Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 345]
| |
Over de oudste couranten in Nederland.
| |
[pagina 346]
| |
de stem; de geheimzinnige boodschapper was blijkbaar vertrokken. Den volgenden dag vertelde dan de ridder het gehoorde aan zijn vrienden en buren over, zonder te zeggen van wien hij het te weten was gekomen. Allen verbaasden zich over zijn bericht, dat eenige weken later ten volle bewaarheid werd. Niemand begreep hoe hij aan zijn tijdingen kwam, en hij zelf begreep het ook niet recht. Meer en meer beving hem de lust den bode, dien hij zoo dikwerf hoorde, eindelijk ook eens te zien. De stellige weigering van dezen om aan zijn verlangen te voldoen vuurde zijn begeerte nog meer aan. Van verzoeken kwam hij tot dreigen, tot geweld. Maar zoodoende verdreef hij ten slotte zijn schuwen bezoeker voor altijd. Zijn edele vrouw had voortaan weer geruste nachten; maar hij kon niet meer, als vroeger, zijn buren in verbazing brengen over zijn onbegrijpelijke kennis. Wie mag toch wel die onzichtbare nieuwsbode, die geheimzinnige Orton geweest zijn? Froissard, de kroniekschrijver, die ons deze fraaie geschiedenis in al haar kleuren verhaalt, weet het niet te zeggen. Natuurlijk. Maar wij, die zooveel eeuwen ouder zijn dan hij, en die zooveel meer ondervinding hebben opgedaan, wij zijn wijzer en weten het wel. Orton is de Geest der couranten, die eer nog deze in de wereld waren gekomen, zonder lichaam, en bij gevolg onzichtbaar, rondspookte, en aan enkele vertrouwden in het oor fluisterde wat hij thans, in duizenden dagbladen verlichamelijkt, aan millioenen luidkeels toeroept: het nieuws van den dag. Kunt ge u, waarde lezer, die stille, vervelende dagen verbeelden, toen Orton nog niet geboren, toen het eerste dagblad, waarin zijn geest varen kon, nog niet verschenen was? Hoe stom, hoe doodsch moet de wereld toen geweest zijn! Een wereld zonder geluid, waarin opmerkelijke, verwonderlijke gebeurtenissen voorvallen zonder gerucht te maken, zonder opzien te baren. Orton had wel reeds ooren om te hooren en oogen om te zien, maar zijn stem was nog te zwak; hij kon slechts fluisteren; de menigte merkte niet eens, dat hij bestond. Het is niet veel meer dan twee eeuwen geleden, dat zijn rondwarende geest eindelijk een lichaam heeft gevonden om in te wonen en te werken. Zwak en hulpbehoevend werd hij toen ter wereld gebracht, ziekelijk en zwak groeide hij op, hij scheen zijn leven lang een dwerg te zullen blijven. Maar eensklaps is hij, bij den aanvang dezer eeuw, gaan opwassen en zich ontwikkelen tot een reusachtige gestalte, waarvoor de koningen | |
[pagina 347]
| |
sidderen op hun troon, als voorheen de edelvrouw van Corasse voor de stem van den onzichtbare. Het is overbodig u den reus te beschrijven, zooals hij zich tegenwoordig vertoont. Wie onzer die hem niet van aangezichte tot aangezichte kent? Evenals de ridder van Corasse, worden wij telken morgen door hem gewekt met de aangename woorden: ‘Waak op, ik heb u nieuws te verhalen van Engeland en Frankrijk, van Indië en Amerika. Wat vele dagreizen ver gisteren is voorgevallen, vertel ik u heden in al zijn bijzonderheden.’ En die stem, die ons zoo duidelijk toespreekt, spreekt tezelfder tijd even duidelijk tot duizenden anderen. Niets blijft ons vreemd; wij blijven vreemd aan niemand. Wat aan een onzer overkomt, de onvermoeide Orton gaat het meêdeelen aan allen. Wat een onzer behoeft, hij brengt het ter kennisse van een iegelijk, die in die behoefte voorzien kan. Hij houdt ons in onafgebroken gemeenschap met al onze medemenschen. Door zijn bemiddeling vormen wij allen te zamen een enkele maatschappij. Wie zou dan geen belang stellen in de omstandigheden, waaronder hij geboren is, en in de lotgevallen zijner teedere, gevaarvolle jeugd? Wij willen onzen lezers meêdeelen wat ons dienaangaande ter ooren is gekomen. Onze berichten - wij waarschuwen vooruit - zijn schraal en onvolledig, maar wij geven wat wij hebben; en die geeft wat hij heeft verdient de erkentelijkheid van hen die het ontvangen. Wij voor ons gevoelen ons verplicht aan allen, die ons in het verzamelen van berichten zijn voorgegaan, of die ons bij het bijeenbrengen van dienst zijn geweest. Zonder hun welwillende medewerking zouden wij niet in staat zijn geweest zelfs het weinige, dat wij thans aanbieden, te geven.
Eer er spoortreinen reden, reden er diligences. Eer er diligences reden, voeren er trekschuiten. Eer er trekschuiten voeren, moest een ieder die reizen wilde zich van een bijzonder middel van vervoer, van een reiskoets, een rijpaard, zijn eigen beenen bedienen. Eer de staat zich belastte met het bestellen van onze brieven, waren er particulieren, die het voor ons deden. Nog vroeger moest ieder van een bijzondere gelegenheid gebruik maken, een goeden vriend in den arm nemen of een eigen bode afzenden. Zoo ook: eer een courantier het nieuws van de geheele wereld aan de geheele wereld mededeelde, had ieder, die overwegend belang had bij het bij tijds vernemen der voorvallende gebeurtenissen, te zorgen dat hij in het bijzonder er van verwittigd werd. | |
[pagina 348]
| |
De regeeringen hadden haar agenten, die haar op de hoogte hielden van hetgeen in de nabijheid van ieder hunner voorviel. De groote kooplieden werden van hetgeen voor hen van belang was onderricht door de handelshuizen, waarmeê zij in betrekking stonden. Maar hetgeen belangrijk was voor éénen koopman, was het meestal ook voor andere. De algemeene zaken waren van algemeen belang. Vandaar dat men soms de tijding, die iemand tot zijn bijzonder naricht gekregen had, door den druk aan allen gemeen maakte. Tot opheldering kan dienen hetgeen wij nog tegenwoordig zien gebeuren met de tijdingen uit verre streken, waaruit het nieuws niet geregeld tot ons komt. Neem bij voorbeeld Ningpo of Kanagawa. Een koopman ontvangt van daar een brief van zijn correspondent met een bericht, dat wel in de eerste plaats hem, maar toch ook eenigermate het geheele publiek interesseert. Hij zendt dien brief aan de redactie van een courant, en deze plaatst zijn bericht volgaarne, ‘haar toegekomen van een geacht handelshuis.’ Wat tegenwoordig bij uitzondering gebeurt, was in vroeger dagen gewoonte. Bij den aanvang der 17de eeuw kreeg de gemeene man geen andere tijdingen te lezen dan de partikuliere, die door de winzucht van dezen of genen boekverkooper publiek werden gemaaktGa naar voetnoot1). Ja, dat was reeds een groote schrede voorwaarts. Want oorspronkelijk werden zulke berichten slechts afgeschreven, niet gedrukt. Het duurde lang, eer de belangstelling van het publiek algemeen genoeg was om de drukkosten te vergoeden. Niets wat de belangstelling der menigte in zoo hooge mate pleegt te wekken als de oorlogsberichten. De bijzonderheden van een bloedigen veldslag, van een langdurige belegering, niet het minst van de gruwelijke plundering en slachting, die op de verovering volgden, waren meer dan iets anders het geld waard, dat de nieuwsventer voor zijn ‘tijding’ vroeg. De alleroudste nieuwmaren betreffen dan ook zulk soort van gebeurtenissen. Ongelukkig ons Nederland, dat er zoo lang de stof voor leverde! Van 1566 afGa naar voetnoot2) bezitten wij een reeks van zulke tijdingen, meestal in het | |
[pagina 349]
| |
Duitsch of Engelsch geschreven, en met uitlokkende titels als die volgen, aanbevolen: Zeitung, Neue Zeitung aus Niederlandt, auss Antorff, aus Brussel. News, New newes, Strange newes from Flanders, from Spain and Holland. Natuurlijk zijn die ‘tijdingen’ niet gelijkvormig, niet van gelijken omvang. Sommige beslaan een enkel folio blad, andere vormen kleine boekjes in 4o. of in 12o. Enkele onzer oudste pamfletten behooren tot dezelfde soort; de ‘corte verhaelen’, de ‘waerachtige verbaden’ van deze en gene gebeurtenis, de ‘copiën van brieven en missiven’ uit de 16de eeuw dragen hetzelfde karakter als de Duitsche Zeitung en de Engelsche Newes. Als gelijktijdige beschrijving der feiten hebben zij nog altijd historische waarde; zij liggen aan menig uitgebreid historisch werk van den ouden tijd ten grondslag. Natuurlijk kwamen zij slechts nu en dan, bij gelegenheid, uit; zij missen het kenmerk der couranten, de periodiciteit. In de 16de eeuw bestond er nog geen publiek, dat iedere week, laat staan meer dan eens in de week, op de hoogte der gebeurtenissen gebracht wilde worden en daarvoor een tamelijk sommetje overhad. Eerst de regenten begonnen in dit tijdvak de behoefte te gevoelen aan geregelde narichten. En zoodra zij zich genegen toonden daarvoor naar behooren te betalen, ontbrak het ook niet aan lieden, die ze hun wilden verkoopen. Het opzamelen en rondventen van berichten uit allerlei plaatsen werd eerlang een beroep. Het geregeld vertrekken der postboden dwong van zelf tot een geregeld verzenden der brieven. Iedere week ontvingen de geabonneerden van hun leverancier een brief vol tijdingen, ware en onware, die aan de verblijfplaats van den schrijver in omloop warenGa naar voetnoot1). Van zulke correspondentiën vinden wij nog veelvuldige sporen in de stedelijke archieven. Voor de aanzienlijke steden en haar regeeringen was het al vroeg een behoefte de politieke gebeurtenissen, die op haar handel en nijverheid onmiddellijk of middellijk invloed oefenden, bij tijds te vernemen. En het ontbrak haar ook niet aan het geld, dat zulk een correspondentie moest kosten. In de rekeningen van onze voorname steden vinden wij soms dien post vermeld; zoo lezen wij, b.v., in de ordonnantie-boeken van | |
[pagina 350]
| |
Leiden in Mei 1600: ‘Te betalen aen handen van Dirck Gool, casteleyn van 't Hoff van Hollant in den HaegeGa naar voetnoot1), een somme van 36 guldens van 40 grooten 't stuck, ter saecke dat hy t' onsen bevele ende begeerte de couranten, 't welck sijn de lopende tydinge van Romen, Venegiën ende Coelen, voor een jaerschaer, begonst Martini 1599, weeckelick uytgeschreven ende aen ons overgesonden heeft’Ga naar voetnoot2). Wij leeren uit deze opgave veel van wat wij wenschten te weten; wij zien welke steden de middelpunten van den handel in nieuwstijdingen waren, wij hooren hoe duur deze werden verkocht. Maar wij blijven in het onzekere omtrent de wijs, waarop de nieuwsventer zich zijn nieuws aanschafte. Wij leeren daaromtrent althans iets uit een soortgelijken post op een rekening van 's Gravenhage, van het jaar 1593/94. ‘Betaelt Cornelis Cools, Notaris, de somme van 12 , uyt saacke van seeckere dienste by hem gedaen met schryven van eenige nieumaren van de comptoiren tot Amsterdam’. Het waren dus uittreksels uit de brieven der handelshuizen, wat Cools, en denkelijk ook Gooi, aan hun klanten
leverden. Een dochter van Cools dreef, na den dood haars vaders, dezelfde affaire: zij leverde haar ‘nouvelles’ onder anderen aan de regeering van Dordrecht. Nog later vinden wij een zekeren Robert in dezelfde kostwinning. Het nieuwsschrijven was een bedrijf geworden, zoo goed als een ander; het werd op kleiner schaal, maar voor het overige op dezelfde wijs uitgeoefend als het bedrijf van den hedendaagschen courantier.
In het archief der stad Leiden zijn een paar jaargangen van zulke nieuwmaren bewaard gebleven: van Augustus 1598 tot aan het einde van 1602. Zij bevatten weinig wat voor ons nieuw en wetenswaardig is. Maar zoo al niet om den inhoud, om den vorm zijn zij voor ons van belang. Zij geven ons een denkbeeld van wat de couranten oorspronkelijk waren. Zooals ons reeds uit den post op de rekening gebleken is: iedere week ontvingen de geabonneerden de kopiën van drie brieven, een uit Rome, een uit Venetië en een uit Keulen. De laatste bevatte tijdingen uit alle | |
[pagina 351]
| |
streken van Duitschland; die uit Venetië van de meeste kustlanden der Middellandsche zee; de brief uit Rome handelde, zooals van zelf spreekt, inzonderheid over kerkelijke aangelegenhedenGa naar voetnoot1). Van hetgeen hier te lande voorvalt, wordt in deze correspondentie zoo goed als nooit gewag gemaakt. De stadsregeeringen bekwamen daarvan tijding langs andere wegen. Haar gedeputeerden ter Staten-vergadering in Den Haag hielden haar daaromtrent op de hoogte. Zij zonden haar telkens, als er iets van belang te melden viel, bericht, soms tweemaal op denzelfden dag. Ook van zulke brieven zijn er eenige op het archief van Leiden voorhanden. In een van deze, gedateerd 12 April 1599, schrijft Frank Duyck, een der gedeputeerden, aan de burgemeesters: ‘Mijne Heeren, Tsedert mijn schrijven van huyden morgen zijn alhier aangecomen brieffen van jonger date, daervan ick de copie wel heb willen oversenden.’ Wat dus ter kennisse van de landsregeering kwam, bleef voor de regeeringen der steden niet lang geheim. En stond er buiten Den Haag iets gewichtigs te gebeuren, werd de veldtocht geopend, een vesting belegerd, dan zonden de steden bijzondere agenten uit, die haar van alles bericht moesten geven. Zoo hield zich in 1600, tijdens den veldtocht in Vlaanderen die met den slag bij Nieuwpoort eindigde, een zekere Adriaan Vasseur voor rekening van Leiden te Vlissingen en later te Oostende op, en schreef van daar aan de burgemeesters wat hij zag en wat hij hoorde. Zijn brieven zijn nog voorhanden. In October daaraanvolgend kreeg hij als schadevergoeding en belooning de som van 50 guldens, ‘uyt saecke dat hy van den 25sten Junij tot den letsten Augusty daeraen aen ons geschreven ende overgesonden heeft, soe uyt Vlissingen als Oosteynde, de couranten ofte nieumaren, doen ter tijt aldaer wesende.’ Het spreekt van zelf, slechts weinigen buiten de regenten konden zich de weelde van zulke nieuwstijdingen veroorloven. En toch was de overgang van deze partikuliere correspondentie tot de gemeene courant niet moeilijk. Zoo er maar eens bij het publiek de lust ontwaakte om te hooren wat er in de wereld voorviel, en daarbij het vermogen verworven werd om aan dien | |
[pagina 352]
| |
lust te voldoen, dan zou spoedig genoeg de een of andere boekverkooper het wagen de tijdingen te drukken, in plaats van af te schrijven en op die wijs te publiceeren. Wat de zaak nog gemakkelijker maakte, er waren reeds geoctrooieerde courantiers, die evenwel, gelijk wij opmerkten, slechts nu en dan bij bijzondere gelegenheden de tijding van een belangwekkend krijgsbedrijf, of iets van dien aard, in druk gaven. Zulk een courantier was onder anderen Abraham Verhoeven, boekdrukker te Antwerpen. Hij had reeds in 1605 van Albertus en Isabella octrooi gekregen, ‘om te mogen drucken, ende te snyden in hout ofte op copere platen ende te vercoopen in alle de Landen van hare gehoorsaemheydt alle de Nieuwe Tijdingen, Victoriën, Belegeringhen ende Innemen van steden, die dselve Princen sullen doen oft becomen, soe in Vrieslandt oft omtrendt den Rhijn.’ Zulk een was verder Broer Jansz. te Amsterdam, die in 1604 een ‘Dach-register van 't belegh van Sluis’ en van andere krijgsbedrijven in Vlaanderen uitgaf, en die den titel voerde van ‘Courantier in het leger van Sijn Princelycke Excellencie.’ Deze lieden waren, naar den aard van hun bedrijf, als aangewezen om den beslissenden stap voorwaarts te zetten en de geschreven nieuwmaren in gedrukte couranten te herscheppen. En inderdaad aan hen heeft de journalistiek haar bestaan te danken. Men ziet gewoonlijk dat, als eens de tijd rijp is voor een uitvinding, voor een hervorming, verschillende personen op hetzelfde oogenblik tot de ontdekking geraken. Zoo is het ook met het drukken van couranten gegaan. Bijna te zelfder tijd is men daarmeê in verschillende plaatsen aangevangen. Zooveel wij weten, is Verhoeven van Antwerpen de allereerste geweest. Toen in 1619 de oorlog, die in Boheme was uitgebroken, naar andere deelen van Duitschland oversloeg, en aller aandacht op de wisselingen van dien krijg gevestigd was, ging hij, overeenkomstig het hem vroeger verleend octrooi, Nieuwe Tijdingen uitgeven, en verwierf zich daarvoor in het volgend jaar een nieuwe en nog uitgebreider vergunning. De uitsluiting van alle concurrentie, gevoegd bij de steeds klimmende belangstelling van het publiek, deed zijn onderneming gelukken, en zijn couranten, sedert 1620 met een volgletter als een doorloopende reeks gekenmerkt, verwierven zich weldra eenige vermaardheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 353]
| |
Misschien was het zijn voorbeeld, dat drie jaren later te Londen tot het uitgeven van een soortgelijk weekblad aanleiding gaf. Doch het komt ons waarschijnlijker voor dat daar dezelfde begeerte naar tijdingen van het oorlogstooneel, onafhankelijk van hetgeen in Brabant begonnen was, tot hetzelfde middel om ze te bevredigen geleid heeft. Een boekverkooper die, evenals Verhoeven, zich reeds lang op het uitgeven van losse nieuwstijdingen en legerberichten had toegelegd, Nathaniel Butter, waagde het in 1622 een reeks van nieuwmaren te drukken, onder den titel Nieuws uit meest al de quartieren der Christenheid (Newes from most parts of Christendom)Ga naar voetnoot1). Zijn geschrijf was ellendig van vorm, en van inhoud niet te vertrouwen; de letterkundigen van zijn tijd geven er in bitse woorden op af; toch bleef hij met de uitgaaf voortgaan: een bewijs dat het groote publiek behoefte gevoelde aan zulk een weekblad, en liever een slecht dan volstrekt geen wilde hebben. Amsterdam bleef bij Antwerpen en Londen niet lang achter. Het is zelfs onzeker, of het niet beiden voor is gegaan. Wij kennen wel geen oudere Amsterdamsche courant dan van 13 Maart 1623, dat is bijna een jaar jonger dan de eerste Londensche, en vier jaren jonger dan de eerste Antwerpsche, die wij kennen. Maar omdat wij geen ouder nommer kennen, behoeven wij nog niet aan te nemen, dat er geen oudere geweest zijn. Er zijn redenen, die voor een vroegeren aanvang der Amsterdamsche couranten pleiten. Er bestaat een gelijktijdig Verhael van den doodt des advocaats van Hollandt, Johan van Oldenbarnevelt, 13 Mei 1619, dat in vorm met de latere couranten vrij wel overeenkomt: het is een folio-blad, in twee kolommen gedrukt, evenals deze. Het was, blijkens het onderschrift, gedrukt te Amsterdam bij ‘Broer Jansz., out-courantier in het legher van sijn Princelycke Excellencie’, denzelfden die later een wekelijksche courant heeft uitgegeven; en, - wat vooral onze aandacht verdient - aan het einde wordt | |
[pagina 354]
| |
gezegd: ‘Wat voerders passeert zal ic U.E. toecomende Vrydage in de courante mededeelen.’ De gissing ligt voor de hand, dat dit Verhael een buitengewoon nommer is eener courant, die geregeld iedere week Vrijdags verscheenGa naar voetnoot1). Is die gissing juist, dan is de Amsterdamsche courant minstens even oud als de Antwerpsche; haar oorsprong kan dan licht nog eenige jaren vroeger worden gesteld. In den Warenar van Hooft, die in 1617 in het licht is gegeven, komt een gezegde voor, waaruit men heeft opgemaakt, dat toen reeds te Amsterdam gedrukte couranten tweemaal 's weeks verschenen. Er wordt in die plaats erg afgegeven op de rijke dametjes, die haar echtgenooten doen gevoelen, dat zij het geld hebben aangebracht: er wordt uitgeweid over haar verkwisting, haar aanmatiging. Zij, zijn gewoon haar hoofden bijeen te steken, en te praten over al wat los en vast is. ‘Ze weten 't beter as de mans’; op alles hebben zij wat te zeggen: Tweemael ter week leest m'er, van blat tot blat,
De couranten nouvelles uit de vier hoeken van de stat,
Getrouwelijk vergadert door secretaris Snap-al.
Het is duidelijk dat hier van geen eigenlijke couranten gesproken wordt: de couranten-nouvelles van secretaris Snap-al zijn de burenpraatjes, de commérages, die de vrouwtjes elkander oplezen. Maar het is mogelijk, dat Hooft toch op wezenlijke couranten zinspeelt, zooals hij vroeger zinspeelt op de burgemeesters en den raad van Amsterdam. Doch al was dit zoo, dan zou daarmee nog niet bewezen zijn, dat het juist gedrukte couranten waren. Er waren zelfs in veel later jaren nog geschreven couranten in omloop. Op deze kan Hooft gedoeld hebben, van deze kan in het naschrift van het Verhael van Oldenbarnevelt's terechtstelling sprake zijn. Vooralsnog is het geschil niet te beslissen. Misschien brengt een gelukkig toeval een vroeger nommer van de Amsterdamsche courant aan het licht. Misschien vindt men elders bewijzen, die afdoende zijn. Zoo zou men wellicht in de stadsrekeningen kunnen vinden, dat deze of gene regeering zich reeds vroeger gedrukte couranten heeft aangeschaft. Reeds is iets van dien aard bekend. Uit de meermalen aangehaalde ordonnantie-boeken van de stad Leiden blijkt, dat al in 1620 aan den welbekenden boekverkooper Orlers betaald is de som van 7 | |
[pagina 355]
| |
gulden, ‘voor aen heeren burgemeesters sedert den 28sten September 1619 tot den laetsten October 1620 geleverde couranten.’ Dat dit gedrukte couranten zijn is zeker, anders zou men ze niet van een boekverkooper ontvangen hebben. Dat het Amsterdamsche couranten zijn, is niet wel te bewijzen; het is zelfs mogelijk, dat het Antwerpsche waren, want op dien tijd weten wij stellig dat er te Antwerpen gedrukt werden. Maar het zou toch vreemd zijn, dat een Hollandsche regeering zich een courant aanschafte, die alles zoo ten nadeele van de Hollanders voorstelt. Wij zijn op die gronden geneigd te gelooven, dat althans in 1619 een gedrukte courant te Amsterdam geregeld verscheen. Tusschen de Amsterdamsche en Antwerpsche couranten bestaat in vorm en in inhoud een aanmerkelijk verschil. De Nieuwe Tydinghe van Antwerpen, want dit is het eigenlijke opschrift, zijn, in klein 4o. formaat, acht bladzijden groot. Zij behelzen berichten uit Rome, uit Venetië, maar vooral uit Duitschland en uit Nederland. De Duitsche krijgsberichten zijn meestal, blijkens hun opschrift, ‘overgheset wt het Hoogduyts in onze Nederlandsche tale.’ De Hollandsche nieuwstijdingen zijn blijkbaar door Spaanschgezinde katholieken overgebriefd. Zij ademen een fellen haat tegen de heerschende partij, en daarin bestaat, naar ons oordeel, haar hoogste waarde: hetgeen zij behelzen is doorgaans bekend, maar de wijs waarop het wordt voorgesteld is eigenaardig en daarom opmerkelijk en leerzaam. Onmiskenbaar is voor het overige de overeenkomst met de oude geschreven nieuwmaren: evenals aan deze, liggen aan de Nieuwe Tydinghe de brieven van eenige weinige correspondenten ten grondslag. Wat de Amsterdamsche couranten betreft, er zijn er, om daarmee te beginnen, twee verschillende, bij verschillende uitgevers verschijnende; de eene bij den ons reeds bekenden Broer Jansz, de andere bij zekeren Jan van Hilten. Zij komen in alle opzichten met elkander overeen, en onderscheiden zich wezenlijk van de Antwerpsche Nieuwe Tydinghe. Zij beslaan een half vel klein folio-formaat, in twee kolommen gedrukt. Zij handelen bijna uitsluitend over buitenlandsche zaken. Nog duidelijker dan de Antwerpsche couranten, verraden zij haar oorsprong uit de geschreven nieuwmaren van vroeger: zij bestaan grootendeels uit brieven, door vaste correspondenten uit de voornaamste steden van Europa geschreven. Het nieuws, dat zij meêdeelen, is niet belangrijker dan dat der geschreven maren, en het is ongeveer even oud als het wordt opgedischt; de brieven van Venetië, bij | |
[pagina 356]
| |
voorbeeld, hebben nog altijd drie weken noodig om de Hollandsche lezers te bereiken; het postwezen is nog niet veel verbeterd. Gedurende den veldtocht wordt telken jare de courant iets belangrijker. Zelfs voor ons zijn de berichten uit het leger, die er dan in voorkomen, niet van belang ontbloot; immers zij komen van ooggetuigen, zij het dan ook van niet zeer scherp ziende en niet bijzonder goed ingelichte getuigen. Het zou ons te ver van ons eigenlijk doel afleiden, indien wij in eenige voorbeelden aantoonden, welk nut bepaaldelijk de nauwkeurige chronologie uit deze couranten-berichten trekken kan. Ook zonder bewijs zal de lezer zich wel van die nuttigheid verzekerd houden. Vooral leeren wij uit het zwijgen zoowel als uit het zeggen der couranten den geest des volks kennen. Het moet zelfs den oppervlakkigsten lezer treffen, hoe in deze bladen de stadhouder bijna als de vorst van het land voorkomt en hooger staat aangeschreven dan de Staten, die toch de souvereinen heeten en ook wezenlijk zijn. Even trouw als thans het heen en weêrtrekken van den koning in de couranten vermeld wordt, wordt reeds in die oude tijdingen van het afreizen en terugkeeren van ‘den doorluchtigen Prince van Orangien’ gewag gemaakt. Het leger wordt nooit anders dan ‘'t leger van mijnheer den Prince van Orangien’ genoemd. Gewichtige gebeurtennissen in het huis van Oranje worden breedvoerig vermeld: de geboorte en de plechtige doop van Willem II, de ordening van Frederik Hendrik tot ridder van den Kouseband, worden beschreven met een uitvoerigheid, die tegen de gewone schraalheid der berichten in het oog loopend afsteekt. Uit alles blijkt, dat de Prins in de gedachte en in de liefde der natie veel hooger staat aangeschreven dan het college der Staten. Wij verwonderen ons minder dan ooit, dat het den Staten na den dood van Willem II zoo moeilijk viel zich zelf tot die hoogte te verheffen. Van staatszaken wordt natuurlijk nooit gerept. De Staten van Holland en de burgemeesters van Amsterdam zagen niet gaarne, dat hun doen en laten besproken werdGa naar voetnoot1). Zij verlangden gehoorzaamd, niet beoordeeld te worden. Zij zochten geen steun in de publieke opinie, wel wetende, dat hij die ons doorgaans steunt, het in zijn macht heeft ons op zijn tijd te laten vallen. Zooveel mogelijk hiel- | |
[pagina 357]
| |
den daarom de regenten de burgerij buiten de zaken. Zij konden dus ook niet willen, dat de couranten er veel van meldden. Dit is alles duidelijk genoeg. Maar toch waren wij niet voorbereid op zoo volstrekte geheimhouding, op zulk een volkomen stilzwijgen over de gewichtigste gebeurtenissen, als wij in deze couranten opmerken. Ik wil daarvan een enkele proeve meêdeelen. Het is bekend, dat er te Amsterdam omstreeks Paschen van het jaar 1626 een geducht oproer heeft plaats gegrepen. Het onverdraagzame gemeen verstoorde een kerkelijke vergadering van Remonstranten, en plunderde het gebouw, waarin de vergadering gehouden werd. De stadssoldaten, ter beteugeling van de plunderaars aangerukt, gaven vuur en doodden er twee uit den hoop. Nog drie anderen werden gevat en een paar dagen later terecht gesteld. De predikanten trokken partij voor de ijveraars. De geheele gemeente was in beroering. Van dit alles gewaagt de courant, die te Amsterdam te midden der beweging wordt uitgegeven, met geen enkel woord. Geen enkel woord zegt zij ook van de opschudding, die gedurende dit en het volgende jaar bleef aanhouden, en in Februari van 1628 op nieuw in oproer oversloeg, zoodat de stadhouder zelf moest komen om de geschillen te vereffenen en de regeering met de burgerij te verzoenen. Het korte bericht van het bezoek des stadhouders is nog geheimzinniger dan een volstrekt stilzwijgen wezen zou. ‘Op verleden Maendach’ (zegt de courant van 15 April) ‘is binnen dezer stad Amsterdam gecomen de doorluchtige Prince van Orangien, ende is gisteren morgen weder na 's Gravenhage vertrockenGa naar voetnoot1).’ Wie zou vermoeden dat het bezoek, dat ons in deze kalme woorden wordt bericht, door zulke oproerige tooneelen was uitgelokt en te midden van zoo heftige beroering plaats had gehad? Natuurlijk was het niet het belang van den courantier, dat deze geheimhouding gebood; het zou zijn blad in belangrijkheid hebben doen winnen, en bij gevolg het getal zijner lezers vermeerderd hebben, indien hij de oproerige tooneelen, waarvan hij getuige was, had beschreven. Maar hij duchtte zeker de gramschap der burgemeesters, indien hij dingen publiek maakte, waaraan zij zoo min mogelijk ruchtbaarheid wilden gegeven hebben. In Februari van het volgend jaar werd de rust in de stad op | |
[pagina 358]
| |
nieuw verstoord, maar uit een geheel andere oorzaak. De matrozen, die onder Piet Hein de Zilvervloot hadden genomen, waren niet tevreden met het buitgeld, dat de Compagnie hun had toegekend; zij eischten meer, en toen hun dit niet goedschiks gegeven werd, omsingelden zij het West-Indische huis, en trachtten het open te breken en te plunderen. Weêr moesten de stadssoldaten aanrukken om de muiters te beteugelen. Ook van dit oproer zwijgt de courant; zij bemoeit zich niet met hetgeen heeren burgemeesteren aangaat. Ik ken geen sterker bewijs voor de geheimzinnigheid onzer republikeinsche regeering, dan dit gedwongen stilzwijgen eener courant over de zaken, die de geheele burgerij van zoo nabij betroffen en die zoo algemeen besproken werden. Couranten van zulk een gehalte konden zich de algemeene achting moeilijk verwerven. Ook was haar vorm gebrekkig en plomp, zij werden blijkbaar door ongeletterden samengeflanst. Op haar berichten was geen staat te maken. Geen wonder, dat beschaafde mannen als drossaard Hooft met minachting van haar spreken. ‘Ick vreeze’ (zegt hij ergensGa naar voetnoot1)) ‘dat de loopmaeren den mondt zoozeer tot lieghen gewent hebben, dat ze ons ook nu min dan de waerheit zeggen’. Maar desniettemin las hij op zijn Muiderslot die verachte couranten geregeld. De courant van Broer Jansz kreeg hij van zijn schoonbroeder Joost Baeck, die van Van Hilten of van Vezelaer (gelijk hij ze met den naam van den drukker, in plaats van dien des uitgevers, noemt) van zijn zwager Bartelot. De laatste werd voor de beste van de twee gehoudenGa naar voetnoot2). Dat hij ze met belangstelling, zoo al niet met ingenomenheid, las, kunnen een menigte van plaatsen in zijn brieven bewijzen. Hij citeert zelfs nu en dan het gewone referein, waarmeê de courantier zijn berichten besluit. ‘Maer de tijt zal 't leeren, zeggen de loopmaren.’ Het ging Hooft, gelijk den meesten der lezers. Hij had behoefte aan nieuws, en bij gebrek aan beter behielp hij zich met hetgeen hij kon krijgen, ‘Mij verwondert’ (zegt hij eens) ‘dat de Heeren van Amsterdam niet maeken stipt ende zekerlijk verkondschapt te zijn van 't geene dat er omgaet: zulke kosten, mijns bedunkens, zouden niet ijdel zijn nochte alleenlijk dienen tot verzaeding van nieuwsgierigheid’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 359]
| |
Het verwondert ons evenzeer. De regeering van Amsterdam had zonder twijfel, in het belang van handel en nijverheid, voor het tijdig verbreiden van juiste berichten, althans van hetgeen buiten 's lands voorviel, moeten zorgen. Maar zelfs nu de regeering zich de zaak niet aantrok, blijft het ons een raadsel, hoe in een land, zoo welvarend en rijk, zoo bedrijvig en wakker als Nederland gedurende de 17de eeuw, waar zoo velen belang hadden in hetgeen buitenaf gebeurde, hoe daar de journalistiek zoo achterlijk is kunnen blijven. Want de geheele eeuw door, en een groot gedeelte van de volgende daarenboven, is de courant in Nederland gebleven wat zij in de dagen van Hooft was. In één opzicht, in papier en letter, is zij zelfs nog achteruit gegaan. De nieuwsbladen, waarin de roemrijke krijgsbedrijven van De Ruyter en Tromp, later van Willem III, ter kennisse van het volk gebracht worden, zijn zeker, noch wat hun uiterlijk noch wat hun innerlijk betreft, in overeenstemming met den schitterenden inhoud. De regeering, wel verre van iets tot verbetering der couranten bij te dragen, sloeg ze voortdurend met argwaan gade, en zorgde wel dat zij niet veel gewichtigs vermeldden. In 1668 schreef Pieter de Groot, die zeven jaren lang pensionaris van Amsterdam geweest was, aan den raadpensionaris De Witt: ‘Ick sal dickmaels, by gebrek aen beter, beuselingen moeten debiteren, is het niet om H.H.M. te informeren, ten minste om de couranten te helpen vullen, die het dickmael beter soude sijn dat met stoffe van die nature als van hooger importensie wierden opgepropt.’ Dat de Amsterdamsche couranten onder het toezicht van zulke pensionarissen geen hooge vlucht hebben genomen, kan ons niet bevreemden. Met dezelfde minachting spreken alle staatslieden van dien tijd over nieuwsbladen. ‘'t Is een sleght bewijs, eene courant,’ zegt ergens de ambassadeur BoreelGa naar voetnoot1). Het schijnt nooit bij de Staten of bij de regeering van Amsterdam te zijn opgekomen, om door middel van een dagblad op de publieke opinie te werkenGa naar voetnoot2). Het is bekend, dat Richelieu hun een beter voorbeeld gegeven had. Nauwelijks was in 1631 de eerste Gazette de France te Parijs uitgekomenGa naar voetnoot3), of hij maakte er zich meester van, | |
[pagina 360]
| |
en gebruikte ze als een orgaan zijner politiek, als een wapen tegen zijn vijanden. Hij, de minister, zocht zich tegen zijn mededingers voor het publiek te rechtvaardigen. Onze souvereine Staten versmaadden zulk een middel van regeeren. In tijden van spanning en onrust bedienden zij zich nog wel van pamfletten, maar toch meer om zich te verdedigen, als zij waren aangevallen, dan om bij voorbaat de menigte voor zich in te nemen. Toen Oldenbarnevelt in 1618 zijn Remonstrantie uitgaf tot zelfverdediging tegen velerlei laster, waarmeê hem zijn vijanden bezoedelden, ‘oordeelden kloeke en verresiende mannen (zegt Baudartius) dat het nu met hem uyt was, nu hy hem aen 't schryven ghelecht hadde;’ want zijn schrijven, meenden zij, zou tegenschrijven uitlokken, en hij zou spoedig ‘meer dan genoech te doene vindenGa naar voetnoot1).’ Zoo plachten onze staatslieden over publiciteit en discussie te oordeelenGa naar voetnoot2); geen wonder dus dat zij zich niet opgewekt gevoelden om het voorbeeld van Richelieu na te volgen. Zij hielden de couranten van allen staatkundigen invloed verstoken. Wij hebben tot nog toe slechts van Amsterdamsche couranten gehandeld. Zij waren de eerste die uitkwamen, en zeker de meest gelezene. Maar gedurende het eerste stadhouderlooze bewind werden er ook in andere steden uitgegeven. Zoo verscheen er te Rotterdam een Zee- en post-tydingGa naar voetnoot3), te 's Gravenhage een Haegsche post-tydinge, en zoo voorts. Wij zullen van dezen geen nadere kennis nemen. Haar geschiedenis levert niets belangrijks op. Merkwaardig daarentegen boven alle andere is de Haerlemsche courant, die van ditzelfde tijdvak dagteekent. Opmerkelijk is het dat zij in rechte lijn afstamt van de courant van Jan van Hilten, die misschien de oudste van Nederland is. Wij willen den courantier zelven die afkomst hooren bewijzen. Het bericht, waarmeê hij zijn eerstelinge aan de boekverkoopers toezond, is buitendien in andere opzichten leerrijk: | |
[pagina 361]
| |
‘Sinjeur, De uytnemende fabuleusheydt der Tydingen, die hedendaeghs ons de Beweginghe der woelende Werelt berichten, heeft my ghedronghen voor eenighe Liefhebbers en voor mijn selfs op mijn eygen kosten van de voornaemste plaetsen van Europa bysondere nouvelles te laten komen, 't welck sonder moeyten en kosten niet en is gheschiet. Dese Sr. Jan van Hilten zaliger by my siende, heeft my ghebeden hem weeckelijck daermede ofte met iets daeruyt te willen dienen, dat ick somwyle ghedaen hebbe, waerdoor gekomen is, dat de zyne beter als d'andere zijn gheweest. Maer nadat Sr. van Hilten overleden was, heb ick raetsaemer gheoordeelt om geen Slaef van een ander te blyven, hoewel my d'andere Courantiers aensochten, voor mijn selfs te doen drucken, te meer alsoo ick nieuwe ghelegentheydt tot verscheyde fraeye nouvelles hebbe ontfanghen, in dier voeghen, dat ick meyne, dat de Lief-hebbers door de waerdigheydt van de nouvelles sullen gheperst werden de myne voor andere te prefereren, sullende in dier voeghen weeckelyck aen malcanderen ghekoppelt werden, dat het vervolghens een bequaeme historie van 't voornaemste in Europa sal zijn. 'k Bidde der halvengelieft dese te favoriseren ende te ghebruycken, daer U.E. te vooren Sr. van Hiltens plagh te besighen, en sende derhalven U.E. ghelijck ghetal toe, te weten.. Couranten, tot 24 Stuyvers 't Boeck, sullende U.E. niet ghehouden wesen voor eerst de onduerghesneden Couranten, die U.E. niet en verbeesight, anders als met de Bladen te betalen. Waermede verblyve, Het zal onnoodig zijn opmerkzaam te maken op hetgeen zich uit dit billet ten opzichte van de redactie en uitgave van de couranten in dien tijd laat afleiden. De lezer zal erkennen, dat ik de waarde dier eerste nieuwsbladen niet te laag heb gesteld, als hij bedenkt, dat de couranten van Van Hilten uitmuntten boven die van zijn mededinger, omdat een man als de steller van dit billet aan de redactie had meêgewerkt. Doch ik heb het briefje voornamelijk meêgedeeld om aan te toonen, welk verband er tusschen onze Oprechte Haerlemsche courant en de aloude Amsterdamsche bestaat. Zelfs voor een courant is een hoog opstijgende | |
[pagina 362]
| |
stamboom geen onverschillige zaak. De Haerlemsche kan in oudheid van geslacht met de beste van Europa wedijveren. Een andere tak van het geslacht, dat naar Haarlem werd overgeplant, bleef te Amsterdam gevestigd. Hij, die daar ter stede Van Hilten opvolgde, gaf om de andere week een Hollandsche, en iedere week een Fransche courant uit. Van de Hollandsche valt niets te zeggen, van de Fransche weten wij ongelukkig niets bijzonders. Zij was de eerste van een lange reeks van Fransche nieuwsbladen, die hier te lande zijn uitgegeven en die zich door gansch Europa beroemd hebben gemaaktGa naar voetnoot1). Van deze eerste serie weten wij niets, dan dat Boreel ze zeker bedoelt, als hij, in 1656, zegt: ‘D'Amsterdamsche couranten stofferen veeltijts les Gazettes du LouvreGa naar voetnoot2).’ Hoe slecht zij, op zich zelf beschouwd, geweest mogen zijn, vergeleken met de andere Fransche couranten van dien tijd waren zij dus zeker niet te versmaden. En het spreekwoord zegt terecht: men moet de geschriften naar den tijd van hun ontstaan beoordeelen. Daarom willen wij dan ook op onze eerste dagbladen niet laag nederzien. Voor hun tijd waren zij nog niet eens zoo slecht. Maar schandelijk mag het heeten voor onze natie en haar regeering, dat er tot op het eind der vorige eeuw in onze couranten geen noemenswaardige vooruitgang te bespeuren is. Het gedurig toenemend aantal lezers roept wel gedurig nieuwe bladen in het leven, maar brengt in de bestaande geen verbetering te weeg. Eerst de partijschap, die den val onzer republiek voorafgaat, heeft een nieuw leven in onze couranten gewekt en haar althans eenige politieke beteekenis gegeven. Maar wij zullen dit nieuwe tijdvak van de geschiedenis onzer couranten thans niet binnentreden. Misschien begeven wij ons daar later in. Voor ditmaal zij het genoeg, dat wij den oorsprong der nieuwsbladen in Nederland ten minste eenigermate hebben toegelicht. (Volksalmanak van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, 1863, blz. 86. - Herdrukt in: Stellwagen, Proza, leesboek voor school en huis, 1879, blz. 448.) | |
[pagina 363]
| |
Naschrift.Ziehier nog eenige losse aanteekeningen over de geschiedenis onzer 17de eeuwsche couranten, die ik uit de staatspapieren verzamelde. Er kwam een Haagsche courant uitGa naar voetnoot1) bij zekeren BreekveltGa naar voetnoot2), een man, die wel eens om zijn drukken in moeielijkheden kwam. Aitzema schrijft 9 Januari 1653 aan ThurloeGa naar voetnoot3): ‘Er is hier een drukker in hechtenis gesteld, Brekevelt genaamd, wegens het drukken van zekere verzen, bevattende de klacht van een Hollandschen tuinman, dat de oranjeboom niet in zijn tuin geplant was naar behooren’. En den 2 Juni 1655Ga naar voetnoot4): ‘Daar hier in de wekelijksche nieuwstijding (in the weekly intelligence) gedrukt is, dat de Piemonteezen (Waldenzen) zich hun ondergang zelf op den hals hebben gehaald door het vermoorden van twee Kapucijnen, hebben die van Holland (zeker de Gecommitteerde Raden: de Staten waren niet bijeen) gezorgd, dat de drukker werd uitgevonden, genaamd Breeckvelt, om van hem te verstaan, van wien hij dat nieuws had. Hij heeft zich echter weggemaakt. Men vermoedt, dat de Fransche ambassadeur (Chanut) of de Fransche consul Janot dit hebben laten drukken’Ga naar voetnoot5). In 1658 was de Haagsche courant onder den naam van Mercurius weder in vollen gang. Den 21sten Maart 1658 ‘is ter vergadering (der Staten van Holland) gerememoreert, dat in de voorleden weke den heere Schuylenburgh, gedeputeerde van de provincie van Stad en Lande, doenmaels presiderende ter vergadering van H.H.M., aldaer bekent gemaeckt hadde, dat 't synen huyse was gekomen eenen De MaechtGa naar voetnoot6), instelder van de | |
[pagina 364]
| |
nouvelles ofte couranten, die onder den naem van Mercurius weeckelijck alhier gedruckt werden, aendienende dat hy ontfangen hadde seecker considerabel advis van den resident Le Maire, geschreven uyt Coppenhagen den 26sten der voorleden maendt, ende dat hy, De Maecht voornoemt, naderhandt aen hem heere presiderende behandight hadde 't extract, 't welck den gemelten heere praesiderende doenmaels aen Haer H.M. heeft gecommuniceert’. (Volgt het extract; dan gaat het verhaal voort.) ‘Dat de H.H. Gedeputeerden van de respective provincien, op de voorschreven notificatie verwondert geweest zijnde en beswaerlijck hebbende kunnen aennemen, dat een Minister van den Staet tydinghen van dergelycke importantie zoude verschryven aen een particulier persoon, instelder van couranten als boven, sonder te gelycke yets directelijck ofte indirectelijck te adviseren aen den Staet, voornamentlijck in eene conjuncture van tyden ende saecken, daer de passagie van alle brieven uyt Denemarken naer dese landen nu weecken aen den anderen was verhindert geweest ende de tydinghen van 't gepasseerde in 't zelve rijck met soo groot verlangen wierden te gemoet gesien, de H.H. Gedeputeerden van dese provincie versocht hadden, den voornoemden De Maecht aenstonds te willen hier ontbieden, ende hem pertinentelijck op de waerheyt van 't geen voorschreven staet met alle particulariteyten ondervragen. Dat oock deselve H.H. Gedeputeerden van dese provincie daerop aanstonds den voornoemden De Maecht in de vertrekkamer van Haer H.M. bescheyden ende hem aldaer op 't geen voorschreven is ondervraecht hebbende, hy De Maecht henluyden met een singuliere assurantie hadde verklaerdt, dat d' originele missive, daeruyt het bovenstaende extract was gecopieert, waerlijck was een missive, aen hem geschreven by den voornoemden resident Le Maire; tot meerder bevestiginge van dien daerby voegende, dat hem de handt van den voomoemden resident Le Maire seer wel bekent was; dat hy te meermaelen brieven van hem was ontfangende ende somwylen wel twee in 14 dagen; dat syne letter was een kleine ronde letter; oock tot naerder blijck spellende den naem van den voornoemden resident van letter tot letter, gelyck deselve gewoon is die te onderteeckenen. Dat hem daerop geverght wesende de voorschreve originele missive te exhiberen, hy geantwoord hadde deselve originele gesonden te hebben na Middelburgh in Zeelandt, aen de heer Adriaen Veth, secretaris van de gemelte provincie; alle hetwelck de heeren Glas en de | |
[pagina 365]
| |
Raedpensionaris, die nevens meer andere H.M. by de voorsz. ondervraginge present geweest waren, nochmaels geaffirmeert hebben in dier voege gepasseert te wesen. Dat de meergemelte H.H. Gedeputeerden van dese provincie daerop de heer Jacob Veth, ordinaris gedeputeerde van de provincie van Zeelandt, versocht hadden daerover aen den voornoemden heer secretaris, deszelfs broeder, te willen schryven...., dat den gemelten heere Jacob Veth op gisteren ter Generaliteyt wederomme vertoont hadde de rescriptie, die hem van synen broeder daerop was toegekomen, daervan het sommier is als volght: “Dat den bewusten heer in den tijdt van vier ofte meer jaren geen advisen ofte nouvellen van monsieur De Maecht en heeft ontfangen, ende dat degene, die hy van den gemelten heer gesonden heeft gehadt, zijn geweest simpele copien ofte originale briefkens van monsieur Euskarke, die hy, De Maecht, seyde sijn swager te wesen, ende die voor desen secretaris geweest is van Haer H.M. ambassadeur tot Paris etc. Dat denselven heer in allen gevalle niet en heeft ontfangen het bewuste extract, ende noch veel min den originelen brief van den resident Le Maire. Het ware te wenschen, dat den voorsz. De Maecht van leugenen wierdt geconfondeert, raeckende het afzenden van de brieven van gemelten heere etc., alhoewel denselven heer (Veth namelijk), sooveel in hem is, de voorsz. swackheydt van De Maecht lichtelijck kan ende wil vergeven, zijnde alleenlick verwondert, dat hy Haer H.M. soo stoutelijck heeft durven abuseren etc.” Dat daeruyt ghespeurt wesende de contradictie tusschen de verklaringe van De Maecht ende voorsz. rescriptie, oock in achting genomen de groote onwaerschijnlykheydt (van zijn beweren) en dat de advisen van den heer ambassadeur Van Beuningen, sedert ontfangen, het voorsz. extract convinceren van notoire onwaerheydt, Haer H.M. op gisteren H.H. Gecommitteerde Raden hadden versocht den voornoemden De Maecht te willen corrigeren na behooren’. De Maecht ontkende later gezegd te hebben, dat hij de missive van Le Maire had ontvangen; hij beweerde toen, dezelve van zekeren Delmer, een der hofdienaars van Z.M. van Denemarken, te hebben, doch hield vol het origineel van den brief aan den heer Veth te hebben gezonden door den dienaar van den heer Van Couwerve. Op last der Staten van Holland werd hij nu op de Voorpoort gevangen gezet, en er geschiedde aanschrijving aan het Hof | |
[pagina 366]
| |
‘tegen hem extraordinaris de plano en sonder figure van proces te decerneren en te statueren 't gundt zyluyden naer exigentie van saecken sullen bevinden te beboeren’. Welke straf de arme courantier ondergaan heeft, blijkt niet uit de resolutiënGa naar voetnoot1). Het geval is van eenig belang, omdat wij er uit zien, hoe een ‘insteller van nouvelles’ te werk ging. Dat de couranten soms goede berichten behelsden, kan nog blijken uit hetgeen Downing 22 Februari 1658 uit Den Haag aan Thurloe schrijftGa naar voetnoot2). Hij zendt o.a. ‘extract out of the printed News at Amsterdam, de Londres le 21ste Fevr. 1657/8’, en voegt er bij: ‘I thought fit by the above extract to let you see, what news is printed at Amsterdam, which is published there by a brother of the secretary of the Spanish embassador last here’Ga naar voetnoot3).
(Onuitgegeven.) |
|