, de boosheid hunner vervolgers aan den dag brengen. Geen ijdele beloften van herstel konden hem verlokkenGa naar voetnoot4); hij begreep dat zij alleen ten doel hadden hem te doen zwijgen, totdat hij en zijn zaak in vergetelheid geraakt zouden zijnGa naar voetnoot5). Spoedig was zijn boek voltooid; | |
[pagina 50]
| |
het werd heimelijk in Holland gedrukt en verspreidGa naar voetnoot1); in Frankrijk verscheen zelfs nog vroeger een Latijnsche vertaling met privilegie des konings. Gansch Europa las de meesterlijke Verantwoording, en vormde daarnaar zijn blijvend oordeel over de omwenteling, die De Groot ten val had gebracht. De Staten van Holland, die het meesterstuk in hun machtelooze woede ‘een fameux, seditieux en schandaleux libel’ noemdenGa naar voetnoot2), en de uitgaaf en verspreiding er van ten strengste verboden, onteerden zich u zelven nutteloos; hun plakkaat was als de plompe banbliksems van het VaticaanGa naar voetnoot3), de bruta fulmina, waarmeê zij zelven hadden gespot: niettegenstaande de bedreigde straffen werd het verboden boek door een ieder gelezen. En dertig jaren later - zoo vreemd wisselen de tijden - gaf hetzelfde collegie der Staten aan de kinderen van De Groot octrooi om al de werken van hun vader, dus ook dit ‘schandaleux libel’, in een kostbaren herdruk voor de nakomelingschap te vereeuwigenGa naar voetnoot4). Het verdiende die eer ten volle, want het had meer dan voorbijgaande waarde. Het is een uitstekend staatsrechtelijk betoog; nergens kan men het regeeringsstelsel, waarnaar Holland van het vertrek van Leicester tot op de omwenteling van 1618 geregeerd is, zoo helder voorgesteld en ontwikkeld zienGa naar voetnoot5). Geen luisterrijker gedenkteeken van Oldenbarnevelt's bewind bestaat er dan de Verantwoording van De Groot. Maar als rechtvaardiging van het gedrag der gevallen staatspartij is zij, naar mijn oordeel, niet afdoende. Want wat de nakomelingschap met recht aan Oldenbarnevelt en de zijnen verwijt, is niet zoozeer dat zij hun bevoegdheid te buiten zijn gegaan, als dat zij hun macht misbruikt hebben ter onderdrukking van een aanzienlijk deel des volks. Die beschuldiging roert De Groot ter nauwernood aan; hij acht zijn pleit gewonnen, als hij bewezen heeft dat de wettelijke regeering voor al wat zij deed de bepalingen der Unie en goede antecedenten kon aanvoeren. Maar er is nog een hooger wet dan de geschrevene, en die verbiedt elke regeering, zelfs de meest absolute, de vrijheden der volken buiten reden te verkorten, en die wet hadden Oldenbarnevelt en de Staten van Holland niet | |
[pagina 51]
| |
trouw genoeg nageleefd. Overigens valt het De Groot gemakkelijk zijn tegenpartij van een aantal onwettigheden bij de gevangenneming, het proces, het vellen van het vonnis te overtuigen. Hij beschouwt het geding uitsluitend uit een rechtsgeleerd oogpunt; wij erkennen dat het eigenlijk een staatszaak, geen rechtszaak was. Na de uitgaaf der Verantwoording, en na het heftig plakkaat waarin de Staten hun grimmigheid daarover hadden geuit, viel er voor De Groot aan spoedigen terugkeer in het vaderland niet meer te denken. Misschien ware het hem beter geweest als de hoop op terugroeping voor goed was afgesneden. Dan had de balling zich in zijn lot geschikt, en aanstonds een nieuw vaderland en een vasten werkkring kunnen zoeken. Maar thans, met het oog op een ver verschiet, bleef hij het verloop des tijds werkeloos aanzien. Vroeger of later voorzag hij een tegenomwenteling in Holland. Maurits was afgeleefd en zou het niet lang meer maken; na zijn dood moest Frederik Hendrik aan het bewind komen, de vriend der Remonstranten, de persoonlijke vriend van De Groot; die zou waarschijnlijk de afgezette regenten weêr op het kussen en De Groot in het vaderland terugbrengen. Met die hoop in het hart kon de balling niet besluiten in dienst eener vreemde mogendheid te treden; hoeveel plannen daartoe zich opdeden, zij waren nauwelijks ernstig gemeend, en leidden tot niets. Jaar in jaar uit bleef hij met zijn toenemend en opgroeiend gezin te Parijs ambteloos leven. Hij leefde er niet gelukkig. Het was er duur wonenGa naar voetnoot1), en zijn pensioen, het voorname middel van zijn bestaan, werd ongeregeld en slecht betaald; want in den verwarden tijd, die aan de verheffing van Richelieu voorafging, was de schatkist van Frankrijk ledig; de hoogste staatsbeambten bleven onbezoldigd, hoeveel eer de Hollandsche vluchteling. En toch wilde De Groot zich niet bekrimpen; hij achtte het aan zijn vroegere grootheid verschuldigd te zijn, dat hij zich als een man van aanzien voordeed. ‘Ons huishouden (schrijft MariaGa naar voetnoot2) aan haar broeder) is tamelijk groot. Wij hebben twee meiden en twee knechts, en mijn man houdt een paard, hetwelk zonder den jongen twee honderd gulden 's jaars kost; en wij hebben, zoo lang ik hier ben, geen penning ontvangen. Gij kunt bedenken dat zulk huishouden moeielijk valt.’ | |
[pagina 52]
| |
Het huis, waarin zij woondenGa naar voetnoot1), au faubourg St. Germain, deed zeshonderd gulden; een tijdlang verhuurden zij er een gedeelte van aan een dame, die lastig was en hun niet beviel; zij moesten haar laten vertrekkenGa naar voetnoot2). De kinderen werden grooter en de kosten hunner opvoeding klommen. Dat gaf nijpende zorgen, die meest op Maria drukten. De Groot ging gebukt onder zijn verplichting aan de Fransche regeering, die hem pensioen betaalde, en die hij niet dienen kon, zoo als zij met recht van hem mocht vorderen. Zij wilde een zeemacht scheppen, waaraan Frankrijk dringende behoefte had, handel en scheepvaart opwekken en koloniën stichtenGa naar voetnoot3); van De Groot vroeg zij allerlei inlichting, die hij, om zijn vroegere bediening en ervaring, zeer berekend was te geven, maar die hij niet geven kon zonder de belangen van zijn nog altijd dierbaar vaderland te benadeelen. Had hij dat vaderland kunnen vergeten, dan stond er een luisterrijke loopbaan in Franschen dienst voor hem openGa naar voetnoot4), maar onder één voorwaarde, die hij evenmin mocht vervullen: hij had Roomsch moeten worden. Onophoudelijk werd hij daartoe aangezochtGa naar voetnoot5). De katholieke geestelijkheid begreep, hoeveel eer en hoeveel nut haar Kerk uit de bekeering van een zoo geleerd, zoo talentvol schrijver trekken zou, en zij had reden om geen onverzettelijken tegenstand bij hem te verwachten, die de hereeniging van Roomsch en Onroomsch in éen gezuiverde katholieke Kerk altijd van ganscher harte gewenscht had. Nu eens richtte zij haar aanzoeken rechtstreeks tot hem, dan weêr tot zijn vrouw, door wier toedoen zij zijdelings hem hoopte te winnen. En als wilden de Hugenootsche predikanten haar behulpzaam wezen, zij vielen De Groot om zijn Remonstrantsche onrechtzinnigheid hard. Meermalen verbreidde zich in Holland het gerucht, dat De Groot reeds ter misse ging, en hij ontving van daar brieven vol ernstige waarschuwing. Dat krenkte hem als een beleediging zijner eer, want niet minder dan godsdienstige bezwaren hield eergevoel hem bij zijn oude belijdenis. Hij mocht de partij, waartoe hij behoorde, niet door afval in de oogen der natie schandvlekken. Hij schreef | |
[pagina 53]
| |
terug, dat hij niets doen zou dat tegen eer en geweten streed, en tot bevestiging van die belofte beriep hij zich, vol zelfgevoel, op hetgeen hij al geleden had, omdat hij de getuigenis van zijn geweten en de eischen der eer niet had willen verkrachten. Onder al die verdrietelijkheden zag hij zich de invloedrijksten zijner Fransche vrienden ontvallen. Du Maurier en Jeannin stierven, anderen raakten uit de regeering; vele Remonstrantsche ballingen trokken heen naar Holstein en Denemarken. Hij begon zelf weêr plan te maken om zich elders te vestigen. Naar Denemarken werd hij eervol, wij weten niet recht tot welken post, geroepen. Hij raadpleegde zijn Hollandsche vrienden, maar allen, die met de levenswijs daar te lande bekend waren, meenden dat hij er zich niet gelukkig gevoelen zou. Langen tijd dacht hij er aan om zich te Spiers als advokaat te vestigenGa naar voetnoot1), maar ook hiertoe kon hij niet besluiten. Het toenemend krijgsgewoel in Duitschland en aan den Rijnkant was waarlijk ook niet uitlokkend. Hij bleef waar hij was, uitziende naar de gebeurtenis, waarvan hij alleen lotsverbetering wachtte, den dood van Maurits. Een treurig lot voorzeker, aldus ontevreden met het tegenwoordige slechts in de toekomst te leven! Soms, als hij goede berichten uit Holland ontvangen had, was hij opgewekt en lustig; doorgaans was hij hopeloos en lusteloos; hij staakte zijn begonnen geschiedwerk, omdat de herinnering aan het verleden hem te grievend aandeed. Zijn brieven, hoewel met opzet in kalmen toon geschreven, kunnen toch de somberheid van zijn stemming niet verbergen. Tien jaren na zijn gevangenneming schrijft Maria van Reigersbergh aan haar broederGa naar voetnoot2): ‘Mijn man is dezen winter in een zeer goed humeur geweest; ik heb hem nooit sedert zijn zwarigheid zoo tevreden gezien.’ Een verdriet, dat tien jaren noodig heeft om te slijten, moet wel diep in de ziel gedrongen zijn. Gelukkig had De Groot een middel van verstrooiing en van vertroosting: hij kon studeerenGa naar voetnoot3). Men moet het ondervonden hebben, om te weten hoe zalig het is de moêgetobde gedachten van het onherstelbare ongeluk, waarop zij zich stomp denken, af te trekken en in kalme studie te verdiepen en te verpoozen; met een verfrischt denkvermogen, met nieuwe zielskracht keert men uit de boekenkamer in de wereld terug; de ontspannen boog | |
[pagina 54]
| |
is weêr veêrkrachtig, in staat om op nieuw gespannen te wordenGa naar voetnoot1). En dubbel heilrijk moet dit geneesmiddel werken, als het gemoed niet door het blinde noodlot, maar met opzet door de hand der menschen getroffen is; als de ziel niet alleen in droefheid gedompeld, maar met wrevel en menschenhaat vervuld is. Dan geeft de studie niet alleen kracht om te dragen, maar zelfs om te vergeven. Hoe menig gevallen staatsman, dien partijschap het hart had gewond en vergiftigd, heeft door de vreedzame, verzoenende studie zijn zielrust herwonnen en in nuttigen letterarbeid een gebruik gevonden voor de vermogens, die hij niet werkeloos kon laten zonder zich zelven te verteren. Bij voorspoed verhoogt lust tot studie het genot, onder tegenspoed strekt hij tot onuitsprekelijken zegen. En dien zegen genoot Grotius in de hoogste mateGa naar voetnoot2). Hij mocht het getuigen dat, als hij zich op het studeervertrek opsloot, de zorgen buiten bleven, en hem onder zijn boeken met rust lieten. Van het oogenblik zijner gevangenneming af zocht hij zijn toevlucht in de letteren; Loevestein was hem niet minder studiecel dan gevangenis. Onafgebroken studeerde hij daar voort, door afwisseling van arbeid slechts verpoosde hij zich. Zijn veelomvattende geleerdheid hield zich nu eens met de Grieksche en Latijnsche klassieken, dan met de godgeleerdheid en de werken der kerkvaders, dan weêr met de bronnen der geschiedenis of der rechtsgeleerdheid bezig. Het theologisch getwist van den dag bracht hem tot dieper onderzoek der Heilige schrift: op Loevestein werden de wereldberoemde Annotata ontworpen en aangelegd. Om zijn zoon, een aankomend jongeling, in de rechtsgeleerdheid in te wijden, stelde hij te gelijker tijd zijn onsterfelijke Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid op, een der zeldzame handboeken, die na meer dan twee eeuwen niet verouderd zijn. En hoeveel geschriften van minder omvang en niet zoo duurzame waarde heeft hij buitendien in den kerker gemaakt! Een zijner geleerde vrienden placht schertsend te zeggen, dat zijn vriendschap voor De Groot hem niet verhinderen kon te wenschen, dat hij nog wat langer op Loevestein gehouden ware, opdat hij nog meer boeken, even voortreffelijk als de voltooide, in de rustige gevangenkamer had kunnen afwerken. Maar die wensch had geen aanleiding, want in ballingschap was De Groot even werkzaam als in de gevangenis. Een der | |
[pagina 55]
| |
eerste brieven, die hij uit Parijs aan zijn achtergelaten echtgenoot schreefGa naar voetnoot1), verzocht haar de historiën van Bor en de kroniek van Meerbeeck uit Holland meê te brengen; de arbeidzame geleerde zette zich reeds aan het schrijven van zijn geschiedwerk. En onder al de zorgen en moeiten, waaraan de eerste jaren, die hij in Frankrijk doorbracht, maar al te rijk waren, schreef hij het beroemdste van al zijne werken: Over het recht van oorlog en vrede, dat een nieuwe wetenschap in het leven riep; een handboek voor de vorsten en staatslieden van zijn tijd, een schatkamer van geleerdheid en wijsheid voor volgende eeuwen. Onverwelkelijken roem behaalde hij met die boeken, en, wat niet minder te waardeeren is, hij won zich zielsrust onder het werken, vrede met zich zelven en met de menschen. De boekenkist heeft hem zijn vrijheid teruggeven; nog jaren daarna vraagt hij, waar toch dat gedenkstuk der goddelijke bescherming gebleven mag zijn. De boeken, zijn geleerde vriendenGa naar voetnoot2), hebben hem niet minder dienst bewezen; zij hebben zijn gemoed bevrijd van de onedele gedachten en booze driften, die zijn wederwaardigheden als staatsman bij hem hadden opgewekt. Intusschen zat zijn huisvrouw, die zijn vreemdelingschap zoo als vroeger zijn gevangenis met hem deelde, ook niet ledig. Wij zagen reeds hoeveel zorgen haar het huishouden en de geldzaken berokkenden. Buitendien voerde zij een drukke briefwisseling met haar invloedrijke betrekkingen, en onderhield met hen de vriendschap, die bij den toenmaligen oligarchischen regeeringsvorm voor de ballingen van het hoogste belang was. Van die talrijke brieven zijn er maar weinige tot ons gekomen en in onzen bundel geplaatst. Zij zijn vol groeten en complimenten aan een schat van vrienden; niets vreest de afwezige meer dan vergeten te worden. Aan nicht Basius, zoodra deze ophoudt haar te schrijven, laat zij zich in herinnering brengen: ‘Zeg haar, dat ik wel zie dat ballingen eer vergeten worden dan zij vergeten.’ Een nog zekerder middel om zich bij de vrienden in voortdurend aandenken te houden dan de briefwisseling, vond Maria in het trouw waarnemen van de velerlei commissies harer prachtlievende kennissenGa naar voetnoot3). Immers in deze dagen der zoo dikwerf overdreven voorgestelde oud-Hollandsche zuinigheid, was het reeds mode de artikels van | |
[pagina 56]
| |
weelde en smaak uit Parijs te ontbieden; aan een vrouw zoo knap en zuinig als Mejuffrouw De Groot, droeg ieder gaarne de zorg voor zijn aankoopen op; haar brieven zijn vol van soms zeer piquante bijzonderheden omtrent de modeartikels die de voorname Hollandsche families uit Parijs bestelden. De prijzen, die zij besteedden zijn hoogst aanzienlijk, vooral als wij de veranderde geldswaarde in aanmerking nemen. Voor den heer Huygens, om iets te noemen, kocht Maria een behangsel en eenige stoelen voor achthonderd gulden; voor haar broeder, den rentmeester van Zeeland, franje om aan een behangsel te zetten voor omtrent tweehonderd gulden, - In haar ijver om zich door dienstbetoon vrienden te maken, neemt zij zelfs voor oude vijanden bestellingen op zich, voor de vrouw Van Hautain, bij voorbeeld, en voor de vrouw Van de Voorde (d.i. Van Duvenvoorde), ‘twee van onze beste vrienden (zegt zij lachende); doch ik zal voor haar zoowel mijn best doen als voor iemand anders.’ En om de zaken van haar man te bezorgen, en met eigen oogen van nabij te zien hoe zijn kans op terugroeping staat, maakt de moedige vrouw meer dan eens de in dien tijd lastige en gevaarlijke reis naar Holland. Naar aanleiding van een dier reizen noemt haar De Groot, in een latijnschen brief aan een geleerden vriendGa naar voetnoot1), mijn Ulysses in japon, ‘Ulysses meus stolatus’; - gansch geen vleiende benaming, want hij ontleent ze aan niemand anders dan aan Caligula, die gewoon was de oude Livia, de sluwe en kloeke gemalin, aan wier leiband keizer Augustus in zijn ouderdom geloopen had, dus te betitelenGa naar voetnoot2). Maar De Groot meende het zoo kwaad niet, en dacht zeker niet aan de heerschzucht van Livia, zelfs minder aan de manmoedigheid van den Homerischen held, dan aan diens jarenlange zwerftochten en aan de levenswijsheid, die hij daarbij had opgedaan: ‘qui mores hominum multorum vidit et urbes.’ Maar wij zijn geneigd de vergelijking nog iets verder uit te strekken dan Grotius ze bedoelde. Nu hij ons aan den gang gebracht heeft, gaan wij ons de ondernemende vrouw onwillekeurig als wat al te mannelijk verbeelden. Het bevreemdt ons niet als wij haar bij zekere gelegenheid hooren uitroepen: ‘Dat ik een man ware! ik zou den Prins zelf gaan sprekenGa naar voetnoot3).’ Was het niet maar het uiterlijk van den man, dat haar ontbrak? En zelfs haar uiterlijk was forsch genoeg. De kardinaal De la | |
[pagina 57]
| |
Valette, toen hij haar voor het eerst als ambassadrice in den hofcirkel van St. Germain in het oog kreeg, kon niet nalaten aan de jonge dame die naast hem stond, te vragen, ‘wie toch die beer was, die daar bij de koningin zat?’ ‘Mijn moeder,’ kreeg hij ten antwoord, want bij ongeluk was het Cornelia de Groot, aan wie hij zijn onbeleefde vraag gedaan hadGa naar voetnoot1). Die beerengestalte maakt de vergelijking met den breedgeschouderden Ulysses nog wel zoo treffend. Haar eersten tocht naar Holland ondernam Maria nog bij het leven van prins Maurits, in 1624, toen De Groot in beraad stond naar Denemarken te verhuizen. Een der doeleinden van haar reis was met de vrienden te overleggen, of het raadzaam scheen de hoop op terugkeer te laten varen en vreemden dienst te zoeken, en of dan de dienst van Denemarken de voorkeur verdiende. Wij weten reeds dat de vrienden het geheele plan ontrieden. De bijzonderheden van haar reis en haar verblijf in Holland verhaalt Maria zelf in een reeks van brieven aan De Groot; zij zijn niet zonder belang voor de kennis der zeden van den tijd. Als ik niet vreesde te veel van het geduld mijner lezers te vergen, ik zou er genoeg van hebben meê te deelen. Van Holland uit houdt de waakzame huisvrouw nog steeds het oog op haar gezin en haar huishouden. ‘UE. moogt Monsieur Van der Meer wel eens te gast nooden; maar laat Elsje haar best doen om wel te trakteeren, als gij iemand noodtGa naar voetnoot2).’ Het ontgaat haar niet dat het tijd wordt voor het inmaken van een en ander te zorgen, en zij laat De Groot haar bevelen dienaangaande aan Elsje overbrengenGa naar voetnoot3): ‘Ik wilde wel dat Elsje eens naar juffrouw Anna ChrestienGa naar voetnoot4) ging, en haar verzocht dat zij eens op een briefje wilde stellen, hoe men abrikozen, pruimen, perziken, druiven, appelen en peren konfijt.... Ik wilde ook dat Elsje aan juffrouw Anna of aan juffrouw Ottemans (d.i. Hotoman) of aan juffrouw Tilenus, die gij best vindt, verzocht voor mij drie of vier pond suiker te konfijten aan kersen en evenveel aan pruimen, en bijaldien de abrikozen wel te krijgen zijn, wilde ik wel dat zij er acht of tien flesschen konfijtte.... Vergeef mij dat ik u met deze beuzelingen moeielijk val, maar UE. zal meê eten.’ Hoe verrassend is het, Maria van Reigersbergh en Elsje van | |
[pagina 58]
| |
Houwening, die twee heldinnen der overlevering, over het inmaken van pruimen en abrikozen in besprek te zien! Die goede Elsje had wel eens gewichtiger diensten bewezen dan haar hier worden gevergd. Zij was, om haar aandeel aan de verlossing van haar heer, bijna een historisch persoon geworden; de beroemde Jeannin had haar willen zien en haar vriendelijk toegesproken. Eerlang huwde zij den dienaar-secretaris van De Groot, Willem van Velde, dien zijn meester in de rechtgeleerdheid onderwezen en tot advokaat bekwaam gemaakt had; met dezen trok zij naar Holland, en leefde daar in een stand ver boven dien waartoe zij geboren scheen. Haar opvolgster. Femme, was niet kwaad, maar toch niet zoo vertrouwd als zij, en naar den zin van Mejuffrouw De Groot veel te rijkelijk. Bij een latere afwezigheid houdt de zuinige huismoeder niet op met klagen aan De GrootGa naar voetnoot1): ‘Mij dunkt dat Femme al wat grof gaat; schrijf mij eens hoe veel zij alle weken verdoetGa naar voetnoot2).’ ‘UE. dient Femme wel te zeggen dat het al te grof toegaat; dat het niet bestaan en mag, het is al te veel; zeg het haar vrijGa naar voetnoot3).’ Hadt gij u Grotius wel ooit voorgesteld zijn trouwe Femme onderhoudende over het al te hooge weekboekje, of zijn hooghartige gade zorgende voor den voorraad gekonfijte vruchten? Het is de verdienste dezer vertrouwelijke brieven dat zij ons den held en de heldin voor oogen stellen als gewone menschen, zonder dat zij ophouden van karakter en geest buitengewoon te zijn. Het hoofddoel van Maria's reis was het lossen van de helft der verbeurd verklaarde goederen, als aan haar in het bijzonder toekomende. Dat zij een zoo rechtmatigen eisch eerst vijf jaren na de veroordeeling van haar man met goeden uitslag kon instellen, bewijst hoe partijdig in den eersten roes der overwinning het recht in Holland bedeeld wasGa naar voetnoot4). Thans was de partijschap merkelijk bedaard, en zonder veel moeite kreeg Maria wat haar toekwam terug. Dat kwam den ballingen, bij het ongeregeld ontvangen van het pensioen, uitmuntend te stade. En het vriendschappelijk onthaal dat zij op haar reis overal vond, niet alleen bij haar bloedverwanten in Zeeland en te Delft, maar ook bij haar oude vrienden in Den Haag, te Rotterdam, te Amsterdam en elders, deed de hooghartige vrouw niet veel minder genoegen dan het winnen van haar proces. Zij zag met eigen oogen dat de overwonnen | |
[pagina 59]
| |
partij nog leefde en krachtig was, en haar man niet had vergeten. Ook Neef (onder die benaming duidden de Remonstranten Frederik Hendrik aan) was jegens De Groot even welgezind als voorheen. Zijn broeder Maurits kwijnde weg, en zou weldra voor hem plaats maken. Allen, die zij sprak, waren van oordeel dat De Groot den loop der gebeurtenissen bedaard te Parijs moest afwachten, en niets nieuws bij de hand nemen. Bemoedigd keerde zij derwaarts terug. Een half jaar later stierf Maurits eindelijk, en Frederik Hendrik volgde hem in zijn hooge waardigheden op. Met blijde hoop begroetten de Remonstranten den nieuwen stadhouderGa naar voetnoot1); wij kunnen ons voorstellen in hoe opgewonden stemming De Groot zijn brief van gelukwensching schreef, dien hij den Prins heimelijk ter hand liet stellen. Nog na zijn ontvluchting had hij blijken van welwillendheid van dezen ontvangen: dat hij hem helpen wilde, scheen ontwijfelbaar; dat hij het voortaan zou kunnen, was niet minder zeker. Want het stadhouderschap, nu Frederik Hendrik het aanvaardde, had iets anders te beteekenen, dan zoo als Maurits het, tot op het jaar 1618, had bekleed. De coup d'état van dat jaar had wel oogenschijnlijk de bevoegdheid en den werkkring des stadhouders onveranderd gelaten, maar inderdaad de grenzen zijner macht onbepaald uitgebreidGa naar voetnoot2). Het was een eigenaardigheid der gebrekkige regeering van de Republiek, dat de invloed van elke staatsmacht niet zoozeer van de haar toegekende rechten afhing, als wel van haar eigen zedelijk gewicht en van de omstandigheden waaronder zij werkte. Nu eens de tegenstand van Holland gebroken was, nu Maurits op de ondersteuning der predikanten en der gereformeerde gemeente rekenen kon, was hij inderdaad de souverein van het land, al heette hij nog steeds de dienaar der StatenGa naar voetnoot3). Had Maurits de heerschzucht gekoesterd, waarvan hij beticht was, hij had zich zonder moeite tot landsheer kunnen opwerpen. Onverantwoordelijk was in 1618 de gelegenheid verzuimd om den regeeringsvorm der Republiek, over wiens gebreken zoo dikwerf geklaagd was, eens voor altijd te verbeterenGa naar voetnoot4). De tijds- | |
[pagina 60]
| |
omstandigheden waren zoo gunstig als men ze wenschen kon. De eenheid van de Nederlandsche Kerk, die zich zoo onweêrstaanbaar had doen gelden, zou de pogingen tot nauwere vereeniging der gewesten in het staatkundige, als zij maar welberaden en ernstig gemeend waren, stellig bevorderd hebben. Tot eminent hoofd der Vereenigde provinciën was Maurits als van zelf aangewezen; zijn partij trekken voor den godsdienst der meerderheid verzekerde hem de liefde en den bijstand van het meerendeel des volks; niets liever had de gemeente gezien dan Maurits aan het hoofd van den staat. De stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, de eenige die met Maurits eenigermate had kunnen mededingen, was kinderloos, een boezemvriend en een innig vereerder van Maurits. Hij zou dezen zeker niet in den weg hebben gestaan. Niets dan de lust ontbrak Maurits om stadhouder der Unie te wordenGa naar voetnoot1). Had hij zich deze waardigheid met een toereikende macht laten opdragen, dan had men nevens hem een Raad van State, overeenkomstig de plannen die reeds bij het onderhandelen over het Bestand te berde waren gebracht, met uitgebreiden maar wel afgebakenden werkkring kunnen instellen; een algemeene, op eenparigen voet te heffen, belasting kunnen invoeren; een nationaal gerechtshof boven de provinciale hoven kunnen vestigen; en ten laatste, hetgeen niet het minst wenschelijk was, de benoeming der vroedschappen gedeeltelijk althans aan de gezeten burgerij kunnen toevertrouwen, dan ware de staat in de goede richting gebracht, waarin hij zich voortaan zonder schokken zou hebben voortbewogen. Maar er waren redenen die deze schijnbaar zoo natuurlijke en bijna noodzakelijke hervorming onmogelijk maakten. De overwinnaars wilden de revolutie doen doorgaan voor een restauratie. Zij wilden niet erkennen dat Oldenbarnevelt en de Staten van Holland, overeenkomstig de bepalingen der Unie en volgens de antecedenten sedert 1588, wettelijk hadden geregeerd, en dat de verwarring, waarin 's lands zaken onder dat regeeringsstelsel vervallen waren, minder nog de regenten dan het stelsel zelf veroordeelde: dat het dus nog noodzakelijker was van regeeringsvorm dan van regeeringspersonen te veranderen. Neen, het was den raddraaiers der omwenteling, den Aerssens, den Manmaeckers en huns gelijken, niet om verbetering van het staatsbestuur, maar om zegepraal over hun vijanden te doen. Oldenbarnevelt en de zijnen moesten | |
[pagina 61]
| |
de schuld alleen dragen: de regeeringsvorm was goed genoeg als hij maar eerlijk en goed werd nageleefd. Zoo werd de weinig schuldige grijsaard omgebracht, en de veel schuldiger regeeringsvorm onveranderd in wezen gehouden. De omwenteling betrof personen, niet het stelsel; daarom kon zij op den duur niet baten. Hoeveel beter, hoeveel billijker ware het geweest de staatsregeling te hervormen en de staatsdienaars, die zich met het verouderde stelsel al te zeer vereenzelvigd hadden, wel van het bewind te verwijderen, maar niet boven hun misdrijf te straffen. Zoo als de zaken stonden, erfde thans Frederik Hendrik de onbepaalde macht die Maurits bezeten hadGa naar voetnoot1). Waartoe zou hij die gebruiken? Het was bekend, dat hij en zijn moeder de partij der Remonstranten in de kerk en die van Oldenbarnevelt in den staat hadden voorgestaanGa naar voetnoot2). Wtenbogaert zoowel als De Groot hadden na hun val nog bewijzen van goedgunstigheid van hem ontvangenGa naar voetnoot3). Natuurlijk wachtten beide partijen dat de nieuwe stadhouder trachten zou zijn vrienden weêr de overhand te bezorgenGa naar voetnoot4). Zoo gemakkelijk zou dat niet gaan; want die thans in de regeering zaten zouden niet zonder tegenstand wijken, en de kerkelijken waren machtig genoeg om de verkregen voordeel en te verdedigen. Maar hun overmoed na de zegepraal had reeds velen, die hen vroeger hadden aangehangen, van hen vervreemd. Amsterdam vooral, dat in 1618, door zich af te scheiden van de meerderheid der Staten, zoo beslissend tot de omwenteling had meêgewerkt, was tot inkeer gekomen en begreep dat het, tegen zijn belang, geholpen had om den storm te verwekken, die, zooals Vondel zegt, het groote schip van Holland had doen strandenGa naar voetnoot5). Reeds maakte het zich gereed de rol op zich te nemen, die het anderhalve eeuw vervuld heeft, die van leider der antistadhouderlijke partij. In de vroedschappen der andere steden waren de Remonstrantsch-gezinden ook niet weinig in getal, want velen, die, om hun rang te behouden, zich bij de heerschende Kerk hadden gevoegd, waren in hun hart onveranderd gebleven. Dus, zoo de stadhouder een tegenomwenteling bedoelde, kon hij op een aantal medehelpers staat maken. Wel had hij de gereformeerde | |
[pagina 62]
| |
gemeente en hare predikanten, de ijverigste helft der bevolking, tegen zich, maar deze had eerst de bovenhand gekregen toen de stadhouder zich aan haar hoofd had geplaatst. Die den Prins voor zich had, zegt een tijdgenootGa naar voetnoot1), had de Generaliteit, de geheele macht en de militie van den staat voor zich. Als Frederik Hendrik even vastberaden handelde als Maurits voorheen, had hij goede kans van te slagen. Zijn eerste daden schenen de verwachting te bevestigen, die men van hem had. Van der Myle, de schoonzoon van Oldenbarnevelt, in 1618 uit de ridderschap gezet en uit Den Haag gebannen, keerde, zoodra Maurits overleden was, in de residentie terug, en werd zelfs bij de begrafenis genoodigd en overeenkomstig zijn vroegeren rang behandeld, ofschoon er in de Staten-Generaal over gesproken was er tegen op te komenGa naar voetnoot2). Hogerbeets werd op verzoek zijner kinderen uit Loevestein ontslagen, en ging zijn laatste dagen op het huis Ter Weer bij Wassenaar in vrede doorbrengen. Nog beter voorteeken voor De Groot: de broeder van zijn echtgenoot, Nicolaas van Reigersbergh, werd door gunstige verkiezing van den stadhouder raadsheer in den Hoogen Raad, tot ergernis der Contra-remonstranten. De Groot was voor zich zelven eveneens vol hoop, en stelde reeds een ontwerp van bevrediging op, dat hij voornemens was aan het oordeel van Frederik Hendrik te onderwerpen, waarbij de in 1618 afgezette regenten hersteld en met de toen in hun plaats benoemde gelijk gesteld werdenGa naar voetnoot3). Hij zelf dacht zijn nog onvervulde plaats van pensionaris van Rotterdam op nieuw in te nemen; want naar de vreemde gewoonte van dien tijd was hij voor zijn leven aangesteld en onafzetbaarGa naar voetnoot4), zoodat hij zelfs aanspraak maakte op het salaris gedurende de jaren, welke hij buiten zijn toedoen verhinderd was zijn post waar te nemen. Maurits, die niet onverbiddelijk op De Groot gebeten was geweest, had steeds de Rotterdamsche vroedschap het benoemen van een nieuwen pensionaris afgeraden; en als nu de nieuwe stadhouder duidelijk te kennen gaf, dat hij de terugroeping van den vluchteling verlangde, zou Rotterdam, althans zoo meende De Groot, niet dralen hem zijn ambt op nieuw toe te vertrouwen. Maar niet lang bleef het uitzicht zoo schoon. De eerste daden van den Prins en de verdere bedoelingen, waarvan men hem ver- | |
[pagina 63]
| |
dacht hield, verontrustten en ontstemden de bovendrijvende partij, en zij uitte haar misnoegen en haar argwaan heftig; de predikanten waarschuwden de gemeente, en klaagden over het slap uitvoeren der plakkaten; de opgeruide gemeente stelde zich hier en daar oproerig aan. Een request om vrijlating der gevangene Remonstantsche leeraars, hoewel door den stadhouder aanbevolen, werd door de Staten ter zijde gelegdGa naar voetnoot1). De Prins zag dat hij te snel en te ver was gegaan, en ging niet voort op den ingeslagen weg. Hij nam een onpartijdiger houding aan. Natuurlijk werd hij daarover door zijn voormalige vrienden hard gevallen; zij maakten hem uit voor ondankbaar en zelfzuchtig; zij herhaalden het oude: stel op prinsen geen vertrouwen. En de naïeve Aitzema, die al wat zelfzucht en baatzucht is natuurlijk vindt, twijfelt er niet aan, of de Prins, die om zijn verleden de vriend der Remonstranten was, zocht door zijn tegenwoordig, onzijdiger gedrag de Contra-remonstranten te believen, ‘ten einde van beide partijen gelijkelijk te worden aangebedenGa naar voetnoot2).’ Dat er heerschzucht en eigenbaat bij Frederik Hendrik in het spel waren, is niet onwaarschijnlijk - welk mensch durft zich beroemen uitsluitend door goede drijfveeren bewogen te worden? - en de Prins was meer op macht en invloed gesteld dan zijn voorgangerGa naar voetnoot3). Maar zeker is het, dat hij toch ook uit beter beweegredenen handelde, dan Aitzema begrijpen kon. Het hoofd van een staat heeft andere verplichtingen dan een onderdaan. Hij mag niet naar zijn persoonlijke sympathieën, hoe eervol die zijn, zijn daden richten; hij moet het staatsbelang bovenal in het oog houden. Dus wat aan Frederik Hendrik bij het leven zijns broeders had vrijgestaan, het kiezen en begunstigen van de partij der Remonstranten, werd hem door zijn ambtsplichten thans verboden. Hij mocht geen partijhoofd wezen; hij was het eminente hoofd van den staat. Bovenal moest hij trachten de noodlottige partijschap uit te dooven, die het laud zoo diep in rouw gedompeld had; maar het tegendeel zou hij te weeg brengen, als hij de onderliggende partij in het oog loopend voortrok. Een verzoening, zooals De Groot beraamd had, waarbij de afgezette regenten, allen te zamen, in hun waardigheid werden hersteld, was ondoenlijk. Zij zou een openlijke veroordeeling van den coup | |
[pagina 64]
| |
d'état zijn geweest, en in de oogen der menigte was deze nog altijd een gelukkige en roemrijke gebeurtenis. Wat er van zulk een maatregel te wachten was, liet zich afleiden uit hetgeen te Amsterdam gebeurde, waar een vrijzinnige regeering tegen den wil der Contra-remonstrantsche burgerij een verzoenende staatkunde volgde. Daar herhaalden zich de tooneelen van 1618; de predikanten twistten op den kansel, en klaagden elkander bij de gemeente aan; de gematigde vonden steun bij de regeering, de rechtzinnige ruiden de gemeente tegen de regeering op; de regeering bande de oproerige leeraars uit de stad, de gemeente trok voor deze partijGa naar voetnoot1). De verwarring werd zoo groot, dat de stadhouder ten laatste tusschenbeiden moest komen. En, zijn persoonlijke voorkeur verloochenende, besliste hij, in vorm althans, meer ten voordeele der Contra-remonstrantsche meerderheid dan van zijn eigen vriendenGa naar voetnoot2); hij begreep dat het handhaven van rust en vrede zijn eerste plicht wasGa naar voetnoot3). Om die te bewaren vermeed hij voortaan al wat aanstoot geven kon; de Remonstranten bleef hij begunstigen, maar zonder vertoon. De plakkaten tegen hen werden niet afgeschaft, integendeel op onweêrstaanbaren aandrang der predikanten op nieuw afgekondigd; maar het uitvoeren er van vermeed hij, zoo veel de omstandigheden gedoogden. De gevangen leeraars werden niet vrijgelaten, maar, toen zij ontvlucht waren, niet opgezocht. De ballingen, die heimelijk het land binnenslopen en zich schuil hielden, werden niet bemoeilijkt. Van de afgezette regenten kwamen de meest gematigde allengs weêr in de regeering. Van de raddraaiers der omwenteling werden de hevigste en minst aanzienlijke, ManmaeckerGa naar voetnoot4) bij voorbeeld, ongevoelig teruggeschoven. Het karakter der nieuwe regeering was gematigdheid en verzoeningGa naar voetnoot5). Gaarne had de Prins ook De Groot weêr in het vaderland teruggezien. Hij sprak meermalen zeer vriendelijk over hem tegen den raadsheer Reigersbergh. Hij liet hem vermanen zich met | |
[pagina 65]
| |
Aerssens, die thans als gezant te Parijs was, te verzoenen. Want Aerssens was een man van veel invloed en van onverdachte gehechtheid aan de beginsels van 1618; met zijn medewerking was er voor De Groot wel wat te doen. Maar Aerssens had tot den val van De Groot meêgewerkt; De Groot begreep dat hij den eersten stap tot verzoening niet doen kon, en de ander, die De Groot niet noodig had, voelde zich daartoe nog veel minder geneigd. Overal stond aan De Groot zijn zelfgevoel in den weg. Hij wilde niet, gelijk Episcopius en Wtenbogaert en andere zijner lotgenooten, het vaderland, waar hij zoo aanzienlijk geweest was, binnensluipen, en zich verbergen als een misdadiger. Hij wilde evenmin door zijn houding als door zijn woorden zich schuldig verklaren. Des noods was hij bereid zijn ambt te laten varen. Maar met opgerichten hoofde en met fiere borst, als een onschuldig verongelijkt man, wilde hij in het land wederkeerenGa naar voetnoot1). Daartoe mocht Frederik Hendrik hem niet behulpzaam zijn, althans niet zoolang het vuur der tweedracht nog smeulde. De Groot was, na den dood van Oldenbarnevelt, na het uitgeven der Verantwoording, de vertegenwoordiger zijner partij. Door hem terug te roepen zou de stadhouder het land in beroering brengen, en niets winnen dan dat hij een oud vriend van dienst was. Hij benam den balling de hoop niet op een betere toekomst, maar voor als nog onthield hij zich van alle poging in zijn belang. De Groot bleef, als te voren, ambteloos te Parijs. Treuriger werd daar zijn toestand, en zijn stemming neêrslachtiger, hoe verder de tijd verliep. Zoolang Maurits leefde, had een ieder gedacht dat hij terstond na diens dood teruggeroepen en in zijn rang hersteld zou worden. Die meening had hem te Parijs in eer gehouden. Maar nu eindelijk de voorziene regeeringsverandering had plaats gegrepen zonder hem te baten, zag men hem als een voor goed afgedankt staatsdienaar aan, en begon hem als zoodanig te minachten. De Groot gevoelde zich vooral als regent en staatsman; nu moest hij ondervinden dat men hem alleen om zijn geleerdheid waardeerde. Hij raakte hoe langer hoe meer op den achtergrond. Daartoe werkte de nieuwe staatkunde, die Frankrijk sedert de verheffing van Richelieu volgde, insgelijks mede. De kardinaal, in plaats van met Spanje te heulen, zoo als zijne voorgangers gedaan hadden, vatte de staatkunde van Hendrik IV weêr op, en trad de heerschzucht van het huis van | |
[pagina 66]
| |
Habsburg overal in den weg, in Italië, in Duitschland en Nederland. Dat veranderde plotseling de verhouding van Frankrijk tot de partijen in de Republiek. Zoodra de kardinaal de vriendschap met Spanje verbroken had, kon hij op de welwillendheid van Maurits en de Staten-Generaal rekenen. Maurits, die het ondersteunen van den maréchal D'Ancre tegen de weêrspannige rijksgrooten had afgekeurd, was terstond bereid den Roomschen prelaat tegen de Hugenooten van Rochelle, geloofsgenooten en van ouds bondgenooten der Geuzen, met schepen bij te staan; hij begreep dat eerst de Hugenooten tot ondergeschiktheid moesten gebracht worden, voor Frankrijk tegen Spanje in het veld kon tredenGa naar voetnoot1). Nog veel stelliger Franschgezind betoonde zich, na Maurits' dood, Frederik Hendrik. Wat was er nu Richelieu, voortaan niet de regeering der Republiek in verbond, aan den armen machteloozen balling gelegen? Wat gaf hij er om, wie van beide partijen in 1618 de rechtvaardigste zaak had voorgestaan? Toen De Groot zijn eerste gehoor bij hem had, en uitweidde over het onrecht dat hem was aangedaan, had hem de kardinaal geantwoord, ‘dat in materie van staat de zwakste altijd ongelijk moest hebben’Ga naar voetnoot2). Een gezegde dat de gewetenlooze staatkunde van Richelieu uitnemend karakteriseert. Dus, nu het gebleken was dat De Groot tot de zwakste partij in de Republiek behoorde, had hij in de oogen der Fransche regeering ongelijk, en hij werd vergeten. Om zijn letterkundige verdiensten alleen behield hij aanspraak op het hem toegelegde jaargeld. Is het te verwonderen, dat De Groot zich onder die omstandigheden aan zwaarmoedigheid en wrevel overgaf? Hij was door het minste blijk van minachting lichtgeraakt; hoe menigmaal moet hij zich nu aan de koelheid zijner Hollandsche vrienden en aan de veronachtzaming der Fransche bewindslieden geërgerd hebben. De hoop op Frederik Hendrik, waarin hij zoo lang geleefd had, was teleurgesteld; de uitkomst, die hem als nabij was voorgespiegeld, weêr onbepaald verschoven. Afwachten was al wat zijn vrienden hem aanrieden en wat hij zelf geraden achtte, al ging het hem aan het hart zijn beste levensjaren dus doelloos te zien voorbijgaan. Niet zonder medelijden kunnen wij in zijn brieven de diepe neêrslachtigheid bespeuren, die hij wel poogt te verbergen, maar soms onwillekeurig verraadt. Ook de brieven van | |
[pagina 67]
| |
Maria van Reigersbergh getuigen van een moedeloosheid, die zij niet belijden wil, maar niet geheel kan ontveinzen. Op een brief van haar broeder, die haar, zonder reden, met de heugelijke verandering sedert den dood van Maurits geluk had gewenscht, antwoordt zij aldusGa naar voetnoot1): ‘UE. neemt de dingen heel anders dan ze zijn, of ten minste zou mij gaarne zulks persuadeeren.... Gij zegt, dat de oppermedicijn (Frederik Hendrik) goed is: ik geloof voor een gedeelte, ja, maar of bij alles wil bijbrengen dat de ziekte vereischt, daaraan twijfel ik zeer. Er is veel aan gelegen dat men de ziekten zoekt te genezen terwijl het tijd is; anders raken de zieken wel in een tering, en is er geen helpen meer aan.... En geloof niet dat het haastigheid of ongeduld is, dat mij zoo doet spreken, maar overmits de tijd nu daar is, waarop wij zeven jaar of daaromtrent gewacht hebben, en waarvan men mij altijd zooveel goeds verzekerd had; anders zouden wij hier niet gebleven zijn, want hier is niet te doen of men moet te mis gaan; en dan is het nog onzeker genoeg: en wij zijn niet van meening dat te doen. Ik zal tot besluit zeggen, dat bijaldien onze Neef niet van plan is iets te doen, dat hij ons dan evenveel ongelijk doet als de ander (Maurits) ons gedaan heeft.’ Slechts zelden klaagt Maria zoo openhartig; meestal doet zij zich tevredener voor dan zij is, want zij is veel te trotsch om zich door anderen te laten beklagen. Bij het minste vertoon van medelijden, richt zij zich fier, bijna beleedigd, op, en spreekt in bewoordingen als dezeGa naar voetnoot2): ‘Ons ontbreken geen aanbiedingen; wij behoeven met ons u zelven niet verlegen te zijn. Ik voor mij vraag zoo weinig naar Holland, als Holland naar mij vraagt. Laat ze woelen zoolang totdat zij suizelen. Het beste voor ons ware dat Neef ronduit zeide dat wij daarop (op terugroeping) niet moesten denken. Wij zouden in dat geval al lang een besluit genomen hebben; maar als men meent dat wij tot een besluit komen, toont men dat men het niet gaarne heeft.’ Twee jaren verliepen er op die wijs in vruchteloos uitzien; ten laatste besloot Maria nogmaals naar Holland te reizen, om de vrienden, die zich stil hielden, aan te wakkeren, om den staat van zaken zelve op te nemen, en, naar zij dien bevinden zou, eindelijk tot een afdoend besluit te geraken. Buitendien vereischten de belangen van haar man dat. zij ze in persoon ging | |
[pagina 68]
| |
behartigen. In zoover was ten minste de partijschap bedaard, dat er op een zuivere rechtspraak te rekenen viel, en de verbeurdverklaring der goederen van De Groot was zoo rechtstreeks in strijd met de privilegiën geweest, dat er gegronde hoop bestond die nu nog vrij te krijgen. De voorrechten van RotterdamGa naar voetnoot1) zoowel als van Delft vergunden den poorters de confiscatie van hun goed tegen een vaste som van zestig of tachtig ponden af te koopen. Daarop hadden de veroordeelden van 1618 zich beroepen; maar de partijdige rechters hadden beslist, dat die privilegiën in zake van majesteitsschennis niet gelden konden, en, hoewel in het vonnis van geen majesteitsschennis gewaagd werd, hadden zij een jaar later, opzettelijk daartoe bijeengekomen, verklaard, dat het toch hun meening geweest was de veroordeelden aan de misdaad van gekwetste majesteit schuldig te spreken. Zoo bleven de verbeurdverklaarde goederen onder beslag. Maar de vrouws-helft, wij hebben het gezien, was reeds voor eenigen tijd vrij gegeven. Sedert was ook aan de kinderen van Hogerbeets toegestaan huns vaders goed, krachtens de privilegiën, te lossen. Een soortgelijken eisch ging Maria nu instellen. Na een lang slepend proces werd haar vordering haar toegewezen; de bekende welwillendheid van den stadhouder kwam haar daarbij te stade. Toch mocht De Groot hoogmoedig zich beroemen: ‘Ik heb er niet om verzocht, ik heb er niemand voor te danken.’ Overigens was de toestand, waarin Maria Holland vond, geenszins bemoedigend. Het was het jaar 1627, juist de tijd waarop de weêrzin der bevolking tegen de verzoenende staatkunde, die sedert den dood van Maurits gevolgd was, zich luide deed hoorenGa naar voetnoot2). De synode, in het voorjaar bijeengekomen, klaagde bitter over het slapen der plakkaten tegen de Remonstranten, en, gesteund door het onmiskenbare misnoegen der gemeente, noopte zij de Staten tegen hun zin die plakkaten op nieuw af te kondigenGa naar voetnoot3). Tegen De Groot bepaaldelijk was de bevolking nog even sterk ingenomen als te voren. Nicolaas van Reigersbergh, wiens vertrouwolijke briefwisseling met zijn zwager door een ongelukkig toeval aan den dag kwamGa naar voetnoot4), werd daarover, als over verstandhouding met den vijand, lastig gevallen, en ontging met moeite | |
[pagina 69]
| |
de rechtsvervolging, die hem de menigte overwaardig keurde. Wat baatte het, bij dien zoo levendigen volkshaat, dat vele regenten gunstig voor De Groot gezind waren, en dat de Prins hem van dienst wilde zijn, als het behoudens de rust van het land mogelijk was? De brieven van Maria aan haren man gloeien van toorn over de stemming, die zij bij het volk en vooral bij de geestelijken waarneemtGa naar voetnoot1): ‘Wat er in de synode gebeurd is zult gij uit uws broeders schrijven verstaan. In de vergadering van de Staten van Holland gaat het genoegzaam op rollen. God wil het land bewaren, want het is in een ellendigen stand. Hebben de predikanten Vlaanderen doen verloren gaan, het schijnt dat zij nog van hetzelfde humeur zijn, alzoo zij vast hun best doen om Holland van gelijke te doen, hetgeen velen vreezen dat gebeuren zal.... Wat mij belangt, ik zeg het met een oprechte meening, dat zij veel gelukkiger zijn die er uit zijn, dan die zich met zulk een onordelijke regeering moeten moeien.’ Geen wonder, dat zij er onder deze omstandigheden niet aan denken kon uit naam van haar echtgenoot eenig verzoek tot de Staten te richten, ofschoon men algemeen geloofde dat zij daartoe was overgekomen, en haar vrienden haar aanspoorden het te doen. Zij begreep dat elk verzoek, hoe ook gesteld, voor een verootmoediging zou worden uitgekreten, en toch misschien, als niet ootmoedig genoeg, zou worden afgewezen; in dat geval kon het niet anders of de mislukte poging zou De Groot in de oogen der vreemdelingen verlagen, en het hem moeielijk maken in vreemden dienst een goeden post te krijgen. Dus van verzoeken mocht niets inkomen. Wat De Groot verlangde was niet veel, maar hij stond er op dat hem dit ongevraagd en uit eigen beweging door de Staten verleend werd. Hij wenschte dat zij, op voorstel van den stadhouder of van eenige stad, een resolutie zouden nemen, waarbij hem het land werd opengesteld en een ieder gelast hem ongemoeid te laten. Meer verlangde hij niet; op een staatsbediening maakte hij geen aanspraak. Maar ook niet de minste voorwaarde kon hij zich laten welgevallen. Al stond er maar in de resolutie, ‘dat de sententie gelaten werd die ze was,’ dan, verklaarde Maria, zou haar man liever nooit, dan krachtens zulk een besluit, het vaderland wederzien. Dat het onmogelijk was, bij de tegenwoordige opgewondenheid des volks, een resolutie, als De Groot verlangde, te nemen, kon Maria niet ontkennen. | |
[pagina 70]
| |
Aan den anderen kant verwierpen de vrienden liaar voorstel niet voor altijd. De slotsom was dat Maria op zich nam haar echtgenoot te overreden nog een jaar geduld te oefenen en te wachten; na dien tijd zou het hem vrijstaan zich in dienst eener vreemde mogendheid te begeven. Er bestond voor den balling maar éên kans op een terugroeping, zoo als hij ze wenschte: indien de invloed van den stadhouder, ten gevolge zijner roemrijke krijgsbedrijven, zoo toenam dat hij, zonder vrees voor tegenstand, een voorstel van die strekking bij de Staten kon indienen. En gelukkig, nog eer Maria te Parijs was weêrgekeerd, had de Prins het sterke Grol, onder het oog van het vijandelijk leger, weggenomen; een glansrijk wapenfeit, dat hem in de oogen van zijn krijgsvolk en van de natie niet weinig verhief. Om, van zijne zijde, een bewijs van gehechtheid aan het vaderland te geven, besloot De Groot de inneming van Grol in een Latijnsch geschiedverhaal te vereeuwigen; zulk een verheerlijking van Holland's roem zou een geschikte aanleiding wezen voor den stadhouder en de Staten om den verbannen burger terug te roepen. Met zorg stelde hij zijn beschrijving in keurige taal; in sierlijken druk en met gravuren verrijkt gaf hij haar in het licht; in den brief, waarmeê hij een exemplaar aan den overwinnaar deed toekomen, uitte hij de hoop, ‘dat de nakomelingen, om de rechte regeering van het land en het beleid van krijgszaken wel te verstaan, geen andere historie behoeven zouden dan die van de regeering van Zijn Excellentie.’ De zinspeling op de ‘rechte regeering van het land’ was niet te miskennen. Maar de Prins liet niets van zich hooren. Eer de Belegering van Grol was uitgegeven, was het jaar waarin De Groot beloofd had nog geen vreemden dienst te zoeken, verstreken; toch bleef hij wachten. De Prins had het beleg voor 's-Hertogenbosch geslagen. Nam hij die vesting, waaraan de Republiek zoo onwaardeerbaar veel gelegen was, dan zou hij zich daardoor zulk een aanspraak op den dank des volts verwerven, dat hij, zonder zijn gezag te wagen, alles voor zijn vrienden doen kon wat hij begeerde: ‘dan zou het met volle zeilen gaan,’ voorspelden aan Maria haar vriendenGa naar voetnoot1). Frederik Hendrik nam de geduchte vesting, na een der merkwaardigste belegeringen die onze krijgsgeschiedenis heeft aan te wijzen. Zijn invloed steeg gedurig; hij werd machtiger in de Republiek dan zijn vader of | |
[pagina 71]
| |
zijn broeder ooit geweest warenGa naar voetnoot1). Begeerde hij ernstig de terugroeping van De Groot, zonder twijfel kon hij die thans doordrijvenGa naar voetnoot2). Maar hij bleef zich stil houden. Zoo vast de balling besloten was niets te vragen, zoo vast besloten schenen de Staten en de stadhouder ongevraagd niets te vergunnen. Bitter wordt de taal waarin de zoolang teleurgestelden zich beginnen uit te laten. De Groot geeft de schuld aan de overdreven inschikkelijkheid der regenten, die de oproerpredikende geestelijken en de domme menigte, die hun aanhangt, naar de oogen zien. Hij, de burger-aristokraat van voor 1618, schimpt op de volksregeering, zoo als hij de oligarchie noemtGa naar voetnoot3), nu zij op den wil des volks meer acht geeft dan naar zijn oordeel betaamt: een volksregeering, zegt hij met beter reden, zal in Holland altijd een predikantenregeering zijn, want de groote hoop hoort meer naar de geestelijkheid dan naar zijn wettige overhedenGa naar voetnoot4). Omdat hij de volksmeening blind en dom acht, zou hij zonder haar te ontzien willen regeeren. Hij had niet veel geleerd sedert den staatkundigen misgreep, die hem en zijn partij ten val had gebracht. In de brieven zijner vrouw hooren wij nog meer over de flauwheid der vrienden dan over de onverzoenlijkheid der vijanden en de onverdraagzaamheid der rechtzinnigen klagen. Het is in Maria van Reigersbergh natuurlijk dat zij van angstvalligheid en beschroomdheid een afkeer heeft. ‘Ik zie wel (schrijft zij aan haar broederGa naar voetnoot5)) dat vijf of zes harde vijanden meer kunnen doen dan twintig flauwe vrienden. Mijn man zal den nakomelingen tot een exempel strekken.’ Zij twijfelt er niet aan of de terugroeping zou zonder weêrstand kunnen geschieden, ‘als mijnheer de Prins het ernstig meende, en geholpen werd door degenen die zeggen dat zij aan De Groot denken, en die willen dat wij gelooven zullen dat zij onze vrienden zijnGa naar voetnoot6).’ ‘Voor mij’. (zoo schrijft zij voortGa naar voetnoot7)) ‘ik weet niet wien ik het wijten zal, mijnheer den Prins, of die dagelijks met hem omgaan, omdat zij hem niet ronduit zeggen waar het op aankomt. Elk wil wèl met de Prinsen staan en | |
[pagina 72]
| |
daardoor worden vele zaken bedorven. Dat is niet de Prinsen beminnen, hen in alles te volgen. Men moet hun somwijlen zeggen waar het op staat; anders gelooven zij dat hetgeen zij doen zoo behoort, en dat men daarmeê wel tevreden is.’ Die laatste aanmerking was bepaaldelijk tot haar broeder, aan wien zij schrijft, gericht. Zij had reden hem zijn al te groote omzichtigheid te verwijten. Hij behoorde tot die voorzichtigen, die, voor zij iemand een grooten dienst bewijzen, naar alle zijden rondzien of zij daarmeê misschien zich zelven eenigen ondienst zouden doen. Hij beantwoordt hare klachten en verwijten met zeer goedkoope troostredenen, en rekent haar voor dat zij en de haren, wel bezien, nog onder de gelukkigste stervelingen behooren. ‘Ik weet niet (schrijft zij hem weêromGa naar voetnoot1)) waar gij het van daan haalt dat wij van de gelukkigsten zijn. Mij dunkt, als anderen dat geluk hadden, het hun niet smaken zou. Mijn meeste geluk bestaat daarin, dat ik mij naar alles voegen kan; doch daarom gevoel ik toch het ongelijk ons geschied, dat niet gering is?’ Al weêr verloopen er jaren zonder eenige beterschap aan te brengen, zonder eenig uitzicht op verbetering te openen. Het ongeduld van Maria is steeds klimmende. ‘Zoo kan het langer niet blijven?’ schrijft zij aan haar broeder in 1631Ga naar voetnoot2). ‘Als gij alles wel overlegt, zult gij toestemmen dat wij reden hebben om een besluit te nemen, en te gaan waar wij de rest van ons leven zullen eindigen?’ Het besluit, waarop zij doelt, was gewichtig: De Groot zou. ongeroepen, naar Holland terugkeeren, niet heimelijk gelijk Wtenbogaert gedaan had, maar openlijk, ten aanzien der natie, als een die zich geen schuld bewust is en geen straf te duchten heeftGa naar voetnoot3). Wilden hem zijn medeburgers op die wijs niet ontvangen, dan was alles met hen afgedaan; hij zou den ondankbaren den rug toekeeren, en elders een vaderland gaan zoeken, dat hem wist te waardeeren en zijner waardig was. In alle geval zou hij uit den staat van besluiteloosheid, die met den dag ondragelijker werd, verlost zijn. Zijn vrienden te Parijs meenden dat dit koene plan niet bij hem, maar bij zijn huisvrouw was opgekomenGa naar voetnoot4). Wij zijn geneigd te gelooven dat zij gelijk hadden. Maria, de onvermoeide, reisde vooruit, om, eer De Groot den | |
[pagina 73]
| |
beslissenden stap waagde, nog eens met eigen oogen den toestand des lands en de kansen der beraamde proeve op te nemenGa naar voetnoot1). Het tijdstip scheen haar goed gekozen. De kerkelijke partij had zich door haar overmoed niet alleen vele regenten, maar ook een aanzienlijk deel der gemeente tegengemaakt. Amsterdam was geheel omgekeerd, en even scherp tegen haar gekant, als het in 1618 voor haar geweest was. Frederik Hendrik beschermde de Remonstranten, zoo veel hij zonder gevaar vermocht, tegen de uitvoering der plakkatenGa naar voetnoot2); hier en daar hielden zij reeds, zonder bemoeielijkt te worden, hun godsdienstoefeningGa naar voetnoot3). De predikanten waren uit Loevestein ontvlucht, en men zocht ze op een wijs die toonde dat men voorhad ze niet te vindenGa naar voetnoot4). Maria vond vooral te Rotterdam de burgemeesters en de vroedschap welgezind, zelfs boven verwachting. ‘Ik verwonder mij (schrijft zij aan haar manGa naar voetnoot5)) dat ik die lieden zoo gematigd vond.... Meest allen zeiden mij: “Wij wenschten mijnheer Grotius hier, wij zouden hem wel van doen hebben.” Een van de burgemeesters zeide mij: “Ik wenschte mijnheer Grotius hier ware, hij weet wel hoe dat geschieden kan. Ik kan dat zoo niet zeggen. Alles zou wel gaan als hij maar hier was.” Hij wilde zeggen: waarom komt hij niet? Vele anderen zeggen hetzelfde.’ Toen zij met zoo goede berichten, en zelfs zoo hoopvol, te Parijs terug was gekomen, aarzelde De Groot niet langer; hij ging de proef nemen van wier uitslag zijn volgend levenslot afhing. Hij nam openlijk afscheid van den koning, die hem met de gewone welwillendheid behandelde, van zijn vrienden, die hem niet zonder bezorgdheid zagen vertrekken. Over zee begaf hij zich naar Zeeland, en, zonder zich daar op te houden, verder naar Rotterdam (eind van October 1631). Daar gaf hij aanstonds kennis van zijn aankomst aan den voorzittenden burgemeesterGa naar voetnoot6). Ook aan den stadhouder gaf hij er schriftelijk bericht van. Hij vertoonde zich in het openbaar. Zoo als Maria het uitdrukte, hij wilde niet in het land als in een stille gevangenis binnenkomen. Wij kunnen zijn gedrag niet afkeuren; immers het was bijna een noodzakelijk gevolg van de houding, die hij na zijn gevangen- | |
[pagina 74]
| |
schap had aangenomen. Hij, die geen schuld had willen, had mogen belijden, kon door zich schuil te houden zich niet als schuldig aanstellen. Maar, aan den anderen kant, kunnen wij licht begrijpen dat de tegenpartij, die hem terecht veroordeeld en ingekerkerd achtte, verontwaardigd was over zoo verregaande onbeschaamdheidGa naar voetnoot1). Een ontvlucht misdadiger, die door het uitgeven van een eerroovend geschrift zijn schuld nog verzwaard had, durft zich in het land vertoonen niet alleen, maar zelfs de regeering nog tarten door haar aan te dienen dat hij er is! Hem op die wijs te laten begaan, was hem een vrijbrief te geven en zijn vonnis als onrechtvaardig te niet te doen; het was de omwenteling van 1618 tot schande maken. De Groot moest wel verblind zijn, als hij geloofde dat de bewerkers en vrienden dier omwenteling haar dus zonder slag of stoot zouden opgeven, en hem ongemoeid in het land laten. Voor zijn vrienden was zijn komst een bron van moeielijkheden. Het kon niet anders, of zij moest den storm weêr opwekken, dien zij met zooveel moeite tot bedaren hadden gebrachtGa naar voetnoot2). Weinigen voelden zich geroepen dien te trotseeren, alleen om een oud, half vergeten vriend in zijn hoogmoed te stijven. Zij gaven hem goeden raad, maar dien hij niet kon opvolgen, van zich stil te houden, zich niet te vertoonen. Toen Frederik Hendrik zijn terugkomst vernam, zeide hij: ‘Als ik Grotius moet wegjagen, zal hij nog lang in het land blijven’Ga naar voetnoot3); en daarmeê drukte hij juist uit wat hij zich voorgenomen had in dit geval te doen. Hij zou niets tegen, maar ook zoo goed als niets voor De Groot ondernemen. IJverig waren alleen de vijanden van De Groot. Van den kansel werd de gemeente in beweging gebracht; de bange regenten sloegen die waarschuwing niet in den wind. De Gecommitteerde Raden, in wier college de geest van 1618 nog leefde, schreven aan de vroedschap van Rotterdam, dat het verblijf van De Groot binnen haar stad, ‘in vilipendentie van de publieke autoriteit,’ niet anders dan tot nadeel van het land strekken kon. De raadpensionaris verwittigde de Staten, die op het punt stonden van bijeen te komen, van De Groots terugkeer, als van een gewichtig feit. Het was te voorzien dat daarover in de aanstaande vergadering een harde strijd zou gevoerd worden. | |
[pagina 75]
| |
En hoe die zou uitvallen was nauwelijks onzeker, als men lette hoe een ieder, de stadhouder, Reigersbergh, de Rotterdamsche vroedschap, alle voorweten van zijn komst ontkenden. Inderdaad onder de Staten waren Amsterdam, RotterdamGa naar voetnoot1) en Delft en de ridderschap de eenigen die zich nog voor De Groot beijverden, maar in mindere mate dan Haarlem, Leiden, Alkmaar en Enkhuizen tegen hem. Deze weigerden zelfs over eenige andere aangelegenheid te helpen besluiten, voor de zaak van De Groot en van de voortvluchtige predikanten naar hun genoegen afgedaan zou zijn. Na een heftige discussie dreven de vijanden van De Groot het door (December 1631), dat den officieren van justitie werd aangeschreven naar den vluchteling te zoeken en hem in hechtenis te nemen. De baljuw van Rotterdam ontving deze aanschrijving natuurlijk ook, en, hoewel hij zocht met plan om niet te vinden, achtte De Groot het toch geraden naar het machtiger Amsterdam de wijk te nemen, en daar de eindbeslissing, die in de eerstvolgende bijeenkomst van de Staten vallen moest, at te wachten. Die beslissing (Maart 1632) was nog harder dan hij gevreesd had; een premie van tweeduizend gulden werd uitgeloofd aan dengene die, als hij na tien dagen nog in het land werd aangetroffen, hem in handen der justitie zou overleveren, en een boete van vijfhonderd gulden werd bedreigd tegen die hem verborgen zou houden. Als reden van deze resolutie werd onder anderen opgegeven dat hij gewaagd had in te keeren ‘zonder dat bij of van wege denzelven aan de Staten eenig vertoog of verzoek was gedaan.’ Dat toonde duidelijk genoeg wat De Groot had moeten doen, wat hij nog moest doen, wilde hij in het land blijven wonen. Zijn vrienden smeekten hem dat hij althans hun veroorloven zou een verzoekschrift te zijnen behoeve aan te bieden. De drossaart van Muiden ontwierp er een, zoo gesteld dat de eer van De Groot er niet in verkort scheen. Maar deze wilde er zelfs niet van hooren. De hardnekkigheid zijner vijanden verhardde hem ook; aan zulke onverzoenlijken wilde hij niet toegeven; ‘hij wilde geen pardon, noch half, noch vierde part, noch achtste part van pardon; hij wilde wel vergeven die hem misdaan hadden’Ga naar voetnoot2). In die stemming verliet hij het land, met meer wrok en bitterheid in het hart dan toen hij uit Loeve- | |
[pagina 76]
| |
stein ontvluchtte. Toen vertrouwde hij op zijn vrienden, die hij nu meest allen koel en flauw had bevonden; toen rekende hij op Frederik Hendrik, die hem nu had verlaten; toen was de toekomst nog hoopvol, nu was alle hoop verdwenen. Van Holland spreekt hij voortaan als van zijn ‘gewezen vaderland’Ga naar voetnoot1). Er moeten jaren voorbijgaan, eer hij zonder hartzeer aan den eens zoo dierbaren geboortegrondGa naar voetnoot2) en aan zijn oude vriendenGa naar voetnoot3) denken kan. Na een zoo geruchtmakende miskenning wilde hij niet naar Parijs in zijn oude ballingschap teruggaan. Hij vertrok naar Hamburg, en schreef van daar aan de Fransche regeering, dat hij zich verplicht rekende, nu hij zich elders gevestigd had, voor het hem toegelegde pensioen te bedanken. Zijn echtgenoote brak het huishouden op, en kwam over Holland, waar zij nog een en ander te beschikken had, zich bij hem voegen. Uit zijn brieven, in dien tusschentijd geschreven, blijkt hoe treurig hij zich alleen gevoelde, hoe reikhalzend hij naar zijn Maria uitzag. Zij bewaarde hem door haar nooit verwonnen moed voor volslagen moedeloosheid: zij wees hem op de toekomst, als zijn blik al te zeer op het troostelooze heden gevestigd was. ‘Mijn vrouw’ (schrijft hij aan Vossius) ‘leeft bij den dag, in de hoop op betere tijden; intusschen verloopt het leven, de tijd vervliegt, en tevens, vrees ik, de uitzichten die zich nu en dan opdoen. Het is droevig zoo lang aan het onzekere te hangen.’ Hoe scherp steekt bij de kleinmoedigheid van den man de kloekheid der vrouw af! ‘Wij hopen haast ons wel te stellen’ (schrijft zij aan haar broeder NicolaasGa naar voetnoot4)). ‘Van daag, nadat wij uw brief ontvangen hebben, zijn wij zoo tevreden geweest als ooit. Geloof mij, wij zullen die ondankbare Hollanders wel vergeten, die niet waard zijn dat hun God zulk een man geeft. Al die hem kennen hebben hem lief. Hij is al te deugdelijk voor hen. Gij moogt wel gelooven dat er tegenwoordig zes verschillende plaatsen zijn, waarover hij aangesproken is, van welke de minste beter is dan het pensionarisschap van Rotterdam in eer en salaris. Bekommer u niet om ons. Wees zoo wel tevreden als wij, zoo zal het u niet kwellen.’. | |
[pagina 77]
| |
Bedrieg ik mij, of is deze opgeruimdheid meer gemaakt dan welgemeend? Er straalt in den brief weêr dezelfde afkeer van beklaagd te worden door, dien wij vroeger bij Maria opmerkten. Zij gevoelt zich sterk genoeg om ook deze wederwaardigheid te dragen. Het was anders treurig genoeg met haar en haar gezin gesteld. Het gemis van het pensioen, dat wel ongeregeld, maar toch betaald werd, was niet gering te achten, te meer daar de opvoeding der kinderen gestadig kostbaarder werd. Het leven te Hamburg was eentoonig, op verre na zoo gezellig niet als te Parijs. De Groot miste er zijn geleerde vrienden en hun welvoorziene boekerijen. In betrekkelijke werkeloosheid sleet hij er den tijd; geen zijner groote werken dagteekent van zijn verblijf te HamburgGa naar voetnoot1). Ook zijn vooruitzichten waren geenszins zoo schoon als Maria ze beschreef. Van de zes plaatsen, die zij voorgaf dat hij krijgen kon, waren er vijf òf onaannemelijk, òf niet op eervolle voorwaarden te krijgen. Inderdaad, de trotschheid van De Groot maakte het moeielijk een ambt te vinden, dat hij zijner waardig keurde. Als wij den aard zijner talenten nagaan, en letten op hetgeen hij goed en minder goed verricht heeft, zullen wij, geloof ik, tot de slotsom komen, dat hij geboren was om aan een universiteit - en waarom niet bij voorkeur aan de universiteit te Leiden - hoogleeraar te wezen. Dat zijn geleerdheid zijn staatkunst verre te boven gaat, dat hij als schrijver duurzamer roem verworven heeft dan als pensionaris of gezant, zal wel niemand ontkennen. Maar met een volslagen gebrek aan zelfkennis, zoo als men bij uitnemende geleerden niet zelden aantreft, versmaadde De Groot den werkkring, waartoe hij geschikt wasGa naar voetnoot2), en haakte naar een staatkundige loopbaan, waarvoor zijn talenten veel minder berekend waren. Toen hem in Denemarken een goed bezoldigd professoraat werd aangeboden, schreef hij aan zijn vader, dat zulk een post aan te nemen hem om de waardigheid, die hij bekleed had, weinig pasteGa naar voetnoot3). Toen eenige jaren daarna Amsterdam zijn Athenaeum Illustre oprichtte, en er aan dacht Vossius en Barlaeus als hoogleeraren aan te stellen, schreef Maria van Reigersbergh aan haar broeder: ‘Als die van Amsterdam mijn man ontboden en hem maakten - curateur, zij weten niet hoeveel voordeel hun dat zou kunnen doen’Ga naar voetnoot4). En als beweegreden gaf zij op, hetgeen | |
[pagina 78]
| |
zeker tot aanbeveling van een professor, maar veel minder van een curator verstrekken kon, ‘dat er Polen en Duitschers jaar en dag te Parijs gebleven waren alleen om soms een uur met hem van hun studie te mogen spreken.’ Wat zij er bijvoegt kenmerkt den aristocratischen trots van De Groot niet minder: ‘Die vreemdelingen wilden dan daarvoor geschenken geven, maar wij verkozen die volstrekt niet te ontvangen. Als mijn man niet was die hij is, hij zou zooveel geld winnen als hij zelf zou verlangen’Ga naar voetnoot1). Er schoot derhalve niets over, dat goed genoeg was om door den verbannen Hollander aanvaard te worden, dan een staatsambt in vreemden dienst. Maar weinige regeeringen schenken zulke posten aan vreemdelingen weg, en allerminst aan iemand als De Groot. De Roomsche mogendheden konden hem natuurlijk niet gebruiken, en de protestantsche moesten zwarigheid maken iemand aan te nemen, die aan een der machtige protestantsche staten - want dat begon de Republiek reeds te worden - mishagen moest. Daaruit volgt dat wij van de zes plaatsen, waarop Maria doelde, vijf kunnen uitdoen. Één vorst was er, die door het meesterstuk De jure belli ac pacis zoo boogelijk voor De Groot was ingenomenGa naar voetnoot2), dat hij hem, niettegenstaande zijn verbanning uit Holland, gaarne in zijn dienst wilde hebben: Gustaaf Adolf van ZwedenGa naar voetnoot3). Het jaar, waarin De Groot zich te Hamburg kwam nederzetten, het jaar 1632, was allergewichtigst voor de wereldgeschiedenis. De Dertigjarige oorlog, in Duitschland uitgebroken op hetzelfde tijdstip waarop Oldenbarnevelt gevallen was, duurde nog onverflauwd voort. De opstand der Bohemers tegen het huis van Oostenrijk, waarmeê de krijg aanving, was spoedig gedempt geweest, maar had de reactie tegen het protestantisme, al sedert jaren voorbereid, aan den gang gebracht; de ijverigste protestantsche vorsten waren onderworpen, de overige gedurig van naderbij bedreigd. In dien nood had Christiaan van Denemarken, aan het hoofd van den Neder-Saksischen kreits, den kamp voor de reformatie en voor zijn eigen grootheid tegen den overmoedigen vijand gewaagd, maar verloren; zijn neêrlaag had het protestantisme nog dieper ten onder gebracht. Intusschen was Frankrijk, dat sedert den dood van Hendrik IV door tweespalt met zich zelf | |
[pagina 79]
| |
bezig en machteloos gehouden was, onder de ijzeren hand van Richelieu tot eendracht genoopt en machtig geworden om aan den oorlog in Duitschland, die een algemeen Europeesche werd en geheel Europa aan de overmacht van het Oostenrijksche huis dreigde te onderwerpen, deel te nemen. Reeds had Richelieu den Deenschen koning opgezet on geholpen; na diens neêrlaag zocht hij een anderen voorvechter, en hij vond Gustaaf Adolf, dien tot nog toe alleen een oorlog met zijn erfvijand Polen verhinderde, uit eigen beweging den Duitschen protestanten te hulp te snellen. Door een wapenstilstand tusschen hem en Polen te bemiddelen, gaf hij den Zweedschen koning de handen vrij, en verder ondersteunde hij hem met geld. Zoo kon de protestantsche held den heiligen oorlog beginnen, waarnaar zijn hart verlangde; twee jaren waren hem genoeg om de kans te doen keeren, den Keizer en de Roomsche ligue te vernederen, een groot protestansch vérbond te vormen, en het uitzicht te openen op een volkomen zegepraal van de protestantsche beginsels in Duitschland. Zoo stonden de zaken, toen De Groot Holland vaarwel zeide; hij wist toen, dat de koning van Zweden er aan dacht hem in zijn dienst te nemen. Maar kort nadat hij zich te Hamburg gevestigd hadGa naar voetnoot1), keerde plotseling de loop van den krijg, en eindigde tevens de levensloop waarop hij had mogen rekenen: de Zweedsche held vond den dood op het slagveld van Lutzen. De Groot werd door dien slag dubbel getroffen; zijn bijzondere teleurstelling verdween bij den algemeenen ramp. Hij zag de verslagenheid, waarin Noord-Duitschland bij het vernemen van dat ongeval verviel. Hij behoefde zijn gewone scherpzinnigheid niet, om te voorzien dat het protestantsche verbond, thans zonder hoofd, uiteen zou vallen; dat de eenige mogenheid, berekend om Oostenrijk in toom te houden, en bij gevolg het protestantisme en de vrijheid van Europa te bewaren, Frankrijk was, door Richelieu bestuurdGa naar voetnoot2); en niet zonder weêrzin zag hij van dien gewetenloozen staatsman het lot van Europa afhangen. Dus beangstigd door de onzekerheid waarin de groote belangen der menschheid verkeerden, en buitendien gekweld door de onzekerheid van zijn eigen toekomst, bracht hij twee treurige jaren te Hamburg en op het land, in de nabijheid der stad, door. Wel wist hij, en het was hem een troost en een roem bij zijn veelvuldige vernedering (ik gebruik | |
[pagina 80]
| |
zijn eigen woordenGa naar voetnoot1)), dat de groote koning, toen hij, als bij goddelijke ingeving zijn levenseind voorziende, aan de zijnen nog velerlei bevelen gaf, ook geboden had hem, De Groot, in dienst van Zweden te nemen. Maar Oxenstjerna, de kanselier die na het sneuvelen des konings diens plaats bekleedde, had het met de groote staatszaken te druk om terstond aan De Groot te denkenGa naar voetnoot2). Eerst in 1634 ontbood hij hem naar Frankfort, waar hij vertoefde, en, na een onderhandeling van zeven maanden, droeg hij hem den post op van Zweedsch gezant bij het hof van Frankrijk. Geen gewichtiger, geen eervoller ambt had zich de eerzuchtigste staatsman kunnen wenschen. Aan de samenwerking van Zweden en Frankrijk was het lot van Europa verbonden; de toekomst van Zweden hing af van de verhouding waarin het tot zijn bondgenoot geplaatst zou worden. Welk een machtigen invloed kon de gezant, die tusschen beide hoven bemiddelen zou, hierop oefenen! Dat De Groot, een vreemdeling, een balling, tot zulk een post werd uitgekozen, was een schitterend eerbewijs, een erkenning zijner verdiensten, die hem evenzeer moest streelen als zij zijn vijanden mishaagde en ergerde. Met natuurlijke zelfvoldoening gaf hij van zijn verheffing aan de Staten en aan den stadhouder kennis. Zijn voorspoed had den wrok tegen zijn ondankbaar vaderland verzoend, en hij verklaarde zich bereid het te dienen, zooveel zijn nieuwe betrekking hem vergunde. Aan die van Rotterdam diende hij zijn ontslag als pensionaris in; nu eerst achtte hij zich uit hun dienst ontslagen, en zonder aanspraak op het salaris aan zijn bediening verbonden. Tien jaren heeft De Groot als Zweedsch gezant te Parijs geresideerd. Wat hij als zoodanig verricht heeft behoort meer tot de geschiedenis van Europa dan tot zijn levensgeschiedenis en die zijner echtgenoote. Zeer uiteenloopend zijn de oordeelen, die tijdgenooten en nakomelingen over zijn verdiensten als ambassadeur geveld hebben: sommigen verheffen hem als een der grootste diplomaten van alle tijden; anderen maken hem tot niet veel beter dan een geleerden beuzelaar. Zooals meestal, zoo schijnt ook hier de waarheid in het midden te liggen. De Groot was een middelmatig gezant, gelijk er velen geweest zijnGa naar voetnoot3). Had hij zich | |
[pagina 81]
| |
door zijn geschriften geen naam gemaakt, hij zou als ambassadeur met den grooten hoop zijner ambtgenooten onopgemerkt voorbij zijn gegaan. En het kan ons niet verwonderen. Want in een gezant worden geheel andere eigenschappen vereischt dan die De Groot aan den dag had gelegd. Al de geleerdheid, die hij boven de gewone beschaving der mannen van de wereld bezat, kwam hem in zijn nieuwe loopbaan zelden of nooit te pas. Integendeel, zijn lust tot studie, die bijna hartstocht geworden was, moest hem dikwerf aftrekken van zijn minder aangename beroepsplichtenGa naar voetnoot1). Hetgeen men van hem verhaalt, dat hij gewoon was, als hij met andere gezanten in de antichambre op gehoor bij den koning of den kardinaal wachtte, zich met een Grieksch testament of eenig ander geleerd boek af te zonderen, is natuurlijk een zot verzinsel. Maar dat hij dikwerf op zijn kamer zat te studeeren, als een echt diplomaat, een D'Avaux bij voorbeeld, aan het uitvorschen en intrigueeren zou geweest zijn, gelooven wij gaarneGa naar voetnoot2). Eveneens kwam hem de onbuigzaamheid, die hij door zijn lotgevallen had aangeleerd en die hij als een deugd eerbiedigde, in zijn ambassade kwalijk te pas. Hij heeft menigmaal het hoofd gestooten, waar een behendig gezant, langs bijwegen, zijn doel gemakkelijk bereikt zou hebben. En de eerlijkheid, die De Groot niet alleen bezat, maar ten toon droeg, kon hem ook niet dan schaden in een tijd toen de diplomatie, om de woorden van een geestig man te gebruiken, hoofdzakelijk bestond in de vervoeging door alle tijden en op alle wijzen van het werkwoord: ik bedrieg, Buitendien, in het belang van Zweden, moest hij vooral met de Fransche regeering en de Hollandsche gezanten op goeden voet staan, en de Hollandsche gezanten waren persoonlijke en staatkundige vijanden van hem, die hij van den beginne verdacht hield; den kardinaal en zijn onderhoorigen verachtte hij vooral in het eerst, en hij zelf was om zijn stroeve en schoolsche vormen en zijn eerlijk gevoel van eigenwaarde bij den kardinaal niet gezienGa naar voetnoot3). Zoo kunnen wij ons niet verwonderen, als wij bevinden dat hij in zijn onderhandelingen doorgaans ongelukkig is geweest; dat Frankrijk en Zweden spoedig verkozen buiten hem om te handelen, zoodat zelfs zijn naam niet eens voorkomt in de Mémoires de Richelieu; dat zijn brieven opgevuld zijn met klachten over miskenning. Want nog een hoedanigheid, die wij niet verhelen mogen, bezat | |
[pagina 82]
| |
De Groot in hooge mate: hij was ijdelGa naar voetnoot1) op zijn hoogen rangen lichtgeraakt. Kort na zijn verheffing schrijft hij aan zijn ouden vaderGa naar voetnoot2), dien hij geen hoop heeft meer in dit leven te ontmoeten, en hij troost hem over zijn afwezigheid met de opmerking, dat hij nu een veel hooger ambt bekleedt dan hem, als hij in Holland gebleven was, ooit had kunnen te beurt vallen. En als iemand hem het eerbetoon, aan zijn rang verschuldigd, onthoudt, toont hij zich daarover ten hoogste verstoordGa naar voetnoot3). Het is waar, en wij mogen het tot zijn verontschuldiging bijbrengen, in zijn tijd was de etiquette van meer belang dan nu, omdat allen er belang in stelden: de mogendheden waren niet tevreden met invloedrijk te zijn, zij wilden het ook schijnen. Doch zoo ver als De Groot ze dreef trokken haar slechts weinigen. Het is bedroevend in zijn brieven aan den kanselier zoo onafgebroken te hooren klagen over allerlei gekibbel om den voorrang tusschen hem en zijn ambtgenooten. Een man van zijn geest en zijn karakter zien wij ongaarne in zulke nietigheden verloren. Maar nog meer ontstemt het ons in zijn vertrouwelijke brieven aan vrienden en betrekkingen zooveel over die ijdele titels en hoofsche eerbewijzen te lezen. Brieven uit Holland, van oude bekenden, waarin hij niet met den titel van Excellentie werd aangesproken, ergerden hemGa naar voetnoot4). Hij wendde voor in het onthouden van dien titel een poging zijner vijanden te zien om hem, den gezant, tot den rang van resident te verlagen; om de eer van Zweden mocht hij daarin niet berusten. Maar moest hij daarom den aanbevelingsbrief van zijn vriend Barlaeus, omdat er dat ongelukkige ‘Excellentie’ aan ontbrak, ter zijde leggenGa naar voetnoot5)? Nog erger: een brief van Vondel, die waarlijk De Groot eer genoeg bewezen had, werd om gelijk verzuim eveneens verworpenGa naar voetnoot6), een brief van den jongen Hogerbeets te nauwer nood gelezenGa naar voetnoot7). Ten laatste schrijft hij aan zijn broeder | |
[pagina 83]
| |
WillemGa naar voetnoot1): ‘Gij zult mij genoegen doen als gij geen Hollanders meer tot mij zendt, want zij schijnen maar te komen om mij oneerbiedig te behandelen; ik heb dezulken niet van noode’Ga naar voetnoot2). Zoo ver gaat zijn gevoeligheid, dat hij, een jaarna zijn aankomst te Parijs, ophoudt den kardinaal, aan wien het lot van Europa hangt, te bezoeken, dewijl deze, wegens zijn geestelijke eminentie, zich in zijn eigen hôtel den voorrang boven den Zweedschen ambassadeur aanmatigt, hetgeen De Groot, als vertegenwoordiger eener protestantsche mogendheid, ondragelijk achtGa naar voetnoot3). En daar hij buitendien de eer niet geniet, die hij oordeelde dat hem toekwam, stelt hij iets later aan zijn regeering voor geen gezant meer te Parijs te houden, en slechts iemand van minderen rang te zenden, die niet gelast zou wezen tot handelen, maar alleen tot hooren. En dat raadt hij op een tijdstip, als Zweden den bijstand van Frankrijk niet ontberen kan! Natuurlijk liet Oxenstjerna zich tot zulk een dwazen stap niet verleiden. Keeren wij ons tot Maria van Reigersbergh. Uit den tijd van haar verblijf te Hamburg hebben wij geen brieven van haar over. De eerste die volgt na den brief, dien wij het laatste aanhaalden, is reeds uit Parijs gedagteekend. Het was haar een groote voldoening met den rang van ambassadrice terug te keeren in de stad, die zij als vrouw van een zoo diep vernederden balling verlaten had. Zij was gelukkig aan het Fransche hof te verkeeren, ontvangen te worden bij de koningin, een dochter van het trotsche Habsburgsche vorstenhuis. Zij had meermalen de aangenaamheden van het wonen te Parijs geprezen: ‘Dat wij twaalf duizend gulden 's jaars hadden, wij zouden geen betere woning wenschen om pleizier te hebben; als ik een koets had was ik liever hier dan in Holland’Ga naar voetnoot4). En nu kwam zij in dat bekoorlijke Parijs terug met een jaarlijksch inkomen van niet twaalf, maar twintig duizend gulden, met koets en paarden, prachtiger dan zij ooit had durven wenschen, met een rang die haar aan de edelste dames gelijk stelde. ‘Wij zijn met ons vijven (zoo beschrijft zij haar huishoudenGa naar voetnoot5)), twee edellieden maakt zeven, een staatsjufirouw acht, de hofmeester en de secretaris tien.... Wij hebben een | |
[pagina 84]
| |
groote huishouding, zeventien boden in de keuken. UE.’ (het is haar broeder Nicolaas, tot wien zij deze voorname aanmerking richt) ‘UE. weet niet wat moeite men met de bedienden heeft.... Wij maken onze rekening te verteren wat men ons geeft. Als wij kunnen toekomen, is het ons genoeg.’ Maar dat was juist de zaak, het toekomen ging bezwaarlijk. Het tractement van den ambassadeur werd, in den ongeregelden oorlogstijd, niet beter uitbetaald dan vroeger het pensioen van den ballingGa naar voetnoot1). En de zooveel zwaarder lasten maakten het uitblijven der baten des te gevoeliger. De financiëele zorgen waren even nijpend als voorheen, en het was Maria alweer die ze te torschen had. Eens (in 1640) is zij zelfs naar Holland getrokken om van den daar woonachtigen betaalmeester althans eenige afrekening te verkrijgen. ‘Die alle dagen vier, vijf en twintig menschen te voeden heeft en te onderhouden, een kostlijke huis, koets en paarden, en drie zonen buiten 's huis, heeft genoeg te doen. Geloof dat ik werk genoeg heb eer ik ieder het zijne bezorg. Mijn hoofd doet er mij somwijlen zeer van. Ik ben een tijd lang niet wel geweest. Ik ben sedert een maand vijfmaal gelaten. Mijn bloed was zoo kwaad dat er vrees was voor een zware ziekte; doch ik hoop dat het nu geen nood heeft: het laatste bloed was beter. Ik doe al wat ik kan, om mij op te houden. Ons huishouden kan mij niet wel missen. Ik mag niet sterven; het zou de ruïne van onze kinderen zijn. Maar God ziet daar niet altijd opGa naar voetnoot2).’ Geen benijdbaar lot is het dat ons hier wordt geschilderd, en geen tevredenheid spreekt in deze woorden. Meer plichtgevoel dan lust om te leven straalt er in door. En die stemming was niet voorbijgaand. In alle brieven van later tijd heerscht dezelfde sombere toon. De wereldsche grootheid had ook Maria van Reigersbergh geen geluk aangebracht. ‘Wat is ons geheele leven geweest? Niets dan kwelling en droefheid: en als wij den geest niet sterk hadden, en als wij niet zagen dan op het tijdelijke, hoe hadden wij al de kwellingen kunnen weerstaan? Het gaat in het achtste veel distelen en doornen dat er in gevonden worden, en dat om den ijdelen titel en den soberen kostGa naar voetnoot3).’ Hoe nietig, hoe kleingeestig wordt bij dit zoo diep gevoelde hartzeer, het behagen dat De Groot in dien ijdelen titel schept, en | |
[pagina 85]
| |
zijn zorg dat hem dien titel niemand, zelfs Vondel niet, onthoude! Met Maria hebben wij deernis; zij was ongelukkigGa naar voetnoot1), en wat het bedroevendst van al is, de tijd en de tegenspoed hadden op haar karakter ongunstig gewerkt. Haar kloekheid was in hardheid overgegaan, de vrouwelijke teerheid, de moederlijke zacht. heid waren vervlogen. Tegenover haar zonenj die niet te best oppasten, toont zij zich streng, strenger dan menig vader. Zij wekt onze bewondering als zij in haar jeugd haar man tot moedig plichtbetrachten aanspoort; maar als wij haar thans haar zoon, te midden van het krijgsgevaar, tot dapperheid hooren aanzetten, verwonderen wij ons meer dan wij bewonderen. ‘Wij hooren dat de hertog (Bernhard van Weimar) u haast een cornette zal geven, zoo hij ziet dat gij couragie hebt. Doe uw best om het te toonen. Wat is een man zonder couragieGa naar voetnoot2)?’ In den mond eener Spartaansche moeder zou zulk een opwekking misschien niet ongepast zijn, maar een Christenmoeder betaamt het den krijgsmoed harer kinderen, eer te matigen dan aan te vuren. Doch in het algemeen, de toon van Maria tegen haar zonen is hard en onaangenaam. Het opschrift van haar brieven is gewoonlijk niet meer dan: ‘Zoon’; het slot: ‘Ik zal blijven uw moeder.’ En de brieven zelven bevatten geen woord van moederlijke liefde, van hartelijke deelneming in het lot der kinderen. Tot plichtvervulling, tot werkzaamheid, tot zuinigheid worden zij opgewekt, een enkele maal tot godsvrucht, maar in den toon die een harden voogd zou passen, niet in die liefdevolle taal eener moeder, die zelfs het gemoed van den verloren zoon kan roeren en tot bekeering bewegen. Wij mogen daarom Maria niet hard vallen; in de deugden, die wij in hare jeugd bewonderden, lag de kiem van de eigenschappen, die ons thans mishagen; de levensloop, die haar werd aangewezen, moest juist het krachtige, het harde van haar karakter bovenmatig doen uitkomen. Haar noodlot had haar aandacht van de vrouwelijke bezigheid, van de moederplichten, op staatszaken en financiëele beslommeringen afgetrokken; geruimen tijd waren de kinderen uit haar armen en haar oogen verwijderd geweest. Met diep gevoel zegt zij eens aan haar broeder: | |
[pagina 86]
| |
‘De zwarigheid, die ons de Hollanders hebben aangedaan, voelen wij meest in onze kinderen’Ga naar voetnoot1). Het oudste der kinderen was een meisje, Cornelia, de lieveling haars vaders, die in haar zijn evenbeeld aanschouwdeGa naar voetnoot2). Zij had reeds de gevangenschap harer ouders gedeeld, zij deelde ook in hun ballingschap. Toen zij opgroeide en huwbaar werd, was het een der zorgen van haar moeder, hoe zij nog ooit in de vreemdelingschap een huwelijk zou doen, dat harer waardig was, Maria van Reigersbergh spreekt daarover meermalen vertrouwelijk in de brieven aan haar broeder Nicolaas. Wat zij zegt is te karakteristiek voor den tijd en voor haar zelve, om het hier niet over te nemen. ‘Wat de dochters aangaat, wij kunnen ze hier niet uithuwelijken dan aan katholieken, en, om een goed huwelijk te doen, moeten zij een man nemen die bejaard is. Als wij ons daartoe konden verstaan, geloof ik dat er wel wat voordeel te doen zou zijn. Nog onlangs is mij gevraagd, op last van een persoon die zeer veel goede qualiteiten heeft, en onder andere zeer rijk is, of wij wel van meening waren Cornelia aan een katholiek uit te huwelijken. Ik antwoordde dat wij ze liever aan een van de religie zouden geven. Verschillenden hebben mij van dien man gezegd dat hij op Cornelia het oog had. Hij is een heel rijk man, maar hij is van uw jaren en katholiek; anders ware hij een zeer goede partij. Gij zult zeggen, gelijk ik ook zeg, dat zij nog jong is en geen haast heeft; maar gij moet bedenken dat, bijaldien wij van meening waren haar hier uit te huwelijken, zij veel meer waard is met de achttien dan met de vier en twintig. Als de dochters hier over de achttien jaar zijn, minderen zij van dag tot dagGa naar voetnoot3).’ De laatste zinsneden zouden wel zoo gepast zijn, als er sprake was van een paard of een hond aan den man te brengen, en niet een jonge dochter. De jonge dochter had niet alleen tegen den rijken edelman dat hij katholiek was, maar ook dat hij de jaren droeg van haar oom Reigersbergh. ‘De jaren stonden Cornelia wel wat tegen; zij verbeeldt zich dat oude mannen gewoonlijk wel wat moeilijk zijn. Zij kent twee of drie oude mannen, die jonge vrouwen hebben, die wat vies zijn. Dat exempel doet haar een tegenzin in de oude mannen hebbenGa naar voetnoot4).’ | |
[pagina 87]
| |
Eerst na haars vaders dood is Cornelia gehuwd met een Fransch edelman, den vicomte de Montbas, en met dezen naar Holland, waar hij krijgsdienst genomen had, teruggekeerd. Haar verdere geschiedenis gaat ons thans niet aan. Behalve deze dochter en twee andere, die vroeg gestorven zijnGa naar voetnoot1), had De Groot drie zonen, wier opvoeding wel wat veronachtzaamd is, daar hun ouders er zich niet onverdeeld genoeg aan konden toewijden, en zij, om goed onderricht te genieten, langen tijd buiten het vaderlijk huis gezonden waren. Toen het tijd werd een beroep voor hen te kiezen was de beslissing niet gemakkelijk; immers de meeste kostwinningen waren voor de kinderen van den Hollandschen patriciër te gering: advokaat of soldaat, anders konden zij al niet worden. En de zonen zelven wisten niet recht wat zij wilden. De oudste, Cornelis, was in de rechtsgeleerdheid opgebracht, maar gevoelde meer lust om soldaat te worden. De tweede, Pieter, was voor den zeedienst bestemd, maar verkoos liever advokaat te wezenGa naar voetnoot2); hij is de beruchte gezant bij Lodewijk XIV in 1672. De derde, Dirk, ging met toestemming zijner ouders in krijgsdienst. Het was gedurende den Dertigjarigen oorlog gemakkelijk genoeg een officiersplaats te krijgen. Toen Pieter op twintigjarigen ouderdom tegenzin in de voor hem gekozen loopbaan begon te toonen, schreef hem zijn moeder een brief, die zeker niet van moederlijke teerheid getuigt. Ik wil er slechts eenige regelen van uitschrijvenGa naar voetnoot3): ‘Zoon Pieter! Uw vader had gewild dat gij een zeereis zoudt ondernomen hebben, omdat hij meende dat gij daardoor best tot advancement zoudt kunnen geworden. Uw oom schrijft echter dat gij gansch tot geen reizen gezind zijt. Wij denken dat het is omdat gij u verbeeldt dat men u dat raadt om u kwijt te zijn. Die u dat hebben wijs gemaakt hebben u geen voordeel gedaan.’ Hoe ongelukkig een gezin, waar de kinderen zoo iets van hun vader en moeder kunnen gelooven! ‘Maar uw oom De Groot schrijft dat gij best zin hebt om in de rechten te studeeren. Ik denk dat gij meent te doen als vele anderen, den naam te hebben van advokaat, en wel opgepronkt langs de straat te gaan wandelen, en somwijlen de juffrouwen te gaan bezoeken. Geloof mij, dat is uws vaders meening niet. Zijn meening is dat gij alle drie u zult stellen om | |
[pagina 88]
| |
geld te winnen en u zelven voort te helpen. Uw vader had uw oudsten broeder geschikt tot de rechtenGa naar voetnoot1); hij zegt dat hij wel wilde dat men hem bekwaam gemaakt had tot de zee. Zie eens wat humeuren! Wat dunkt u? Zouden de kinderen niet best doen huns vaders oordeel en genegenheid te volgen?... Dezen schrijf ik u uit uws vaders naam, die het van mij heeft begeerd.’ Meestal liet De Groot zijn vrouw met de kinderen begaan, en hij keurde goed wat zij beschikte. Slechts zelden zien wij hem een ander plan aanbevelen dan zij ontworpen had. En dan wordt hij niet vriendelijk terecht gewezen. Zoo had hij, toen Pieter dan toch advokaat geworden was, gewild dat deze zich, liever dan te 's Gravenhage, te Amsterdam zou vestigenGa naar voetnoot2); want Amsterdam, dat hem bij zijn laatste verblijf zoo eervol behandeld had, ging hem na aan het hart; ‘daar alleen,’ oordeelde hij, ‘werd de kranke en kwijnende vrijheid nog gekoesterd.’ Maria, die zich toen in Holland ophield, diende hem schriftelijk op dat advies als volgtGa naar voetnoot3): ‘Gij doet mij nog lachen, hoe kwalijk het mij lust, als gij zegt dat men Pieter immers naar Amsterdam zou laten gaan wonen. Als UE. iets in het hoofd heeft, geen redenen kunnen het er uit brengen.... Ik bid u, zet toch die lorren uit het hoofd, dat gij meent dat, als hij maar te Amsterdam is, dat het dan wonderen zullen wezen. Het ontbreekt hem aan geen werk. Gelooft gij mij noch iemand van de mijnen, vraag het aan uw broeder: ik hoop immers dat gij dien wel zult gelooven.’ Er staat boven dezen brief, als van ouds: ‘Allerliefste.’ Maar de toon is niet meer die van vroeger dagen. In den geheelen bundel is er geen brief, die ons zoo ontstemt en togen de schrijfster inneemt als deze. Hij getuigt van huiselijke oneenigheid, vooral van onmin met de kinderen, waarbij dezen wel niet alleen de schuld zullen gehad hebben. ‘Mij dunkt’ (schrijft MariaGa naar voetnoot4)) ‘dat het met de mijnen gaat als men van Spanje zegt: dat het al goed is dat er van daan komt, behalve dat spreken kan; zoo gaat het ook met mij en de mijnen. Al dat er van mij komt is niet kwaad, behalve dat gezegd en geraden wordt. Ik ben altijd nog goed genoeg om voor de kinderen geld bijeen te rapen.... Had ik mij begeven om gouvernante in iemands huis te zijn, en had ik daar zoo vele jaren wel en getrouwelijk gediend, men zou mij meer eere doen, | |
[pagina 89]
| |
dan men nu doet, daar ik moeder ben.... Mijn intentie is mij van al deze bekommeringen te ontlasten, dewijl ik zoo weinig aanzien bij de kinderen heb, en de bekommeringen te laten aan hen die het commandement hebben.’ Het is zeker smartelijk als een moeder zoo moet klagen. Maar wij kunnen de meening niet onderdrukken, dat zij als gouvernante behandeld wordt, omdat zij te veel gegouverneerd en te weinig moederlijk lief gehad heeft. Er zijn gemoederen waarop de tijd zegenend werkt, die met de jaren zachter, aanminniger worden, die den hemelschen vrede reeds aan deze zijde van het graf vertoonen. Zulk een karakter was dat van Maria van Reigersbergh niet. De harde trekken, die het oorspronkelijk kenteekenden, waren door den tijd nog dieper ingegroefd; de vrouwelijke zachtheid, die niet geheel ontbroken had, verdween met het klimmen der jaren. Haar moed om tegenspoed te verduren ontaardde in ongevoeligheid. ‘Als ik aantrekkend was,’ schrijft zij aan haar broederGa naar voetnoot1), ‘ik zou nimmermeer rust hebben.’ Geheel anders ging het met De Groot. Nog altijd was hij ambassadeur van een krijgvoerende mogendheid aan een zeer oorlogzuchtig hof. In zijn huis, zagen wij, ging het zeker niet altijd vreedzaam toeGa naar voetnoot2). Maar des te meer hongerde en dorstte zijn gemoed naar vrede. Vrede in Kerk en Staat, vrede van de Europeesche mogendheden onderling had hij altijd vurig gewenscht; die wensch werd meer en meer hartstocht, en nam zijn ziel geheel in. De eenheid der Kerk, die de misbruiken der Roomsche geestelijken en de onstuimige hervormingszucht van Luther en Calvijn verbroken hadden, weer te herstellen, was het levensdoel dat hij voor oogen had. Onafgebroken hield hij zich met de gedachte daaraan bezig, onvermoeid werkte hij aan haar verwezenlijkingGa naar voetnoot3). Door de ijdelste inbeelding vond hij zich aangemoedigd tot volharden; hij hoopte zoo vurig dat hij het heilige doel nader kwamGa naar voetnoot4). De hardste lessen, die de ondervinding hem toediende, de toenemende onverdraagzaamheid in Engeland en elders, verstoorden zijn vromen waan niet. De plichten van zijn ambt nam hij getrouwelijk waar, maar slechts als bijzaak; hij achtte zijn betrekking van gezant een middel, hem van God beschikt, om de goede zaak des te meer | |
[pagina 90]
| |
te bevorderen. ‘God’ (schrijft hijGa naar voetnoot1)) ‘God heeft mij dit gezantschap beschikt, opdat ik vrij zou kunnen spreken. Zal ik dan in een zoo heilig werk nalatig zijn?’ Talrijk zijn de geschriften, in dit tijdvak door hem opgezet, allen strekkende tot hetzelfde doel. Allen ademen vrede, en zij wekten niets dan strijd. Want de Kerk, waarvoor Grotius dweepte, was steeds de bisschoppelijke gezuiverd-katholieke Kerk der oudheid. De hervormde Kerk der zestiende eeuw, naar de nieuwe behoeften van den tijd gesticht, bleef hem vreemd. Geen wonder dat hij een aantal protestantsche bestrijders tegen zich kreeg! Zij betichtten hem van allerlei ketterij, van de ergste die zij bedenken konden, van Roomschgezindheid. Maar De Groot stond even ver buiten de beide kerken van zijn tijd; hij leefde in een ideaal, dat hij zich uit de overleveringen der eerste christeneeuwen gevormd had. Van de nieuwere predikers was Erasmus de man naar zijn hart, zijn heiligeGa naar voetnoot2). Zijn eerste bezoek, bij zijn terugkeer te Rotterdam, had hij aan het in zijn afwezen opgerichte standbeeld van Erasmus gebracht; hij beschouwde zich daartoe als tot een bedevaart verplichtGa naar voetnoot3). Maar de kerkhervormers, ‘hen die de misbruiken der Kerk door scheuring hadden willen wegnemen,’ schatte hij niet veel hooger dan hen die de misbruiken bedreven haddenGa naar voetnoot4). Merkwaardig zijn de brokstukken uit zijn briefwisseling met zijn zwager over dit onderwerp, ons door Van Cattenburgh bewaard; het is opmerkelijk hoe de minst verstandige, de minst gemoedelijke van de twee toch de waarheid het duidelijkst ontwaart, misschen juist omdat hij, de oudheid minder kennende, onbevangener in het tegenwoordige rondziet. Op de klachten van De Groot over de rampen, door de scheuring der Kerk veroorzaakt, antwoordt Reigersbergh eens zeer juistGa naar voetnoot5): ‘De reformatie, het is waar, heeft veel onheilen met zich gesleept; maar waartoe ware zonder reformatie de Christelijke religie niet vervallen? Die de Kerk in de Kerk wilden reformeeren, werden verdrukt. En zonder eenigen buiten de Kerk, hadden wij het licht niet dat in de Kerk wordt gezien. Maar al die dingen’ (eindigt hij bescheiden) ‘weet UE. beter.’ Neen, De Groot wist het niet beter. Hij had geen oog op zijn tijd. | |
[pagina 91]
| |
Te midden van den godsdienstoorlog levende, had hij daarin niet gezien dan strijd tusschen tweeërlei kerkleer en kerkgebruik; hij had niet gezien dat twee levensbeginsels in strijd waren; dat de reformatie meer bedoelde dan het afschaffen van eenige misbruiken, dat zij de stiklucht der middeneeuwen, die het leven der Europeesche menschheid dreigde uit te blusschen, verdreven had; dat aan haar zegepraal de vrijheid van denken en van spreken, de onmisbare voorwaarde van beschaving en ontwikkeling, die hij zelf zoo beminde, onafscheidelijk verbonden was. Terwijl hij te Parijs gezant was, barstte er in Engeland een nieuwe godsdienstoorlog uit; de Puriteinen kwamen in opstand tegen de van Roomsche begrippen doordrongen kerk en staat. Had De Groot oogen gehad om te zien, geen leerrijker voorbeeld had hem vertoond kunnen worden. De Anglicaansche kerk was een kerk, zoo als De Groot ze wenschte, naar het model der verre oudheid ingerichtGa naar voetnoot1). Haar aartsbisschop Laud, de kleingeestige die niets heeft dat voor hem pleit dan zijn ongelukkig levenseinde, was een begunstiger der hereeniging van Roomsch en OnroomschGa naar voetnoot2), en om die reden in de schatting van De Groot een eerwaardig, een groot manGa naar voetnoot3). Maar wat leerde juist op dit tijdstip de ervaring? Dat die hooggeprezen kerk een dood lichaam was, waarvan zich de levende krachten der natie niet walging afkeerden; dat de uiterlijkheden nietig zijn als geen overtuiging ze bezielt, en dat overtuiging niet zoo verdraagzaam kan wezen dat ze zelfs het meest tegenstrijdige omhelst en liefheeft als zich zelve. De oordeelvellingen van De Groot over die onuitputtelijk leerrijke omwenteling zijn die van een kamergeleerde, niet die van een staatsman die zijn tijd begrijpt. Niet veel juister is zijn beoordeeling van Richelieu. Wij merkten reeds op dat De Groot, om een verzuim van plichtpleging, den staatsman, die Frankrijk en Europa beheerschte, jaren lang niet bezocht. Natuurlijk zijn toch zijn brieven vervuld met de daden van den grooten man, die hij zelf gezien of van ooggetuigen vernomen had. Veel is er nog voor ons uit die brieven te leeren. Die het laatste tijdperk van den Dertigjarigen oorlog, dat zijn middelpunt te Parijs, in het kabinet van Richelieu, heeft, grondig wil leeren kennen, mag niet verzuimen de talrijke in het Latijn geschreven depêches van De Groot te bestudeeren. Maar | |
[pagina 92]
| |
een juiste beschrijving van de maatregelen, waardoor de kardinaal al de draden van het bestuur in zijn vaste band bijeengreep, en al de krachten van het rijk te zamen trok en tegen het buitenland keerde, zal hij te vergeefs daarin zoeken. Die Richelieu alleen naar De Groot's berichten beoordeelen zouGa naar voetnoot1), zou hem voor niet veel meer dan een gewoon, maar gelukkig dwingeland houdenGa naar voetnoot2). En als het Latijnsche grafschrift echt is, dat De Groot gezegd wordt op den kardinaal gemaakt te hebben, is dit het sterkste bewijs van zijn kortzichtigheid. ‘De Christenvorsten heeft hij tegen elkander in de wapenen gebracht; het hof heeft hij met zijn nietige creaturen vervuld; met Europa heeft hij zijn spel gespeeld’Ga naar voetnoot3). Wie zal beneden zulk een grafschrift den bedwinger van een zelfzuchtigen adel en van weerbarstige Hugenooten, den grondvester van het monarchaal gezag, den overwinnaar der Habsburgsche rijken, den wegbereider van Lodewijk XIV zoeken, zonder wiens tusschenkomst de Roomsche staats- en kerkbegrippen wellicht het protestantisme in Europa vernietigd hadden? Is het wonder dat Zweden met zulk een bevooroordeeld en onhandig gezant op den duur niet tevreden wasGa naar voetnoot4)? Al sedert jaren liepen er geruchten, dat De Groot op het punt stond van teruggeroepen te worden. Zijn vrienden smeekten hem, in zijn godgeleerd geschrijf - waaraan zij de ontevredenheid over hem voornamelijk toeschreven - toch omzichtiger te wezen, zich niet zoo open ten gunste van Roomsche begrippen en instellingen te verklaren en den protestanten geen ergernis te gevenGa naar voetnoot5). Maar hoe kon De Groot zonder zelfverloochening en plichtverzuim dien raad opvolgen? Hij geloofde zich door God geroepen om te spreken; hoe zou hij zwijgen of anders spreken dan de geest getuigde? Zoo lang de dochter van Gustaaf Adolf minderjarig was, en de kanselier, die hem had aangesteld, voor haar regeerde, bleef De Groot in zijn post gehandhaafdGa naar voetnoot6). Maar een der eerste daden van koningin Christina was het zenden van een buitengewoon gezant naar Parijs; en toen De Groot, dien wenk begrijpende, zijn terugroeping verzocht, werd hij terstond eervolGa naar voetnoot7) uit zijn | |
[pagina 93]
| |
betrekking ontslagen en naar Stockholm opontboden. Hij ging alleen, zonder vrouw of kinderen; Maria vergezelde op dien tijd haar zieke dochter naar de baden van SpaGa naar voetnoot1). Hij nam zijn reis over Holland, en werd er, in het bijzonder te Amsterdam, onthaald en gevierd. Het was het afscheidsbezoek dat hij aan het vaderland bracht. Zijn ouders, velen zijner vrienden vond hij er niet meer; zij waren hem voorgegaan in het graf; hij stond hen spoedig te volgen. Mogen wij in het gunstig onthaal, dat hem geschiedde, een verzoening zien tusschen het vaderland en den lang verstooten zoon, zijn wederopneming in de rij der burgers? Het is ons goed het te gelooven. De Groot was te echt Hollander in zijn hart om als Zweed te sterven. Te Stockholm werd hij met de onderscheiding bejegend, waarop zijn naam hem aanspraak gaf; een nieuwe werkkring in den staatsraad werd hem aangeboden; maar hij bedankte, hij achtte zich uit den dienst van Zweden ontslagen; en, misschien geraakt over zijn afscheid dat hem onwaardig scheen, begaf hij zich vrij overhaast naar Lubeck op weg. Waarheen wilde hij verder? Naar Holland terug misschien? Wij weten het nietGa naar voetnoot2). Na een stormachtige zeereis en een vermoedenden tocht op een wagen, kwam hij ongesteld te Rostock aan; hij was alleen, hij kon niet voort, hij moest het bed houden. Spoedig voelde hij dat de dood hem naderdeGa naar voetnoot3). Een Luthersch predikant stond hem bij, en ontving van zijn stervende lippen de betuiging, die zijn geheele leven voortdurend had afgelegd, dat hij zijn hope alleen op Christus gevestigd had. Zoo stierf hij (28/29 Augustus 1645) ver van de zijnen, in vreemdelingschap gelijk hij geleefd had. Zijn gebeente werd in den vaderlandschen grond begravenGa naar voetnoot4). Wie kan bij dat verlaten sterfbed aan de gebreken en dwalingen van den doode denken? Wij willen daar alleen weten dat hij | |
[pagina 94]
| |
vroom en goed was; dat hij, zijn leven lang, naar waarheid en vrede gezocht had. Had hij ze niet gevonden, ze gezocht langs den weg waarop zij niet te bereiken zijn, het was den stervende genoeg dat hij er van ganscher harte naar gejaagd had. Zijn gebreken hebben wij niet verholen, zij vallen in het oog, want zij liggen aan de oppervlakte; tot in de kern waren zij niet doorgedrongen, die was onbedorven en goed. Onder de burgers, op wie Holland trotsch is, bekleedt De Groot een eerste plaats. Holland behoeft zich niet te schamen dat het den staatsman verstooten, en den balling niet op zijn eigen voorwaarde terug ontvangen heeft; maar het moet het als een volksramp betreuren dat de heillooze tweespalt zulk een man belet heeft, zonder zich zelf te vernederen, te verblijven waar zijn hart altoos gebleven is. Na den dood van haar echtgenoot verdwijnt Maria van Reigersbergh uit onze oogen. Hebben wij reden het te betreuren? Ik geloof het niet. De eenige brief, dien wij van later tijd in den bundel aantreffen, doet niet naar meer verlangen. Hij is treurig van inboud en somber van toonGa naar voetnoot1). ‘Het schijnt dat onze fortuin niet beter is. Als het God zal gelieven, zal het beteren. Ik word schier ongevoelig, alzoo ik altijd in een egale droefheid leef. Wat er meer bijkomt, kan het niet veel verergeren.’ Haar laatste levensjaren bracht zij in Den Haag, bij haar betrekkingen en vrienden, door. Zij is er in 1653 gestorven, nadat zij nog had mogen beleven dat de staatspartij van haar echtgenoot, die zij zelf met hart en ziel was toegedaan, het bestuur des lands hernomen had.
Ik had gemeend, ten slotte, nog op eenige kenteekenende bijzonderheden, de zeden en gewoonten van den tijd betreffende, die ik in de brieven van Maria van Reigersbergh had opgemerkt, de aandracht mijner lezers te vestigen. Ik had hun het portret van Maria's getrouwen correspondent, van haar broeder Nicolaas, dat zoo geestig in haar brieven geteekend staat, willen vertoonen. Ik was voornemens nog meer uittreksels uit de briefwisseling mee te deelen. Maar ik mag mijn bestek niet te buiten gaan. Ik eindig met de lezing van het aangekondigde boek in zijn geheel aan te bevelen. Niemand, vertrouw ik, zal het onvoldaan uit de hand leggen. (Gids, 1858 II. blz. 289 vlg., blz. 417 vlg.) |
|