Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
De wederopluiking van het katholicisme in Noord-Nederland, omstreeks den aanvang der XVIIe eeuw.
| |
[pagina 250]
| |
den goddelijken geest gedreven, terugkeert tot het rechtzinnige geloof.’ Hoe tegenstrijdige inzichten in de toestanden van den tijd en in de toekomst, die zij voorbereidden! Aan het eind der XIXde eeuw behoeft niet gevraagd, aan welke zijde juist werd gezien en naar waarheid voorspeld. Ik wil trachten begrijpelijk te maken, hoe op dat tijdstip verstandige mannen, uit ver uiteengelegen oogpunten waarnemende, tot zoo scherp tegenstrijdige beoordeelingen van hetgeen onder hen voorviel en gaande was, bijna noodzakelijk komen moesten. En tevens, waaraan het is toe te schrijven, dat de uitkomst Vosmeer in het gelijk en Oldenbarnevelt's vrienden in het ongelijk heeft gesteld. Ik kan dit beproeven, omdat ik thans over veel meer hulpmiddelen beschik dan een dertig jaar geleden het geval zou zijn geweest. Het herstel der Roomsche hierarchie (waartoe de hand geleend en waarvoor geleden te hebben de liberale staatspartij naar mijn oordeel tot blijvende eer verstrekt) heeft ook voor de geschiedenis der Kerk en van den Staat goede vruchten gedragen. Onder de bescherming van den bisschop van Haarlem en den aartsbisschop van Utrecht worden sedert 1873 en 1875 twee tijdschriften of verzamelwerken, de Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem en het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom van Utrecht, geregeld uitgegeven, en daarin een schat van authentieke stukken en een aantal verhandelingen, uit meestal onuitgegeven of nog niet gebruikte bescheiden saamgesteld, onder de oogen van belangstellenden, ook onroomsche, gebracht. Daaronder munten in belangrijkheid voor de algemeene geschiedenis van het vaderland de Relationes uit, de verslagen, die door de vikarissen apostoliek en andere aanzienlijke geestelijken van tijd tot tijd hetzij aan den Paus in persoon, hetzij aan de kardinalen der Propaganda werden overgelegd, en die zich thans in het oorspronkelijk te Rome in de Vaticaansche bibliotheek, en in afschrift niet zelden hier te lande in een of andere verzameling bevinden. Zij worden in de genoemde tijdschriften niet stelselmatig naar hun tijdsorde gedrukt; hetgeen voorhanden is of aan den dag komt wordt zonder dralen meegedeeld. Van meerdere uit den vroegsten tijd is ons het bestaan, maar meer ook niet vooralsnog, bekend. Het is echter te hopen en te verwachten dat, nu het gebruik der Vaticaansche archieven in den laatsten tijd zooveel gemakkelijker is geworden, een geregeld navorschen en | |
[pagina 251]
| |
opsporen van hetgeen wij inzonderheid begeeren, spoedig zal aanvangen. Want, hoe dankbaar wij zijn voor hetgeen de Bijdragen en het Archief ons schenken, erkend moet het worden dat daaronder veel is, wat zonder groote schade voor bescheiden van meer algemeene strekking plaats had kunnen maken. Zooals het doorgaans gaat, de nieuwe bescheiden vullen niet alleen de oude, die wij sedert lang bezaten, aan; zij doen ook deze eerst recht begrijpen en waardeeren. Eerst sedert wij door de Relationes goede duidelijke overzichten van den toestand in het algemeen op zekere, van elkander niet al te ver verwijderde, tijdpunten bezitten, kunnen wij uit de oude klassieke werken van Van Heussen, de Batavia sacra en de Historia Episcopatuum (in het Nederlandsch door Van Rijn vertaald en hier en daar vermeerderd), en van zooveel andere, onder welke ik alleen nog de Quinque tractatus historici van Broedersen noemen wil, het volle nut trekken. Als een nalezing op die terecht beroemde werken hunner voorvaderen hebben onlangs de oud-katholieken ook hun Bijdragen voor de geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland in het licht gegeven, en daarin veel dat Broedersen had weggelaten uit de uitgebreide briefwisseling van den eersten vikaris apostoliek meegedeeld. Ook in hun tijdschrift, de Oud-Katholiek, verschijnen nu en dan (doch niet zoo vaak als wij wenschen zouden) berichten en opstellen van historischen inhoud. Van protestantsche zijde is door Dr. Knuttel thans een groot werk over De(n) toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek op touw gezet, waarin al die nieuwe en oude bouwstof, met de meeste vlijt en nauwkeurigheid verzameld, ineen geweven en tot een volledig tafereel verwerkt wordt. Het eerste deel, kort geleden uitgekomen, geeft van het geheel, naar welks voltooiing wij hunkeren, de beste verwachting. Ook ik wenschte tot de uitbreiding onzer kennis in dezen mijn bescheiden deel bij te dragen, en deed daarom een breed uittreksel uit de nog altijd ongedrukt gebleven Annales van Frans van Dusseldorp het licht zien. De schrijver, een Leidenaar van goede familie, eerst rechtsgeleerde, later geestelijke, heeft de jaren, wier voornaamste voorvallen hij in het latijn beschrijft en uit zijn ultra-katholiek oogpunt beoordeelt, van 1566 tot 1616, beleefd. Veel in zijn lijvig handschrift, dat uit oorzaken, die het hier niet noodig is op te halen, tot op onzen tijd toe zoo goed als verborgen heeft gelegen, schijnt thans verouderd en waardeloos geworden, maar niet weinig | |
[pagina 252]
| |
toch ook heeft zijn historische waarde voor ons behouden; en des schrijvers oordeelvellingen althans verdienen nog steeds onze aandacht en overweging. Daarom heb ik na rijp beraad, met weglating van het overtollige en nuttelooze, al wat mij voorkwam nog steeds belangrijk te zijn, en inzonderheid al wat over den toestand onzer katholieke landgenooten en hun verhouding tot de protestanten licht verspreiden kan, bijeen gevoegd en in een bundel saamgevat, die in de reeks der Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht verschenen is. Het zijn deze Annales en de studie, welke ik om hun uitgaaf te bezorgen gemaakt heb, die mij aanleiding gaven tot het schrijven van dit opstel. Het zij mij vergund meteen die uitgaaf in de aandacht mijner lezers aan te bevelen. In de uitvoerige Inleiding zullen zij veel aantreffen, dat tot uitbreiding van het overzicht, waartoe ik mij hier bepaal, dienen kan; en bij Dusseldorp zelven, een tijdgenoot en een medewerker aan de machtige beweging, die het vernederde katholicisme weer omhoog hief, zal hij met forsche felle kleuren geschilderd zien hetgeen ik hier slechts in groote, maar naar ik mij vlei juister geteekende, omtrekken wil trachten te schetsen. | |
I.Toen de kerkelijke onlusten hier te lande openlijk begonnen uit te breken, laat ons zeggen op het oogenblik toen koning Philips Nederland voor Spanje verliet en meteen de tijding van het oprichten der nieuwe bisdommen zich door het land verbreidde, in 1559 derhalve, zag het er met de Kerk in Noord-Nederland al zeer droevig uit. Juist die treurige toestand was de hoofdreden, waarom de landsheer en de opperkerkvoogd de handen ineen hadden geslagen om een nieuwe, meer uitgebreide en vooral beter georganiseerde hierarchie in het leven te roepen. Staatkundige bedoelingen waren hierbij ongetwijfeld ook in het spel; maar die mogen wij thans voorbij zien. Verbetering van het kerkelijk leven was bij koning zoowel als bij Paus de hoofdzaak. En die verbetering was dringend noodzakelijk. Heel Noord-Nederland, al het grondgebied ongeveer ten noorden van Maas, Waal en Schelde, was aan één bisschop, dien van Utrecht, toevertrouwd. Een kerkvorst, blakende van geloofsijver en met meer dan gewone bekwaamheden begaafd, omringd van een zijner waardigen staf van geestelijken, zou misschien in staat zijn geweest om een | |
[pagina 253]
| |
zoo uitgestrekt en in sommige streken buitengewoon dicht bevolkt grondgebied naar behooren te regeeren en in den geloove op te bouwen. Maar mannen van dien stempel, altijd zeldzaam, hadden in den laatstverloopen tijd elkander op den zetel van Utrecht niet opgevolgd. Het waren wereldlingen geweest die toen het Sticht regeerden, door tijdelijke belangen van hun kerkelijke plichten afgetrokken, en die zich om de zielen hunner onderdanen en om het heil der Kerk minder bekommerden. En de lagere geestelijkheid, die zij hadden moeten leiden, en die weerkeerig hen had moeten steunen, was, op zeldzame uitzonderingen na, verwereldlijkt zooals zij. Het verval der Kerk, gansch Duitschland en gansch Europa door, was hier te lande niet het minst diep en in het oog loopend. In de bul van oprichting der nieuwe bisdommenGa naar voetnoot1) wordt van dien onvoldoenden toestand eenig gewag gemaakt. Maar meer nadrukkelijk en in bijzonderheden spreekt de eerste vikaris apostoliek, in zijne Insinuatio van 1602Ga naar voetnoot2), er van. Hij zegtGa naar voetnoot3), dat onmiddellijk voor het uitbreken der onlusten, dus in den tijd waarop wij het oog hebben, in Groningen, Friesland, Overijsel en Gelderland het kerkelijk leven en de kerkelijke tucht jammerlijk verwaarloosd waren, zoo zelfs, dat in de afgelegen streken, op de eilanden, de lieden van God en de sacramenten niet wistenGa naar voetnoot4). Wij begrijpen ook licht, dat in de halve eeuw, die onder de Geldersche oorlogen verstreken was, het kerkelijk verband tusschen de bisschopsstad en de noordoostelijke provinciën afgebroken was geworden, en dat de dorpspastoors, meestal lieden zonder kennis of beschaving, zonder verheffing van welken aard ook, aan zich zelf overgelaten, van de zielzorg al heel weinig werk hadden gemaakt. In het Sticht zelf en in eigenlijk Holland was het iets beter gesteld en het verband der geestelijken onder hun overheden iets beter bewaard gebleven. Maar een nieuwe, krachtige organisatie was toch ook daar een dringend vereischte, vooral op een tijd waarin velerlei kettersche leerstellingen uit de aangrenzende landen ingevoerd en aan vele plaatsen gepredikt werden. De hier- | |
[pagina 254]
| |
archie van 1559 was bestemd om in dien toestand verbetering te brengen. De al te uitgebreide diocese werd in meerdere van matigen omvang gesplist. Onder den tot aartsbisschop verheven prelaat van Utrecht werden te Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen zetels voor nieuwe bisschoppen opgericht. In tegenwoordig Noord-Brabant daarenboven te 's Hertogenbosch, en in het Overkwartier van Gelderland te Roermond, werden insgelijks nieuwe bisschopszetels gevestigd, aan den aartsbisschop van Mechelen ondergeschikt. Indien al die nieuw te benoemen prelaten hun heiligen plicht ter harte namen, zich met hun lagere geestelijkheid in nauwe en gedurige verbinding stelden, de tucht, die alles te wenschen overliet, verscherpten, voor de zedelijkheid zorgvuldig waakten en kennis en rechtzinnigheid aankweekten, dan was beterschap allengs te wachten, eerst bij de geestelijkheid, die het voorbeeld diende te geven, en eindelijk ook bij de verwilderde gemeente. Maar vóór alles moesten de bisschoppen op hun zetels worden bevestigd; en dat stuitte aanvankelijk op groote bezwaren. De reden was, dat noch bevolking, noch plaatselijke overheden, noch geestelijkheid zelfs de voorgenomen hervormingen wenschten, waarvan zij zich èn voor hun financiën èn voor hun vrijheid niets dan kwaads voorspelden. Zij zagen in de nieuwigheid, die hun van den Paus over de bergen en van den koning over de zee werd opgedrongen, weer een van die maatregelen, waardoor hun oude herkomen, hun voorvaderlijke vrijheid, hun dierbare privilegiën geschonden en verkort plachten te worden; en zij bedienden zich van alle middelen, die de spitsvondigheid van kerkelijke en wereldlijke rechtsgeleerden hun aan de hand kon doen, om de intrede der nieuwe bisschoppen tegen te houden zoo lang mogelijk. Nergens was dan ook de hierarchie nog volkomen ingeburgerd, toen haar de zegevierende opstand alweer verdrijven en uitbannen kwam. Ook was de keus der eerste dignitarissen over het geheel niet gelukkig geweest, niet geschied met het oog op de heilige en teedere zaak, die zij moesten behartigen. Met uitzondering van den bisschop van Yperen, Maarten Rijthove, stelden allen de verwachting te leur, zoo schrijft in 1564 de landvoogdes aan den koningGa naar voetnoot1). Al dadelijk was de man, die als primas en aartsbisschop van Mechelen aan het hoofd der gansche hierarchie optrad, de kardinaal Granvelle, meer staatsman dan kerkvoogd. Hij was doordrongen van den geest, | |
[pagina 255]
| |
dien men juist uit de Kerk verdrijven wilde, en leefde in het oog loopend onzedelijk. ‘De honing weet beter dan ik,’ schrijft de landvoogdes naar SpanjeGa naar voetnoot1), ‘welk leven de kardinaal leidt, en welk voorbeeld hij geeft.’ En om ons verder tot Noord-Nederland te bepalen, de aartsbisschop van Utrecht, een Schenck van Toutenburg, had zijn verheffing voornamelijk te danken aan de diensten, door zijn vader op het krijgsveld bewezen; geloofsijver bezat hij niet; hij stond voor vadsig en geldgierig bekendGa naar voetnoot2). De eerste bisschop van Haarlem, Nikolaas van NieuwlandGa naar voetnoot3), was een dronkaard en volkomen ongeschikt, zoodat hij dan ook al spoedig weer aftrad. Onder de overigen was er niet één, die de middelmatigheid te boven ging. Na Rijthove onderscheidde zich wel het gunstigst de bisschop van Roermond, Lindanus of Van der Linden, een Dortenaar van goeden huize. Hij was vurig katholiek, fel bestrijder der protestantsche ketterij, doch met een open oog voor het diep bederf der Kerk, van haar geestelijkheid in de eerste plaats, en overtuigd van de behoefte aan een diep ingrijpende hervorming. Het is een somber tafereel, dat hij in zijn uitgegeven geschriften en in zijn vertrouwelijke memoriën van het zedenbederf der priesters ontrolt. In 1568 wendde hij zich met zijn ApologeticumGa naar voetnoot4) tot de Duitschers in het gemeen, maar hetgeen hij van hun geestelijkheid getuigt had hij in het bijzonder bij de Nederlandsche opgemerkt. Wat kan, vraagt hij, de prediking uitwerken, als het voorbeeld van den prediker daarmee in strijd is? De zedeloosheid der Roomsche geestelijken heeft de deur geopend voor de kettersche leeringen. Die leeringen te bestrijden, wat kan het baten, zoolang het onreine, ongebonden, liederlijke leven der geestelijken van alle rangen voortduurt? Vooral de rijke kanunniken der kathedraal-kerken, met hun weelde, hun geldzucht, hun aanmatiging, hun feestgelagen en talrijke bijzitten, geven ergernis. Maar ook de abten en hun | |
[pagina 256]
| |
kloosterlingen, die niets dan den naam en den kap aan zich hebben van hun stand. Hadden de kerkvoogden vroeger geluisterd naar hetgeen een man als Erasmus en meer anderen, die waarlijk niet tot de slechtsten behooren, nu eens vermanende, dan weer spottende hebben aangemerkt; hadden zij de misbruiken, die zich aan de heilige gebruiken allengs gehecht hebben, afgesneden en de naar bijgeloof riekende gewoonten (hij schijnt, volgens een kantteekening, op de beelden en bedevaarten het oog te hebben) teruggebracht tot hetgeen zij oorspronkelijk waren, de brand zou voorkomen zijn, - die ook nu nog lichtelijk te blusschen ware, indien men gelijke middelen wilde aanwenden. Tien jaren later was de toestand nog niet verbeterd. In een memorie, in 1578 opgesteldGa naar voetnoot1), klaagt Lindanus opnieuw, vooreerst over sommige der nieuwe bisschoppen, die aan hun verwanten het goed der Kerk verkwisten en zich wel wachten de verkeerdheden in hun ondergeschikten te straffen, waaraan zij zelf zich insgelijks schuldig maken. Maar vooral over de weelde en losbandigheid der kanunniken, hun bijzitten, die zij, als waren het hun echtgenooten, meegenoodigd willen hebben waar zij te gast gaan, over hun simonie en geldgierigheid heeft hij veel te klagen. Toen in 1576 de Spaansche knechten te Maastricht hun furie hadden aangericht, zeiden de goede burgers tot elkander: Geen wonder ook dat God de stad zoo zwaar bezoekt, als in één straat uit huizen van geestelijken acht zwangere concubinen wegvluchten, om elders te gaan bevallen, behalve de vele, die in hun huizen zijn gebleven! Niet beter maken het de abten: ook zij leven enkel voor wereldsch genot en verzuimen hun duurste kerkplichten; niet beter de monniken in de kloosters of op de dorpen waar zij als pastoors gevestigd zijn. De keel en de buik zijn het waarvoor ook zij leven. Het is Lindanus niet alleen, die zich over zijn medegeestelijken zoo bitter uitlaat. Zijn opvolger op den bisschoppelijken zetel van Roermond, Hendrik Cuyck, een vruchtbaar schrijver gelijk hij, spreekt op denzelfden toon. Wat Lindanus den kanunniken van Maastricht te laste legt, verwijt Cuyck aan die van Utrecht. ‘Voor veertig jaren,’ zoo schrijft hij in 1605Ga naar voetnoot2), ‘heb ik zelf gezien, hoe losbandig de kanunniken van de vijf kapittels | |
[pagina 257]
| |
daar leefden. Niet weinigen hadden zich door simonie hun prebenden verworven, en bijna allen, overgegeven aan Bacchus en Venus, leidden een alles behalve priesterlijk leven en bezwalkten dagelijks met nieuwe schandalen de kerk van Christus. Nauwelijks twee of drie, in al de verschillende colleges, die zonder verdenking van ontucht een onbesproken leven leidden.’ Zoo had hen in iets lateren tijd ook Dusseldorp leeren kennen. ‘Dikwerf heb ik de Utrechtsche kanunniken,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘in hun optocht zien rond - gluren op niet slechts onbetamelijke maar onbeschaamde wijs naar de aanwezige vrouwen’; en hij noemt verschillende kanunniken op, die later gehuwd en in krijgsdienst gegaan zijnGa naar voetnoot2). Met gelijke kleuren worden de Deventersche kanunniken geschilderd in een memorie, door een hunner voor Rome geschrevenGa naar voetnoot3). Zij leven voor feestmalen en drinkgelagen met hun bijzitten, heet het daar, en verleiden bovendien en verlaten dan weldra weer de vrouwen en dochters der eerzame burgers. Uit de hoogere standen is het bederf tot de lagere geestelijkheid afgedaald. De pastoors zijn in menigte concubinarii, zooals de term luidt; zij leven allen, weinige brave uitgezonderd, met een bijzit. Opmeer, de schrijver van het Nederlandsch-katholieke martelaarsboek, moet erkennen, dat de eerste pastoor, die in 1572 onder de handen der Geuzen voor het geloof gestorven is, verschillende bastaards nalietGa naar voetnoot4). Enkele jaren te voren, in 1567, had de proost van St. Salvator synode gehouden te Gouda met de pastoors van zijn gebied tusschen Lek en IJsel, en slechts vier aangetroffen, die onbesproken waren van leer en leven. Het is weer Dusseldorp, die ons dit berichtGa naar voetnoot5). Omstreeks denzelfden tijd bevond Lindanus, naar ons Havensius verzekertGa naar voetnoot6), onder de tweehonderd pastoors zijner diocese slechts zes van kuische levenswijs. En die ontuchtigen bedienen het altaar alleen om er van te leven. De vikaris Sasbout Vosmeer getuigtGa naar voetnoot7), dat, toen hij in 1583 zijn taak aanvaardde, niets zonder betaling geschiedde. Uit de statuten der Utrechtsche synode van 1565Ga naar voetnoot8) kunnen wij zien, | |
[pagina 258]
| |
hoe het er toeging. Het gebeurt dikwerf, lezen wij daar, dat de regenten der parochie-kerken op den preekstoel en onder hun predikatie op een schandelijke wijze uitvallen tegen het volk, en er tegen tieren en razen, omdat hun het offer, het verval en de andere rechten, zooals zij zeggen, van het herdersambt niet worden betaald. Dat behoort anders te worden, en wordt ook voor het vervolg nadrukkelijk verboden. Zonder veel vrucht evenwel. ‘Gods barmhartigheid en Papen-gierigheid en heeft geen einde’, zegt het spreekwoord, door Vosmeer zelven aangehaaldGa naar voetnoot1). Een Spaansche monnik, fray Lorenço de VillavicencioGa naar voetnoot2), die zich hier lang ophield en den koning bericht zond van zijn bevindingen, verhaalt van een pastoor, die niet wilde doopen dan nadat hij met de ouders het over zijn loon eens was geworden. Omdat een arm man de zes of zeven stuivers, die hij verlangde, niet betalen kon, weigerde dezelfde diens kind te doopen, totdat een meer bemiddelde vriend het gevorderde ten slotte gaf. Een ander pastoor, die het bedongen begrafenisgeld niet ontving, dreigde den vader, dat hij het kind opgraven en hem weer thuis brengen zou. Zulke priesters zijn ook zoo onwetend, voegt hij er bij, dat zij zelfs het onderscheid tusschen de katholieke leer en de ketterij niet kennen, en bijgevolg tegen de laatste de gemeente ook niet kunnen waarschuwen. Zoo zal het beeld, dat CoolhaesGa naar voetnoot3) (de eenige onroomsche, dien ik wil aanhalen) van zulk een pastoor teekent, gelijk die na 1572 buiten zijn bestaan is geraakt, wel in de hoofdtrekken juist zijn. ‘Want zijn waar of koopmanschap (zegt hij) van missen te lezen of te zingen voor de levendigen en dooden; insgelijks van vigiliën, litaniën en diergelijken voor de dooden te lezen; uitvaart, maandgetijden, jaargetijden te houden en zoo voorts (dewelke den dagelijkschen penning inbrachten, waarvan hij met zijn bijzit en kinderen leven moest) wilde niemand meer koopen; zoo zeide hij met den ontrouwen rentmeester uit de gelijkenis: wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit bedrijf van mij neemt? ik kan niet graven en ik schaam mij te bedelen: ik weet wat ik doen zal - ik word kettersch predikantGa naar voetnoot4).’ | |
[pagina 259]
| |
Zoo waren in den regel de dorpspastoors. Dat die in de steden niet veel beter waren, mogen wij veilig onderstellen. Hoort wat SonniusGa naar voetnoot1), later bisschop van 's Hertogenbosch, toen nog inquisiteur in Holland, van Rotterdam getuigt. In die stadt, waar 7000 zielen te verzorgen waren, vond hij in 1556 een vice-pastoor, die drie jaren lang aan het hoofd der gemeente had gestaan, te eenen male onbekwaam en ongezond van leer en leven. Op zijn eerste indaging maakte de onwaardige zich uit de voeten. De regeering der stad verzocht hem toen, haar een anderen pastoor te willen bezorgen, daar onder al de overige geestelijken in gansch Rotterdam er niet één was, die zelfs maar voor een enkele week als zoodanig zou kunnen fungeeren. Dat zulk een geestelijkheid geen achting genoot, geen invloed oefende op de leeken, spreekt wel van zelfGa naar voetnoot2). Buitendien het was ebbe in het kerkelijk leven. De rechtzinnigheid was niet in trek. Het meer beschaafde deel der bevolking was het rauwe, middeneeuwsche bijgeloof, dat onder de menigte nog heerschte, ontwassen. Het haalde glimlachend de schouders op bij het hooren van de al te naieve wonderverhalen; het ergerde zich aan de vereering der beelden, die in plompe afgoderij ontaard was. De geest der renaissance, waarvan Erasmus de schitterende vertegenwoordiger was gebleven, woei over het land. Op zich zelf was dus reeds de liefde voor de Moederkerk niet groot; zij dreigde in afkeer over te slaan bij het aanschouwen van het leven der geestelijken, der bedelmonniken, der minderbroeders vooralGa naar voetnoot3). Al heb ik er nog niet van gesproken, een ieder begrijpt dat er op den jammerlijken regel voortreffelijke uitzonderingen bestonden. Er waren hier en daar gemeenten, die door waardige pastoors werden bediend, toonbeelden van kuisch en vroom leven, van toewijding en geloofsijver; die met Lindanus de vele misbruiken en de noodzakelijkheid een er hervorming van hoofd en leden der Kerk erkenden, maar zonder de Kerk zelve daarom | |
[pagina 260]
| |
minder lief te hebben en te eerbiedigen. Op het voorbeeld van dezulken nam ook de gemeente daar ter plaatse haar godsdienstplichten getrouw waar, en dwaalde van het geloof, dat haar zuiver geleerd werd, niet af. Naar aanleiding hiervan maken DusseldorpGa naar voetnoot1) en de Carmelieter monnik BertiusGa naar voetnoot2), ieder van den ander onafhankelijk, een opmerking die mij juist schijnt. Zij zeggen: nog heden ten dage kan men zeer goed zien, wat voor pastoor de verschillende dorpen in Holland op het beslissend oogenblik, toen de hervorming in het gevolg der Watergeuzen binnendrong, gehad hebben. Die een waardigen zielenherder bezaten zijn grootendeels de katholieke Kerk getrouw gebleven. Die afvallig zijn geworden, wees zeker dat die een slechten priester hebben gehad. Zoo laat zich, in vele gevallen althans, het anders zonderlinge verschijnsel verklaren, dat men nog heden in geheel protestantsche streken enkele dorpen aantreft, die bij uitzondering roomsch gebleven zijnGa naar voetnoot3). Soms liggen daarvoor andere oorzaken bij de hand - zij hebben misschien een Roomschen ambachtsheer gehad - maar niet, zelden toch zal de verklaring van Dusseldorp en Bertius de ware zijn. Tegenover deze kern van katholiek leven onder de hoede van waardige geestelijken, vormde zich in dezen tijd te midden der algemeene onkerkelijkheid en onverschilligheid een kern van protestantisme, die zich doorgaans iets vroeger of iets later tot Calvinisme ontwikkelde. Men wane niet, met Lindanus en veel andere katholieken, dat dit protestantisme uit de verdorvenheid der Roomsche Kerk, uit haar misbruiken en uit de ondeugden van haar leeraars en overheden geboren is. Geenszins. Het protestantisme heeft een reden van bestaan in zich zelf, een eigen levensbeginsel, een eigenaardig begrip van de betrekking tusschen God en den mensch, van Kerk en geestelijkheid, van plicht en vroomheidGa naar voetnoot4). En daarom, al ware de Roomsche Kerk zoo rein gebleven als in haar bloeitijd, toch zou het protestantisme thans, nu de volheid des tijds daar was, ontstaan zijn en zich van de Moederkerk losgemaakt en | |
[pagina 261]
| |
afgewend hebben. Dat staat voor mij althans vast. Het verval der Roomsche Kerk en de misbruiken, waarmee zij zich besmette, zijn slechts als de aanleiding te beschouwen tot de afscheiding, die in geen geval lang had kunnen uitblijven. Daarentegen is de snelle uitbreiding van het nieuwe geloof ongetwijfeld voor een groot deel toe te schrijven aan de minachting, waarin bij velen de oude Kerk en haar leeraars vervallen waren. Zoo is het bepaaldelijk in Noord-Nederland gegaan. Aanvankelijk vond de nieuwe leer niet veel bijval. Slechts vergelijkenderwijs mocht men haar lijden; en de opschudding, de onrust, die zij te weeg bracht, ontstemde de rustige burgers, die niet begrepen, hoe men zich over geloofsverschillen zoo warm kon maken. Dat dan ook een onruststokerGa naar voetnoot1), als zoodanig, opgepakt en gestraft werd, zwaar gestraft zelfs gelijk alle misdadigers toen ter tijd, baarde geen bijzonder opzien. Doch toen de keizerlijke en vervolgens de koninklijke regeering - vergeten wij niet, dat die regeeringen toch eigenlijk vreemde regeeringen waren - de ketters gingen opsporen en om het leven brengen, om geen andere reden dan omdat zij afweken van de leer der geminachte Kerk, toen kwam het volksgeweten tegen zulk een bloedgericht in opstand en begon voor de vervolgden al stelliger en stelliger partij te trekken. Van haar instelling af was bij het volk de geloofsinquisitie gehaat en verfoeidGa naar voetnoot2). Zij was op verlangen van keizer Karel door den Paus ingesteld, omdat vóór de oprichting der nieuwe bisdommen, het bisschoppelijk onderzoek geheel onvoldoende tegen het veldwinnen der ketterij bleek te zijn. Tot inquisiteurs werden niet altijd achtenswaardige mannen gekozen, maar er waren toch achtenswaardige onder hen. Dezen gingen gebukt onder den last hunner plichten, en ook onder den haat en de verachting, die hun door lieden van alle standen werd betoond. Wij hebben eenige brieven over van Sonnius uit den tijd toen hij als inquisiteur ook in Holland werkzaam wasGa naar voetnoot3). Er blijkt uit, hoeveel onkunde omtrent de kerkleer, hoeveel neiging tot onrechtzinnigheid er onder geestelijken en leeken bestond, hoezeer de tucht verslapt, de zeden bedorven waren, hoe noodig het scheen, uit | |
[pagina 262]
| |
een katholiek oogpunt, te tuchtigen en te straffenGa naar voetnoot1). Maar dat kwam aan het volk niet zoo voor. De schuldigen wekten medelijden en werden heimelijk beschermd. Een afvalligen monnik, die als pastoor ketterij had gepredikt, zond Sonnius naar zijn klooster te 's Gravenzande terug, om er op water en brood gevangen te zitten en boete te doen. Eenige dagen later was de gevangene al ontvlucht; dat is te zeggen: men had hem laten ontsnappenGa naar voetnoot2). Zoo ging het doorgaans. Van de wereldlijke overheid, van de schouten en baljuwen, is haast geen medewerking te bekomen. Sonnius neemt dan ook zijn vrienden te Brussel in den arm om van den hatelijken post ontslagen te wordenGa naar voetnoot3). Als dat niet lakken wil, verzoekt hij ten minste om een lastbrief van den koning zelven voor zich en voor zijn medehelper, waarin hun ten stelligste gelast wordt in dienst te blijven; een brief dien hij zal mogen toonen om de beschuldiging te weerleggen, dat hij en zijn medeinquisiteurs maar naar eigen goeddunken handelen. Zonder zulk een koninklijken brief had Nicolaas de Castro, die hem op zijn verzoek als ambtgenoot toegevoegd was, geweigerd het ambt, te aanvaarden, zeggende dat de naam van theoloog in deze streken toch al genoeg gehaat was. Nemen wij (zoo besluit Sonnius) deze hatelijke functiën waar zonder dat wij er door een koninklijk bevel formeel toe gedwongen zijn, dan zullen wij waarlijk ons niet op straat durven vertoonen, om niet te hooren roepen: Daar gaan die theologen, die een machtiging hebben weten te bekomen om onze medeburgers te vervolgen! Ik merkte het reeds aan, het was een vreemde, een Spaansche regeering, die de reorganisatie der Kerk, het geloofsonderzoek en den dood der ketters wilde en beval. Keizer Karel en zijn zoon Philips blaakten van gelijken Spaanschen geloofsijver. ‘Indien ik vader, moeder, zuster, broeder of ander bloedverwant had die Luthersch was, ik zou hun vijand zijn en toonen dat het mij leed ware,’ betuigde de keizer aan de StatenGa naar voetnoot4). ‘Ik wilde om denkatholieken godsdienst te bewaren duizend levens verliezen, als ik ze had,’ sprak PhilipsGa naar voetnoot5), ‘en liever al mijn staten verliezen dan over | |
[pagina 263]
| |
ketters te regeeren.’ ‘Liever dan twee godsdiensten in het land te dulden, zelfs al stond de koning het toe, liet ik mij in duizend stukken scheuren,’ riep Margaretha van Parma uitGa naar voetnoot1), toen de groote heeren haar om godsdienstoefening voor de hervormden vroegen. ‘De koning kan op het punt van den godsdienst niets toegeven zonder inbreuk te maken op de rechten van een ander, van God. Beter een door den krijg bedorven land te hebben en het voor God en den koning te bewaren, dan een bloeiend land in vrede te bezitten, ten nutte van den duivel en van de ketters, zijn dienaars.’ Zoo sprak AlvaGa naar voetnoot2). Het stelsel, in al deze gelijkluidende uitspraken gehuldigd, stemde overeen met den Spaanschen volksaard, zooals die gedurende den eeuwenlangen oorlog tegen de ongeloovige Mooren geworden was, maar geenszins met den lankmoedigen en meer verdraagzamen aard van ons volk. De doodstraf, die 's keizers plakkaten dreigden, en die hij en zijn zoon wilden dat op de ketters, zoovele door de inquisitie opgespoord en aangewezen werden, streng zou worden toegepast, stond in geen redelijke verhouding tot de schuld der ketterij, gelijk de Nederlander die begreepGa naar voetnoot3). Zelfs onze Nederlandsche geestelijken waren met de Spaansche strengheid en onverbiddelijkheid niet ingenomen. Allerminst zij, op wier gedrag het meest viel aan te merken. Dezen bezaten meestal ook de goede hoedanigheden, die aan hun gebreken verwant zijn. Zij wilden leven en laten leven. Van de Utrechtsche kanunniken getuigt een gewezen beeldstormer, Dirk CaterGa naar voetnoot4), dat zij niet vervolgziek waren. En de aan den drank verslaafde bisschop van Haarlem, Nicolaas van Nieuwland, heeft zijn vleeschelijke zonden meer dan goed gemaakt door den edelaardigen briefGa naar voetnoot5), waarin hij in 1568 van den zegepralenden Alva deernis voor zijn afgedwaalde schapen durfde vragen. Nog minder waren de wereldlijke overheden, de regenten van steden en dorpenGa naar voetnoot6), geneigd de hand te leenen tot het bloedige | |
[pagina 264]
| |
kettergericht. Wat ook Philips in zijn instructies en brieven gelasten mocht, om geen dan goede katholieken op het kussen te brengen, het baatte niet of weinig. Die goede katholieken, die gekozen werden, waren in de eerste plaats toch Nederlanders met een Nederlandsch hart. Alleen de hooge landsregeering en de ambtenaren, door haar onmiddellijk aangesteld, luisterden naar de voorschriften en vermaningen, die telkens uit Spanje tot hen kwamen, en handelden er naar in zekere mate. Ten volle echter ook zij niet; want ook zij waren niet hardvochtig, en de omgeving, waarin zij leefden, maande hen van al te groote gestrengheid af. Als wij de briefwisseling van Philips met de landvoogdes en Granvelle doorloopen, vinden wij den koning, wien het in Spanje gelukt was de ketterij met wortel en tak uit te roeien, steeds vermanende en verzoekende, dat men in de Nederlanden de inquisiteurs bijstaan en de plakkaten streng naleven zal, en daarentegen de landvoogdes en den kardinaal zich en hun regeering verontschuldigende en beklagende wegens de lauwheid en ongezeggelijkheid der plaatselijke overheden. Spaanschgezinde Nederlanders, als een DusseldorpGa naar voetnoot1) of een OpmeerGa naar voetnoot2), doen dan ook bij elke gelegenheid uitkomen, dat het veldwinnen en eindelijk overwinnen der ketterij niet aan den voortreffelijken koning en zijn Spaansche dienaren, maar uitsluitend aan de ongehoorzame en weekhartige Nederlandsche regenten te wijten is. Het kon niet anders of, vroeger of later, moest het tusschen het Nederlandsche volk en zijn vorst, zoo ongelijk van begrip en gezindheid, tot een botsing komen. De botsing ontstond, toen de ketterij hand over hand toenam. Tot zoolang had de natie aan 's konings wil en welbehagen enkele ongelukkige slachtoffers kunnen prijsgeven. Maar een gansche menigte op te offeren, was te veel van haar gevergd. Zij verlangde, en haar hoofden, de prins van Oranje in de eerste plaats, vroegen uit haar naam om matiging der bloedplakkaten en afschaffing van de inquisitie. De koning daarentegen verklaarde, consequent, dat het toenemen der kwaal geen reden mocht zijn om in het aanwenden der geneesmiddelen te verslappen. Zijn brieven van October 1565 aan de landvoogdes, waarbij hij zijn bevelen van vroeger, die aanleiding hadden gegeven tot de tegenwerpingen der Nederlandsche grooten, herhaalde en nog | |
[pagina 265]
| |
verscherpte, waarbij hij gebood de besluiten van het concilie van Trente onverwijld af te kondigen, den inquisiteurs de hand te bieden en de plakkaten in al hun strengheid toe te passen, - die brieven hebben de beweging van 1566, het Compromis der edelen, de openlijke preek, de beeldstormerij aan den gang gebracht. Die beweging op haar beurt heeft veroorzaakt dat Alva, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid van het Spaansche stelsel, met een leger herwaarts werd gezonden, om het volk te straffen voor zijn ketterij en rebellie, en te gewennen aan de gehoorzaamheid jegens koning en Kerk, waarvan het Spaansche volk het voorbeeld gaf. Is het wonder, dat het dwang- en schrikbewind van den ijzeren hertog slechts een kortstondig succes had en leidde tot de gebeurtenissen van 1572? Van toen af bleven Holland en Zeeland in opstand, onttrokken zich aan het koninklijk bestuur en regeerden zich zelf naar eigen volksaard en inzicht. Dat Hollandsche, Noord-Nederlandsche volkskarakter was als verlichamelijkt in prins Willem van Oranje. Wat het volk als eenheid dacht, gevoelde, wilde, dat dacht, gevoelde, wilde Oranje insgelijks. Een zoo groote eensgezindheid tusschen een natie en den vorst die zich aan haar hoofd stelt, is een geluk van de hoogste zeldzaamheid. Het welslagen van onzen vrijheidsoorlog is voornamelijk hieraan te danken. In godsdienstige ontwikkeling doorliep de Prins dezelfde phasen als het volk. Hij begon met katholiek te zijn zonder geloofsijver, zonder onverdraagzaamheid, zoodat hij, weduwnaar van een katholieke gemalin, een tweede huwelijk sloot met een Luthersche. De vervolging, op last der Spaansche regeering aangericht, mishaagde hem, en wekte zijn medelijden meer en meer naar mate de slachtoffers, bij het toenemen der ketterij, talrijker werden. Eindelijk verklaarde hij er zich uitdrukkelijk tegen in den Raad van State, en toen dat niet baatte en hem euvel werd geduid, begon hij voor de vervolgden partij te trekken, gedurig stelliger, eerst voor de Lutherschen, vervolgens ook voor de Calvinisten, en ging eindelijk tot het geloof en de kerkgemeenschap der vervolgden over. Als protestant ondernam hij in 1572 den bevrijdingstocht, doch als even verdraagzaam protestant als hij vroeger verdraagzaam katholiek was geweest. Voor beide gezindheden, Roomsch en Onroomsch, proclameerde hij gelijke bescherming, gelijke rechten. De Staten van Holland, op hun eerste vergadering te Dordrecht, namen dat beginsel van hem over, doch met een voorwaarde, die, al hadden | |
[pagina 266]
| |
zij haar niet uitgesproken, van zelf sprakGa naar voetnoot1): de Roomsche eeredienst zou zonder belemmering uitgeoefend, de geestelijke personen zouden onbekommerd in hun stand gehouden worden, ‘ten ware zijlieden hen vertoonden vyanden ofte hen mishandelden (d.i. zich misdroegen) tegen 't gunt voorseyt is.’ Inderdaad, een oorlog op leven en dood tegen een overmachtigen vijand stond aan te vangen. Onmogelijk was het dien te voeren tot een gewenschte uitkomst, indien men in eigen boezem aan handlangers van den vijand de handen vrijgaf. Betoonde de Roomsche geestelijkheid zich vijandig tegen de opstandelingen, dan werden dezen door de zorg voor hun zelfbehoud wel genoodzaakt haar onschadelijk te maken zooveel mogelijk. En nu wilde, het ongeluk, dat in 1572 de leiding der zaken in Holland in handen was geraakt van een woesteling uit Luikerland, den graaf van Lumey. Eigenmachtig had hij Den Briel verrast en zich aan de Maas genesteld. Hem te vervangen door een gematigder man was vooreerst ondoenlijk, hij moest wel als hoofd erkend worden; gelukkig nog dat hij in naam althans den prins van Oranje als opperhoofd erkennen wilde. Zoolang de Prins echter door de Zuid-Nederlandsche zaken bezig en van Holland verwijderd werd gehouden, handelde Lumey volstrekt naar eigen goeddunken. Zonder zich aan de voorschriften van den Prins en de vermaningen der Staten te storen, vierde hij zijn haat tegen de papen den vrijen teugel. Priester te zijn was in zijn oogen een even strafwaardig bestaan, als ketter te zijn het in de oogen van Alva was. De pastoor of kloosterling, die geen schuld bekennen en van zijn verkeerdheid zich niet bekeeren wilde, moest gehangen: het niet verbranden was het eenige, waardoor hij zich van het Spaansche schrikbewind onderscheidde. Talrijk zijn de slachtoffers geweest van zijn domme, beestachtige woede. De overheden en de burgerijen gruwden er van; een deel der lagere klasse niet zoo zeer. Wat hen betrofGa naar voetnoot2), mochten de papen, die, toen zij de bovenhand hielden, arme vrome ketters hadden aangebracht bij hun beulen, thans op hun beurt ondervinden, hoe de marteldood smaakte. De goeden moesten het maar met de kwaden ontgelden; om hen te redden stak men geen hand uit. De Geuzen, die den pastoor van Ter Heyde wegsleepten naar Den Briel, ter slachtbank, boden aan hem los te laten voor een vat bier. Geen | |
[pagina 267]
| |
uit zijn gemeente die zooveel voor hem overhad. Estius, de auteur van de geschiedenis der Gorcumsche martelaren, die ons dit geval meedeeltGa naar voetnoot1), verhaalt, twee kapittels lang, hoe weinig medelijden ook aan de Gorcumsche geestelijken betoond werd zelfs door vrouwen, ‘anders van nature tot compassie meer geneigd’Ga naar voetnoot2). Het natuurlijke medelijden werd bij velen onderdrukt door de minachting, waarin de geestelijke stand, grootendeels door eigen schuld, vervallen was. Het kwaad kweekt kwaad. De mishandeling van sommigen hunner door de Geuzen moest de geestelijken in het algemeen, die toch reeds naar de katholieke regeering overhelden, den vijand in de armen drijven. Zij gevoelden het: de zaak van hun Kerk was één met de zaak van den koning en zijn trawanten. Het kon niet anders, of zij moesten het hoe eer hoe liever bedwingen van den opstand in hun hart wenschen en, zoover hun invloed strekte, bevorderen. De voorwaarde, waaronder hun door de Staten bescherming van lijf en goed en vrije uitoefening van hun godsdienst werd toegezegd, konden zij, althans velen van hen, uit dien hoofde niet vervullen. Allen, op weinige uitzonderingen na, vielen onder de gegronde verdenking van met den vijand te heulen. Het gevolg was dat de overheden veelal het gemeen lieten begaan, dat de kerken zuiverde van de beelden, het bedienen van de mis belette en alleen het prediken toeliet, natuurlijk zonder ergernis voor protestantsche ooren. Dat het protestanten waren, die hierin voorgingen, behoeft niet gezegd, maar katholieken in naam hielpen mede. Onder Alva's schrikbewind had hen de pastoor gedwongen ter kerk en ter mis te komen, tegen hun zin. Zij genoten thans van de vrijheid om hun onkerkschen geest aan den dag te leggen. Toen de Prins, op het laatst van het jaar, in Holland aanlandde en tot vreugde der Staten en der burgerijen het bewind in eigen handen nam, vond hij in de steden althans den Roomschen godsdienst geschorst. Hij heeft nog getrachtGa naar voetnoot3) daarop terug te komen, Nadat hij in Januari zich genoopt had gezien om den met het | |
[pagina 268]
| |
bloed van pater Musius bezoedelden Lumey van alle medebestuur te ontzetten, heeft hij te Delft, waar hij zich en zijn regeering vestigde, aan de katholieken den eeredienst weer vergundGa naar voetnoot1), en zelfs het eten van vleesch in de vasten op een voor de protestanten niet aanstootelijke wijs verboden of althans ontradenGa naar voetnoot2). Het gerucht verbreidde zich, en zijn vrienden moesten in hun gesprekken en brieven hem tegen de beschuldiging verdedigen, dat hij de paperij in Holland weer oprichtteGa naar voetnoot3). Zijn pogen bleek weldra vruchteloos te zijn. Het gemeen van Delft stoorde de Roomsche godsdienstoefeningen weinige weken later opnieuwGa naar voetnoot4), en op een vergadering, die vóór Augustus 1573 te Leiden gehouden moet zijn, namen de Staten het besluit, om den openbaren Roomschen eeredienst het gansche land door te doen ophouden. Hun besluit werd met toejuiching ontvangen. ‘Nadat de fraaie mis uit de stad is gejaagd, zijn wij hier te Delft wat meer in rust en in veiligheid,’ schreef 's Prinsen secretaris Bruyninck aan Lodewijk van NassauGa naar voetnoot5). Die woorden geven ons de aanleiding, het doel en de uitwerking van de gewichtige resolutie der Staten te kennen. De anti-clericale katholieken berustten er in, als in een noodzakelijken maatregel. Van verzet van hun zijde hooren of bespeuren wij niets. Sedert is de gereformeerde godsdienst de eenige erkende in Holland, en ook in Zeeland, gebleven. De ernstige Roomschen, voor wie de Kerk boven al ging, weken uit naar AmsterdamGa naar voetnoot6), | |
[pagina 269]
| |
naar Utrecht, of nog verder weg, naar Brabant, waar zij hun godsdienstplichten naar hartelust konden waarnemen. Zoo deden inzonderheid de monniken en priesters, die het oprecht meenden. Anderen daarentegen schikten zich niet ongaarne in het lot, dat hun werd aangeboden. Zij bleven stil als particulieren in het land en genoten uit de kerkelijke goederen, die door den staat werden aangeslagen, een klein pensioen. Het voorbeeld van gelatenheid, dat zij gaven, werd door een deel hunner gemeenten nagevolgd. Van min of meer onkerksch werd dit geheel kerkeloos of sloot zich bij de ketters aan. De wereldsche zaken, het strijden voor de vrijheid, weldra ook de opbloeiende neringen en hanteeringen vorderden al hun zorgen. Slechts zelden toonden zij in de eerste jaren hun misnoegen over hun achterstelling bij de gereformeerden of maakten het den overheden lastig. Het bleek meer en meer, dat in een land met twee godsdiensten een verhouding, tusschen beiden, als die thans in Holland was aangenomen, het best diende om den vrede te bewaren en het aanwenden van geweld onnoodig te makenGa naar voetnoot1). Toen dan ook in 1576 tusschen Holland en Zeeland aan de eene zijde en aan de andere de overige provinciën, die na den dood van Alva's opvolger Requesens tegen de muitende en brooddronken Spaansche soldaten, en bijgevolg tegen het Spaansche bewind, in opstand waren gekomen, de Pacificatie van Gent gesloten werd, bedongen de twee provinciën, dat bij haar voorloopig de zaak van den godsdienst blijven zou op den voet waarop zij stond, in afwachting eener algemeene verordening, voor alle gewesten door de Staten-Generaal eerlang vast te stellen. Zulk een algemeene verordening is echter nooit beraamd, en de Staten zijn er zelfs niet toe bijeengekomen. De als voorloopig aangemerkte toestand heeft zich in Holland en Zeeland al meer en meer bestendigd. Zijn gepastheid moest te meer erkend en gewaardeerd worden, wegens het mislukken der pogingen om in de vijftien andere provinciën een godsdienstvrede tusschen Roomschen en Onroomschen in te voeren, op het beginsel van gelijkstelling gegrond, overeenkomstig het oorspronkelijke plan van Oranje, dewelke dan later ook voor Holland en Zeeland de algemeene wet had moeten | |
[pagina 270]
| |
worden. Het bleek klaar als de dag, dat een vrede op dien grondslag een hersenschim was. Het strenge Calvinisme, gelijk het vooral in Zuid-Nederland optrad, achtte het, evenzeer als het katholicisme, den duursten plicht der overheid het ware geloof te handhaven en alle dwaalleer uit te roeien. Met een vrede, die dwaalleer en rechtzinnigheid gelijkstelde en gelijke rechten aan beiden toekende, konden de uiterste richtingen, die elkander in kracht tamelijk wel opwogen, niet gediend zijn. Er braken onlusten uit, die slechts den gemeenen vijand ten goede kwamen. De Hollandsche staatslieden moesten zich hoe langer hoe vaster overtuigen, dat zij de doelmatigste kerkorde gekozen hadden, wanneer zij de grenzenlooze verwarring, die elders heerschte en tot de noodlottigste gevolgen leidde, vergeleken met de rust en welvaart die zij genoten en de kracht die zij daaraan ontleenden. Voorziende wat er ten slotte van de Pacificatie en Unie der Zeventien provinciën worden zou, hadden de noordelijke gewesten en Holland en Zeeland de behoefte gaan gevoelen om zich onderling nauwer aaneen te sluiten. Uit de onderhandelingen, hierover gedurende 1578 gevoerd, ontstond in Januari van het volgend jaar de vermaarde Unie van Utrecht, die ten opzichte der verdediging tegen den vijand en der daartoe benoodigde middelen de provinciën die haar aannamen beschouwd wilde hebben als ééne provincie, maar daarentegen aan ieder vergunde zich òf te houden aan den beraamden godsdienstvrede òf een eigen kerkorde te kiezen naar goeddunken. Bij een nadere verklaring werd zelfs toegestaan den katholieken godsdienst alleen en uitsluitend toe te laten, mits maar geen inquisitie plaats vond. Het geweten moest bij de geünieerden overal vrij blijven. In de noordelijke gewesten, die tot de Unie toetraden, was sedert 1576 de gereformeerde godsdienst ingedrongen en sterk aan het toenemen. Als wij ons herinneren, hoe verwaarloosd en vervallen, volgens getuigenis van den eersten vikaris apostoliek, de katholieke Kerk in die streken sedert jaren was, zullen wij ons hierover wel niet verwonderen. Te Utrecht met zijn rijk gedoteerde kanunniken, abten en kloosters - men berekende dat in het Sticht aan de Kerk een vierde van den grond behoorde, en uitgestrekte landgoederen bovendien in de provinciënGa naar voetnoot1), - was het weerstandsvermogen van hen, die bij het | |
[pagina 271]
| |
voortduren van den katholieken eerdienst belang hadden, veel grooter dan in de aangrenzende gewesten. Om hen van het bieden van weerstand af te trekken was het raadzaam hun die bezaten het voortdurend bezit te verzekeren. Zoo geschiedde. Tengevolge van een protestantschen oploop in Maart 1580, werden de kanunniken (de kapittels, die zij vormden) van hun recht van zitting in de Staten-vergadering ontzet, maar in het genot hunner prebenden gelaten, onverschillig of zij zich protestant verklaarden of katholiek bleven, - eerst in 1622 werd verordend dat voortaan alleen protestanten er mee begiftigd zouden wordenGa naar voetnoot1) - en uit de protestant gewordenen werd een nieuw lid van het Staten-college, met den naam van Geëligeerden, gevormd. Dat bereidde den weg tot een kerkorde naar het Hollandsche voorbeeld. Eerst op het platte land en in de kleinere steden, spoedig daarop ook in de hoofdstad, werd de katholieke godsdienstoefening verboden bij plakkaat van 26 Augustus 1581. In GelderlandGa naar voetnoot2), welks toen nog katholieke Staten den godsdienstvrede onvoorzichtig van de hand hadden gewezen, was sedert door den invloed en onder de bescherming van den stadhouder Jan van Nassau de hervormde leer verbreid en zelfs de katholieke boven het hoofd gewassen, en daar vaardigden thans de allengs vernieuwde Staten den 29sten Januari 1582 een plakkaat van gelijke strekking als het Utrechtsche uit. Ter zelfder tijd, den 21sten December 1581, gaven ook de Staten van Holland, evenwel niet zonder krachtige tegenspraak van sommige leden, van de stad Leiden vooralGa naar voetnoot3), aan den drang hunner gereformeerde predikanten toe, en bevestigden bij openbaar plakkaat den toestand, die al sedert jaren bestond, en de schorsing van den Roomschen eerdienstGa naar voetnoot4). Dat al die plakkaten | |
[pagina 272]
| |
samenhangen onderling en buitendien met de afzwering van den landsheer, in Juli 1581, behoeft nauwelijks gezegd. Twee jaren later, in Mei 1583, op een bijeenkomst der Geünieerden te Utrecht, kon worden voorgesteld de uitsluitende oefening van den gereformeerden godsdienst als een der grondwetten van de Unie aan te nemen en de vrijheid, tot nu toe aan de provinciën voorbehouden, om ieder in haar gebied de kerkorde die zij wilden vast te stellen, als overbodig geworden in te trekken: daar toch ‘alle de gewesten de Evangelische Gereformeerde Religie hadden aangenomenGa naar voetnoot1).’ Redenen van staat deden dit voorstel afwijzen en de vrijheid der afzonderlijke provinciën handhaven; maar feitelijk werd voortaan de gereformeerde religie toch als de godsdienst der Unie beschouwd, en in de steden en landschappen, die men veroverde en bij haar inlijfde, met uitsluiting van alle andere ingevoerd. Nevens de plakkaten der provinciale Staten, werden voortaan ook vanwege de Staten-Generaal plakkaten uitgevaardigd, waarbij in alle gewesten op eenparigen voet de Roomsche kerkdienst verboden, de Roomsche geestelijken gebannen werden. Het duurde niet lang, of het grondgebied der eens onder één kroon samenlevende Nederlanden was voor goed in twee staten gesplitst, waarvan de eene de katholieke, de andere de gereformeerde religie als staatsgodsdienst erkende. Maar in de opvatting van het begrip van staatsgodsdienst, van de betrekking waarin de Kerk tot den Staat behoorde te staan, was het verschil tusschen het noorden en het zuiden toch zeer groot. Volgens de katholieke leer was het gelooven en aanhangen der ketterij een misdaad, die op aanwijzing der kerkelijke overheid door de wereldlijke met de allerzwaarste straf gestraft moest worden. En om die misdaad, die in het geweten schuilen kon, al bleek zij niet naar buiten, te ontdekken werd een geloofsonderzoek, een inquisitie vereischtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 273]
| |
Aan dat stelsel, onder Alva inzonderheid consequent toegepast, had Noord-Nederland zich ontworsteld. Nu het zich zelf regeerde wilde het van het beginsel, waarop het stelsel rustte, niets weten. In ieder plechtig verdrag, in dat waarbij Holland en Zeeland den prins van Oranje de hooge overheid opdroegen, in dat waarbij de provinciën te Utrecht de Unie aangingen, stond geschreven: dat ‘ieder particulier in zijn religie vrij zal blijven, en dat men niemand ter cause van de religie zal mogen achterhalen ofte onderzoeken.’ De protestantsche geestelijkheid heeft zich dat voorschrift laten welgevallen, hoewel de gereformeerde Kerk, helaas, het Roomsche systeem nog al te zeer huldigde, en in haar geloofsbelijdenis verkondigde, ‘dat het ambt der overheid is om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, en om het rijk des Antichrists te gronde te werpenGa naar voetnoot1).’ De Staten, in dezen gerugsteund door het volk, hebben echter dat kerkrecht nooit ten volle toegepast. Volgens hun staatsrecht is het katholiek zijn, het aanhangen van het katholicisme, of van welke dwaalleer ook, geen misdrijf, dat straf zou verdienen. Strafloos kan elk burger voor zijn geloof uitkomen. Een geloofsonderzoek zou uit dien hoofde geen doel hebben; het zou slechts kunnen uitwijzen, dat iemand was - gelijk hij recht heeft te zijn. Een onmetelijk verschil voorwaar; een vooruitgang die een strijd van tachtig jaren wel waard is! Ook aan onze broederen van het zuiden is ons strijden en overwinnen ten goede gekomen; want onder de Aartshertogen en later zijn ook in België het geloofsonderzoek en de geloofsvervolging zoo goed als teniet geloopenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 274]
| |
In onze Republiek genoot de katholiek, ik herhaal het, volledige gewetensvrijheidGa naar voetnoot1). Doch met den protestant werd hij niet gelijk gesteld. Vooreerst was hij uitgesloten van alle deelneming aan de regeering. Waarom, met welk recht? Omdat hij volgens de leer zijner Kerk, die hem zijn geestelijken behoorden voor te houden, verplicht was al te doen wat hij vermocht om het land onder de heerschappij van den wettigen vorst, tegen wien het volk in opstand was, terug te voeren. Als dat zoo is, eischte dan niet de plicht van zelfbehoud, dat de opstandelingen de heimelijke medehelpers van hun vijand uitsloten van alle mederegeering? Nadat zij Philips als een tyran hadden afgezworen, vorderden zij van allen die een staatsambt aanvaardden, een eed van bevestiging dier afzwering en van trouw aan de nieuwe regeering: een eed, dien een oprecht koningsgezinde of Roomsch-gezinde, want dit is te dezen opzichte hetzelfde, onmogelijk afleggen kon. Niemand dwong hem ook daartoe, niemand dacht er aan hem voor zijn eedsweigering strafbaar te stellen. Zijn eigen geweten belette hem eenvoudig de voorwaarde te vervullen, buiten welke uit den aard der zaak het deelnemen aan het staatsbestuur niet kon worden toegestaan. Zal het misschien noodig zijn bewijs te leveren voor mijn beweren, dat de Hollandsche katholiek in gemoede verplicht | |
[pagina 275]
| |
was den Spaanschen koning tegen de regeering, waaronder hij leefde, aan te hangen en te dienenGa naar voetnoot1)? Bewijzen zijn er in overvloed. Bij den aanvang van het Bestand schreef de zachtmoedige, verdraagzame Huig de Groot aan Aubertus Miraeus, den bekenden auteur en kanunnik te Antwerpen, een brief, die wel verdiend had in de groote verzameling van De Groot's brieven, hij Blauw uitgegeven, te worden opgenomen, want hij strekt den schrijver tot bijzondere eer. De Groot zou wenschen, dat, nu de krijg rust, aan de Roomschen een betere positie in de Republiek kon worden vergund; en om het daarheen te leiden verlangt hij te vernemen, of de geleerde theologen van Leuven niet van oordeel zijn, dat een katholiek burger van een protestantschen staat in al wat den staat, en niet de Kerk, betreft zich als een gehoorzaam onderdaan behoort te gedragen. Dien brief stelde Miraeus in handen van Jacobus Jansonius, toen ter tijd den beroemdsten hoogleeraar van Leuven en een theoloog van groot gezag, en hij ontving daarop een antwoord, dat hij weer overzond aan De Groot, en dat nevens diens brief gedrukt staat in de Batavia sacraGa naar voetnoot2). Er wordt in betoogd: dat de katholiek verplicht is het mogelijke te doen om den overweldigden staat voor zijn wettigen heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat een poging hiertoe slagen zal, daar hij anders, zonder voordeel voor zijn vorst, zich zelf slechts in moeilijkheden zou brengen; dat overigens, zoolang tusschen den vorst en de overweldigers de wapenstilstand duurt, de katholiek natuurlijk, op het voorbeeld van zijn vorst, zich van alle vijandelijkheid behoort te onthoudenGa naar voetnoot3). Kan het duidelijker gezegd? Zoodra de katholiek, gedurende den oorlog, de kans schoon ziet om den afgezworen vorst een voordeel op de regeering, waaronder hij leeft, te bezorgen, is hij verplicht daartoe behulpzaam te zijn. De geestelijkheid behoort hem hiertoe, evenals tot het vervullen van zijn overige | |
[pagina 276]
| |
plichten, te vermanen en aan te sporen. En de geestelijkheid verzuimt dit ook niet. In 1602 betuigde het hoofd der geestelijkheid, de vikaris apostoliekGa naar voetnoot1) aan den Paus, dat in de voornaamste steden in daartoe aangewezen bedeplaatsen onafgebroken gebeden wordt voor Zijn Heiligheid en voor de Aartshertogen door geloovigen, die elkander van uur tot uur vervangenGa naar voetnoot2). En uit Dusseldorp's Annales weten wij, dat op uitdrukkelijk verlangen van den vikaris door zijn onderhoorige priesters, ook gedurende het Bestand, aan de geloovigen op het hart werd gedrukt, geen deel te nemen aan de Oost-Indische Compagnie en in het algemeen aan den handel op Indië, omdat die door den koning van Spanje verboden was en tot diens nadeel zou strekken; en om ook geen levensmiddelen of kleedingstukken te verkoopon, voor het Staten-leger van noodeGa naar voetnoot3). In afwachting derhalve van de gelegenheid om met kans op welslagen voor den vijand der Republiek op te treden, deden voortdurend de katholieken, voor zooveel zij hun geestelijken gehoorzaam waren, al wat zij door hun gebeden en lijdelijk verzet vermochten om den vijand te bevoordeelen en aan de Republiek den strijd te bemoeilijken. Hoe hard het dan ook den katholiek uit een oude regeerings-familie vallen mocht uitgesloten te wezen van alle staatscollegiën en ambten: dat hij gedurende den oorlog uitgesloten werd, was toch, zijn houding tegenover den staat in aanmerking genomen, volstrekt noodzakelijk. En als wij dit moeten erkennen, kunnen wij het dan ook wel wraken, dat de Staten der Republiek geen hierarchie, geen schaar van geestelijken in het land gedoogden, die dus het volk tot vijandschap tegen de nieuwe orde van zaken, tot samenspanning met den buitenlandschen vijand zouden opwekken? Er valt bij het overwegen en beantwoorden dezer vraag op een zeer verzwarende omstandigheid, die doorgaans voorbij wordt gezien, te letten. VoorheenGa naar voetnoot4), voordat de nieuwe bisschoppen werden ingevoerd, was de bisschop van Utrecht door de kapittels onder toezicht en met medewerking van den Paus gekozen. Maar in de | |
[pagina 277]
| |
bul van 1559 had de Paus aan den Nederlandschen landsheer hetzelfde toegestaan, dat hij bij het concordaat van 1516Ga naar voetnoot1) aan den koning van Frankrijk had ingewilligdGa naar voetnoot2): de bevoegdheid namelijk om de bisschoppen en aartsbisschoppen te benoemen en ter bevestiging aan Zijn Heiligheid voor te dragen, waarna dan eerst de kapittels nog verzocht werden pro formaGa naar voetnoot3) den aangewezen prelaat te kiezen. Die bevoegdheid bleef onder de veranderde omstandigheden voortbestaanGa naar voetnoot4), en het waren dus eerst Philips van Spanje, vervolgens de Aartshertogen, door wie de hooge geestelijken, ook de kanunniken der kapittelsGa naar voetnoot5), werden aangesteld, die de Noord-Nederlandsche Kerk regeeren en den katholieken leeken hun verplichtingen voorhouden en hun gedrag besturen zouden. Konden de Staten des lands in zulk een toestand, in zulk een toedracht van zaken berustenGa naar voetnoot6)? Mochten zij de leiding van een zoo groot deel der bevolking, als de katholieken uitmaakten, in handen geven van geestelijken, door hun aanstelling afhankelijk van den koning van Spanje, en door hun stand afhankelijk van den Paus, die met den koning gemeene zaak gemaaktGa naar voetnoot7) en aan Alva indertijd, als aan den uitverkoren held der Kerk, de in den Kerstnacht gewijde hoed en degen vereerd hadGa naar voetnoot8)? De Staten van Holland hadden het op hun eerste vergadering te Dordrecht besloten en verkondigd: vrije godsdienstoefening voor de katholieken en bescherming voor hun priesters, mits dezen zich niet als vijanden gedroegen. Nu het bleek, dat | |
[pagina 278]
| |
de plicht der priesters meebracht vijandschap te gevoelen en in de gemeente aan te kweeken tegen den nieuwen staatGa naar voetnoot1), kon deze toch waarlijk niet anders doen, dan van zijn kant zijn bedreiging ten uitvoer leggenGa naar voetnoot2). Al wat men van hem vorderen kon was, dat hij het met zooveel matiging deed als de omstandigheden toelieten. En dat deed hij inderdaad. De plakkaten werden volstrekt niet streng ton uitvoer gelegd. Ik zeg dit op gezag in de eerste plaats van Dusseldorp, die zeer ongaarne iets ten voordeele van de protestantsche Staten getuigt, en uit dien hoofde een des te meer betrouwbaar zegsman in dezen is. ‘Wanneer de razende honden uit het gemeen’, zegt hijGa naar voetnoot3), ‘meer dan naar gewoonte blaffen en rumoer maken, worden scherpe plakkaten uitgevaardigd; maar, als hun daarmee de mond gestopt is, zorgen heimelijk de gematigden dat die plakkaten niet ten uitvoer worden gelegd. Dezen zijn van oordeel, dat het voor den staat in alle geval niet kwaad is, dat zulke plakkaten er zijn en boven het hoofd hangen van hen die zij niet vertrouwen, om denzulken vrees in te boezemen en, zoo zij niettemin iets mochten aanvangen, hen te straffen en onschadelijk te maken?’ Niet anders spreekt ook de vikaris apostoliek in zijn verslag van 1602Ga naar voetnoot4): ‘Toen die barre plakkaten werden afgekondigd, schrikten de katholieken aanvankelijk; doch toen zij weldra bemerkten, dat die slechts ter wille van de heftige predikanten waren uitgevaardigd, gingen zij stil hun gang, en zagen ze sedert zoo herhaaldelijk vernieuwen, dat ten laatste niemand er zich meer om bekommerde.’ Bovendien, al waren de strafbepalingen dier plakkaten toegepast geworden; lijf of leven was er niet mee gemoeidGa naar voetnoot5). Zij, wier aanwezigheid in het land gevaarlijk werd geacht voor den staat, | |
[pagina 279]
| |
de hooge geestelijken en de uitheemsche ordebroeders of regulieren, werden verbannen, veelal met verbeurdverklaring hunner goederen, voor zoover zij verzuimd mochten hebben die bij tijds te verduisteren; de gewone geestelijken en de leeken, die met hen godsdienstoefening hadden gehouden en daartoe hun huizen of schuren hadden geleend, werden meer of min zwaar beboetGa naar voetnoot1). Op het wederkeeren der uitgebannenen werd niet nauw gelet. Slechts de verbeurd verklaarde goederen en de boeten werden doorgaans met begeerigheid geïnd. Dat is de groote zonde van den tijd, de geldzucht. Zij is, zooals menige ondeugd, de drijfveer geweest ook van goede daden, die het volk tot voordeel en eer hebben gestrekt: scheepvaart, handel, allerlei bedrijf is er door bevorderd; maar op de politiek toegepast, geeft zij aan veel dat geschiedt een aanzien van kleingeestigheid, dat ons ergert en bedroeft. Zij karakteriseert den tijd - en misschien ook het volk, voor hetwelk de verovering van de Zilvervloot de meest heugelijke overwinning is gebleven uit den aan zeegevechten zoo rijken oorlog tegen Spanje. Voordeel te behalen gaat bovenal. De Oost- en WestIndische compagnieën leggen zich gaarne op de kaapvaart toe. De kooplieden ontzien zich niet aan 's lands vijanden de krijgsmiddelen duur te verkoopen, waarmee dezen de legers en de vloten van het vaderland bestrijdenGa naar voetnoot2). En de justitie, zij leeft grootendeels van de boeten die zij oplegt. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat een vrijheidlievend volk als het onze tot op den val der Republiek zulk een wijs van bezoldigen zijner commissarissen van politie, die meteen officiers van justitie waren, zijner baljuwen en schouten, heeft laten voortbestaan? Het spreekt van zelf, dat ambtenaren die er belang bij hebben, dat veel beboet, veel straf bij transactie afgekocht wordt, er op uit zijn om misdaden en schijn-misdaden uit te lokken, die hun de beurs zullen vullen. Dat ondervonden, om tot ons onderwerp terug te keeren, de arme katholieken. Menige godsdienstoefening, die door de vingers zou zijn gezien indien naar den geest der Staten was gehandeld, werd door een inhaligen schout gestoord en aan enkele rijken en veel arme lieden met boeten verhaald, die soms van 's harten bloed gingen. DusseldorpGa naar voetnoot3) beschuldigt zijn rijke geloofsgenooten, dat zij maar al te veel van | |
[pagina 280]
| |
den zwaren last op de schouders der minder bemiddelden afschoven. Hoe dit zij, dat storen der godsdienstige bijeenkomsten, al kwam het uit inhaligheid voort, was althans door de plakkaten gewettigd. Maar onwettig en tegen de plakkaten in was het misbruik, waarin het al spoedig ontaarde. Een katholieke gemeente abonneerde zich, om het zoo eens uit te drukken, bij den schout der plaats: zij betaalde hem een ronde som in eens, om daarvoor een gansch jaar lang straffeloos de plakkaten te mogen overtreden. De Staten droegen daar kennis van, zij verboden het ook, maar deden niets om het te verhinderen. Het doet pijnlijk aan bij Dusseldorp te lezen, wat er zoodoende van zijn geloofsgenooten werd afgeperst, die buitendien op zware lasten voor hun kerkdienst en geestelijken zaten. Binnen elf maanden had, naar hij van goederhand wist, de schout van Delft van de katholieken aldaar dertienhonderd gulden aan boeten afgehaald; hetgeen leidde tot een abonnement van duizend gulden 's jaarsGa naar voetnoot1). Ik zal geen woord spreken om dergelijk schandaal te vergoelijken. Ik wil dat onrecht, onzen katholieken landgenooten aangedaan, zoo zwaar laten wegen als het is. Maar die er zich over beklagen, mogen dan toch ook bedenken, dat in den tijd, toen naar het katholieke systeem geregeerd werd, boven en nevens het goed het bloed was geëischt; dat lieden, die niet meer hadden bedreven dan hetgeen thans aan de hunnen met een boete van enkele guldens werd gestraft, lieden die een preek hadden bijgewoond of een predikant geherbergd, ter dood waren veroordeeld met verbeurdverklaring van al het schamele goedje, dat zij hun kinderen nagelaten zouden hebbenGa naar voetnoot2). Vergeleken met hetgeen Dusseldorp b.v. in Alva roemt, omdat het in het belang zijner Kerk bedreven werd, heeft dat wat hij den Staten als een misdrijf toerekent, omdat zijn Kerk er onder leed, zoo goed als niets te beteekenen. De katholieken van Delft koopen ongestoorde godsdienstoefening voor 1000 gulden 's jaars. Eenige jaren laterGa naar voetnoot3) hooren wij toevallig, dat zij 2000 in getal zijn: gelijkelijk omgeslagen bedraagt dus ieders aandeel een halven gulden. | |
[pagina 281]
| |
Evenals godsdienstoefening en mis konden de sacramenten meestal heimelijk, bij oogluiking der kettersche overheden, door de geloovigen worden genoten. Slechts met een van deze had dit ernstig bezwaar: met het huwelijk, wegens het maatschappelijk karakter dat dit nevens het kerkelijke droeg. Naar den geest der plakkaten kon een huwelijk, voor een Roomschen priester gesloten, onmogelijk wettig zijn en rechtsgevolgen hebben. Alleen een bedienaar van den alleen erkenden godsdienst was bevoegd om kerkelijk een huwelijk te voltrekken. Had derhalve het Calvinisme, in overeenstemming met het katholicisme, het huwelijk voor een sacrament gehouden, dan zou de staat, die het Calvinisme als den waren christelijken, als zijn godsdienst aangenomen had, bezwaarlijk een middel hebben kunnen uitdenken om aan zijn katholieke onderdanen het sluiten van een wettig huwelijk mogelijk te makenGa naar voetnoot1). Maar gelukkig was dit het geval niet: de gereformeerde Kerk zag in het huwelijk een maatschappelijke overeenkomst, die door haar slechts ingezegend, geheiligd, zoo men wil, behoorde te worden. Zoo kon de staat, naast het huwelijk in de kerk voor een gereformeerden predikant, nog een huwelijk op het stadhuis voor een wereldlijk regent verordenen. En van haar kant kon de katholieke geestelijkheid, die in het huwelijk buiten het sacrament ook nog een maatschappelijk contract erkende, den geloovigen vergunnen op het stadhuis het huwelijk aan te gaan, dat vervolgens (in het geheim natuurlijk) door den priester gesloten stond te worden. In Holland en Utrecht waren de Staten van den aanvang af verstandig en inschikkelijk genoeg geweest om in deze transactie te berusten, zelfs haar te bevorderen. In andere provinciën daarentegen, in Zeeland, in Gelderland, in Groningen na de reductie der stad, hadden zij de verkeerdheid van geen ander huwelijk dan dat in de gereformeerde kerk gesloten was voor wettig te erkennen. Daar waren de katholieken dus buiten staat om zonder gewetensbezwaar te huwen. Wel deden minder nauw- | |
[pagina 282]
| |
gezette geestelijken, van wie Dusseldorp met ergernis gewaagtGa naar voetnoot1), uitvluchten aan de hand, om met zekere reservatio mentalisGa naar voetnoot2) voor een ketterschen predikant in een kettersche synagoge te trouwen, terwijl zij dan geneigd waren de overtreders met de Kerk te verzoenenGa naar voetnoot3); maar de vikaris verklaarde zich tegen zulke kunstgrepen ten stelligste. Veel redelijker was het, zich tijdelijk te verplaatsen naar een dier provinciën, waar het burgerlijk huwelijk vrijstond, en zich daar door de overheid te laten trouwen, in afwachting van de kerkelijke voltrekking. Men kon dan na een poos in zijn woonplaats gehuwd wederkeeren. Op den duur schijnt zich dit in dier voege geschikt te hebben. Wij vernemen althans van geen heftige klachten. Wat bij dit alles den katholiek het zwaarste moet gevallen zijn, was het gevoel van vernedering, van verongelijking, van achterstelling. Wegens zijn godsdienst, den godsdienst der vaderen, was de katholiek niet langer volburger in de Republiek. Wie dien godsdienst lief had bovenal voelde zich, hoe meer smaad hij om hem leed, te inniger aan hem gehecht. Maar de velen, die om de Kerk weinig of niet gavenGa naar voetnoot4), verlieten haar in haar vernedering en, al verkozen zij ook niet zich openlijk voor protestant te verklaren, zij verlangden toch evenmin onder de katholieken gerekend te worden. De afval vooral in de steden was groot, ook onder de geestelijken. De kloosters bestonden niet meer. Het langst bleven te Utrecht enkele vrouwenkloosters in wezen; maar toen de nonnen, onder den opwekkenden invloed der Jezuïeten vooral, zich wat al te zeer roerden, moesten ook zij, in 1613, in het algemeene lot deelenGa naar voetnoot5). Overal werden de kloosters opgeheven, hun bezittingen geseculariseerd, de oude kloosterlingen op pensioen gesteld, het aannemen van nieuwe verboden. Lang kon het niet duren, | |
[pagina 283]
| |
of de geheele stand verdween. Hij verloor zich onder de keken. Wie hierin niet berusten konden, weken uit naar over de grenzen. Dat deden ook de pastoors, die te zeer aan hun godsdienst en hun plicht gehecht waren om die te verzaken, maar niet genoeg om zich in het harde lot te schikken, dat hun aan het hoofd hunner versmolten gemeente, zoo zij bleven, beschoren was. Zij zouden voortaan hun heilig werk, als ware het een misdrijf, bij nacht en ontijden, niet in het oudvaderlijke heiligdom maar ergens in een huisvertrek of schuur, moeten waarnemen. Bovendien de kerkelijke inkomsten waren vervallen; uit eigen middelen of anders van de aalmoezen der gemeentenaren zouden zij moeten leven. Die zulk een toestand zich getroostten en bleven, waren over het geheel de besten uit den stand, mannen van vaste overtuiging in het geloof en van toewijding aan de hun toevertrouwde kudde. Maar zelfs onder hen ontbrak het den meesten aan de noodige kunde en aan het beleid, om onder de nieuwe omstandigheden, waarin zij zich geworpen zagen, de geloovigen zoo te besturen en voor te lichten als naar zede en kerkrecht behoorde. Te goeder trouw leidden zij hen in allerlei dwaling en tot allerlei misbruik. Dat was te onvermijdelijker, omdat het kerkverband ontbrak. De bisschoppen, die bijna nergens gereed waren gekomen met de nieuwe organisatie overeenkomstig de bul van 1559, waren thans meest allen uitgeweken. De zetels van Haarlem, Middelburg, Deventer, Leeuwarden stonden ledig, sedert er de ketters regeerden. In Augustus van het jaar 1580 was op zeven en zeventig jarigen leeftijd de aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenck, overledenGa naar voetnoot1). Zijn natuurlijke traagheid, met de jaren toegenomen, had hem belet onder den tegenspoed zijn gezag te handhaven, en maatregelen te nemen om te behouden wat nog te redden zou zijn geweest. Zoolang geen ander in zijn plaats benoemd en gewijd zou wezen, moest volgens oud gebruik het Domkapittel, door zijn deken vertegenwoordigd, de aartsbisschoppelijke functiën, voor zoover die geen uitstel lijden mochten, waarnemen; en de gewoonte wilde, dat de keus zich vestigde op den deken van het kapittel van St. MaartenGa naar voetnoot2). Dienovereenkomstig werd ook Johannes van Bruhesen als vikaris generaal erkend, hoewel hij om de onlusten afwezig was en afwezig bleef. Het benoemen van een nieuwen aartsbisschop, wij hebben het al op- | |
[pagina 284]
| |
gemerkt, stond aan den koning van Spanje, en deze verkoos eerlang graaf Herman van Rennenberg, proost van St. Salvator; maar de Paus had de benoeming nog niet bevestigd, toen de titularis in Januari 1585 overleed. Het duurde toen tot Januari 1592 eer de koning een nieuwe benoeming deed, en wel in den persoon van den nog altijd als vikaris generaal fungeerenden Bruhesen, ofschoon die als vikaris weinig van zich en van zijn geschiktheid voor een zoo zwaren post, als hem thans werd toevertrouwd, had laten merken. De Paus bevestigde dan ook die benoeming zoo min als de vorige. Bruhesen is ongewijd in September 1600 gestorven te Keulen, waar hij zich sedert den ommekeer te Utrecht meestal had opgehouden.
Wie deze toestanden uit de verte en in het algemeen gadesloeg, hoe zou hij anders hebben kunnen oordeelen dan, naar wij van Jeannin, den Franschen gezant vernamen, de Staten deden? Wat er omstreeks het jaar 1600 van de katholieke Kerk nog te bespeuren was, schenen de uiteengerukte ledematen van een gesloopt lichaam. Het liet zich aanzien, dat de stuiptrekkingen in die leden, die nog een overblijfsel van levenskracht openbaarden, ook weldra zouden ophouden. En dan was het uit. Om dat einde te verhaasten werden nog eenige maatregelen genomen, eenige plakkaten uitgevaardigd. Het onderwijs in de stad en op het platte land werd aan den katholieken invloed, zooveel vooreerst mogelijk was, onttrokken. De schoolmeesters, wilden zij aanblijven, moesten in protestantschen geest werkzaam zijn. Het studeeren aan de hoogescholen van het Zuiden, waar bij de promotie een eed werd afgenomen die tot het bevorderen van het katholicisme verplichtte, werd verboden. Van hen, die er hun juridischen graad al hadden gehaald, werd het verzaken van dien eed en het afzweren van de gehoorzaamheid aan den koning gevorderd, voordat zij tot het praktiseeren werden toegelaten. Waren die verschillende, elkander aanvullende, plakkaten ten uitvoer gelegd met den ernst en den ijver, die de gereformeerde predikanten en hun getrouwe aanhangers verlangden, de kans op het bereiken van het doel zou schoon hebben gestaan. Maar, wij hebben het al van wel ingelichte katholieken vernomen, eens uitgevaardigd, raakten de plakkaten spoedig in onbruik; wel werden zij dan op klachten der ijveraars eenigen tijd later op nieuw afgekondigd, maar met geen beter gevolg. Onze regeringspersonen, en in het algemeen de hoogere stand, waren meerendeels wat Dusseldorp politieken | |
[pagina 285]
| |
noemtGa naar voetnoot1): Christenen boven de geloofsverdeeldheid, afkeerig van dogmatiek; die meenden dat men met iedere geloofsbelijdenis, en ook zonder eenige, wel zalig zou worden, als men braaf leefde en trouw zijn plicht betrachtte. Sommigen bleven zich katholiek gevoelen en noemenGa naar voetnoot2); de meesten verkozen het protestantisme, als minder klerikaal, boven de Moederkerk, die zij te gelijk met de Spaansche overheersching hadden bestreden, doch zonder het minste odium theologicum te koesteren. Alle geloofsijver van de Calvinistische predikanten, die in Vlaanderen een zoo ergerlijk en afschrikkend voorbeeld hadden gegeven, evenzeer als van de inquisiteurs en de priesters, was bij hen verdacht en verfoeidGa naar voetnoot3). Van het vervolgen der katholieken om hun geloof waren zij bepaald afkeerig. Als reden, waarom zij het uitoefenen van den Roomschen eerdienst verbieden, plegen zij aan het hoofd der plakkaten in de eerste plaats op te geven: ‘omdat daardoor lichtelijk eenige onrust en oproer zou mogen rijzen, en eenige heimelijke verstandhouding met den vijand gehouden en listige aanslagen te weeg gebracht worden.’ Alleen om de rechtzinnige ijveraars te believen voegen zij daar dan nog bij, dat zulke bijeenkomsten ook ‘tot schandalen en ergernis der gemeente zouden strekken.’ Van het uitroeien van de dwaalleer, overeenkomstig den eisch der Calvinistische geloofsbelijdenis, maakten zij hun werk volstrekt niet; slechts in het staatsbelang wenschten zij het uitsterven van de katholieke Kerk, hetwelk zij zich vleiden dat wel van zelf gebeuren zou, al kwelden zij het nog levende geslacht niet al te zeer. Zij zouden anders hebben geoordeeld, indien zij hadden kunnen waarnemen, wat er in die schijnbaar wegstervende gemeente inderdaad aan den gang was. | |
II.Buiten de grenzen van ons land, in Duitschland vooral, had het katholicisme den doodslaap, waarin het had schijnen te verzinken, van zich afgeschud en was blijkbaar tot een nieuw | |
[pagina 286]
| |
en krachtig leven ontwaakt. Het concilie van Trente had dat nieuwe tijdvak geopend en ingewijd. Zijn decreten hadden tweeërlei strekking; zij schaften tal van misbruiken af, die den geloovigen zoowel als den ongeloovigen aanstoot hadden gegeven, en herstelden de tucht in de Kerk onder het versterkte monarchaal gezag van den Paus. Maar zij stelden tevens de leer der Kerk op nieuw vast, geheel in den geest der aloude overlevering, en onderscheidden haar op het scherpst van de nieuwe leeringen, door de protestanten op het uitsluitend gezag van den bijbel gegrond. Voor het onderwijs en de opleiding van aanstaande geestelijken, die de leeken van dien vernieuwden ouden geest doordringen zouden, werd gezorgd door de stichting te verordenen van seminariën in alle diocesen. In de ordesgeestelijken, met namen de Jezuieten, bekwam de wereldlijke geestelijkheid bovendien voortreflijke medearbeiders, die als mededingers tevens haar ijver zouden aanvuren en het centraal gezag van Rome over de plaatselijke invloeden doen zegevieren. Duitschland, waar in den aanvang der eeuw de opstand in de Kerk was uitgebroken en zijn snelste vorderingen had gemaakt, was thans aan haar einde het tooneel, waarop het verjongde gezag zijn beste krachten richtte, om het reeds in zich zelf verdeelde en verslapte protestantisme ter neer te werpen. Paus Gregorius XIII (13 Mei 1572 - 10 April 1585) wijdde zich vooral aan die taak. Uit het door hem hervormde Collegium Germanicum keerde voortaan jaarlijks een schaar van voortreflijk gevormde en bezielde jonge geestelijken naar het Duitsche vaderland weder, en in wedijver met hen stichtte de Jezuietenorde op telkens nieuwe plaatsen een aantal collegiën. De gemeenschappelijke arbeid in den Duitschen wijngaard droeg aanvankelijk overvloedige vrucht. Onder het jonge Nederland waren er omstreeks 1580 nog niet velen, maar toch enkelen reeds, in wier aderen het nieuwe leven bruiste, en die blaakten van verlangen om uit de puinhoopen, waarin zij ter neer lag, de vaderlandsche Kerk met nieuwen luister te herbouwen. Als zoodanig een wordt ons Sasbout Vosmeer beschrevenGa naar voetnoot1). Uit twee patricische geslachten, de Vosmeer's, waartoe zijn vader, en de Sasbout's, waartoe zijn moeder behoorde, in 1548 te Delft geboren, had hij zich, evenals zijn minder begaafde broeder Tilman, van zijn vroege jeugd af voor de het priesterschap | |
[pagina 287]
| |
bestemd gevoeld en als aanstaand geestelijke geleefd en gedacht. Zestien jaren oud was hij te Leuven een poos aan het Jezuietencollege aldaarGa naar voetnoot1) gaan studeeren, en had er den graad van licentiaat in de godgeleerdheid verworven. In 1572Ga naar voetnoot2), eene week voordat de Geuzen Den Briel verrasten, werd hij tot priester in St. Maarten te Utrecht gewijd, maar keerde spoedig naar Leuven en naar de studie terug, om daar te blijven totdat in 1579 de burgeroorlog ook de akademiestad in roer bracht. Toen week hij eerst naar Keulen en verder naar Rome, waar hij gelegenheid gevonden schijnt te hebben om zich en zijn verdiensten aan sommige hooge prelaten bekend te maken. Want het zal wel op aanbeveling uit de hoofdstad der Christenheid geweest zijn, dat in 1582 Johan van Bruhesen, dien wij als vikaris generaal van het opengevallen aartsbisdom van Utrecht leerden kennen, zich genegen toonde om de waardigheid die hij bekleedde, en de taak, waarmee hij belast doch waartegen hij niet opgewassen was, aan den jeugdigen Vosmeer over te dragenGa naar voetnoot3). Na eenig tegenstrevenGa naar voetnoot4), wordt ons gezegd, nam deze het volgende jaar de opdracht aan, en op Palmzondag van 1583 kwam hij in zijn vaderstad. Delft, zijn grootsche taak aanvaarden. Een jaar later werd die taak nog uitgebreid en verzwaard, daar de bisschop van Middelburg, Jan van Strijen, die voor de overwinnende ketters uit zijn diocese naar Leuven de wijk had genomen, insgelijks zijn bevoegdheid voor zooveel hij mocht op de schouders van Vosmeer overlaaddeGa naar voetnoot5). Men erkende blijkbaar in hem den man dien de tijd vereischte. In zijn openbaar leven komt hij ons niet voor als iemand van bijzondere geleerdheid, ook niet van bijzondere bekwaamheid. Hij schijnt ons veeleer bekrompen van opvatting en kwalijk in staat om zich naar de omstandigheden waaronder, en de personen mot | |
[pagina 288]
| |
wie hij werken moest, te schikkenGa naar voetnoot1). Maar wellicht maakten zijn eenzijdigheid, zijn gehechtheid aan eigen inzicht en eens genomen besluit, zijn onbuigzaamheid en regeerzucht hem te geschikter voor den arbeid, die in de aan alle tucht ontwende en als uiteengevallen Kerk van Noord-Nederland vooreerst te verrichten viel. De eigenschappen, die bovenal vereischt werden, bezat hij ontegenzeggelijk in hooge mate. Hij leefde voor niets dan voor de Kerk; voor haar was geen arbeid hem te zwaar, geen opoffering te groot; en hij bezat de gaaf om de geestdrift, waarvan hij blaakte, over te storten in het gemoed zijner ondergeschikten. Zijn zelfverloochening, zijn werkkracht waren voorbeeldig: zijn moed en zijn hoop op een betere toekomst bemoedigden de kleingeloovigen; zijn persoon boezemde vertrouwen in. In korten tijd had hij zich met de over de gansche diocese verspreide priesters in betrekking gesteld, de sedert lang verscheurde banden weer aangeknoopt; allen gevoelden onverwachts dat zij te zamen weer een hoofd boven zich hadden, dat hen vereenigde, een wil die hen bestuurde en desnoods tot plichtvervulling dwingen zou. Het voorbeeld van toewijding, dat de jeugdige vikaris gaf, beschaamde de zelfzucht en kleingeestigheid, die onder de ouderen van jaren maar al te gewoon waren. Hij, een vermogend man, diende op zijn eigen kosten en leefde zoo eenvoudig, zoo sober, dat hij overhield om anderen mee te helpen. Een nieuwe geest, zijn geest, was spoedig in de geheele priesterschap gevaren, een nieuw leven voor de katholieke Kerk gewekt. Wij zouden wenschen dien plotselingen ommekeer, die ontegenzeggelijk plaats greep, beschreven te zien door onzijdigen. Maar niemand, behalve hem die er den stoot toe gaf, gewaagt er met eenige uitvoerigheid vanGa naar voetnoot2). Bij gemis aan anderen moeten wij dus Vosmeer zelven het woord geven. In zijn reeds meermalen door mij aangehaalde Insinuatio van 1602, te Rome geschreven en voor den Paus bestemd, verhaalt hij als volgt: ‘Toen ik in de week voor Paschen van 1583 in het land kwam, vond ik het volk zonder leidsman, de kudde zonder herder; zeer velen echter willig om het geloof en de tucht der Kerk aan te | |
[pagina 289]
| |
nemen. Op vele plaatsen waren pastoors gebleven; zij durfden echter hun plichten niet waarnemen, en zagen aan dat de gemeente ronddoolde, en de meest ongeschikte lieden, door geen gezag geroepen, de sacramenten bedienden. Uit die oorzaak vloeiden velerlei verkeerdheden voort, daar de ingedrongen priesters, meestal ordensgeestelijken of monniken, alles aan het volk veroorloofden, dispensatie verleenden in de verboden graden van bloedverwantschap en, zich met de boosheid van den tijd verontschuldigende, vrijheid gaven om voor kettersche predikanten huwelijken te sluiten en hun de zuigelingen (ten doop) te brengen; welke lieden zij dan naderhand met de Kerk weer verzoenden. Zoodra ik mij vertoonde, hield plotseling de wanorde opGa naar voetnoot1). Allen namen tot mij, als hun hoofd, hun toevlucht; zeer velen vatten weder moed; velen verzaakten hun levenslange afdwaling. Het aanzien der Kerk, de tucht, de gehoorzaamheid herleefden. Uit deze eerste vruchten van mijn arbeid ontwarende dat de hand Gods met mij was, breidde ik mijn bemoeiingen meer en meer over alle kerkelijke aangelegenheden uit; in gelijke mate namen mijn gezag en de liefde voor mijn persoon bij de gemeente gestadig toe.’ Een eerste gevolg van het aangevangen herstel was de bekeering van vele ketters, de aanwas der katholieke gemeente, die weldra priesters te kort kwam. In plaats van dezen traden met goedkeuring van den vikaris voorloopig leeken als lezers en zendelingen op, die de godsdienstige bijeenkomsten leidden, er in voorlazen en voorbaden en tot het houden van vasten en andere kerkplichten vermaanden. En van stonde aan was de vikaris ijverig in de weer om jongelieden, die voor het priesterschap waarlijk roeping gevoelden, op te leiden in eenvoud en tucht in daartoe aangewezen huizen, onder opzicht van een priester en van een onderwijzer, en uit een gemeene beurs, die door de ouders der jongelingen en ook door belangstellenden gevuld werd. Behoorlijk voorbereid werden zij vervolgens naar Leuven ter studie gezonden, helaas nog niet naar een eigen Noord-Nederlandsch seminarie, aan welks stichting echter reeds ernstig werd gedacht. ‘Een groote verandering voorwaar’ (zoo besluit de vikaris) ‘in den toestand, dien ik bij mijn aankomst vond. Niemand diende toen het altaar om niet; voor alles werd geld gevor- | |
[pagina 290]
| |
derd; het volk werd uitgezogen en de priesters namen om gewin hun dienst waar. Dat wangedrag heb ik dadelijk gestuit, niet slechts door zelf het voorbeeld te geven van om niet te dienen, maar door ook uit mijn middelen in de behoeften van vele mededienaren te voorzien, waartoe ik een groot deel van mijn bezittingen te gelde maakte, verder door aan allen in te scherpen, dat meer te verlangen dan voedsel en kleeding het kenmerk van den huurling is, en eindelijk door den geloovigen te verbieden iemand als priester te erkennen, die niet van een getuigschrift van mij voorzien was.’ Met dit laatste doelt Vosmeer op een euvel, dat hem in 1602 reeds hevig hinderde en mettertijd nog veel meer verdrieten en ergeren zou. Hij, een man van stipte orde en gehoorzaamheid, die bij ervaring wist hoeveel kwaad er uit wanorde en bandeloosheid voortsproot, zag met leede oogen en hartzeer, dat er vooral uit België naar het betrekkelijk welvarende Holland en Utrecht in gedurig grooter getale regulieren van allerlei orden overkwamen, om voor hun gestichten te bedelen of er als priester te leven. Daarover had reeds Schenck in zijn tijd te klagen gehadGa naar voetnoot1), doch met zijn vadsigen aard er lichter in berust. Vosmeer vorderde dat allen, die in zijn wijngaard kwamen arbeiden, begonnen met zich bij hem aan te melden, zich aan zijn gezag onderwierpen en zijn voorschriften naleefden. Dat scheen den ordensgeestelijken echter te veel gevergd. Zij wilden alleen door hun eigen superieuren geregeerd worden, en arbeidden op eigen hand waar zij verkozen, liefst zelfs buiten weten van den vikaris en zijn pastoors. Dit gaf aanleiding tot gedurig geschil en gekrakeel en zette niet weinig kwaad bloed. Meermalen betuigt de vikaris in de briefwisseling met zijn vertrouwden (waarvan een goed deel door Broedersen en anderen in druk is gegeven), dat van de wanorde, door die indringers veroorzaakt, de Kerk meer schade lijdt dan zelfs van de snoodheid der kettersGa naar voetnoot2). Toen de vikaris in 1602 de Insinuatio opstelde, waaraan ik het bovenstaande ontleen, bekleedde hij reeds sedert eenige jaren een veel aanzienlijker post dan waartoe wij hem aanvankelijk geroepen zagen. Er waren, sedert hem Bruhesen tot zijn plaatsvervanger aanstelde, groote zaken gebeurd, die rechtstreeks voor | |
[pagina 291]
| |
Duitschland, maar zijdelings ook voor Noord-Nederland de gewichtigste gevolgen zouden hebben. Juist op het oogenblik toen Vosmeer, tegen Paschen van 1583, op weg naar Holland Keulen verliet, stonden daar de hoogste belangen op het spel. De aartsbisschop Gebhard Truchsess had drie maanden te vorenGa naar voetnoot1) zichzelf protestant verklaard en godsdienstvrijheid voor zijn onderzaten afgekondigd. Hij was daarop in het huwelijk getreden, met de bedoeling om het aartsstift te seculariseeren en, in strijd met den Godsdienstvrede van Augsburg en met het Geestelijk Voorbehoud, voor zich en zijn erven te behoudenGa naar voetnoot2). Als die toeleg gelukte, waren voor de verhouding tusschen Roomsch en onroomsch in Duitschland de gevolgen niet te overzien. Want Keulen had een keurstem. Werd die stem van Roomsch protestantsch, dan was het college om: vier protestantsche stemmen tegen drie katholieke. Wellicht dat dan bij de eerstvolgende keizerskeuze een protestant gekozen werd. Op den Rijksdag wogen beide partijen elkander nagenoeg op; van de gezindheid des keizers kon het afhangen, naar welken kant de schaal zou doorslaan. Maar de omvang van het gevaar had den paus, denzelfden Gregorius van wiens bijzondere belangstelling in de Duitsche zaken ik reeds sprak, met ongewone kloekheid doen doortasten. Hij had het zich protestant verklaren van den aartsbisschop beantwoord met het decreet van zijn afzettingGa naar voetnoot3) en met het zenden van een legatie naar Keulen, die het kapittel tot het kiezen van zijn begunstigde, Ernst van Beieren, bisschop o.a. van Luik, in plaats van den afgezetten Truchsess, had bewogenGa naar voetnoot4). Tusschen de twee mededingers had toen de oorlog moeten beslissen, en ook beslist ten voordeele van den katholiek. De protestantsche vorsten, minder scherpziend en daarom ook minder vastberaden dan de Paus en de zijnen, hadden hun nieuwen geloofsgenoot aan zijn lot overgelaten; alleen de paltzgraaf Johan CasimirGa naar voetnoot5) was hem te hulp gekomen met een volstrekt ontoereikende macht. Ook Nederland was, zijns ondanks, in gebreke gebleven. De hertog van Alençon had, kort voordat Truchsess zich verklaarde, | |
[pagina 292]
| |
den dollen coup d'état, dien wij de Fransche furie noemen, gewaagd en gemist (Januari 1583); de verwarring, daaruit ontstaan, had ook Oranje machteloos en werkeloos gemaaktGa naar voetnoot1). Weldra kwam Truchsess overwonnen en verjaagd herwaarts de wijk nemen. Een groote overwinning, die zoodoende het katholicisme, en de paus inzonderheid, behaald hadden. Diens energie, diens voortvarendheid was het, waardoor het gevaar afgewend en in een beslissend voordeel verkeerd was. De Tegenhervorming, zooals de Duitschers haar noemen, die reeds in vollen gang was, werd er krachtig door bevorderd. Om haar in het westen te zekerder in 's pausen geest te leiden, werd te Keulen, naast den nieuwen en ijverigen aartsbisschop, een nuntius apostolicus gevestigd, en als zoodanig Johan Frans Bonhomo, de hoogst bekwame bisschop van Vercelli, aangesteld, die reeds naam als diplomaat gemaakt hadGa naar voetnoot2). Ook voor Noord-Nederland was het stichten dier vaste nuntiatuur een zaak van gewicht. Al een poos te voren had daarop een Hollandsch uitgewekene, te Keulen woonachtig, aangedrongen, de oud-burgemeester van Gouda Jan Gerritszoon StempelseGa naar voetnoot3), wiens papieren onze Dusseldorp bij het schrijven zijner Annales heeft mogen gebruiken. Deze balling, die bij de geestelijkheid hoog stond aangeschreven en door een pauselijk legaat ‘een even vroom als verstandig man’ wordt geheeten, had in een memorie over de middelen om Nederland te herwinnen o.a. aangeraden te Keulen een nuntius apostolicus te vestigen, die van daar uit de kerkelijke belangen van Nederland insgelijks zou kunnen behartigenGa naar voetnoot4). Aan dit verlangen, waarin zeker velen deelden, werd thans voldaan. | |
[pagina 293]
| |
Wat deze eerste nuntius over de Kerk van Nederland mag hebben verordend en haar ten bate gedaan, is ons vooralsnog volstrekt onbekend. Maar wij mogen ons vleien er eerlang wel iets van te zullen vernemen. Het Koninklijk Pruisisch Instituut te Rome heeft zich namelijk het uitgeven der Nunciaturberichte uit Duitschland in de tijden der Hervorming en der Tegenhervorming ten taak gesteld, en van de derde afdeeling, beginnende met het jaar 1572, is het eerste deel, voortreffelijk bewerkt door Dr. Joseph Hansen, den geleerden archivaris van Keulen, in het licht verschenen. Dat deel behandelt den strijd om Keulen en het oprichten der nuntiatuur aldaar in 1584. Het vervolg zal zeker veel behelzen, waarvan onze geschiedenis partij zal kunnen trekkenGa naar voetnoot1). Vooral naar de berichten van den tweeden nuntius, die in 1587 den bisschop van Vercelli opvolgde, Ottavio Mirto Frangipani, bisschop eerst van Cajazzo, later van Tricarico, zien wij met verlangen uit. Want hij is het geweest, die aan het bestuur der katholieke Kerk in Noord-Nederland den vorm heeft doen geven, waaronder het gedurende de Republiek heeft bestaan. Ook hetgeen wij hiervan tot nu toe weten, is verre van omstandig. Wij kennen van de verborgen overwegingen en raadplegingen alleen de uitkomst: het instellen van een apostolisch vikariaat. De documenten (of, zooals de geijkte term is, de instrumenten), waarbij dit werd verordend, zijn onder de nagelaten papieren van Sasbout Vosmeer bewaard gebleven en door Broedersen gedruktGa naar voetnoot2). Wij leeren er uit, dat de nuntius reeds onder de regeering van Sixtus V voor het stichten van zulk een vikariaat werkzaam was geweest. Maar het sterven van dien paus (27 Augustus 1590) en de korte regeering zijner naaste opvolgers (Urbanus VIII, Gregorius XIV, Innocentius IX) hadden het nemen van een besluit vertraagd, totdat Clemens VIII (den 20sten Januari 1592 gekozen) bij zijn optreden het plan genoegzaam voorbereid vond om het reeds in de tweede maand zijner regeering ten uitvoer te leggen. Bij breve van 22 Februari 1592Ga naar voetnoot3) droeg hij aan den nuntius een zeer uitgebreide bevoegdheid over de kerke- | |
[pagina 294]
| |
lijke zaken in de afvallige provinciën van Nederland op, met vergunning om die, zoo hem dat raadzaam scheen, aan een of meer andere waardige personen over te dragen. Krachtens deze vergunning bekleedde nu de nuntius, bij brieven van 3 Juni, Sasbout Vosmeer, tot nog toe vikaris-generaal van het aartsbisdom van Utrecht, met de waardigheid van vikaris-apostoliek ‘in Holland en Zeeland en in de overige streken van Nederduitschland, die op aanstoken van den Satan van het katholieke geloof en de gehoorzaamheid aan hun wettigen koning zijn afgevallen.’ Hij droeg aan dezen al de bevoegdheden over, hem met dat doel door den Paus toegekendGa naar voetnoot1), onder bepaling echter, dat hij ze als hem door den nuntius slechts verleend zou beschouwen, en zich op dezen steeds als wezenlijken machthebber beroepen zou. Van de redenen, die den Heiligen Stoel tot het nemen van dezen hoogst gewichtigen maatregel hadden bewogen, wordt in de brieven slechts in het algemeen de zorg voor het heil der zielen genoemd. Waarschijnlijk zullen de Nunciaturberichte, als Dr. Hansen's uitgaaf eens zoover gekomen zal zijnGa naar voetnoot2), ons meer in de bijzonderheden inwijden. Tot zoolang moeten wij ons met bescheiden gissingen, aan de tijdsomstandigheden ontleend, blijven behelpen. Een vikaris apostoliek placht te worden aangesteldGa naar voetnoot3) òf over een onlangs voor de Kerk gewonnen gebied, dat nog niet in bisdommen verdeeld was, òf over een of meer diocesen, die om zekere redenen een geruimen tijd zonder bisschop schenen te zullen blijven. In het laatste geval verkeerde blijkbaar het afvallige Nederland. Alle bisdommen aldaar waren thans onbezet, hetzij tengevolge van het overlijden, hetzij van het uitwijken der prelaten. De ketters hielden de residentiën van dezen alle in hun macht en hadden de goederen, waarmee zij gedoteerd waren geweest, geconfisqueerd. Dat er in dien toestand spoedig verandering zou komen, was niet te voorzien; minder dan ooit na de schitterende voordeelen, door de ketters in den jongsten veldtocht van 1591 behaald. Zulke omstandigheden wettigden | |
[pagina 295]
| |
volkomen het aanstellen van een apostolischen vikarisGa naar voetnoot1). En de aanstelling lag bovendien in den geest van den tijd en in de richting, die de politiek der Pausen, bepaaldelijk ten opzichte van Duitschland, sedert eenige jaren genomen had. De Paus had de opperste leiding over de strijdende katholieke machten daar te lande, meer dan ooit te voren, aan zich getrokken. Hij bediende zich daartoe voornamelijk van tweeërlei organen: de apostolische nuntiaturen en de Jezuieten-collegiën. Het was slechts toepassing dezer strategie, wanneer nu onder de Nederlandsche rebellen, die evenals de Duitsche ketters herwonnen moesten worden, een vikaris apostoliek, onmiddellijk van den nuntius te Keulen, en middellijk van de Roomsche Curie afhankelijk, in de plaats van bisschoppen, ter keuze van de Spaansche regeering, aan het hoofd der katholieken optrad. Laat ik hier al dadelijk bijvoegen - ik kom er later op terug - dat de eerste zending der Jezuieten in Noord-Nederland van enkele maanden later dagteekent. Het getuigt van de bijzondere verdiensten, waardoor zich Vosmeer als eenvoudig vikaris-generaal van het aartsbisdom had onderscheiden, en van de goede verwachting, die de nuntius ook voor het vervolg van hem koesterde, dat de keus zich op hem vestigde. Nog meer getuigt het van de gehechtheid aan zijn persoon bij de geestelijkheid en gemeente, dat hij tot aan zijn dood toe op dien post gelaten is. Want vooral aan zijn houding tegenover de Jezuieten, de huistroepen, om het zoo eens uit te drukken, van den Paus, is het weldra duidelijk gebleken, dat hij zich geenszins onvoorwaardelijk bij de Roomsche politiek aansloot. Doch daarover straks meer. Een wijziging in den toestand, van ondergeschikte beteekenis, greep in 1596 plaats. In dat jaar deed zich een aanleiding voor, waarvan de Paus gebruik maakte om de nuntiatuur van Keulen in tweeën te splitsen en een afzonderlijke voor Nederland te Brussel te vestigen. Zoolang daar de Spaansche landsheer slechts door landvoogden vertegenwoordigd was geweest, had de pause- | |
[pagina 296]
| |
lijke waardigheid niet gedoogd er, naast een onderdaan, een kerkelijk gezant van den hoogsten rang af te vaardigen. Het werd een ander geval, nu de kardinaal-aartshertog Albertus van Oostenrijk te Brussel kwam resideerenGa naar voetnoot1); hij, de aanstaande gemaal der Infante Isabella en toekomstig mede-souverein over de Nederlandsche provinciën, was de eer waardig die hem de Paus bewees door bij hem voor het eerst een apostolischen nuntius te Brussel te accrediteeren. De bisschop van Tricarico, Frangipani, die tot nog toe de zaken van Keulen uit bestuurd had, werd naar Brussel overgeplaatst, en kreeg op zijn vorigen zetel den bisschop van Ossero, Cariolan Garzadoro, tot opvolger. Van 15 September 1596, den dag waarop de nuntius zijn intree deed aan het Brusselsche hof, had dus de vikaris apostoliek van Holland derwaarts, in plaats van naar Keulen, den blik te wenden, als hij voorlichting of steun behoefde. Het voornaamste gevolg van deze verandering is ongetwijfeld geweest, dat nu weer de regeering te Brussel door tusschenkomst van den nuntius in nauwer betrekking trad tot de geestelijkheid van Noord-Nederland, en op den duur meer invloed op haar verwierf, dan het geval zou geweest zijn als de vikaris apostoliek voortdurend van uit Keulen geïnspireerd was geworden. Maar om tot Vosmeer en zijn verheffing tot apostolischen vikaris terug te keeren; zijn aanzien en macht werden er door verhoogd, doch vooral uitgebreid over al de diocesen en alle gedeelten van diocesen, die in handen der rebellen waren gevallen. Nijmegen behoorde onder het bisdom Roermond, Geertruidenberg onder het bisdom 's-Hertogenbosch, maar, nu de Staten Generaal deze steden hadden veroverd, kwamen de katholieken, die er leefden, van zelf onder het beheer van den vikaris apostoliek. De katholieken van de diocesen, die tot het aartsbisdom van Utrecht behoorden, verkeerden in hetzelfde geval. Kortom allen, die wereldlijk den Staten Generaal te gehoorzamen hadden, behoorden zich kerkelijk onder het gezag van den vikaris te schikken. Wij bemerken niet dat dit ook ergens met tegenstribbelen is geschied, dan alleen in het bisdom van Haarlem, na Utrecht ongetwijfeld de eerste onder de Noord-Nederlandsche diocesenGa naar voetnoot2). Het strekte zich van vlak boven Leiden noordwaarts over geheel het tegenwoordige Noord-Holland uit, Amsterdam er in begrepen. Het was dicht bevolkt, en een | |
[pagina 297]
| |
aanzienlijk deel der bevolking was er de oude Kerk getrouw gebleven. Sedert de schandelijke beeldstormerij van het Staten-krijgsvolk in de hoofdstad op Sacramentsdag van 1578, had zich de bisschop - de laatste in de rij, tot op het herstel der hierarchie in 1853 - verwijderd, en had de vikaris benevens het kapittel in zijn plaats de diocese bestuurd. Toen daarop in 1589 èn bisschopGa naar voetnoot1) èn vikaris overleden waren, had het kapittel een van zijn leden, Willem Copal, tot opvolger in het vikariaat gekozenGa naar voetnoot2): een uitstekend man, een der weinigen, die Vosmeer onder de geestelijken, die hij in functie vond bij zijn aankomst, hoogelijk prijstGa naar voetnoot3). Hij maakte zich vooral verdienstelijk door zijn bekeeringstochten in het Noorderkwartier, waarbij gansche scharen voor de Kerk werden teruggewonnen: wel zesduizend in die streken, wordt ons gezegd, verlangden vurig naar het vormsel, dat zij helaas alleen uit de handen van een bisschop ontvangen konden, om zich weer feitelijk lid der Kerk te gevoelen. Hij was ook groot als duivelbezweerder; meer, zegt VosmeerGa naar voetnoot4) (die anders ook niet afkeerig was van aan een bezetene zijn macht te toonen), dan velen wel konden goedkeuren. De leekenwereld, de protestant gewordene in de eerste plaats, begon aan dat soort van bijgeloof te ontwassen. Het Calvinisme wilde van het exorcisme bij het doopen zelfs niet hoorenGa naar voetnoot5). Maar, zijn bijgeloof daargelaten, was Copal ontegenzeggelijk een man van diepe overtuiging, volijverig en van bijzondere overredingskracht. Daar geen bisschop in plaats van den overledene gekozen werd, bleef hij voortdurend aan het hoofd van het bisdom, totdat hij in October 1599 ongelukkig aan zijn eind kwam. Van Purmerend naar Avenhorn met een licht vaartuig de BeemsterGa naar voetnoot6) (die weldra van een waterplas in een landschap zou herschapen worden) overstekende, leed hij schipbreuk en verdronk. Het teekent den toestand van verwarring, die nog heerschte, dat het kapittel, hetwelk trouwens tot op den proost en vier kanunniken na was uitgestorven, verzuimde binnen acht dagen, zooals behoord zou hebben, een | |
[pagina 298]
| |
opvolger te kiezen, en zelfs langer dan een jaar in gebreke bleef. Toen dat jaar verstreken was, benoemde, den 4den Januari 1601, de vikaris apostoliek, die er zeker op uit was om van deze gelegenheid partij te trekkenGa naar voetnoot1), tot vikaris generaal iemand, die zijn volle vertrouwen bezat, en wiens groote verdiensten ook algemeen erkend werden: Adalbertus Eggius, den jongsten der kanunniken. Tegen den benoemde viel niets in te brengen; tegen de benoeming echter kwam het kapittel in verzet. Het betwistte den vikaris apostoliek het recht hiertoe. Het beweerde Vosmeer zelfs niet eens officieel in die hoedanigheid te kennen: het raadpleegde met Haagsche advokaten, en maakte zooveel gerucht, dat zelfs de ketters er van hoorden en de ooren begonnen op te steken. De twist had hoog kunnen loopen en voor den vrede der Kerk slechte gevolgen na zich slepen, indien de nuntius zich niet gehaast had tusschen beiden te komenGa naar voetnoot2). In een brief, al van den 11den Februari aan Eggius gericht, bevestigde hij diens aanstelling door Vosmeer, en vernieuwde haar, voor zoover dat noodig mocht zijn, uit eigen machtsvolkomenheid. Het Haarlemsche kapittel moest zich nu wel onderwerpen; maar het deed het onwillig en bleef, zoolang Vosmeer leefde, in een staat van lijdelijk verzet, naijverig op de zelfstandigheid van het bisdom. Die gebeurtenis, op zich zelf voor de Kerk niet zonder belang, was vooral gewichtig, omdat zij aanleiding gaf tot de eerste ernstige vervolging, die de katholieke geestelijkheid van de Staten-regeering te lijden heeft gehad. Tot nog toe had, naar het schijnt, die regeering volstrekt geen erg, dat er nog een Roomsche hierarchie bestond. Van het aanstellen van een apostolischen vikaris was zelfs geen gerucht tot haar gekomen. Zij verkeerde in den waan, dat de lagere geestelijkheid, over het land verstrooid, onder geen hoofd, geen algemeene leiding stond. Door de schuld der Haarlemsche kanunniken, die in hun hartstocht de voorschriften der voorzichtigheid vergeten en hun brieven aan de | |
[pagina 299]
| |
rechtsgeleerden naar Den Haag en Delft met den gewonen schipper meegegeven hadden, zoodat sommige in verkeerde handen waren geraakt, werd zij echter thans opmerkzaam gemaakt op het bestaan van kerkelijke overheden, waarvan zij nu natuurlijk meer verlangde te wetenGa naar voetnoot1). Vosmeer ondervond weldra, dat er op zijn gangen werd gelet. Hij vond het daarom noodig zijn correspondenten te waarschuwen, en aan te manen om alle brieven en bescheiden, die zij onder zich hadden, voor zoover die niet noodzakelijk bewaard moesten blijven, te vernietigen. Onder die correspondenten was een te Utrecht woonachtige dame, juffrouw Beatrix Duyst van VoorhoutGa naar voetnoot2), aan wie de vikaris voorzichtigheidshalve gewoon was zijn brieven, voor geestelijken daar ter stede bestemd, ter verdere bestelling te adresseeren. Zij stond, juist toen zij zijn waarschuwing ontving, op het punt om naar haar zuster te Gouda te vertrekken, en wist nu niet beter te doen dan haar ganschen voorraad brieven mee te nemen, om dien daar te sorteeren. Doch op reis werd haar tasch ontstolen door iemand, die er zich uit toeëigende hetgeen van waarde was, en de brieven, dicht bij Oudewater, aan den weg wierp. Zoo kwamen die papieren van hand tot hand eindelijk aan de Staten van Holland. Gewichtig waren zij niet; maar zij bevestigden toch wat men juist was gaan vermoeden, dat er nog een kerkelijk bestuur bestond en dat Sasbout Vosmeer van Delft het hoofd daarvan was. Bij diens vader werd nu onder beleid van den raadsheer Leonard Casembroot huiszoeking gedaan, in den nacht van 16den Mei 1601. De bijzonderheden, die wij èn uit de Insinuatio van den vikaris zelvenGa naar voetnoot3) èn uit het meer omstandige verhaal van Dusseldorp kennen, toonen ons, hoe slecht de Hollandsche staatslieden de kunst van vervolgen nog verstonden. Toen Casembroot met zijn dienaars zich aanmeldde, bevond zich de vikaris werkelijk in huis. Van een vermoeienden tocht in den omtrek was hij dien avond laat wedergekeerd en tijdig naar zijn slaapkamer gegaan. Een broeder van hem ontving den raadsheer en leidde hem in het huis rond. Aan de bewuste slaapkamer gekomen gaf hij voor, dat in | |
[pagina 300]
| |
het aangrenzende vertrek zijn oude, tachtigjarige vader sliep, die al eens een aanval van beroerte had gehad, en voor wiens leven het gevaarlijk zou zijn als men hem uit zijn slaap deed opschrikken. Dat scheen aan de vervolgers reden genoeg om de kamer onbezocht en bij gevolg den vikaris ongemoeid te laten. Maar deze beschouwt uit zijn oogpunt de toedracht anders dan wij. Hij let niet op de overdreven kieschheid van Casembroot, maar alleen op de beschermende goedheid van zijn God, tegen wiens wil geen menschelijk opzet iets vermag: ‘Non est consilium contra DominumGa naar voetnoot1).’ Den volgenden dag bij een geestelijke in Den Haag bleef de huiszoeking natuurlijk even vruchteloos. Een derde onderzoek te Utrecht, op aanschrijving uit Holland ten huize van juffrouw Beatrix Duyst den 25sten Juni ingesteld, leverde evenmin iets op. Doch ten huize van een zeer geacht Utrechtsch pastoor, Adriaan van OirschotGa naar voetnoot2), Vosmeer's rechterhand, betrapte men eindelijk behalve den huisheer een onbekende, die eerst voor den vikaris aangezien, maar weldra voor Martinus Regius herkend werd. Beiden werden in hechtenis genomen en ondervraagd, maar na drie weken, zonder dat zij iets hadden verklapt, weer losgelaten, Oirschot, de stadgenoot, zonder eenige straf, Regius, een Vlaming die al uit Zeeland gebannen was, met last om dadelijk de stad te verlaten - hetgeen niet verhindert, voegt de vikaris er bij, dat hij voortgaat er te vertoeven en te prediken. Iets later in dienzelfden zomer ontkwam Vosmeer nog eens aan hen die hem zochten op een wijs, die hem wonderdadig schijnt. Bij een huiszoeking, bij zegt niet in welke stad, was hij tusschen twee uitgangen verdwaald geraakt, elk door een burgemeester met gewapenden bezet Op de vraag van een dier twee, wie hij was, antwoordde hij naar waarheid; de man sloeg de oogen neer en herhaalde zijn vraag; en toen hij weer hetzelfde antwoord kreeg, zag hij zijn ambtgenoot vragend aan, en voerde op een toestemmenden wenk van dezen den vikaris naar de voordeur, waaruit hij hem liet ontsnappen. Welwillend van die twee heeren; zij zullen wel politieken zijn geweest; - zoo oordeelen wij. Maar Vosmeer trekt een ander besluit: ‘Dus ondervond ik,’ schrijft hij, ‘dat de dienaren des Duivels geen macht hebben over de | |
[pagina 301]
| |
dienaren Gods, dan in geval het hun van God wordt toegestaan’Ga naar voetnoot1) Zoo was hij, hoe dan ook, zijn belagers ontkomen. De aandacht bleef echter voortaan op hem gevestigd, en groote omzichtigheid van zijn kant en van dien der zijnen was noodig. Ongelukkig achtte hij zich juist omstreeks dezen tijd tot een stap verplicht, die kwalijk verborgen kon blijven. Hoe uitgebreid zijn macht van vikaris apostoliek ook was, hij gevoelde maar al te zeer dat hem bevoegdheden nog ontbraken, die voor het wel vervullen van zijn taak onmisbaar waren. Alleen een bisschop mocht geestelijken wijden en aan de geloovigen het vormsel toedienenGa naar voetnoot2). Om daartoe bevoegd te wezen verlangde hij bisschop, het liefst aartsbisschop van Utrecht te wordenGa naar voetnoot3). Wel ontkent hij dat hij dit voor zichzelf begeerde; maar wij zullen hem, geloof ik, geen onrecht doen als wij zijn ontkentenis zoo opvatten, dat hij de waardigheid en de meerdere eer niet zocht, integendeel haar liever ontgaan zou zijn, maar de uitgebreider bevoegdheid wenschte, ten einde haar ten dienste der Kerk aan te wendenGa naar voetnoot4). Eens reeds was hij, toen de gelegenheid om hem te benoemen zich voordeed, door de regeering van Brussel voorbijgegaan. Toen namelijk de graaf van Rennenberg, die, zooals wij ons herinneren, na den dood van aartsbisschop Schenck tot diens opvolger genomineerd, maar door den Paus niet geconfirmeerd werd, op zijn beurt gestorven was, had de koning, van wege Zijn Heiligheid aangezocht om een nieuwe nominatie te doen, den 3en Januari 1592 den vikaris-generaal Bruhesen gekozen, kwalijk ingelicht en bij vergissing, als wij Vosmeer mogen gelooven. Doch eens benoemd had Bruhesen, hoewel er toe aangezocht, niet willen | |
[pagina 302]
| |
bedankenGa naar voetnoot1), en zoo was de vikaris-apostoliek, bij wijze van vergoeding, tot bisschop van Haarlem genomineerdGa naar voetnoot2). Beide nominatiën waren door den Paus weer onbevestigd gelaten. Nu echter was Bruhesen den 10en September 1600 gestorvenGa naar voetnoot3) en het aartsbisdom op nieuw opengevallen. Het stond aan de Aartshertogen om de begane vergissing bij deze gelegenheid te herstellen. Met overleggingen hierover onder de hand en onderhandelingen uit de verte verstreek een gansch jaar, het jaar waarin de ontdekkingen, die wij bespraken, de aandacht der Staten op een verborgen hierarchie gevestigd hadden. Aan het eind van dat jaar, in September, begaf zich op uitnoodiging der Aartshertogen de vikaris in persoon naar Brussel, Adalbert Eggius, ons reeds bekend, als zijn plaatsvervanger achterlatendeGa naar voetnoot4). Te Brussel hield hij drukke conferentiën met den nuntius, met Richardot en andere hooggeplaatste heeren; en om aartshertog Albertus zelven te spreken, trok hij naar het leger, waarmede deze Oostende omsloot. Wat hij er besprak en uitrichtte, weten wij niet juistGa naar voetnoot5). Zooveel blijkt echter, dat zijn verheffing tot de aartsbisschoppelijke waardigheid van verschillende zijden werd tegengewerkt Dusseldorp, die naar zijn achterdochtigen aard aan baatzuchtige beweegredenen denkt, geeft te kennen, dat er waren die den post voor zich zelf begeerden, en dat de Jezuieten van hun kant aan den vikaris, dien zij voor geen vriend hunner orde kenden, de vermeerdering van macht en aanzien niet gunden. Hoe dit zij, de zaak vlotte niet en raakte op de lange baan. Maar uit Rome, waar het belang der Kerk op den voorgrond stond en voor Noord-Nederland een bisschoppelijk gezag wenschelijk werd geacht, kwamen brieven bij den nuntius, die Vosmeer, toen hij er kennis van kreeg, besluiten deden om zonder langer verwijl derwaarts door te reizenGa naar voetnoot6). Hij koos zijn weg over Keulen en legde hem met klein gevolg grootendeels te voet af. Den 17en April bereikte hij de Heilige stad. | |
[pagina 303]
| |
Intusschen was zijn verblijf te Brussel en zijn bezoek aan het leger voor Oostende aan de opmerkzaamheid der spionnen in Statendienst niet ontgaan. Op de tijdingen, door hen overgebriefd, was hier onder het volk het gerucht in omloop gekomen, dat Sasbout Vosmeer, dien men thans als hoofd der katholieken kende, met een aanzienlijke som gelds, door zijn geloofsgenooten opgebracht als bijdrage tot de krijgskas des vijands, naar den Aartshertog was gereisd, om van dezen zijn verheffing tot aartsbisschop van Utrecht te verzoeken. Een zoo groote stoutmoedigheid, zulk een openlijke aansluiting der roomschgezinde landgenooten aan den buitenlandschen vijand moest even groote bezorgdheid als verontwaardiging wekken. De regeering, de Staten en de stadhouder verlangden vurig den hoofdschuldige in handen te krijgen; en toen hun de spionnen berichtten, dat hij van Brussel naar Keulen was gereisd, en langs dien weg waarschijnlijk trachten zou het land weer binnen te sluipen, lieten zij, in de eerste maanden van 1602, ijverig naar hem zoeken. Het was de advokaat-fiscaal der Generaliteit, Anthonis Duyck (dezelfde, wiens Journaal tot ons gekomen en door de zorg van Lodewijk Mulder gedrukt is) die, wegens de algemeenheid van zijn ambt, met de vervolging belast werd. Men bediende zich hierbij van een verrader, een naamkatholiek, zekeren Klaas Pietersz. Haan van RotterdamGa naar voetnoot1), van wiens slinksch bedrijf ons Dusseldorp veel weet te verhalen. De hoofdzaak is, dat het dezen gelukte een hoogen geestelijke op het spoor te komen, dien hij voor Vosmeer hield, maar die Eggius was: de tijdelijke plaatsvervanger van Vosmeer, gelijk wij weten. Op zijn aanwijzing nam de fiscaal, bijgestaan door den schout der stad, nu dezen te Amsterdam den 29sten Maart gevangen. Zoodra het bleek wie de gevangene waarlijk was, zond het gerecht naar Haarlem, waar hij bij zijn oom, doctor Van DuyvenGa naar voetnoot2), zijn gewoon verblijf hield, om daar huiszoeking te doen en zijn papieren in beslag te nemen. Maar ijverige katholieken waren het gerecht voor geweest en hadden Van Duyven gewaarschuwd, die nu, eer de dienders verschenen, al wat compromitteeren kon bijtijds had weggemaakt. Slechts de bescheiden, die Eggius bij zich droeg, zijn aanstellingsbrieven als vikaris generaal van het Haardemsche bisdom en als plaatsvervanger van den vikaris apostoliek, en | |
[pagina 304]
| |
eenige aanteekeningen betreffende gecollecteerde penningen vielen den fiscaal in handen. Genoeg in alle geval om er een proces mee te beginnen. Eigenlijk had dit voor de schepenbank van Amsterdam, de plaats waar hij betrapt was, gevoerd moeten worden. Maar met bewilliging der stadsregeering evoceerden de Staten van Holland den gevangene naar hun residentieGa naar voetnoot1). Met boeien aan de voeten werd de eerwaarde man op een wagen derwaarts gevoerd, voorbij Leiden waar hij, bij het verwisselen van paarden, van de uitgeweken Vlamingen, heftige Calvinisten meestal, die er in grooten getale woonden, velerlei smaad te verduren had. In Den Haag had het proces een onregelmatig verloop. Het werd aangelegd voor het Hof, maar weldra daaraan onttrokken en aan Gecommitteerde Raden (zooveel als Gedeputeerde Staten) overgedragen, die er echter evenmin mee opschoten, zoodat het ter afdoening weer aan het Hof terug werd gezonden. Uit den gevangene was volstrekt geen bescheid te krijgen. Van het bestuur der Kerk verkoos hij niet te spreken; alleen den nuntius apostolicus, die veilig te Brussel zat, wees hij aan als den hoofdbestuurder. In bijzonderheden weigerde hij te treden; zijn vrienden mocht hij niet in moeilijkheden brengen, zeide hij, om er zich zelf uit te helpen. Verder kwam men niet met hem. Het eenige toen gebruikelijke middel om zulk een halsstarrigen zwijger aan het spreken te krijgen, de pijnbank, wilde men in dit geval niet aanwenden; en zoo stond men machteloos tegenover den vastberaden, moedigen man. Het gerucht verbreidde zich onder zijn geloofsgenooten dat men hem gepijnigd had, en Vosmeer, thans te Rome, vernam het ook, en gewaagde er van in zijn Insinuatio. Maar gepijnigd is Eggius stellig niet. Wel wil Dusseldorp weten dat de Staten reeds bevel hadden gegeven om tot scherper examen over te gaan, doch dat een van de Ridderschap, de heer van Brederode, die bij het nemen van het besluit toevallig afwezig was geweest, den dag daarop uitwerkte dat het terug werd genomen. Hiervan is mij echter van elders niet gebleken, en ik meen reden te hebben om het in twijfel te trekken. Verder dan | |
[pagina 305]
| |
dreigen met pijniging zal men wel niet hebben willen gaan. En zelfs dat dit geschied zou zijn, meldt de Batavia sacra niet, hoewel zij het toch zeker niet verzwegen zou hebben, indien er in de brieven van den gevangene, die haar schrijver ten dienst stonden, iets van te vinden was geweest. Hoe dit zij, scherper examen werd niet in het werk gesteld, en buiten pijn en banden wilde de gevangene niets zeggenGa naar voetnoot1). De zaak bleef slepen. Onderwijl, zes weken ongeveer nadat het proces begonnen was, den 24sten Mei, hadden de Staten een besluit genomen, dat ik niet zonder schaamte vermelden kan en daarom maar in hun eigen woorden wil meedeelen. Zij gelastten Gecommitteerden Raden den gevangene aan te zeggen, ‘dat zij wilden weten, hetzij met goedheid of kwaadheid, met wil of dwang, alle zijn complicen in deze landen, geestelijke en wereldlijke, wie die zijn, en wie zijn contribuanten zijn geweest, en waar zijn registers, commissiën en papieren zijn, - of dat hij zal moeten opbrengen of door zijn onbekendelijken (d.i. door zijn vrienden die onbekend mogen blijven) doen fourneeren 200.000 ponden van 40 grooten, en zoo hij dat te weeg brengt, dat men hem dan aan zijn lijf niet misdoen en zal, maar alleenlijk uit den lande doen vertrekken, zonder daar weder in te mogen komen; of zoo hij hiertoe geen raad zoude weten, dat men op het hardste tegen hem zal procedeeren. Doch zullen Gecommitteerde Raden de voorschreven somme mogen modereeren, naar de apparentie die zij zien zullen de zake te verstaan?’ Die rampzalige geldzucht alweer! Het is waar dat juist in dezen tijd de nood van de schatkist allernijpendst was, dat de belastingen zoo hoog waren opgedreven als eenigszins kon, en dat men geloofde dat de katholieken aan den vijand nu en dan aanmerkelijke sommen verschaften. Maar al die verzachtende omstandigheden kunnen toch de schande niet uitwisschen, die in het afpersen van zulk een losgeld gelegen is. En, hetgeen men waarlijk wel had kunnen voorzien, de laagheid bleef vruchteloos. Eggius hoorde glimlachend het voorstel en de bedreiging aan, verklaarde een zoo groote som nooit zelfs gezien te hebben en niet bij machte te zijn om van zijn geloofsgenooten ook maar een twintigste er van bijeen te schrapen. Op zijn weigering volgde natuurlijk geen uitvoering der bedreiging. De ge- | |
[pagina 306]
| |
vangene werd in hechtenis gehouden, en daar bleef het bijGa naar voetnoot1). Die hechtenis was zeer dragelijk: wij hooren het uit 's mans eigen brieven. In de eerste dagen had men hem buiten toegang gehouden, maar al spoedig door de vingers gezien dat de cipier voor een fooi bekenden bij hem toeliet. Zijn oom Van Duyven deed hem adviezen van bekwame advokaten, van mr. Cops onder anderen, toekomen. Hij correspondeerde met wie hij wilde, en bracht verder den tijd door met het lezen der jongst verschenen deelen van Baronius' Annales ecclesiastici en het, overzetten der Confessiones van Augustinus. Hij oefende geduld en verontrustte zich niet. ‘Ik wil niets onbetamelijks doen om vrij te komen,’ schreef hij aan Cops, ‘of zij mij in ballingschap zenden en mijn wereldlijk goed confisqueeren, is mij onverschillig.’ Dat dit het ergste was wat er voor hem opzat, daarvan hield hij zich met reden verzekerd. Ten slotte kwam hij er zelfs zonder verbeurdverklaring van goederen af. Nadat hij twee en een half jaar gevangen had gezeten, werd hij bij besluit der Staten van 30 Augustus 1604, ‘omdat hij zonder placet of voorweten van hen, zijn wettige overheidGa naar voetnoot2), den naam en titel van vikaris van den bisschop van Haarlem had gevoerd, en in die hoedanigheid daden gepleegd, die strekten tot verstoring van de orde en rust van het land’, verbannen buiten Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht (dat is buiten het gebied waaruit het Hof van Holland recht had te verbannen) met betaling der kosten en misen van het proces. Zoo was het ten slotte maar een muis, die de berg gebaard had. Eggius trok naar KeulenGa naar voetnoot3), waar hij op andere wijze haast even nuttig voor de Nederlandsche Kerk werkzaam kon zijn als te Haarlem of te Amsterdam. Hij had zich in den laatsten tijd | |
[pagina 307]
| |
vooral beijverd voor de opleiding van jonge geestelijken en voor het inzamelen van liefdegaven der vromen voor dat doet. Niets verhinderde hem, niets heeft hem ook verhinderd om met dat goede werk ook in zijn ballingschap voort te varen. Daarop komen wij straks nog terug. Intusschen was Sasbout Vosmeer te Rome aangekomenGa naar voetnoot1) en door de hooge kerkvoogden, door Zijn Heiligheid zelve, met onderscheiding ontvangen. Uit de berichten van den nuntius stond hij zeker al gunstig bekend. De Insinuatio, die hij hier opstelde en overlegde, toonde de heugelijke uitkomsten, die zijn arbeid had opgeleverd en nog verder liet verwachten. Dat hij de verheffing tot hooger waardigheid verdiende, werd erkend. Evenzoo dat voor de bevestiging en uitbreiding van het katholicisme in Noord-Nederland een bisschoppelijk gezag vereischt werd. Andere kandidaten voor dien post, Regius of Oirschot, door Vosmeer bescheidenlijk aanbevolen, kwamen niet ernstig in aanmerking. Hem en niemand anders wilde de Paus. De vraag kon alleen zijn, of het oogenblik wel gunstig was om een aartsbisschop van Utrecht aan te stellen. Te Brussel was dit in twijfel getrokken; en hetgeen sedert in Holland met Eggius was gebeurd, kwam den twijfel versterken. Waartoe, vroeg de roomsche voorzichtigheid, de ketters verbitterd en getergd met een titel, dien men kan verzwijgen zonder nadeel? Het waren bedenkingen van dezen aard, die, zoo wij Vosmeer zullen gelooven, er toe leidden om hem wel tot aartsbisschop, doch niet van Utrecht, maar van Philippi, in partibus, te benoemen, met dien verstande evenwel dat bij het bisschoppelijk gezag alleen binnen het gebied zou mogen gebruiken, waarover hij apostolisch vikaris wasGa naar voetnoot2). De Paus voegde er de vergunning aan toe, om den verleenden titel in dien van aartsbisschop van Utrecht te veranderenGa naar voetnoot3), wanneer de Aartshertogen dit vroeger of later zouden goedkeuren. Deze voorwaarde, door Vosmeer zelven vermeld, zou mij doen vermoeden, dat hij hoofdzakelijk daarom vooralsnog niet aartsbisschop van Utrecht | |
[pagina 308]
| |
werd, omdat de nominatie, de voordracht, van wege de Aartshertogen was uitgeblevenGa naar voetnoot1). De paus immers had zich zelven in de bul van 1559 niet meer dan het recht voorbehouden om zulk een nominatie, al dan niet, te confirmeeren. Hoe dit zij, den 22sten September 1602 had de kerkelijke wijding met de gebruikelijke plechtigheden te Home plaats. Hot werd 1 April van het volgend jaar, eer de nieuwe dignitaris zich op weg begaf naar de grenzen zijner dioceseGa naar voetnoot2). Daar binnen te komen was voor hem voorloopig niet geraden, Hij was in zijn afwezen zoo goed als uit zijn vaderland verbannen. In dezelfde resolutie namelijk van 24 Mei 1602, die inhield dat men van Eggius een groot losgeld zou vorderen, hadden de Staten van Holland aan het slot ook bevolen, ‘dat men by indaginge, bannissement en confiscatie van goederen zou procedeeren tegen Sasbout van Delft, hem zeggende bisschop van Utrecht te wezen,’ en dientengevolge was den 30sten Mei door het Hof van Holland aan alle gerechtsdienaren last gegeven om gezegden Sasbout Vosmeer in hechtenis te nemen, zoo zij konden, en was hij zelf, indien hij zich buiten 's lands bevond, ingedaagd om zich voor het Hof van de beschuldigingen, tegen hem ingebracht, te komen zuiveren. Die beschuldigingen hier voluit te herhalen, schijnt mij overbodigGa naar voetnoot3); hoofdzakelijk hielden zij in dat, niettegenstaande alle verkeer en heulen met 's lands vijand door het volkenrecht en daarenboven uitdrukkelijk door de plakkaten der Staten verboden was, beklaagde zich toch door den pauselijken nuntius, die zich onder den vijand ophield, en door de Aartshertogen zelven gezag en macht had laten opdragen, die hij weer aan anderen, met name aan Eggius, overgedragen had; dat hij die Aartshertogen ook als de wettige landsheeren en de Staten daarentegen als overweldigers voorstelde, en er blijkbaar op uit was de laatsten ten onder te brengen en de eersten aan de heerschappij te helpen; dat bij de huwelijken, volgens 's lands wetten gesloten, voor nietig en de kinderen daaruit geboren voor onwettig en tot erven van hun ouders onbekwaam hield enz., om alle welke bedrijven hij schuldig stond aan crimen laesae majestatis. Op deze indaging, meermalen herhaald naar behooren, was natuurlijk geen Vosmeer verschenen; en zoo had hem het Hof in Juli vervallen verklaard van het recht om | |
[pagina 309]
| |
zich nog te komen verdedigen, en den procureur-generaal gelast zijn aanklacht tegen hem in te dienen. Daaraan schijnt deze echter niet voldaan te hebben. Tot een formeel proces en tot een eindvonnis is het alhans niet gekomenGa naar voetnoot1). De indaging met het verstek en de inbeslagneming der goederen (waarvan denkelijk al een zeer gering gedeelte te achterhalen zal geweest zijn) deed dan ook voorloopig gelijken dienst als een formeele veroordeeling had kunnen doen. De nieuw benoemde aartsbisschop van Philippi wachtte zich voorloopig wel de grenzen te overschrijden, en bleef zich te Keulen ophouden. Niet dat hij aanstonds die plaats voor blijvenden zetel verkozen had. Hij heeft ook over Antwerpen en 's Hertogenbosch gedacht, waar hij zooveel dichter bij Utrecht en Holland zou geweest zijn. Maar te resideeren in een stad, die al van een anderen Nederlandschen bisschop de residentie was, had ook zijn bezwaar; en buitendien scheen het, dat bij de wantrouwende Staten een aartsbisschop van Utrecht, die onder den vijand woonde, nog verdachter zou zijn dan een die zijn verblijf te Keulen hield. Om die redenen bleef hij daar voorloopig wonen; en toen na den dood van den suffragaan-bisschop, in den aanvang van 1605, de metropolitaankerk hem verzocht de functiën van dezen op zich te willen nemen, en hij dit niet meende te mogen weigeren, mits hij er niet door belemmerd werd in het vervullen zijner plichten jegens de vaderlandsche Kerk, was de band, die hem aan zijn eens gekozen verblijfplaats bond, te hechter geworden. Wel is er in 1609, na het sterven van den tweeden bisschop van Roermond, Hendrik Cuyck, bij de Aartshertogen sprake geweest om Vosmeer dien te laten opvolgenGa naar voetnoot2), en zou hij zich die benoeming wel hebben laten welgevallen, hoe slecht gedoteerd het bisdom ook was, indien hij tevens vikaris apostoliek had mogen blijven; maar toen hij zag dat dit niet in de bedoeling lag van de Aartshertogen, en het juist te doen was om hem als vikaris te laten aftreden, bedankte hij terstond. Zoo is zijn leven lang de stad Keulen zijn zetel gebleven. Evenals Bruhesen vóór hem, had hij dus zijn uitgestrekte diocese uit de verte te besturen. Maar hoe geheel verschillend was zijn verhouding tot de ondergeschikte geestelijkheid en de gemeente van die van zijn voorganger! Bruhesen had te Keulen gezeten als verlaten, en zonder eenigen invloed op den gang van zaken in | |
[pagina 310]
| |
het aartsbisdom te oefenen. Vosmeer had bij tijds alles georganiseerd om zich zelven als middenpunt, en hij hield zich nu voortdurend in de levendigste betrekking tot de meest invloedrijke personen en collegiën. Zoo noodig zond hij een vertrouwde bij hen rond, maar in gewone omstandigheden wist bij zich met een drukke briefwisseling te behelpen. Brieven van en aan hem zijn bij honderden bewaard geblevenGa naar voetnoot1), de belangrijkste uit zooveel duizenden, die hij uitzond en ontvingGa naar voetnoot2). Reeds veel daarvan is, vooral door Broedersen, meegedeeld. Niettemin zou het een nuttig werk zijn, indien men ze nog volledig uitgaf met toelichting uit andere bronnen. Voor het onderwerp, dat ik hier behandel, zouden zij zeker veel wetenswaardigs opleveren; en, hetgeen anders wellicht van de uitgaaf zou kunnen afschrikken, het ergerlijke uitvaren tegen de regulieren waarvan zij vol zijn, behoeft waarlijk geen verhindering meer te wezen, nadat Broedersen daarvan reeds zooveel gedrukt heeft. In hun geheel zouden zij toonen, met hoe vaste hand de vikaris-aartsbisschop, van zijn ballingschap uit, de hem toevertrouwde kudde regeerde. In 1605Ga naar voetnoot3) veroverde Spinola het stadje Dingen en den achterhoek van Overijsel, waarvan Oldenzaal de belangrijkste plaats was; in het jaar daarop nam hij ook Grol weg. Bij het weldra aangegaan Bestand bleven de Aartshertogen in het bezit dier gansche streek. Daar nu het gezag van den apostolischen vikaris bepaald was tot het grondgebied waarover de rebellen heerschten, werd eigenlijk die streek door de bloote herovering aan zijn beheer onttrokken en teruggebracht tot de gehoorzaamheid aan haar bisschop, den bisschop van Deventer. Maar op het oogenblik stond de zetel van Deventer ledig, en hem te vervullen alleen terwille van een zoo gering deel der diocese, hoewel Vosmeer het aanbeval, wilden de Aartshertogen niet. Integendeel, overeenkomstig hun inzicht, schreef de Brusselsche nuntius den vikaris | |
[pagina 311]
| |
aanGa naar voetnoot1), om onverwijld in persoon daarheen te reizen, ten einde ook voor de Kerk te herwinnen hetgeen voor den landsheer heroverd was. Vosmeer gehoorzaamde en begaf zich in den winter van 1605 op 1606, door zijn waarden Regius en meer andere geestelijken vergezeld, naar dien nieuwen, zoolang verzuimden wijngaard, te midden eener onkundige en verwilderde bevolking - zoo wordt zij ons door Dusseldorp beschreven - die hij tot zegen werd en grootendeels bekeerde. Zijn invloed is er tot op den huidigen dag aan het katholicisme, dat er heerscht, zichtbaar gebleven. Maar onder den arbeid hadden hij en zijn metgezellen zich voortdurend over de ondankbaarheid der Brusselsche regeering te beklagen, die hun diensten niet vergold en hen zelfs aan gebrek ten prooi gaf, voor zoover hun eigen middelen en de weldadigheid hunner vrienden ontoerekend waren om in hun behoeften te voorzien. Tusschen den vikaris en het Brusselsche hof liet de verstandhouding op den duur te wenschen overGa naar voetnoot2). In zijn aartsbisschoppelijken titel kwam ook geen wijziging, en hij kreeg geen aanleiding om zijn zetel binnen de Nederlandsche grenzen te vestigen. Nog in een ander, hoogst gewichtig, opzicht toonde bij zijn voorkeur voor Duitschland boven België. Tijdens zijn bezoek aan Brabant in 1601 had hij zich zeer beijverd voor een belang, dat bij hem met reden bijzonder hoog stond aangeschreven: de opleiding van een brave en bekwame geestelijkheid. Wij weten dat de Kerk van stonde aan, zoodra zij weer moed voor de toekomst was gaan vatten, dat belang op den voorgrond had gesteld. Het concilie van Trente had het stichten van een seminarie in elke diocese met den sterksten aandrang bevolenGa naar voetnoot3). Hier te lande, in het Utrechtsche aartsstift, was tot op het uitbreken der onlusten wel iets voorgenomen, maar niets of weinig gedaan om het gebod ten uitvoer te leggen. Aan Vosmeer en de geestelijken, die zich bij hem aansloten, bleef de taak voorbehouden om zich een schaar van priesters op te kweeken, en hen van liefde voor de Kerk te doordringen, die hun eerst bijstaan en hen weldra vervangen zouden. In afwachting van de gelegenheid om een volledig seminarie naar den eisch der Trentsche vaderen te stichten, beijverden zij zich alvast, gelijk wij den vikaris in zijn Insinuatio hoorden beschrijven, om in bijzondere huizen jongelieden voor te bereiden | |
[pagina 312]
| |
voor latere studie en kerkelijke functiën. Het waren vooral de heeren van het Haarlemsche kapittel die zich hierop toelegden, Nicolaas Wiggers en Cornelis Arnoldi, en inzonderheid had Eggius, sinds hij vikaris van den bisdom geworden was, in overleg met Vosmeer er voor geijverd. Door zijn toedoen bestond, op het oogenblik toen hij in gevangenschap geraakte, te Amsterdam een bloeiende kweekschool met 60 leerlingen, uit liefdegaven der geloovigen onderhouden. Doch op die school konden de jongelieden niet verder gebracht worden dan tot aan de eigenlijke studie, die zij vervolgens te Leuven of aan een andere katholieke universiteit moesten gaan voltooien. Daar nu verlangden Vosmeer en de zijnen een eigen seminarie te bezitten, waarin zij hun Nederlanders konden onderbrengen; en aan dat doel maakte hij zijn verblijf onder de Brabanders dienstbaar. Ook gelukte het hem, voordat hij naar Rome heenging, de grondslagen van zulk een stichting te leggen. Een Doorniksche kanunnik, Utrechtenaar van afkomst. Nicolaas Soes, die zeer vermogend was, stond een huis, hetwelk hij te Bierbeek bezat, met al zijn toebehooren af, en dat bestemde de vikaris nu voor een Nederlandsch seminarie, onder de hoede der HH. Willebrord en Bonifacius. Doch, hoe veelbelovend de aanvang wezen mocht, op den duur bleek de inrichting niet aan het doel te beantwoorden. Zij wilde niet tieren, wordt ons gezegd, en de vruchten waren gering. Daarop zal waarschijnlijk ook wel de tegenzin zijn invloed hebben geoefend, dien Vosmeer na zijn ervaringen te Brussel tegen al wat Brabantsch was had opgevat. Toen hij na zijn verheffing tot aartsbisschop zich te Keulen had gevestigd, gaf hij aan die plaats, die ook haar hoogeschool bezat, voor een seminarie boven Leuven de voorkeur. Hij en zijn vrienden beweerden dat de Brabantsche zeden verre van stichtelijk waren, en dat het niet geraden zou zijn de aanstaande geestelijken van Noord-Nederland in zulk een omgeving op te voedenGa naar voetnoot1). Er kwam nog een omstandigheid bij. Sedert hij uitgebannen en naar Keulen geweken was, had Eggius ook zijn kweekschool uit Amsterdam derwaarts overgeplant. Die school met haar talrijke leerlingen vormde nu een uitmuntende kern, om tot een seminarie uit te breiden. Aanvankelijk moest men zich nog in een gehuurde woning behelpen. Maar bij zijn dood vermaakte Eggius een deel van zijn niet onaanzienlijk vermogen, 16,000 gulden ongeveerGa naar voetnoot2), aan de | |
[pagina 313]
| |
stichting die hij lief had gehad, en met dat geld, door bijdragen van anderen, van Dusseldorp om er een te noemen, vermeerderd, werd toen, in 1611, een gebouw, het huis Zur Stessen, gekocht en naar behooren ingericht. Daar heeft lange jaren het Nederlandsch seminarie gebloeid. Het was bij de installatie meteen hervormd: het aantal kweekelingen was tot 40 beperkt, en goede zorg gedragen dat daaronder voortaan niemand opgenomen zou worden, die niet blijkbaar aanleg en roeping voor de kerkelijke loopbaan bezatGa naar voetnoot1). De vestiging te Keulen vond geen algemeene goedkeuring. Onder de oudere geestelijken waren er velen, die zelf te Leuven hadden gestudeerd en aan die universiteit de voorkeur gaven. Vooral de Haarlemsche heeren waren onvergenoegd; zij beklaagden zich over de eigendunkelijkheid, waarmee ook in dit geval Vosmeer en Eggius hadden gehandeld. Zoo is het gebeurd dat na Vosmeer's dood, op hun aandrang, de vraag aan de orde werd gesteld, of men het seminarie maar niet liever naar Leuven terug zou brengen. Door beide partijen werd de beslissing opgedragen aan Vosmeer's opvolger, Philippus Rovenius, en aan den vermaarden Leuvenschen professor Jacobus Jansonius, die, zooals wel te voorzien was, zich voor Leuven verklaarden. Aan die uitspraak, indien zij waarlijk zoo stellig was als ons o.a. door Dusseldorp wordt gezegd, hebben zich de vrienden van wijlen Vosmeer en van zijn Keulsche stichting niet onderworpen. De Utrechtsche geestelijkheid, waartoe de meesten hunner behoorden, heeft het seminarie te Keulen voor eigen rekening aangehouden, naast het nieuwe dat voor rekening der Haarlemsche diocese te Leuven werd opgericht. Tusschen die beiden ontstond nu een broederlijke wedijver, die voor onderwijs en opvoeding heilzaam werkteGa naar voetnoot2). Eerlang kwam jaar aan jaar uit elke school een goed getal waardige jonge geestelijken in het vaderland weder, om er de geloovigen te stichten en de ongeloovigen te bekeeren. | |
[pagina 314]
| |
De beide seminariën waren in het klein voor Nederland, wat in het groot voor gansch Duitschland het Collegium Germanicum van Rome was. Zoo had zich dus aan het eind van het tijdvak, waartoe zich onze beschouwing bepaalt, bij den dood van Sasbout Vosmeer in 1614, een nieuwe organisatie van de Noord-Nederlandsche Kerk, een nieuwe hierarchie gevestigd. Een diocese, die zich inkromp of uitbreidde, naarmate de afvallige Staten grondgebied wonnen of verloren, was onder een vertegenwoordiger van het pauselijk oppergezag, een vikaris apostoliek, gesteld. De vikaris was tevens aartsbisschop, - aartsbisschop van Utrecht inderdaad, in naam echter van eenig bisdom in partibus infidelium, - en als zoodanig bevoegd om geestelijken te wijden en het vormsel toe te dienen. Hij was het, die aan het kerkelijk bestuur de gewenschte eenheid van richting en beleid verzekerde. Onder hem ijverde een gestadig in aantal toenemende geestelijkheid, in eigen seminariën onder zijn oog en in zijn geest opgekweekt, en doordrongen van den nieuw-katholieken ijver, zoo geheel verschillend van de zucht naar gemak en genot, die in het thans bijna uitgestorven geslacht tot schade en schande der Kerk maar al te veel geheerscht had. De naaste opvolger van Vosmeer kon in zijn verslagen van den toestand in 1616 en 1617 getuigen, dat zijn geestelijken, bijna zonder uitzondering, zuiver in de leer, onbesproken van gedrag, onbaatzuchtig en volijverig, voor het heil der Kerk en voor de verkondiging van het zaligmakend geloof leefden en streefdenGa naar voetnoot1). Welk een verandering in den tijd van één menschengeslacht! Het was een zeggen onder de gemeente, dat als bij den aanvang der kerkelijke beroerten een geestelijkheid, als die zij thans aan haar hoofd had, tegenover de kettersche leeraars en scheurmakers had gestaan, de zoogenaamde Hervorming in Nederland wel geen ingang gevonden, de overwinning althans niet behaald zou hebbenGa naar voetnoot2). Wij hebben, in tegenspraak met dat beweren, opge- | |
[pagina 315]
| |
merkt dat het protestantisme onafhankelijk van de misbruiken der oude Kerk ontstaan was, omdat de geestesrichting, die het vertegenwoordigt, bij den aanvang der 16e eeuw in de Germaansche landen te algemeen was geworden om zich niet te openbaren en trots elken tegenstand te vestigen. Maar wij hebben aan den anderen kant ook erkend, dat, ware niet tezelfder tijd de oude middeneeuwsche Kerk zoo bitter in verval geweest en had haar geestelijkheid niet in die mate de algemeene achting verbeurd, de uitbreiding van het nieuwe geloof en van de nieuwe gezindheid zeker niet zoo verrassend snel zou zijn voortgegaan. Het was dus te voorzien, dat de reorganisatie der Moederkerk, die in de decreten van het Trentsche concilie lag opgesloten, en vooral de wedergeboorte van haar geestelijkheid, wel niet bij machte zouden zijn om het protestantisme, dat in zich zelf zijn reden van bestaan vond, te vernietigen, maar dat het toch aan zijn verderen aanwas en uitbreiding paal en perk zou stellen, ja het in meerder of minder mate weer terug zou dringen. Zoo is het ook waarlijk gebeurd, over heel Europa en in het bijzonder in ons vaderland. Na het jaar van Vosmeer's overlijden is het evenwicht tusschen de beide gezindheden niet in het oog loopend gewijzigd. De steden en landschappen, later, na het Bestand, door de Staten veroverd, in Overijsel, Noord-Brabant en tegenwoordig Limburg, zijn katholiek gebleven, niettegenstaande er de katholieken bij de protestanten in het staatkundig en maatschappelijk leven op grievende wijs werden achtergesteld; en daarentegen is boven de rivieren over het algemeen protestantsch gebleven al wat in den eersten aanloop, tijdens het verval der katholieke Kerk, van haar afgetrokken en tijdens Vosmeer's vikariaat niet voor haar herwonnen was. Want gedurende dat vikariaat werd werkelijk door het katholicisme heel wat heroverd, dat voor goed verloren had geschenen. Niet op het eigenlijke, overtuigde protestantisme, maar op die talrijke middenpartij, waarvan wij spraken, die geen kerkgeloof bezat en door haar antipathie veel meer dan door sympathie gedreven werd; die zich achter de protestanten schaarde en hen steunde, toen dezen, door de bloedige vervolging gelouterd en om hun volharding onder den druk achtenswaardig, allergunstigst afstaken tegen hun vervolgers en in het algemeen tegen de priesters der Kerk. Die | |
[pagina 316]
| |
politieken, om ze met den naam te noemen die hun de katholieke tijdgenooten en bepaaldelijk Dusseldorp geven, die wereldlingen en humanisten moesten echter allengs in hun voorkeur wel gaan weifelen en omslaan, toen de verhouding tusschen de twee kerkelijke partijen mettertijd een andere, bijna een tegenovergestelde werd, de gebreken, die de oude Kerk en haar priesters in minachting hadden gebracht, verdwenen, en daarentegen soortgelijke in de nieuwe Kerk en bij haar predikanten zichtbaar werden. Zoo als het altijd gaat, naar de overwinnende en zegevierende partij waren in menigte overgeloopen de valsche broeders, de huichelaars, de fortuinzoekers, de heffe des volks. Aan de vernederde Moederkerk getrouw bleven de katholieken van overtuiging, de vrome en brave. Passchier de Fijne, de geestige remonstrant, die den aard der vervolging uit eigen droevige ervaring kende, heeft haar treffend vergeleken bij een krachtigen wind, die door het woud blazend de doode takken en de dorre bladen afschudt, maar het levende hout en het frissche gebladerte bijna ongedeerd laatGa naar voetnoot1). Zulk een vervolging, van aard en uitwerking, was die welke thans de Roomsche Kerk te verduren had; en, Vosmeer erkent het zelf, zij verlevendigde het geloof in plaats van het uit te blusschen. De Grieksche spreuk is waar en ook op dezen toestand toepasselijk, dat de helft meer kan zijn dan het geheel. Van haar nietswaardige, schandelijke en schadelijke aanhangers ontdaan, toonde zich de oude Kerk krachtiger en machtiger dan zij te voren in haar schijnbare overmacht geweest was. En de doode takken en dorre bladeren, de wind der vervolging dreef ze naar de nieuwe Kerk, waar zij zich aan vasthechtten. Ook deze ging met de haar aangewaaide onwaardige lidmaten een tijd van wanorde en bandeloosheid, van schande te gemoet. Beroering en tweestrijd zouden onvermijdelijk wezen om uit te stooten hetgeen niet bij haar hoorde, en orde en tucht in haar midden in te voeren. Wij bezitten uit dat tijdvak van overgang, toen hetgeen niet | |
[pagina 317]
| |
deugde zich van de verliezende naar de winnende hand verplaatste, en de protestantsche Kerk aanwon hetgeen voor de Roomsche geen verlies was, een eenig, hoogst merkwaardig gedenkstuk: de kerkvisitatie over het platteland van Utrecht in het jaar 1593Ga naar voetnoot1). Om haar wel te verstaan moet men weten, dat de Staten der provincie in 1581 aan de pastoors, die op dat tijdstip in functie waren, hadden toegestaan te blijven preeken, mits niet bepaald voor het Roomsche en tegen het protestantsche geloof, ook de kinderen te doopen, mits zonder Roomsche ceremoniën, en dat wel voor zoolang als de gemeenten tevreden waren met hun bediening en geen echt protestantsche predikanten verzochten, die haar anders van wege de Staten beschikt zouden worden. Natuurlijk was deze maatregel, als van slechts tijdelijken aard, genomen met de bedoeling om gaandeweg het platte land meer en meer te reformeeren. Maar de Staten, politieken als de meesten waren, lieten zich aan de leer niet veel gelegen liggen; en het was de kerkeraad der hoofdstad, die in 1593 de kerkvisitatie instelde, die ik bedoel, en van haar uitslag schriftelijk aan de Staten verslag deed. Een vreemde toestand voorwaar, die zij bloot legt. Hij gelijkt volkomen op dien van Holland een twintig jaren vroeger, gelijk Coolhaes in zijn Cort warachtich Verhael dien schildert. Het ging er toe, schrijft hij, als in het boek der Richteren staat: een iegelijk deed wat hem recht te zijn dochte; er was niets dan een confusum chaos, een verwarringe aller dingen. Getrouwe predikanten en leeraars waren er slechts enkele te vinden, en, zoo er waren, hun goede leer en getrouwe raad wilde niemand aannemen. De nieuwelingen, die zich voor predikanten gebruiken lieten, waren meestal onwaardigen, gelijk zij in I Timotheus 3 ten toon worden gesteld. Velen waren mis priesters en kloosterlingen geweest, die het pausdom niet hadden verlaten, maar van het pausdom, dat hen aan den kost hielp, verlaten waren. - In Holland was dat mettertijd veel verbeterd. Maar in het Sticht was het thans nog juist zoo gesteld. De oude Kerk was ingestort, en aan den opbouw van een nieuwe nauwelijks de hand geslagen. Op enkele plaatsen staan predikanten, van wege de Staten aangesteld, die geen reden tot klagen geven; maar op de meeste bevinden zich nog de oude pastoors, die hun huik meer of min naar den wind | |
[pagina 318]
| |
hebben gehangen, of indringelingen, gewezen monniken of lieden zonder eenige beroeping, die bij gebrek aan beter door het landvolk voor het verrichten van kerkelijke handelingen, trouwen, doopen enz., worden gebruikt. Met de school is het niet beter gesteld; de oude meesters, voor zooveel zij gebleven zijn, deugen niet, en waar de oude ontbreken, zijn haast nergens nieuwe in de plaats gekomen. Wat er van die meesters en leeraars, nagenoeg zonder uitzondering, verhaald wordt, grenst aan het ongelooflijke. Zij zijn volstrekt onwetend, uit sleur aan het oude gehecht, maar niet onwillig om zich in het nieuwe te voegen, als zij maar weten wat dit is. Zoo b.v. de paapsche pastoor, die al zeventien jaren te Overlangbroek heeft gestaan en de ceremoniën van trouwen en doopen verricht naar de oude wijze, maar toch ‘zich begeert te schikken tot verbetering als anderen, of ten minste, zoo men hem hier wil laten, de gemeente voor te gaan in het frequenteeren van de predikatiën’Ga naar voetnoot1). Anderen zijn nog inschikkelijker dan hij. De pastoor van Odijk ‘houdt zich in doopen en trouwen niet naar éene wijze, maar accommodeert zich alsnog naar dat de lieden gezind zijn’Ga naar voetnoot2). Zoo gedraagt zich ook die van Overmeer, en die doet ook nog, als het verlangd wordt, ‘het gebed voor de dooden,’ om niemand te ergerenGa naar voetnoot3). De meesten leven met een vrouw, die zij al of niet gehuwd hebben. De pastoor van Maarsen heeft de zijne niet getrouwd en wil ze ook niet trouwen, ‘daarbij voegende dat hij ze wel begeerde te verlaten, alzoo hij zonder haar wel kon leven, ja presenteerde haar spottelijk aan iemand over te geven, indien die haar van doen had’Ga naar voetnoot4). De pastoor van Bunschoten volgt tegenwoordig trouw de onroomsche gebruiken, maar hij is ‘een man van een losbandig schaamteloos leven, niet alleen van wege zijn dagelijksche en gewoonlijke dronkenschap, maar ook om de gemeene geruchte van zijn hoerdom, zijn dobbelen en tuischen, alsook om den grooten twist, dien hij met de accijnsen te pachten als anderszins aanrecht’Ga naar voetnoot5). Al voorbeelden genoeg, dunkt mij. Ik haal ze aan, omdat zulke bepaalde feiten sterker spreken dan algemeene beschuldigingenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 319]
| |
Het rapport in zijn geheel is allerleerzaamst, en toont ons zoowel de toestanden, gelijk die door het Roomsche wanbeheer, zelfs onder den rook der bisschopsstad, waren geworden, als de machteloosheid der Hervorming om daarin zoo dadelijk verbetering te brengen. En zoolang de verbetering uitbleef, kwam nu voortaan het misbruik voor rekening der gereformeerde kerk, die de Roomsche verdrongen en vervangen had. Zij heetten haar leeraars, die renegaten om den broode, die met hun onreinheden thans de Kerk bezoedelden, eens, in het vuur der vervolging, zoo louter en blinkend. Datzelfde vuur, slechts minder fel aangeblazen, zuiverde thans de oude Kerk van haar wanstaltigheden. In de plaats der ellendelingen, die van haar afgevallen en aan de protestantsche Kerk toegevallen waren, traden overal jeugdige mannen op van onbesproken zeden, van warme overtuiging, van tamelijke kennisGa naar voetnoot1), onbaatzuchtig bovenal en met een armoedig bestaan tevreden. Wat het gevolg van dezen omkeer in de verhoudingen wezen moest, spreekt van zelf. Zonder verwondering hooren wij de kerkvisiteurs, die op krachtige maatregelen van herstel aandringen bij de Staten, verzekeren, dat wegens den jammerlijken staat van zaken ‘de schadelijke Jezuieten en andere paapschgezinden hoe langer hoe meer inbreken en kwaad stichten’Ga naar voetnoot2). Van welken aard dat ‘kwaad stichten’ was, leert ons een innemend verhaal, dat ik onzen Dusseldorp wil navertellenGa naar voetnoot3). Omstreeks 1614 bezat Leiden een uitmuntenden pastoor, deken tevens van Rijnland, Rumold van Medemblik genaamd. Hij was geletterd en beschaafd, maar stelde al het overige achter bij de kerkelijke plichten, die hij met onbezweken ijver dag en nacht | |
[pagina 320]
| |
waarnam. Ook des nachts, want op het platteland om Leiden heen waren ettelijke dorpen zonder gevestigden priester, en die bezocht hij (in wereldlijke kleedij natuurlijk) veelal des nachts, nadat hij overdag in de stad bezig was geweest. Vooral toog hij dikwerf naar Alkemade en naar die kanten heent 's avonds de Zijlpoort uit en 's ochtends de Zijlpoort weer inGa naar voetnoot1). Als hij dan soms druipnat en verkleumd van zijn nachtelijken tocht langs den slijkerigen weg de poort binnenkwam, liep hij even het portierskamertje in, om zich te warmen en zijn kleeren wat te droogen, en hield dan meteen een praatje met den portier. Deze was een oude vrijbuiter, vinnige antipapist. In den beginne had hij geen erg op den reiziger; doch dat telkens voor dag en dauw van buiten komen trok eindelijk zijn aandacht; en op zekeren ochtend vroeg hij hem, wie hij toch was. Op het hooren dat het de pastoor was, die uit plichtgevoel, zonder eenig loon, zijn nachten besteedde aan den arbeid, waarvoor de dag hem te kort schoot, voelde hij zich getroffen, en begon bij zich zelf te overleggen hoe groot bij dien priester de christelijke liefde en de zelfverloochening wel moesten zijn, - waarvan hij (voegt Dusseldorp er nijdig bij) geen zweem zelfs bij zijn eigen predikanten bespeurde. Hij, ketter die hij was en oud-vrijbuiter, kwam tot inkeer, koos het beste deel en werd weer Roomsch. - De moraal, die Dusseldorp aan zijn vertelling toevoegt, stemt overeen met hetgeen ik daar zooeven aanmerkte: ‘Gij ziet, waarde lezer, hoe het voorbeeld van een goeden herder sticht en opbouwt; hoe dienstig het is om den godsdienst, die door de kwade zeden zijner geestelijkheid in zoo diepe minachting vervallen was, te herstellen in zijn aloude eer.’ Ik mag niet verzwijgen, maar ik vermeld het met leedwezen, dat een zoo waardig geestelijke als die Medemblik naderhand, om redenen waarover ik niet zal uitweiden, uit Leiden gebannen werd en te Delft ambteloos overleden isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 321]
| |
Hij was een voorbeeldig, een zeldzaam man buiten twijfel, maar niet eenig toch in zijn soortGa naar voetnoot1). Adrianus van Oirschot, Martinus Regius, Walterus Keyting en meer anderen worden ons beschreven evenals hij, over dag in hun stad en 's nachts op de dorpen in den omtrek preekende, de mis lezende, de sacramenten toedeelende: toonbeelden van werkdadig geloof en menschlievende toewijding. En verdwenen waren zij, die voorheen terecht zooveel ergernis en afkeer hadden gewekt: de rijke kanunniken, badende in liederlijke weelde, de vadsige en overdadige abten en monniken, de wereldschgezinde ontuchtige nonnen, zij allen waren uit hun stand gestooten en als verloren in de leekenwereld. Door de prebenden in beslag te nemen en de kloosters op te heffen had de protestantsche overheid er voor gezorgd, dat de katholieke Kerk vooreerst althans vrij bleef van de ondeugden, die uit rijkdom en weelde plegen voor te komen. Wat ook aan de wederopheffing der onteerde en vernederde Kerk ten goede kwam, was de veranderde strooming in het geestelijk leven bij alle gezindheden, Roomsche en onroomsche. De tijd der politici, der humanisten, der onverschilligen, die meenden dat een braaf, eerlijk man, om het even wat hij geloofde of niet geloofde, zalig kon worden, en dat men daarom op het doen en niet op het gelooven van zijn evennaaste letten moest - de tijd van Oldenbarnevelt en de zijnen liep ten eindeGa naar voetnoot2). In de gereformeerde, maar ook in de katholieke gemeente brak de kerkelijke geest zich nieuwe banenGa naar voetnoot3); de belangstelling in de leerstukken, die de Christenheid verdeelden, nam met den dag toe, en met haar, helaas, de verwaten rechtzinnigheid, de verkettering, de onverdraagzaamheid. De katholieken, en onder hen Dusseldorp | |
[pagina 322]
| |
vooraan, verheugen en ergeren zich te gelijk, als zij zien hoe de Staten (huns ondanks) zelf gaan doen hetgeen zij in hun katholieke landsheeren eens zoo hoogelijk hadden afgekeurd, en in hun plakkaten voorschrijven, wat men al en wat men niet zal mogen prediken en leeren. Den strijd tusschen Gomaristen en Arminianen volgen zij met aandacht en bitteren spot. | |
III.Zulke leerstellige twisten, die tot scheuring leidden, beroerden de Roomsche kerk in dit tijdvak niet. Maar verdeeldheid heerschte er toch ook: verdeeldheid tusschen de wereldlijke geestelijken en de ordensgeestijken, inzonderheid de Jezuieten, en beider aanhangers in de gemeenten. De Jezuieten waren eerst na het uitbreken der onlusten in Nederland opgetredenGa naar voetnoot1). Alva zoo min als zijn koning in zijn tijd gevoelden aan hun bijstand behoefte. Maar de opvolger van Alva, Requesens, begon al spoedig in te zien, dat de aanwezige priesters te zamen niet opgewassen waren tegen de reuzentaak om het afgedwaalde en verwilderde volk onder de gehoorzaamheid der Kerk terug te voeren. Hij stelde in het voorjaar van 1574Ga naar voetnoot2) den koning voor, eenige colleges der Societeit van Jezus te stichten en voor dit doel geschikte huizen en kasteelen, op ketters verbeurd verklaard, aan te wijzen. De Societeit, merkte hij op, was nog jeugdig en met een ijver bezield, waarvan eens ook de oudere orden geblaakt hadden: men moest zich van haar bedienen, eer ook zij verslapte. Hoe krachtig zij thans was en met hoeveel vrucht zij arbeidde, toonden haar colleges aan de universiteiten van Leuven en Douay, die de beste kweekelingen vormden. De koning had naar dezen raad van zijn landvoogd niet zoo dadelijk geluisterd. Aan den hertog van Parma was het voorbehouden, Zijn Majesteit voor het plan te winnen. Gedurende diens bewind, en naarmate hij het zuiden meer en meer voor zijn meester heroverde, werd voor de grootsche taak om de gemoederen ook voor de Kerk te herwinnen de medewerking der Societeit begeerd en ingeroepen. Zij gaf aan de noodiging bereidwillig gehoor en stichtte in de voornaamste steden colleges. Wij bezitten een belangrijk verslag, in 1592 aan den koning voorgelegd, van den toenmaligen staat de Jezuieten-collegiën in NederlandGa naar voetnoot3). Op niet minder dan zestien | |
[pagina 323]
| |
plaatsen van het zuiden, daaronder Maastricht, Antwerpen, Brussel, Gent, bestaan en bloeien er. Wat het noorden betreft, men is er in besprek over het oprichten van een college te Groningen en een college te Deventer. Maar die plannen stonden weldra door de zegevierende wapenen der Staten gestoord te worden. Deventer werd reeds in 1591 veroverd, en de twee Jezuieten, die te Groningen aan den arbeid waren, trokken met de Spaansche bezetting na de reductie der stad in 1594 weg. Dus waren bij den aanvang van het jaar, waarin Sasbout Vosmeer als vikaris apostoliek optrad, nog zoo goed als nergens in zijn gebied Jezuieten binnengedrongenGa naar voetnoot1). Maar eer het jaar ten einde liep, had paus Clemens VIII, bij wien de Orde hoog stond aangeschreven, haar generaal Aquaviva uitgenoodigd om zijn werkzaamheid ook over Noord-Nederland uit te strekken, en had deze daartoe last gegeven aan den provinciaal van BelgiëGa naar voetnoot2). In October reeds was de eerst gezonden pater, Cornelis Duyst, uit een deftige Delftsche familie, in het land gekomen, weldra door Willem de Leeuw uit Dordrecht, door George Verburcht, iets later door Joannes Bergius, die het bestuur voorloopig voerde, gevolgd. Geruimen tijd is het bij dit viertal gebleven: allen Nederlanders, de drie eerste Hollanders zelfs, maar in ontwikkeling en manieren gansch en al verschillende van de wereldlijke geestelijken, die Vosmeer van zijn geest doordrongen had. Deze was er ongelukkig de man niet naar, om zich hun eigenaardigheden te laten welgevallen. Hij verlangde, en eischte op grond der Trentsche decreten, dat ook zij zich aan zijn gezag zouden onderwerpen, zich door hem zouden laten leiden. Hij wilde dat zij en alle andere | |
[pagina 324]
| |
regulieren, als zij in het land kwamen, beginnen zouden met zich bij hem aan te melden, van hem de bevoegdheid te verzoeken om de pastoralia uit te oefenen, te prediken en de sacramenten te bedienen; dat zij zich dan ook door hem zouden laten zenden waar hij hun hulp het noodigst achtte, dat zij op de aangewezen plaats, indien daar al een ordinarius, een wereldlijk pastoor, gevestigd was, zich als diens medehelper zouden beschouwen en met hem handelen naar de geboden en gebruiken, door den vikaris voorgeschreven. Maar van dat alles wilde al dadelijk de tweede aangekomene, Willem de Leeuw, niets weten - de eerste, Duyst, had zich gezeggelijker betoond - en zijn voorbeeld werd voor allen, die volgden, toongevend. De Jezuieten erkenden geen hoofden dan die van hun orde, geen regels en voorschriften dan die hun door die hoofden werden gegeven. Zij waren trotsch op hun onafhankelijkheid, op de voorrechten hun door de Pausen verleend, op de gunst waarin zij thans bij Clemens VIII stondenGa naar voetnoot1). De decreten van het Trentsche concilie, voor zoover zij de strekking hadden om de regulieren aan het gezag der bisschoppen te onderwerpen, redeneerden zij weg door een eigendunkelijke verklaring. Zij wilden voor den vikaris niet buigen, voor zijn geestelijken niet onderdoen; zij achtten hen in bekwaamheid en verdiensten beneden zich. Zij dachten er niet aan, zich te laten zenden naar afgelegen strekenGa naar voetnoot2); zij vestigden zich in de steden van Holland en Utrecht, gedroegen er zich als pastoors en concurreerden er met de Sasboutianen, gelijk zij de wereldlijke geestelijken kortaf noemden. En daar zij hoofscher en gladder waren dan dezen, - Machiavellistisch, zegt VosmeerGa naar voetnoot3), - en met meer takt wisten te geven en te nemen, drongen zij vooral bij de aanzienlijken en rijken door en kregen van dezen ruimer giften, waarvan zij rijkelijker leven en zich sierlijker kleeden konden dan de nederige arme wereldlijkenGa naar voetnoot4). Om dat alles waren zij van stonde aan en in klimmende mate den vikaris | |
[pagina 325]
| |
een doorn in het oog. Hij, de man van het gezag, die het spreekwoord in den mond had, dat een beest zonder hoofd een leelijk beest isGa naar voetnoot1), hij wilde het hoofd zijn van allen, die op zijn gebied werkzaam waren: zelfstandige arbeiders nevens zich en de zijnen kon hij niet dulden. Zijn ondergeschikten waren het hierin volmaakt met hem eens en stijfden hem in zijn gramschap. Een hevige twist ontbrandde, toen weldra Bergius als tijdelijk superieur voor zijn medebroeders opkwam en zich duchtig deed gelden. Op zijn voorbeeld staken ook regulieren van andere orden, die insgelijks in kleinen getale in het land kwamen, het hoofd op. Een Dominikaan, kortaf Broeder Peter geheeten, maakte het vooral den vikaris en zijn vrienden lastig en bitter. Zij haatten hem dan ook zoo van harte, dat toen hij in 1600 kwam te sterven, Vosmeer in een brief aan zijn broeder Tilman met instemming herhaalde hetgeen aan een zijner geestelijken ontvallen was: ‘Ik verheug mij dat God zijn Kerk van zulk een mensch verlost heeft’Ga naar voetnoot2). En toen weinige weken later ook Bergius overleedGa naar voetnoot3), kwamen weer de lieden den vikaris, naar zijn eigen zeggen, gelukwenschen, ‘dat de Kerk bij tijds van zulke en medearbeider was bevrijd.’ Jammer maar dat de opvolgers het volstrekt niet beter, eer nog erger maakten dan deze voorgangers. Twee jaren voordat aldus, zonder veel baat, de dood tusschen beiden kwam, in 1598, was de twist ter beslechting bij den nuntius te Brussel aangebracht. Het was de vikaris apostoliek geweest, die, tot groote ergernis zijner tegenpartij, begonnen was met aan de wereldlijke overheid, den Aartshertog, te klagenGa naar voetnoot4). Maar Albertus maakte zich toen juist gereed om naar Madrid | |
[pagina 326]
| |
te reizen en er zijn huwelijk te sluiten. Zoo kwam de zaak aan den nuntius. Bij dezen had de vikaris nu niet iemand als Bergius tegenover zich, maar den provinciaal van België, Oliverius Manaraeus, in eigen persoon, bijgestaan door den biechtvader van den nuntius, die tot de Societeit behoordeGa naar voetnoot1). Wat daartusschen hen voorviel, hooren wij slechts van éene zijde, van die van den vikaris: de Jezuieten hebben er het zwijgen aan toe gedaan. Wij hooren dus alleen, hoe hevig de vikaris werd aangevallen, hoe zachtmoedig hij zich verweerde. De nuntius wordt ons beschreven als een vreesachtig man, die onder vier oogen wel toegaf dat de Societeit met geen enkelen bisschop, met niemand ter wereld overweg konGa naar voetnoot2), maar die haar niet durfde staan en geen uitspraak doen in haar nadeel. Op mij maakt het den indruk, alsof bij deze zoowel als bij latere gelegenheden de hooge kerkvoogden de twisten wenschten bij te leggen of ten minste te temperen, liever dan in het voordeel van een der partijen te beslissen, overtuigd dat beide, elk op haar wijze, het belang der Kerk behartigden, en geen van beiden gemist kon worden. Ten slotte noopte de nuntius den vikaris genoegen te nemen met zekere Forma of Modus vivendiGa naar voetnoot3) (gedagteekend 16 November 1598), die hem volstrekt geen genoegen deed, als veel te veel in het voordeel der Jezuieten, ofschoon dezen van hun zijde zich ook geenszins voldaan betoonden. Het was slechts een vrede op het papier die gesloten werd; in de werkelijkheid duurde de tweedracht onafgebroken voort. Wat bij de hevigheid van dien strijd vooral opmerking verdient, is het kleine, slechts langzaam aangroeiende getal der Jezuieten. In 1598 waren er drie in gansch Noord-NederlandGa naar voetnoot4) - Verburcht vertrok spoedig weer -; in 1610 waren er acht, in 1616 vijftien; en dat, let wel, tegenover tweehonderd of tweehonderd en vijftig wereldlijkenGa naar voetnoot5). Moet ons dat geen groote gedachte geven van het gehalte | |
[pagina 327]
| |
dier weinigen? Hadden dezen niet uitgemunt, niet uitgeblonken, hadden zij geen buitengewoon succes gehad, aan hun getal volstrekt onevenredig, de klachten over hun stoornis van de orde, hun benadeeling der gewone pastoors, hun naloopen van de aanzienlijken hun preeken voor zoo talrijke scharen dat de kettersche overheden er door getergd werden, hun pochen op hun tallooze bekeerlingen, hun onverdraaglijke zelfverheffing en aanmatiging, - al die klachten zouden ongepast, onredelijk zijn geweest. Neen, wat ook Vosmeer en zijn vrienden, wat Dusseldorp daartegen mogen zeggen, die eerste Jezuieten hier te lande moeten mannen van beteekenis zijn geweest, en een invloed hebben geoefend buiten alle verhouding tot hun gering getal. Van één van hen, van Willem de Leeuw, hooren wij dan ook van Dusseldorp zelven en van anderen, dat hij na zijn dood door de geestelijke zusters en de leeken bijna als een heilige werd vereerd en aangeroepenGa naar voetnoot1). Maar wat den buitengewonen opgang, dien zij maakten, te grievender deed zijn voor de Sasboutianen, die toch ook reden hadden om op hun ijver en op de vruchten van hun arbeid trotsch te wezen, was de kleinachting, die de Jezuieten hun bij alle gelegenheden betoonden. Onder alle verwijten, die van ouds en tot op heden toe tegen de orde worden gericht, door de katholieken nog meer dan door de protestanten, staat bovenaan, dat zij alleen zich zelf hoogacht, en op de verdiensten van alle anderen uit de hoogte nederzietGa naar voetnoot2). Die beschuldiging is zoo algemeen, zoo van alle tijden, dat zij wel niet onverdiend zal wezen. En zeker, indien wij de instructie, de Monita zooals zij heet, die de leden der Societeit naar Noord-Nederland medekregenGa naar voetnoot3), aandachtig door- | |
[pagina 328]
| |
lezen, merken wij met verbazing op, dat daarin met geen enkel woord van den vikaris of van zijn geestelijkheid gesproken wordt. Zij worden vermaand om onderling eendrachtig en welwillend samen te werken en met hun superieuren dikwijls en geregeld te correspondeeren, maar van den voet, waarop zij zich met hun medebroeders buiten de Societeit te stellen hebben, wordt niet gerept. Het geeft ons den indruk, alsof er in het land, waar zij heen trekken, nog geen gevestigde geestelijkheid, geen hierarchie van wat aard ook bestond. En die instructie, in den vorm waarin zij tot ons is gekomen, dagteekent van 1612, dus van lang nadat ernstige oneenigheid een modus vivendi tusschen de orde en den vikaris apostoliek noodzakelijk had gemaakt. Waarlijk indien de Jezuieten zoo handelen, als hun door Vosmeer, door Dusseldorp, door veel anderen verweten wordt dat zij doen, indien zij van de wereldlijke pastoors volstrekt geen notitie nemen, naar den vikaris en zijn vertegenwoordigers niet omzien, eenvoudig hun eigen weg gaan en slechts gehoorzaam zijn jegens hun eigen superieuren, dan gedragen zij zich volkomen overeenkomstig de hun gegeven Monita. Wat in die Monita ook vooral onze aandacht trekt is het voorschrift om zich uitsluitend bezig te houden met hetgeen het heil der zielen raaktGa naar voetnoot1), en zich op geenerlei wijs met de staatszaken te bemoeien of zelfs maar in te laten. Ook dat kenmerkt de orde, die, maar hetgeen haar nog ten huldigen dage als een blaam wordt aangewreven, geen vaderland kent buiten de Kerk, geen koning dan den Paus. Hier te lande hebben zij met de rebellen tegen den koning van Spanje geen strijd te voeren, alleen met de ketters die van den Paus zijn afgevallen. Toen in 1578 de Staten-Generaal aan den Jan, den landvoogd des konings, den oorlog hadden verklaard, en een gebod hadden uitgevaardigd, dat ook de geestelijken hem zouden afzweren, weigerden dit de Jezuieten te Antwerpen, maar op welken grond? ‘Vermits zij den Paus eed gedaan hadden, die den Jan voor vriend was houdende, waarom zij hem voor geen vijand en konden verklaren’Ga naar voetnoot2). Aan den vriend van den Paus, niet aan den landvoogd van den koning, voelden zij zich verknocht. Ook in dit opzicht onderscheidden | |
[pagina 329]
| |
zij zich dus wezenlijk van de wereldlijke geestelijken. Die hadden een vaderland en een wettigen koning; hun plicht bracht mee, zoowel voor den koning als voor den Paus en de Kerk te ijveren. Met dit uitsluitend streven der Jezuieten om de afvalligen van den Paus tot onderwerping aan Zijn Heiligheid terug te brengen, staat hun rekbaarheid op punten van ondergeschikt belang in nauw verband. Men moest den ketters den terugkeer niet meer dan dringend noodig was bemoeilijken, den katholieken het getrouw blijven niet noodeloos verzwaren. Den Sasboutianen verweten zij, dat zij niet wisten te geven en te nemen, of gelijk zij het uitdrukken, ‘noch te lichten noch te swaeren’Ga naar voetnoot1). Telkens gebeurde het, dat een Jezuiet toestond wat een Sasboutiaan had verboden; ja soms nog erger, dat een Jezuiet absolutie verleende van boeten, door een Sasboutiaan opgelegdGa naar voetnoot2). Het kon niet anders, of dit moest veel leeken bij voorkeur een Jezuiet als biechtvader doen kiezen. En biechtvaders, wij weten het, vooral van invloedrijke personen, begeerden de Jezuieten bovenal te wezen. Van daar de gedurig aangeheven klacht, dat de paters de armen verwaarloozen om de rijken na te loopen; dat zij het dagelijksche herderswerk afschuiven op de wereldlijken, en zich alleen toeleggen op hetgeen hun eer en aanzien en invloed verwerven kanGa naar voetnoot3). Ongegrond zal die klacht wel niet geweest zijn. Het laat zich alles verklaren uit het doel, waarop de Societeit het oog had, en dat niet volkomen hetzelfde was als het doel der wereldlijke geestelijkheid. Tot vijf hoofdpunten bracht de nauwlettende vikaris de geschillen terug, die tusschen zijn geestelijken en de Jezuieten haast dagelijks voorvielen. Zij verdienen de moeite van een vluchtige beschouwing. Twee hadden betrekking op het oorlogvoeren. Mocht een katholiek | |
[pagina 330]
| |
den Staten van ter zijde tegen den koning bijstaan door levensmiddelen en kleedingstoffen voor hun leger te verkoopenGa naar voetnoot1), en door deel te nemen aan de vaart op Indië, die meteen kaapvaart was? Ik heb vroeger al gezegd, dat de vikaris en zijn geestelijken op die vragen een ontkennend antwoord gaven, te recht van hun standpunt. Maar de Jezuiet, zonder sympathie voor een wereldsche mogendheid, nam het zoo nauw niet, en vond het onnoodig de huisgenooten des geloofs verstoken te houden van handelsvoordeelen, die dan de ketters alleen trekken zouden. Hij toonde zich in dit opzicht beter Hollander dan de Sasboutiaan. Immers de Hollandsche koopman van elke gezindheid was geneigd te handelen met wie maar van hem koopen wilde, en verkocht aan 's lands vijand de krijgsmiddelen zelfs, die tegen zijn land gebruikt zouden worden. Hij verkoos geen voordeel, dat hij zelf behalen kon, aan een mededinger over te laten. Met deze twee geschilpunten hing een derde samen. Mocht een katholiek aan de universiteit te Leiden, in andere vakken dan de theologie, studeeren, zich daar laten inschrijven, promoveeren? Tijdens zijn verblijf te Rome had de vikaris deze vraag aan paus Clemens VIII voorgelegd en er een ontkennend antwoord op bekomen, althans wat het inschrijven en promoveeren betreftGa naar voetnoot2). Een rechtzinnige mocht geen lidmaat wezen van een kettersch lichaam. Vosmeer en zijn vrienden, die voor zich van hetzelfde gevoelen waren, hielden zich getrouw aan die uitspraak. De Jezuieten weigerden natuurlijk niet er aan te gehoorzamen, maar waren overigens wel geneigd het inteekenen te veroorloven. Daaraan toch waren voorrechten verbonden, die het hard was den geloofsgenooten te onthouden. De akademieburgers waren vrij van stadswacht en accijnzen. Dus lieten zich gaarne de Leidenaars van den deftigen stand inschrijven, ook al studeerden zij niet. Uit een briefwisseling tusschen een Leidschen neef van onzen Dusseldorp, Gerard BuytewechGa naar voetnoot3), en den vermaarden Lipsius vernemen wij, hoe licht katholieke burgers van Leiden | |
[pagina 331]
| |
voor de verlokking dier voorrechten bezweken. Was het dan niet beter, vroegen de Jezuieten, hun de inschrijving maar te veroorloven dan aanleiding te geven dat zij het verbod overtraden? Het vierde punt was van nog minder beteekenis. Mocht een katholiek bij ketters ter bruiloft gaan? De Jezuiet zei kortaf: ja, de Sasboutiaan: eigenlijk neen, maar als ge er niet van tusschen kunt, dan in Gods naamGa naar voetnoot1). Het laatste punt was van zuiver kerkelijken aard. Behoorde men een bij de ketters gedoopt kind nog eens op katholieke wijs over te doopen? Neen, antwoordden de Jezuieten, en zij lieten op dien regel geen uitzondering toe. Maar de wereldlijken, hoewel toegevende dat men een kind zeker niet nog eens doopen moest omdat het een ketter was die het al gedoopt had, wilden toch, dat, zoo er reden bestond om te twijfelen of het wel op behoorlijke wijs gedoopt was, de doop in dat geval op katholieke wijs werd overgedaan, of althans het ontbrekende aangevuldGa naar voetnoot2). En zij beriepen zich op een uitspraak in dien geest van een Mechelsche synode. Theoretisch schijnt in deze quaestie, evenals in de overige, het gelijk aan hun zijde. Maar van den praktischen kant bezien, erkennen wij in het gevoelen en in de handelwijs der Jezuieten meer menschenkennis en ervaring. De vikaris had de uitspraak van Paus en concilie voor zich, maar voor de Jezuieten heeft zich de tijd verklaard. Mettertijd is hun toegeeflijkheid regel geworden. Voor de leeken was zij dan ook zeer aantrekkelijk; en als biechtvader een pater van de orde, die de moeilijke tijdsomstandigheden in rekening nam, verre verkieselijk boven een onbuigzamen, veeleischenden Sasboutiaan. Op het stuk van de biecht bleken de Jezuieten meer en meer gevaarlijke mededingers van de wereldlijke pastoors te wezen. Daarentegen lieten zij het eigenlijke herderswerk en de zorg voor de schamele gemeente gaarne aan dezen over. Bijzonder grievend viel den vikaris en zijn geestelijken een beschuldiging, die hun argwaan aan lasterlijke inblazingen van hun Jezuietische tegenpartij toeschreef, en die hun geweten hun zeide dat onverdiend was. In Januari 1609Ga naar voetnoot3) werd Vosmeer te | |
[pagina 332]
| |
Keulen alleronaangenaamst verrast door een brief van den nuntius uit Brussel, die hoofdzakelijk inhield, dat de Paus in den laatsten tijd kennis had gekregen van ergerlijke misbruiken, die in de Noord-Nederlandsche Kerk plaats vonden ten opzichte van den omgang tusschen priesters, reguliere zoowel als seculiere, maar beiden door den vikaris aangesteld, met geestelijke zusters. Dit verwijt raakt een toestand, die, zoo ik mij niet vergis, eigenaardig is aan de katholieke gemeente hier te lande, en daarom onze aandacht wel verdient. De kloosters, ook de vrouwenkloosters, waren overal opgehevenGa naar voetnoot1); alleen te Utrecht bestonden er nog tot op het jaar 1613, doch ook daar niet langer; nieuwe zusters werden nergens meer aangenomen. Zoo wilde het de protestantsche regeering. Maar op eens is een gewoonte, een volkszede, en de neiging om zich daarnaar te gedragen, zoo maar niet te vernietigen. Jonge dochters van allerlei stand, volwassen geworden en zonder uitzicht op een huwelijk, waren gewoon hun toevlucht in een klooster te zoekenGa naar voetnoot2). Nu haar dit niet meer mogelijk was en toch de omstandigheden overigens dezelfden waren gebleven, wijdden zich velen van haar aan een geestelijk leven buiten het klooster en zonder bindende gelofte. Sommigen gingen, vier of vijf te zamen, huizen en leven; anderen bleven voorloopig bij haar ouders inwonen; maar allen stelden zich voor kerkelijke diensten ter beschikking van haar geestelijkheid. Het volk noemde haar met een scheldnaam klopzusters of kloppen, en stak den draak met haar stemmigheidGa naar voetnoot3). Maar daardoor niet uit het veld geslagen, bleven zij volharden en namen in aantal gestadig toe. Omstreeks 1650 werd door de gereformeerde synode haar aantal op twintig duizend geschatGa naar voetnoot4), en in 1655 vond de Utrechtsche regeering het geraden haar het dragen van uniforme kleeding te verbiedenGa naar voetnoot5). Het omstandigst | |
[pagina 333]
| |
spreekt over haar een Roomsch pater van dienzelfden tijd, de de Carmelieter monnik Bertius (zoon van den in zijn tijd vermaarden regent van het Collegium theologicum te Leiden) in zijn Clara relatioGa naar voetnoot1). Naar zijn voorstelling zou, zelfs toen ter tijd, de Roomsche geestelijkheid alleen nog niet talrijk genoeg zijn geweest om voor de kerkelijke behoeften naar behooren te zorgen. Vooral niet voor het onderwijs der jeugd. Groote scholen konden de pastoors, wegens het verbod der plakkaten, niet houden; in bijzondere woonhuizen konden zij slechts klassen van niet veel meer dan twintig te gelijk bijeen brengen; die allen achtereen te gaan onderwijzen, daartoe waren zij niet in staat. Die taak namen hun nu de geestelijke zusters uit de handen; zij leerden de kinderen, vooral op Zondag, den catechismus. En niet in de steden slechts waar zij woonden; zij trokken ook naar de dorpen in den omtrek en trotseerden daarbij onweer en ongemak. Ook wilden de kinderen, Bertius had het opgemerkt, liever van haar dan van mannen onderwezen worden. De pastoors konden het gerust haar overlaten, en hadden niet meer te doen dan eenig opzicht te houden. En tot het onderwijs bepaalden zich de geestelijke zusters niet; zij deden veel meer; zij deden huisbezoek en gingen de nalatigen tot het bijwonen van den kerkdienst opwekken; zij versierden bedehuizen en altaren, vervaardigden altaarkleeden en kerksieraden. In Bertius' tijd schijnt dit hoofdzakelijk de omvang van haar taak geweest te zijn. Maar vroeger, in het tijdvak dat wij beschouwen, toen het getal van mannelijke geestelijken nog geringer was, bewezen zij andere diensten bovendien: zij hielpen bij het offeren van de mis en zongen met de mannen mede; zij vergezelden zelfs den stadspastoor naar de omgelegen plaatsen, die geen eigen geestelijke hadden, om hem ook daar behulpzaam te zijn; zij vernachtten dan soms met hem onder een en hetzelfde dak. Die gedurige samenwerking leidde tot nog drukker omgang, tot inniger gemeenschap. De pastoor deed haar beloven bij niemand dan bij hem te biechten, en de biecht, gepaard aan de boetedoening en kastijding die er soms uit voortvloeiden, had haar eigenaardige gevaren. Dat die gevaren waarlijk bestonden, was niet te ontkennen. Bertius in zijn tijd acht ze zeer ernstig, vooral voor | |
[pagina 334]
| |
jeugdige geestelijken, en geeft uit dien hoofde aan de orde den raad om geen dan reeds in jaren gevorderde zendelingen naar Holland te sturenGa naar voetnoot1). Hoeveel grooter zal dan vóór zijn tijd, toen de betrekking nog inniger was, dit gevaar wel geweest zijn. Vosmeer erkent dan ookGa naar voetnoot2), dat hij in beginsel tegen het dienen bij de mis van geestelijke zusters bezwaar heeft; ook had hij zich reeds herhaaldelijk genoodzaakt gezien de directeurs der geestelijke dochters te Haarlem te ontslaan en uit de stad te verwijderen. Dat de beschuldiging, aan den Paus ter ooren gekomen en door zijn nuntius aan den vikaris overgebracht, dus niet uit de lucht gegrepen was, dat er maar al te veel aanleiding toe bestond, schijnt mij ontegenzeggelijk. Maar even zeker acht ik het, dat het kwaad veel te uitgebreid en sterk overdreven werd voorgesteld. De afloop der zaak schijnt dit ook te leeren. De vikaris haastte zich den brief in afschriften toe te zenden aan de voornaamste geestelijken en leeken in alle deelen van zijn diocese, en de antwoorden, die hij ontvingGa naar voetnoot3) en die van verontwaardiging over het lasterlijke gerucht gloeiden en de beschuldiging verre wegwierpen, zond hij vervolgens aan den nuntius toe, als bijlagen op zijn bezadigde maar stellige wederlegging. Daarmee schijnt de nuntius en schijnt ook de Roomsche Curie zich voldaan te hebben betoond. Aan de zaak is geen verder gevolg gegeven. Dat de laster van de Jezuieten uitgegaan, of door hen althans naar Rome overgebriefd was, is waarschijnlijk genoegGa naar voetnoot4). Zij zelven werden in de hun meegegeven Monita tot bijzondere omzichtigheid op het punt van den omgang met vrouwen vermaandGa naar voetnoot5). Zooveel mogelijk moesten zij het bezoeken van huizen, alleen door vrouwen of jonge dochters bewoond, vermijden, en bovenal niet daar vernachten. De orde begreep, dat, met het oog op de schandalen van een thans afgesloten tijdvak, niet het kwaad alleen maar | |
[pagina 335]
| |
zelfs de schijn van het kwaad op het zorgvuldigst vermeden behoorde te worden. Het zou dus niet vreemd zijn, als zij aanstoot hadden genomen aan hetgeen te dien opzichte door anderen minder voegzaams bedreven werd. Buitendien, in den brief van den nuntius werd er op gewezen dat bepaaldelijk de Jezuieten, ‘die anders aan de gemeente zoo aangenaam plachten te zijn,’ als biechtvaders van diergelijke geestelijke zusters waren afgewezen - hetgeen ook werkelijk te Haarlem plaatsgevonden en opspraak verwekt had - en dat in het algemeen de paters der Societeit door de gewone geestelijken onliefderijk en als vreemde indringers bejegend werdenGa naar voetnoot1). Wat hiervan waar mag wezen, het bloote vermoeden in alle geval dat de Jezuieten schuld hadden aan het onrecht hun aangedaan, moest de wereldlijke heeren en vooral hun toch al sterk vooringenomen hoofd nog te meer en bovenmate tegen hen verbitteren. Op het eind van het jaar liet de vikaris zich door zijn gramschap, die op nieuw was gaande gemaakt door de eigendunkelijke hooghartigheid van een uit de orde, zoo vervoeren, dat hij den 16den December 1609 een edict uitvaardigde, waarbij hij aan de Jezuieten en aan alle ordesgeestelijken, die zonder zijn uitdrukkelijke vergunning pastoorsfunctiën waarnamen, de bevoegdheid daartoe ontzegde en ontnamGa naar voetnoot2). Dit druischte lijnrecht in tegen den geest, waarin hem de nuntius in Januari had geschreven, en haalde hem dan ook een duchtige vermaning op den halsGa naar voetnoot3), die hem zelfs voor een schorsing in zijn waardigheid deed vreezen, en tot intrekking van het aanstootelijke decreet verplichtte. Maar feitelijk was het decreet al buiten werking gesteld door een nieuwe overeenkomst. juist in die dagen tusschen hem en den provinciaal der orde te Brussel getroffen. | |
[pagina 336]
| |
Het waren de Jezuieten in Holland, die daartoe den weg hadden gebaand, door zich bereid te toonen tot concessies aan hun tegenpartij in het belang der zaak, waarvoor zij beiden leefden, en die zij zagen dat door het onderling twisten gevoelig benadeeld werd. Zij stelden zich in betrekking met een paar vertrouwden van den vikaris te Utrecht, en ontwierpen in overleg met dezen in Juli van het loopende jaar een voorloopige schikking, die voor de orde minder gunstig was dan de Forma van 1598, doch niettemin om vredeswille door den provinciaal (niet meer Manaraeus, maar diens opvolger Franciscus Flerontinus) werd goedgekeurd, en in samenwerking met den vikaris apostoliek, die daarvoor naar Brussel overkwam, formeel vastgesteld. In dat verdrag, van 8 Maart 1610, werden tevens de vijf geschilpunten allen in den geest van den vikaris beslist. Nu kwam de beurt van klagen weer aan de Jezuieten. Zij beweerden dat de overeenkomst voor hen onuitvoerbaar bleek, en dat hun vreedzame provinciaal al te veel, bepaaldelijk ten opzichte van de pastoralia, had toegegeven. De nuntius moest ten slotte met zijn gezag tusschen beiden komen; hij gelastte hun bij brieven van 23 October 1613, uit naam van Zijn Heiligheid, de artikelen der overeenkomst voortaan strikt na te leven. Dat hielp voor een poosGa naar voetnoot1); op den duur echter bleek het onmogelijk te zijn twee onvereenigbare aanspraken, op onafhankelijkheid aan de eene zijde en op heerschappij aan de andere, door voorschriften in evenwicht te houden. De schaal sloeg als van zelf nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde over. Tweedracht en naijver bleven tusschen de seculieren en regulieren bestaan, en zoo al niet op den bloei der Kerk; dan toch op den vrede onder de gemeente nadeelig werken. In hun achterdocht gingen zich de Sasboutianen waarlijk inbeelden, dat ook door de Staten des lands de Jezuieten boven hen werden voorgetrokken. Men behoeft de plakkaten maar in te zien om dadelijk van het tegendeel overtuigd te worden: altijd staan daarin de Jezuieten als gevaarlijk voor de rust en veiligheid van den staat vooraan genoemd. Ook wisten de Staten en gevoelden, evenals de gansche protestantsche gemeente, dat hetgeen hun in het | |
[pagina 337]
| |
katholicisme het meest tegenstond, in het Jezuietisme op het consequentst en tot in zijn uiterste gevolgen werd doorgedreven. Maar de Sasboutianen onderstelden, dat men, uit ontzag voor Frankrijk, bij wiens regeering de Orde zooveel vermocht, haar ook hier te lande boven de inheemsche geestelijkheid begunstigde. Dusseldorp weidt hierover in het breede uit, en geeft om zijn beweren te staven ons een anecdote ten beste, die ik hem gaarne navertel, omdat zij mij voorkomt voor de personen, die er in betrokken zijn, bijzonder karakteristiek te wezen. Omstreeks 1614 bekleedde onder de Jezuieten in Holland pater Marcus van den Tempel een eerste plaats, zoodat hij iets later ook als superior aan het hoofd der geheele missie werd gesteldGa naar voetnoot1). Hij was een Brabander van goeden huize, een broederszoon van dien Olivier van den Tempel, die als kolonel in dienst van Holland zich bij verschillende gelegenheden onderscheiden en de gunst van prins Willem verworven hadGa naar voetnoot2). Alweer dus een dier jongeren, die thans ijverden voor de belangen, waartegen hun ouderen nog kort geleden de wapenen hadden gevoerd. Hij woonde en werkte te Leiden en trok daar spoedig de aandacht der streng Calvinistische Vlamingen, die er zich in menigte hadden neergezet. Onder dezen verbreidde zich het gerucht, dat hij, de zwarte Jezuiet, zooals zij hem noemden, in last had en naar een gelegenheid uitzag om prins Maurits te vermoorden. De Jezuieten waren nu toch eens vorstenmoorders! Van den Tempel hoorde natuurlijk wat er van hem verteld werd, en was niet op zijn gemak. De schout had niet meer dan zulk een praatje noodig om hem op te pakken en te vervolgen. Hij dacht er over om maar te vertrekken. Maar toch, het ergste dat er op zat, ingeval hij vervolgd werd, zou zijn dat hij werd uitgebannen. Dat gevaar kon hij licht afwachten, meende hij: hij bleef. Doch liever nog wilde hij trachten zich buiten alle gevaar te stellen, en daartoe greep hij met bijzonderen takt het juiste middel aan. Hij ging zich bij prins Maurits zelven verantwoorden. Een neef van dezen. Jan van Nassau, kleinzoon van den gewezen stadhouder van Gelderland, was kort te voren Roomsch geworden, zonder daarom vooralsnog met de Oranjes te bre- | |
[pagina 338]
| |
kenGa naar voetnoot1). Met hem, die zich in Den Haag ophield, stond Van den Tempel in betrekking, en door hem liet hij zich nu aan Frederik Hendrik voorstellen, die weer op zijn verzoek de goedheid had om audientie voor hem bij zijn broeder Maurits te vragen. Zijn verwantschap met wijlen den kolonel zal hem bij de zoons van prins Willem zeker te stade zijn gekomen; zijn beschaafde innemende manieren en zijn welbespraakte mond deden het overige daaraan toe. Maurits maakte geen bezwaar om den Jezuiet in een bijzonder gehoor te ontvangen. Bij het binnenkomen en terwijl hij zijn hoofsche buiging maakte (Dusseldorp zegt ter loops, dat hem zoo iets best afging), zag hij aan de andere zijde van het ruime vertrek den Prins geheel alleen aan het venster staan. Deze trad terstond op hem toe, groette vriendelijk, gaf hem de hand en leidde hem naar het venster terug, hem zoodoende ten blijk van zijn vertrouwen den rug toewendende. De Jezuiet, door deze ontvangst volkomen op zijn gemak, verhaalde nu de aanleiding tot zijn bezoek, de lasterlijke geruchten die over hem in omloop waren, en begon zich daartegen te verdedigen. Maar spoedig viel hem de Prins in de rede, zeggende dat hij wist wat zulke praatjes van het gemeen waard waren. Maar, hernam de ander, de schout van Leiden zou er toch aanleiding uit kannen nemen om mij te vervolgen. Beroep u dan gerust op mij, antwoordde de Prins, ik neem u in mijn bescherming: zeg dat maar, als men het u lastig maakt. Verhaal mij nu liever iets van de verrichtingen van uw orde in Indië. De Jezuiet verhaalde wat hij hiervan wist. En nu verzocht hem de Prins ten slotte, om, wanneer hij soms iets naders van dien aard mocht vernemen, toch niet te verzuimen het hem mede te deelen; ik kan u niet zeggen, voegde hij er bij, hoe gaarne ik er van hoor. Op het vriendelijkst scheidden de twee van elkander. Nu wilde het toeval, dat er juist van Nicolaas Trigault een verhaal verschenen was over de verrichtingen der Jezuieten in China. Daaruit haastte zich Van den Tempel het voornaamste in het Fransch te vertalen en het in een tweede audientie aan den Prins te brengen, die er hem wel voor bedankte. Op deze wijze kreeg de slimme Jezuiet bij prins Maurits een witten voet, en durfde zich voortaan te Leiden vrijelijk op straat vertoonen. Een aardige vertelling, niet waar, en uit den mond van Van den Tempel zelven door Dusseldorp in alle oprechtheid opgeteekend. | |
[pagina 339]
| |
Wat haar nog smakelijker voor ons maakt, is het naieve wantrouwen van dezen, dat hem achter de eenvoudige waarheid nog iets onoprechts doet vermoeden. Hij houdt het er voor, dat Maurits niet naar de inspraak van zijn eigen gemoed, maar om de eischen van zijn politiek den Jezuiet zoo welwillend bejegend had. Hij ging opzettelijk naar Van den Tempel toe, om hem onder het oog te brengen dat, als hij bij geval geen Jezuiet maar een wereldlijk geestelijke was geweest, de ontvangst heel anders zou zijn uitgevallen. De Prins wist wel, zeide hij, dat als een uwer iets kwaads wedervaart, de gansche orde schreeuwt als magere varkens (de vergelijking is van DusseldorpGa naar voetnoot1)) en dat de orde thans, met den grooten invloed dien zij op de regentes van Frankrijk en haar regeering oefent, wel eens zou kunnen uitwerken dat de subsidiën van daar minder overvloedig naar Nederland vloeiden dan hier begeerd wordt. Aan die overweging, vriend, hebt gij al de vriendelijkheid van den Prins te danken. Ware ik in uw plaats gekomen, ik zou heel anders ontvangen zijn, dat verzeker ik u. Dit laatste zal wel waar wezen. Tusschen den menschkundigen, behendigen, innemenden pater en den ergdenkenden, terugstootenden Dusseldorp was het verschil zoo groot, dat de wijs, waarop men beiden behandelde, ook wel ver uiteen moest loopen. Aan den anderen kant erkennen wij, dat het gebeurde met Van den Tempel gegronde aanleiding tot klagen kon geven; tot klagen namelijk over de willekeur, waarmede de regenten de plakkaten al dan niet ten uitvoer legden, naar aanzien van personen. Maurits wist zeer goed, dat de Jezuiet zich met geen ander doel te Leiden ophield. dan om te doen hetgeen de plakkaten verboden, godsdienstoefening te houden, mis te lezen, sacramenten toe te dienen. Toch neemt hij hem in zijn bescherming, zelfs tegen den schout der stad. Eenige jaren later komt hij, op voorbidden van denzelfden Van den Tempel, in Friesland tusschen beiden om een paar anderen van de orde de straf te doen kwijtschelden, die zij naar de letter der plakkaten verdiend haddenGa naar voetnoot2). Die plakkaten namelijk werden door Maurits niet slechts, maar in het algemeen door de regenten van lager zoowel als van hooger stand aangemerkt, als slechts een maximum stellende, beneden hetwelk zij naar omstandigheden, dat wil zeggen naar eigen goedvinden, zwaarder of lichter straffen konden of in het geheel niet straffen. Voor het | |
[pagina 340]
| |
rechtsgevoel der katholieken moet die toestand van onzekerheid, dat afhangen van de goedgunstigheid van niet altijd achtenswaardige overheden, hoogst aanstootelijk en grievend zijn geweest. Die toestand was nu, na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, weer vooreerst bestendigd. Men had zich dat anders voorgesteld, toen de onderhandeling met den vijand werd aangeknoopt en het uitzicht op een duurzamen vrede zich voordeed. Toen had Oldenbarnevelt aan Jeannin toegegevenGa naar voetnoot1), dat in vredestijd de Roomsche eeredienst in eenige steden, waar de katholieken talrijk waren, Utrecht, Haarlem, Amsterdam en meer andere, hersteld zou behooren te worden, op zekere voorwaarden, waarmee de gezant meende dat zich ook zijn koning zou kunnen vereenigen. Met de hoop hierop mochten zich buitendien onze katholieken vleien; het was altijd gezegd dat het schorsen van hun godsdienstvrijheid een tijdelijke maatregel was, die tegelijk met den oorlog zou ophoudenGa naar voetnoot2). Merkwaardig, in verband hiermee, is het volgende, dat Oldenbarnevelt zelf heeft opgeteekendGa naar voetnoot3). Toen in 1608 pater Neyen, de welbekende provinciaal der Franciscanen, die zich bij uitstek beijverde om de Staten-Generaal aan een aannemelijken vrede met den koning en de Aartshertogen te helpen, op het punt stond van naar Madrid te reizen, ten einde eenige opgerezen moeilijkheden zoo mogelijk uit den weg te ruimen, gaf hij aan Oldenbarnevelt en zijn medeafgevaardigden te verstaan, ‘dat hij wenschte voor zijn moeite het bisdom van Utrecht te mogen hebben’. Die wensch is, dunkt mij, bij een zoo slim persoon als den Pater slechts te verklaren, indien wij onderstellen, dat naar zijn inzicht de Staten na het sluiten van den vrede en het hierbij verkrijgen van een onbetwiste souvereiniteit, wel geneigd zouden wezen om een aartsbisschop van Utrecht en een onder dezen georganiseerde katholieke Kerk toe te laten, mits aan hen, als den souverein, de keus der personen vergund werd. Oldenbarnevelt nam echter het verlangen van den pater niet ernstig op en antwoordde (glimlachend, stel ik mij voor), ‘dat hetzelve al te machtig voor hem zoude wezen’. In alle geval, wat ook na een gesloten vrede had kunnen geschieden, nu slechts een wapenstilstand voor twaalf jaren getroffen was en de Spaansche regeering geen afstand deed van haar aan- | |
[pagina 341]
| |
spraak op de heerschappij over de afvallige provinciën, bestond er geen reden om in de verhouding tusschen den staat en zijn katholieke burgers verandering te brengen. Die burgers toch bleven zich, met hun geestelijkheid aan het hoofd, beschouwen als onderdanen van den Spaanschen koning, tot gehoorzaamheid aan dezen alleen verplichtGa naar voetnoot1). Wij hebben reeds gehoord, wat de Leuvensche professoren op de vraag van De Groot ten antwoord hadden gegeven: dat zoolang de wapenstilstand tusschen den koning en zijn rebellen duurde, de katholieken in Noord-Nederland zich ook van vijandelijkheid behoorden te onthouden, maar dat zij in oorlogstijd, zoodra de kans schoon stond, verplicht waren den wettigen vorst tegen de overweldigers van het gezag bij te springen. Als dat de plicht was, die de geestelijkheid hun had voor te houden, kon men dan zonder gevaar, voor de twaalf jaren die de wapenstilstand duren zou, hun de vrije godsdienstoefening onder de leiding van zulke predikers toestaan? De Groot, die dat onbevredigende antwoord op zijn vraag had ontvangen, heeft naderhand verklaard, ‘dat het laatste plakkaat tegen de conventiculen van de papisten bij hem ingesteld is geweest’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk bedoelt hij het plakkaat der Staten-Generaal van 27 Maart 1612, dat den inhoud van al de vroegere samenvatte, en waaronder Oldenbarnevelt als president zijn naam heeft gesteldGa naar voetnoot3). Hij, De Groot, was toen ter tijd fiscaal van Holland, en kan in die hoedanigheid met het ontwerpen van den tekst belast zijn geweestGa naar voetnoot4). Dat hij en de landsadvokaat, die beiden bij hun geloofsgenooten van al te groote welwillendheid jegens de Roomschgezinden verdacht werden gehouden, de hand tot het stellen en uitvaardigen van zulk een verordening hebben geleend, is wel geschikt om ook ons van haar noodzakelijkheid te overtuigen. Waarmee men zich vroeger ook gevleid mocht hebben, de waan dat de katholieken in de Zeven provinciën aan het uitsterven waren, moest thans, bij den aanvang van het Bestand, wel opgegeven worden. Hij was te verdedigen geweest omstreeks 1600, zoolang van de nieuwe hierarchie, van het apostolische vikariaat, | |
[pagina 342]
| |
en van het leven dat het in de gemeente wekte, niets vernomen was. Maar sedert Eggius betrapt en Vosmeer ingedaagd werden, waren de klachten der gereformeerden over de toenemende stoutigheid der papisten allerwege maar al te zeer gerechtvaardigd. Thans, in de eerste dagen van het Bestand, nu het verkeer met het zuiden heropend was, trokken de katholieken in zulk een menigte - Dusseldorp spreektGa naar voetnoot1) van negenduizend - naar Antwerpen en Den Bosch om er het vormsel te halen, dat de ketters er van opzagen en er zich over verontrustten. Zij begrepen, juicht DusseldorpGa naar voetnoot2), dat het herstel van den Roomschen eerdienst hun ondergang zou zijn. Het getal dergenen toch, die bij de Calvinisten ten nachtmaal gingen, kwam in geen vergelijking zelfs met de menigte der vrome katholieken. Werden dezen eens tot de staatsbedieningen en posten toegelaten, dan was met zekerheid te voorzien, dat zij door hun aanzien en meerdere bekwaamheid de ketters spoedig overvleugelen zouden. Dit grootspreken mag overdreven wezen; waar was het buiten twijfel, dat de katholieken een macht in den staat bleken te zijn, waartegen de regeering op haar hoede diende te wezen, een macht die volstrekt niet aan het afnemen was, integendeel, die in omvang en in organisatie gestadig vooruitging. En wat verlangden zij? wat verlangden voor hen hun hoofden? Zouden zij voldaan zijn, wanneer zij met de protestanten gelijke rechten hadden gewonnen? Geenszins voorwaar! de protestanten waren voor hen nog altijd ketters gebleven, rebellen tegen den Paus, die op nieuw onderworpen moesten worden. Rechtsgelijkheid was een minimum, een eerste schrede op den weg naar de alleenheersching, die zij meenden dat hun rechtens toekwam. Het gansche boek van Dusseldorp is één bewijs voor deze waarheid; hetgeen tezelfder tijd in BelgiëGa naar voetnoot3) en in Duitschland voorviel, een nog veel krachtiger. Overal waar het strijdlustige katholicisme de overhand nam, onderdrukte het met geweld wat het de ketterij noemdeGa naar voetnoot4). Was het geraden, was het geoorloofd, aan zulk | |
[pagina 343]
| |
een tegenpartij de handen vrij te geven? haar in de gelegenheid te stellen om de overhand te nemen? Er is een merkwaardige brief bewaard geblevenGa naar voetnoot1), door een Jezuiet omstreeks dezen tijd in het latijn opgesteld en waarschijnlijk aan Oldenbarnevelt gericht. Er wordt daarin gezegd, dat de geadresseerde, wiens wijsheid en deugden hooglijk worden geroemd, bekend staat als een vriend van eendracht en vrijheid, die aan katholieke kennissen wel heeft betuigd te meenen, dat, daar toch allen het eens zijn omtrent de hoofdwaarheden van het Christendom, bevrediging mogelijk zou zijnGa naar voetnoot2), indien maar de katholieken wat lieten vallen van hun ceremoniën en leeringen, of althans niet vorderden van anderen, die er afkeerig van zijn, dat zij er zich ook aan houden. Met het doel om dat beweren te weerleggen vat de schrijver de pen op. Hij betoogt gemakkelijk, dat de katholiek ter wille van ongeloovigen van de waarheid, die hij bezit, niets mag laten afdoen. En wat de vrijheid van godsdienst betreft, het vorderen daarvan klinkt zonderling (zegt hij) uit den mond van hen die den katholieken hier te lande die vrijheid onthouden. Wel zullen dezen antwoorden, dat zij slechts het voorbeeld volgen, door de katholieken elders, waar zij de overmacht hebben, ten opzichte der protestanten gesteld. Maar is het dan christelijk kwaad met kwaad te vergelden? Is het redelijk de Nederlandsche katholieken te laten boeten voor hetgeen vreemdelingen misdrijven? Als gij meent dat die vreemde katholieken onrecht doen, toon dat dan door zelf anders te handelen. Als gij oordeelt dat niemand om zijn godsdienst vervolgd mag worden, begin dan met uw eigen katholieken niet te vervolgen. Behendig gepleit: het moet erkend. Maar niet overtuigend. Het is alsof de vijand die mij te lijf gaat, als ik hem afweer en ontwapen, mij toevoegt: zoo gij een afkeer hebt van geweld, pleeg het dan niet zelf; dat ik het doe, die er niet afkeerig van ben, mag voor u, die mijn doen afkeurt, geen reden zijn om mijn voorbeeld te volgen. De katholiek - ik spreek van de 17de eeuw - gelooft en belijdt, dat ketter te wezen een misdrijf is, dat de ketterij te vuur en te zwaard moet worden uitgeroeid; en naar dat geloof gedraagt hij zich, waar hij er de macht toe heeft. Dat kunnen de heroverde zuidelijke provinciën getuigen. | |
[pagina 344]
| |
Mag dan de katholiek in de noordelijke provinciën van de ketters, die daar nog de overhand hebben, meer vorderen dan met de veiligheid van dezen bestaanbaar is? Wij kennen de legende, door Tollens bezongen, van den vromen ketter, die den soldaat, door wien hij wordt nagezeten, in het water ziet storten en gevaar loopen van te verdrinken, en nu uit deernis terugkeert en zijn vervolger redt, maar door dezen, zoodra hij weer op den wal staat, wordt gegrepen, gebonden en overgeleverd aan den rechter en den beulGa naar voetnoot1). Een toonbeeld van menschenliefde, die martelaar. Maar ging hij het goddelijk gebod niet te buiten, en betoonde hij den naaste niet meer liefde dan zich zelven? Hij moest toch weten, dat de soldaat, indien hij zijn soldatenplicht vervulde, handelen zou gelijk hij gehandeld heeft. Even goed wist de protestant wat de plicht der gehoorzaamheid den katholiek zou nopen te doen, indien deze de machtigste werd. Mocht hij dan van zijn kant den plicht der zelfverdediging verzuimen en toelaten dat de andere de overhand nam? Eens voor altijd had prins Willem bij den vredehandel te Geertruidenberg het woord gesproken, dat zoolang de oorlog duurde tot richtsnoer der politiek voor zijn volgelingen moest strekken. ‘Wij zien dat gij ons wilt verdelgen’, zoo sprak hij tot de afgevaardigden van den Jan. ‘en verdelgd worden willen wij niet’Ga naar voetnoot2). Eerst nadat het gebleken was dat de vijand niet langer verdelgen wilde, misschien ook omdat hem de macht er toe ontbrak, had de Republiek haar katholieken onderzaten de volle vrijheid van godsdienst mogen, en naar mijn oordeel, onverwijld moeten toestaanGa naar voetnoot3), Tot zoolang, zou ik meenen, was zij in haar recht, en deed zij haar plicht, met die vrijheid te beperken, zoo weinig mogelijk, maar zooveel toch als haar eigen veiligheid vereischte. (Gids, 1894, dl. I, blz. 1 vlg., blz. 240 vlg.) |
|