Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
De slag bij Nieuwpoort.
| |
[pagina 226]
| |
plegen met oog- en oorgetuigen, en zooveel mogelijk met dezulke, die door hun stand en opleiding de kunst van waarnemen verstonden. Het was het geluk van den stichter der school, dat hij de bijna onuitputtelijke groeve van het Venetiaansche staatsarchief te ontginnen vond. Hij had daar werkelijk in overvloed bouwstof voor zich, van de hoedanigheid die hij wenschte: rapporten over den toestand der voorname Europeesche rijken, opgesteld door fijne diplomaten, die eenige jaren achtereen aan de boven en in de hoofdsteden des rijks hadden geleefd, en die in het vooruitzicht op het rapport, dat zij aan het eind van hun missie moesten uitbrengen, van alle gewichtige zaken kennis genomen en aanteekening gehouden hadden. In hun berichten vertoonden zich de feiten, en nog veel meer de hoofdpersonen der zestiende en zeventiende eeuwen in een nieuw licht. De fletse overlevering, voor een goed deel afkomstig van meer of min slordige schrijvers, die de geruchten van den dag hadden te boek gesteld, week terug voor de levendige afschildering der gebeurtenissen door staatslieden voor staatslieden, bestemd om de regeering der republiek bij haar handelen voor te lichten. Het was, gelijk wij opmerkten, een groot geluk voor Ranke, zulke bouwstof voor zijn historische meesterwerken te vinden. Voor menig vak der geschiedenis is de ijverigste en zorgvuldigste nasporing niet in staat eenige stof te vinden, die in degelijkheid en schoonheid zweemt naar hetgeen de Venetiaansche archieven hem hebben opgeleverd. Maar dit geeft den geschiedschrijver nog geen recht om, bij gebrek aan beter, zich met het slechte te behelpen. Waar de grondstof onbruikbaar is, geeft zich de werkman geen noodelooze moeite, en hij gaat ze niet verwerken, in de dwaze verwachting dat onder zijn handen het slechte van aard veranderen zal. Zoo doet ook de historicus, die zijn vak verstaat. Treft hij een tijdvak aan, waarover geen geloofwaardige berichten of bescheiden te ontdekken zijn, dan erkent hij dit gemis volmondig, en zoekt geen mengsel van losse geruchten en bloote gissingen voor geschiedenis uit te geven. Hij richt dan zijn onderzoek en zijn talent op geschikter onderwerpen, waar hij de methode kan toepassen, die hij als de eenige goede erkent. Maar over menig historisch feit bestaan inderdaad berichten van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid die wij eischen; men heeft slechts tot nog toe verzuimd ze aan het licht te brengen; zij liggen nog verscholen in de archieven of ook wel in de gedrukte folianten en kwarto's, waar de traagheid der navorschers | |
[pagina 227]
| |
ze niet zelden even gerust als in de archieven laat slapen. Voor de geschiedenis onzer Republiek is in dit opzicht nog oneindig veel te doen. Om iets te noemen, de depêches der vreemde gezanten, in Den Haag geaccrediteerd, zijn nog maar voor een klein gedeelte gebruikt. De briefwisseling onzer eigen staatslieden, in openbare en bijzondere archieven bewaard, is even spaarzaam ontgonnen. De resolutiën van burgemeesters en van vroedschappen der stemhebbende steden en de correspondentiën met haar gedeputeerden ter Statenvergadering liggen nog in het duister. Over gebrek aan bouwstof is dus niet te klagen, wel over het gebrek aan bekwame werklieden.
Ik wil thans in een voorbeeld aantoonen, hoe het te voorschijn brengen van archiefschatten en zeldzame boek- en plaatwerken de geschiedenis van een gebeurtenis kan ophelderen, en hoe op die wijs niet de groote omtrek van het tafereel veranderd wordt, maar de fijne trekken, die er het leven aan geven en die vroeger niet erkend waren, zichtbaar worden. Ik kies daartoe den slag van Nieuwpoort, een der weinige veldslagen uit onze geschiedenis, die, nevens den slag van Waterloo, in eeuwige gedachtenis bij ons volk voortleven. De laatste uitvoerige beschrijving van den slag, voor zoo ver ik mij herinner, is die van Mr. O. van Rees, in zijn vervolg op de Algemeene geschiedenis des Vaderlands van Dr. J.P. Arend. De beschrijving is met zorg opgesteld uit de beste berichten, die toen zij geschreven werd te raadplegen waren. De auteur beroept zich op Bor, op het verbaal van Vere in de Authentieke stukken hij Bor, op Van Reyd, Van Meteren, Grotius, Le Petit, La Pise, Les Lauriers de Nassau, en van de Spaansche zijde op Carnero, Campana, Bentivoglio, Chappuys. Van dezen zijn alleen Vere en misschien Carnero in den strijd, en dus getuigen van wat zij verhalen, geweest; al de vorige herhalen bloot wat zij van anderen hadden vernomen. Bij het beoordeelen van hun berichten hebben wij dus zoowel te letten op hun eigen gave van onderscheiden, als op de geloofwaardigheid hunner zegslieden, die zeker voor een groot gedeelte evenmin tegenwoordig zijn geweest bij de gebeurtenissen die zij beschrijven. Een rechter van instructie zou uit die rij van getuigen zeker menigeen uitmonsteren en ongehoord wegzenden. Van de overige zou hij willen weten, hoe zij aan kennis van de zaak waren gekomen, van wie zij die ontleend hadden. Van Reyd is een man van verstand en van goede relatiën. | |
[pagina 228]
| |
Bor en Van MeterenGa naar voetnoot1), minder oordeelkundig, zijn toch doorgaans geloofwaardig. Zij kunnen uitnemend zijn ingelicht, maar dit moet blijken, eer een rechter hen gelooven mag. In hun plaats zou hij omzien naar mannen van ander gehalte, naar officieren, die gecommandeerd, naar soldaten die meegevochten hebben. Zulk een is Sir Francis VereGa naar voetnoot2), van wien een verhaal van den slag onder de Autenthieke stukken, die bij de uitgaaf van Bor van 1679 gevoegd zijn, wordt gevonden. Het is in het Fransch geschreven. Aan de echtheid valt niet te twijfelen: inwendige bewijzen stellen ze boven allen twijfel. Maar men had toch wel mogen nagaan, van waar dit stuk eerst in 1679 te voorschijn is gekomen. Het antwoord op die vraag geven de brieven van HooftGa naar voetnoot3). Wij leeren daaruit, dat de majoor Wyts en later Hooft zelf ‘de beraadsreden en van den ridder Veer over den slag in Vlaanderen’ te lezen hadden gehad van Constantijn Huygens, die er van zegt, dat het ‘door eens anders hand uyt sijn mond ende den Engelschen oorspronck haastich bijeengebracht’ is; met andere woorden, dat hij aan een ongenoemde een Fransche vertaling van het oorspronkelijk Engelsch opstel gedicteerd had. Hij voegt er nog bij, dat hij het Frederik Hendrik had laten lezen, en dat deze er slechts half mee voldaan was, en het niet onpartijdig keurde. Van elders, uit de ArchivesGa naar voetnoot4), is het bekend, dat hij het ingelijks aan Justinus van Nassau te lezen had gegeven, en dat deze ook van oordeel was, dat de Engelschman wat al te sober van de verdiensten van anderen gewaagde. Denkelijk was het de vertaling van Huygens zelf, die in de Authentieke stukken een plaats vond: een aanteekening van Wyts, die er aan toegevoegd is, maakt dit dubbel waarschijnlijk. En wat het oorspronkelijke opstel betreft, dit zal naar alle waarschijnlijkheid aan Huygens in handen zijn gekomen tijdens een zijner Engelsche reizen, waarop hij, volgens zijn eigen zeggen, door zooveel aanzienlijken met de meeste welwillendheid ontvangen werd. Licht mogelijk, dat een der schoonzoons van Vere's | |
[pagina 229]
| |
broeder hem bij die gelegenheid een afschrift getoond heeft. Tot zoover is dus de geschiedenis van het verhaal van Vere eenvoudig genoeg. Maar niet weinig werd ik in het vorig jaar verrast, toen ik ontdekte, dat het oorspronkelijke, Engelsche, stuk insgelijks, en zelfs nog vroeger dan de vertaling, in druk was uitgekomen. Het gelukte ons voor de bibliotheek van de Leidsche hoogeschool een exemplaar van die uitgaaf te koopen. De vondst was dubbel belangrijk, omdat het boek, behalve het verhaal van den slag van Nieuwpoort, nog meer andere ons volstrekt onbekende aanteekeningen van Vere bevat over de krijgsbedrijven in Nederland, waaraan hij deel genomen had, en aan de bekende beschrijving van den slag van Nieuwpoort nog een nieuwe bijdrage toevoegt van Sir John Ogle, ingelijks een medestrijder, welk stuk aan Huygens onbekend was gebleven. De titel van het zeldzame boek luidt: The Commentaries of Sir Francis Vere. Being diverse pieces of service, wherein he had command, written by himself, in way of commentary. Published by William Dillingham, DD. - Cambridge; printed by John Field, printer to the famous University, Anno Dom. MDCLVII (in folio met portretten en kaarten). Uit het voorbericht van den uitgever leeren wij, dat er verschillende afschriften van Vere's gedenkschriften in omloop waren, maar dat hij in staat was gesteld om aan den druk ten grondslag te leggen het autograaf, van Vere's eigen hand, dat in het bezit was van diens nicht, de gravin van Clare. De editie is dus volkomen te vertrouwen, en, behalve dat zij veel meer bevat dan het ééne vertaalde opstel, worden enkele kleine onnauwkeurigheden van den vertaler meteen er door verbeterd. Zoo laat b.v. Huygens den auteur zeggen, dat de Staten den tocht naar Vlaanderen ondernomen hadden pour recouvrer leurs villes perdues in plaats van leurs villes maritimes: hij had in de haast lost towns gelezen, terwijl er wel zoo gepast coast-towns geschreven stond. Het toevoegsel van Ogle, over de laatste beslissende charge van de ruiterij, vult het verhaal van Vere voortreffelijk aan, en is, als van een ooggetuige, van onbetwistbaar gezag. Wat dus de voorstelling der Engelsche bevelhebbers aangaat, is thans volle zekerheid verkregen. Maar wij hebben het reeds gehoord: naar het oordeel der Hollandsche officieren was sir Francis niet onpartijdig in zijn beschrijving, en had hij wat veel van zich zelf, wat weinig van het bedrijf van anderen gesproken. Wij zouden hem om die reden gaarne met een der | |
[pagina 230]
| |
Hollandsche bevelhebbers willen confronteeren, liefst met Maurits in persoon, maar die wensch, wij weten het, is ijdel: Maurits is nooit een man van de pen geweest, en het zou dwaas zijn naar een beschrijving van zijn hand om te zien; de twee brieven van zijn hand over den veldslag, die in de Archives zijn uitgegeven, zijn kort en beteekenen niet veel. Doch in diezelfde Archives heeft de heer Groen van Prinsterer een paar brieven van anderen aan den dag gebracht, die ons het gemis van een verhaal van prins Maurits bijna vergoeden. De eerste is een zeer uitvoerige brief van Lodewijk Gunther van Nassau, den kommandant der ruiterij van het Statenleger, aan zijn vader Jan van Nassau, of eigenlijk een kopie daarvan, aan zijn broeder, den stadhouder van Friesland, toegezondenGa naar voetnoot1). Die brief bevat een bijna even uitvoerige beschrijving als het verhaal van Vere, en behandelt juist de bijzonderheden van den slag, die door dezen in het duister gelaten of eenigszins scheef voorgesteld waren. Door de vergelijking en de verbinding van beide berichten krijgen wij een treffend en, naar het ons voorkomt, juist denkbeeld van de toedracht der zaak. Doch aan het hoofdtreffen was bij het krieken van den dag het gevecht bij Leffingen voorafgegaan. Daarbij waren Lodewijk Gunther, noch Vere tegenwoordig geweest. Ernst Casimir, een broeder van Lodewijk Gunther, had er het bevel gevoerd. Niets kan dus gewenschter zijn dan daarover dezen in persoon te hooren. En nu komen in de Archives werkelijk twee brieven van hem voor, beide aan den stadhouder van Friesland gericht, de tweede zeer uitvoerig, maar na rijpen rade opgesteld, de eerste kort, maar aanstonds geschreven, en derhalve ter vergelijking met den anderen van groot belang. Als wij die brieven aandachtig beschouwen, bemerken wij al spoedig dat Van Reyd ze gelezen en bij het schrijven van zijn geschiedverhaal geraadpleegd heeft. Zij waren hem zeker door zijn vriend en begunstiger, den stadhouder van Friesland, ten gebruike gegeven. Van daar dat zijn verhaal zoo levendig is en zoo omstandig; het verliest echter zijn waarde grootendeels, nu wij nevens zijn navolging de echte bescheiden voor ons hebben. Maar toch kan hij ons nog dienen, al ware het slechts om een plaats, die de heer Groen van Prinsterer niet goed heeft kunnen lezen, te herstellen. Er staat in de Archives, pag. 33: ‘Les matelôts qui estoient près du canon donnaient un | |
[pagina 231]
| |
Jan’, en tot opheldering wordt Bor aangehaald, die zegt dat ‘de bootsgezellen bij het geschut “val aen” begonnen te roepen’Ga naar voetnoot1). Dit heldert echter niet veel op. Maar Van Reyd had beter gelezen dan de heer Groen, en vertaalt: ‘daerop de matrozen van 't geschut nae haar gewoonte eenen jou gaven,’ d.i. hun gewonen zeemansroep aanhievenGa naar voetnoot2). De slag bij Nieuwpoort is zonder twijfel het gewichtigste, maar toch niet het eenige belangrijke voorval bij den tocht naar Vlaanderen. Dien geheelen tocht wenschen wij door wel ingelichte getuigen beschreven te zien. En alweer dient ons het geluk. Wij bezitten dienaangaande het journaal van Anthonie DuyckGa naar voetnoot3), die als advocaat-fiscaal van den Raad van State het leger volgde, die alles zag en alles hoorde, en, omdat hij voor den gang der zaken niet verantwoordelijk was, veel onpartijdiger dan de hoofdofficieren beoordeelen kon, hoe de tocht bestuurd en welke fouten er begaan werden, en die dan ook, zelfs naar 's veldheers (Maurits) oordeel, ‘den slagh van Vlaenderen zeer bescheidelijk had beschreven,’ zooals Hooft ons meldtGa naar voetnoot4). Nu wij ook dit verhaal voor ons hebben, vinden wij bevestigd, wat reeds met grond vermoed werd, dat het onder de bronnen, waaruit Bor geput heeft, een voorname plaats bekleedt. Ofschoon deze blijkbaar daarnevens nog een andere beschrijving gebruikt heeft, zoo kunnen wij hem toch even gerust als Van Reyd ter zijde schuiven, en met hem alle auteurs, die slechts aan de tweede hand hun berichten hebben ontleend. Zij, voor zoover zij tijdgenooten zijn, en zoo ook een aantal pamfletten, die terstond zijn verschenen, alsmede de brieven van particulieren en de depêches van ambassadeurs, toonen ons levendig den indruk, dien de tijding der gebeurtenis op de burgerij maakte: maar tot onze kennis der oorlogsfeiten dragen zij nagenoeg niets bij. Wij hebben dan ook niets meer van noode, wij bezitten wat wij van den aanvang wenschten: in plaats van berichten uit de tweede hand, wier herkomst twijfelachtig, wier juistheid onbewezen en onbewijsbaar was, kunnen wij de beschrijving van ge- | |
[pagina 232]
| |
tuigen, van de strijders en bevelhebbers zelf volgen. Wij bezitten er zoo vele en zoo onderscheidene, dat wij het audi et alteram partem kunnen betrachten, zonder zelfs nog den vijand in gehoor te nemen. Gelukkig, want van des vijands zijde zijn de berichten op verre na niet zoo voldoende. De verhalen van de Italiaansche en Waalsche broodschrijvers, van een Campana en Chappuys, hebben niet het allerminste gezag. Antonio Carnero, die misschien zelf aan den slag deel heeft genomen, en in alle geval door ooggetuigen onderricht zal zijn, is de eenige van de Spaansche zijde die vertrouwen verdient, maar zijn geschiedenis is juist hier minder omstandig dan doorgaans, en laat veel vragen, die wij opgelost zouden wenschen, in het midden. Gachard heeft in de Actes des États Généraux de 1600 enkele brieven, uit het leger aan de Staten-Generaal geschreven, opgenomen, maar ook zij bevredigen onze weetgierigheid niet. Waar men het het minst zou verwacht hebben, is nog het beste aan den dag gekomen: in het gemeente-archief van Doesburg heeft P. Nijhoff een geschreven beschrijving van de Bataille de Nieupoort van een Spaanschgezinden Zuid-Nederlander gevonden, veel uitvoeriger dan wij er een van die zijde bezaten. Het schijnt wel een afschrift van een gedrukt of althans van een voor den druk bestemd pamflet; in alle geval was het ons tot nog toe onbekend. Het is niet belangrijk en vooral niet geloofwaardig genoeg om de eer te verdienen van nu nog gedrukt te worden, maar het kan toch bij gebrek aan beter vooreerst nog van eenigen dienst zijn. Een opzettelijk onderzoek in de archieven van Brussel en van de Vlaamsche hoofdsteden zou waarschijnlijk veel beter bouwstof aan den dag brengen voor een verhaal van de bewegingen van den vijand tijdens den inval der onzen in VlaanderenGa naar voetnoot1). Tot recht verstand van zulk een tocht is een kaart op groote schaal een onmisbaar vereischte. Ik heb lang te vergeefs naar een uitvoerige afbeelding van de kust, waarop de slag is voorgevallen, rondgezien. Aan afbeeldingen van den slag zelf is geen gebrek; er zijn er fraaie en leelijke in menigte. Maar een goede topographie, die de bewegingen op het slagveld begrijpelijk maakt, die toont welke posities sterk, welke zwak en onhoudbaar waren, zulk een topographie vond ik eerst, na lang zoeken, in | |
[pagina 233]
| |
de overrijke verzameling van mijn geachten vriend Bodel Nijenhuis. Zij heeft ten titel Afbeeldinghe van den grooten tocht in Vlaanderen, anno 1600, en is vervaardigd door den beroemden Floris Balthasar in 1604Ga naar voetnoot1). Ik vond dat die zeldzame gravure de toedracht van den veldslag zoo veel beter deed begrijpen, dat ik, met verlof van den steeds hulpvaardigen en mededeelzamen bezitter, een afteekening van dat gedeelte, dat het eigenlijke krijgstooneel voorstelt, heb laten vervaardigen, om het nagaan der feiten gemakkelijk te maken. Ik heb daarbij de figuren van optrekkende of halthoudende soldaten, waarmee de oorspronkelijke prent versierd is, opzettelijk laten vervallen, omdat zij eer tot verwarring dan tot verduidelijking strekken. Gaarne had ik ook uit den omtrek van Oostende de forten uitgewischt, die zeker voor een deel eerst na 1600 aangelegd, en door den graveur later op zijn plaat gebracht zullen zijn, maar gevoelde mij niet in staat te beslissen, wat van voor en wat van na den grooten tocht dagteekent. Voor het doel, dat ik met het uitgeven voorheb, is het ook om het even, of die forten al dan niet op de kaart voorkomenGa naar voetnoot2). Het ligt buiten mijn plan een uitvoerige beschrijving van den tocht en den slag te leveren. Mijn doel is alleen te toonen, hoe bij een voortgezet onderzoek de berichten uit de tweede hand plaats maken voor de getuigenissen van de personen, die òf zelf een rol hebben vervuld, òf althans tegenwoordig zijn geweest bij de gebeurtenissen, waarover gehandeld wordt; en hoe dan allerlei onjuistheden, die de eene geschiedschrijver den anderen eeuwen lang heeft naverteld zonder dat iemand aan de waarheid er | |
[pagina 234]
| |
van twijfelde, als van zelf in het oog vallen en licht te verbeteren zijn.
De veldtocht van Vlaanderen van het jaar 1600 kenmerkt zich door een reeks van fouten, waaraan zich al de hoofdpersonen hebben schuldig gemaakt, zoowel vriend als vijand, politieke regeering en veldheeren. Het roemrijke, dat ten slotte de onderneming in de gedachtenis der menschen bewaard heeft, bestaat slechts in de voortreffelijke wijze, waarop die fouten, toen het er op aankwam, nog bij tijds hersteld zijn. De eerste fout komt ten laste der Staten-Generaal en inzonderheid der Staten van Holland, met Oldenbarnevelt aan hun hoofd, die tot een zoo gewichtige onderneming dreven tegen den bepaalden wil van den opperbevelhebber, dien zij met de leiding belastten. Het komt mij voor, dat zij alle reden hadden om aan hun veldheer den tocht naar Vlaanderen aan te bevelen: het voordeel, dat bij gunstigen uitslag te voorzien was, overtrof verre het gevaar dat men liep. Maar toen het eens gebleken was, dat de veldheer desniettemin het plan afkeurde en het niet dan onwillig ton uitvoer zou leggen, hadden de Staten, naar mijn oordeel, beter gedaan met het op te geven. Met onwil uitgevoerd mislukt licht het best beraamde plan. Laten wij ons voorstellen, hoe in 1600 de staat van zaken was, en wat de Staten van Holland beoogden. Sedert den vrede van Vervins van 1598 had Spanje van de zijde van Frankrijk niet meer te vreezen, en had al zijn strijdkrachten tegen Nederland kunnen aanwenden. Nederland had niet meer kunnen doen dan zich verdedigen, en het had daaraan gedurig grooter geldsommen moeten besteden. De uitgaven overtroffen ieder jaar de inkomsten aanmerkelijk, en moesten, daar vermeerdering van belastingen niet, doenlijk was, door geldleeningen worden gedekt. Nog was Engeland in oorlog met den vijand en hield hem althans ter zee eenigermate bezig. Maar reeds werd over vrede tusschen beiden onderhandeld; en, werd die getroffen, dan stond Nederland geheel alleen tegenover een macht, waartegen het niet was opgewassen. Liet men de zaken gaan zooals zij sinds een paar jaren gingen, dan waren uitputting en verval onvermijdelijk. Het werd tijd aan den krijg een andere richting te geven, en, het kostte wat het wilde, aanvallend te werk te gaan. Men moest wagen om te winnen. Een schitterend voordeel, door onze legers bevochten, zou waarschijnlijk Elizabeth tot het afbreken | |
[pagina 235]
| |
van den vredehandel, en mitsdien Hendrik IV tot het hervatten van den oorlog, dien hij slechts tijdelijk wegens uitputting zijner hulpmiddelen gestaakt had, bewegen. Nergens dan in Vlaanderen was zulk een voordeel te halen, nergens schenen de kansen gunstiger. Daar was de bevolking, naar men van alle kanten vernam, misnoegd en muitziek; nog leefden er velen, die indertijd met de Geuzen voor de vrijheid en den hervormden godsdienst hadden geijverd. Als Maurits met zijn overwinnend leger onder hen verscheen, zou het smeulende vuur wellicht op nieuw in vlam uitslaan. En nu lag aan de zuidwestkust van Vlaanderen het roofnest Duinkerken, waarvan de kapers onze handelsvloten zoo deerlijk teisterden en de admiraliteiten noodzaakten om zestig wachtschepen, die over het millioen 's jaars kostten, in zee te houden. Welke onderneming beloofde grooter voordeel dan een aanslag op dit roovershol? Gelukte hij, dan werd de handel van overlast bevrijd, het budget van oorlog ontlast, een lokaas gewonnen om Hendrik IV op nieuw in den krijg tegen Spanje te betrekken, een geduchte opstand in het hart van 's vijands land verwekt, en Elizabeth misschien door zooveel voordeel overgehaald om in verbond met de Republiek te blijven. Wel stond tegenover de kans op al die voordeelen de mogelijkheid, dat Maurits op een ongelegen slagveld door een overmachtigen vijand werd aangegrepen, maar zelfs dan nog was niet alles verloren. Maurits had zich reeds genoeg getoond om den Staten het recht te geven van op zijn beleid te rekenen. Hij had een voortreffelijk leger onder zijn bevel. Bij den vijand daarentegen heerschten wanorde en muiterij. Een slag in Vlaanderen kon even, goed op een schitterende overwinning als op een nederlaag uitloopen. Dit alles was volkomen juist gezien, maar het verloor veel van zijn waarde, nu Maurits zelf tegen het plan was ingenomen. Hij was niet zoo zeer tegen een inval in Vlaanderen, maar hij wenschte niet belemmerd te zijn in zijn bewegingen door voorschriften van de Staten. ‘Le fait en gros’ (schreef de Fransche gezant Buzanval aan zijn regeeringGa naar voetnoot1) ‘est bien approuvé par M. le Prince Maurice, mais il me semble qu'il ne trouve pas bon la nécessité qu'on lui veut imposer d'attaquer telle ou telle place.’ Hij moet zijn misnoegen duidelijk te kennen hebben gegeven, althans als wij mogen gelooven wat Duyck verzekert: ‘De | |
[pagina 236]
| |
Staten,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘hadden in haest besloten selfs mede naer Vlaenderen te gaen, so om de hant daeraen te houden, dat desen tocht op Duynkercken mocht gedirigeert ende nergens anders gediverteert werden, alsmede om op alle swaricheden bij de hant te wesen’. Op die wijs een veldheer aan den leiband te honden is zeker niet verstandig. Gedeputeerden te velde hebben doorgaans nadeelig gewerkt, en de Staten spraken met beslissender gezag dan eenvoudige gedeputeerden, en belemmerden en verstoorden den veldheer des te meer. Dit bleek, toen, bij den aanvang van den tocht, tegenwind het landen bij Oostende belette, en Maurits daaruit aanleiding nam om nog eens op verandering van het geheele plan aan te dringen. Want de Staten, zegt DuyckGa naar voetnoot2), ‘vreesende dat de minste diversie bij occasie sonde mogen diverteeren den heelen aanslach van naar Duynkercken te gaen, daarop sij heel vlamden, en vonden nyet goed yet anders voor te nemen.’ Zoo gedwongen gehoorzaamde Maurits; hij landde den 23sten Juni bij Philippine, en zette zich in de richting van Oostende in beweging. Het maakt een groot verschil, of men zijn eigen plannen met ingenomenheid volgt dan wel met tegenzin de opgedrongen plannen van anderen ten uitvoer legt. Het verschil is te grooter, naar mate men meer aan eigen inzicht hecht. Nu was Maurits van karakter onbuigzaam en stijfhoofdig. De Staten kenden hem, en door hem dus te nopen hun voorschriften op te volgen, stelden zij de onderneming, waarvan zij zoo veel verwachtten, al dadelijk in groot gevaar. Het is bepaaldelijk Oldenbarnevelt, aan wiens onverzettelijkheid deze misslag te wijten is. Het is den geheelen tocht door aan Maurits te zien, dat hij tegen zijn wil en zonder de minste ingenomenheid den aanslag bestuurt. Hij gevoelde zich niet verantwoordelijk voor hetgeen hij op last van anderen deed. Viel de onderneming verkeerd uit, hij kon het niet helpen, hij had in tijds gewaarschuwd. Verre van ons het lasterlijk vermoeden, dat hij de gevaren, die hij voorspeld had, zou hebben opgeroepen; maar of hij even zorgvuldig is geweest om ze te vermijden als voorheen, toen hij naar eigen inzicht handelde, laat zich met reden betwijfelen. Zonder tegenspoed geschiedde de optocht van Philippine tusschen Brugge en Gent door, naar Oudenburch, dat van den vijand verlaten gevonden en zonder moeite bezet werd. Het fort Albertus, door den vijand tot beteugeling van Oostende gesticht, | |
[pagina 237]
| |
viel na eenigen weerstand in onze handen. De weg naar Nieuwpoort, dat gewonnen moest worden eer men tegen Duinkerken kon beginnen, lag open. Maar nu bleek het, dat de wegen en de geheele streek niet bekend waren. De schipbruggen, die het leger meevoerde, waren niet lang genoeg voor de wateren, die men moest overtrekken. Eerst zou de hoofdmacht over Nieuwendam, uit het oosten, naar Nieuwpoort trekken; ter halverwege keerde men echter terug, en trok over Leffingen langs een weg, die nog eerst begaanbaar moest worden gemaakt, naar het strand, en verder zuidwaarts op naar Nieuwpoort. De gebrekkige bekendheid met de streek laat zich daaruit verklaren, dat, naar het oorspronkelijke plan, de landing bij Oostende had moeten geschieden. Hoe dit zij, het tijdverlies, er door geleden, had niet veel te beteekenen. Van meer gewicht en onbegrijpelijker tevens was de volslagen onbekendheid, waarin Maurits verkeerde ten opzichte der bewegingen van het vijandelijke leger. Voor niets had hij meer vrees betoond dan voor een onverwijlden en plotselingen aantocht der verzamelde strijdkrachten van den vijand. Een landing in Vlaanderen had hij vooral daarom gevaarlijk gekeurd, omdat (ik gebruik alweer de woorden van Buzanval) ‘on n'y aura pas sitost mis le pied, qu'on n'ayt bien tost après une forte armée sur les bras’Ga naar voetnoot1), en wel omdat ‘Don Louis de Velasco avec l'armée, qu'il a vers la Meuse, qui est d'environ 8000 hommes de pied et 1000 chevaux, pourra se rendre dans huit jours au pays de Flandre et s'y renforcer de 4000 à 5000 hommes’Ga naar voetnoot2). Binnen acht dagen derhalve na de landing, nog in Juni, had Maurits, naar zijn eigen berekening, den aantocht van een even groot leger als het zijne te duchten. De uitkomst heeft bewezen dat die berekening volkomen juist was. Desniettegenstaande zien wij hem de maatregelen van voorzorg verzuimen, die een zelfs veel minder dreigend gevaar vereischt zou hebben, en die hij zelf bij vroegere gelegenheden ook nooit verwaarloosd had. Albertus en Isabella waren werkelijk zoo voortvarend geweest, als de Prins voorzegd had. Hun eerste zorg was het bijeentrekken der uiteengelegerde regimenten, en het bevredigen der muiters te Diest; ‘van alle 't welck nochtans’ (wie zou het gelooven, als Duyck het ons nietGa naar voetnoot3) verzekerde?) ‘Sijn Excellencie en sijn leger noyt yet en vernamen.’ Nog sterker. Den 28sten Juni | |
[pagina 238]
| |
waren de Aartshertogen te Gent aan het hoofd van een leger van 8000 voetknechten en 4000 ruiters, ‘daervan wij’ (zegt DuyckGa naar voetnoot1)), ‘geen andere tijdinge en cregen dan dat alleenlijck eenige ruyteren noch naer Brugge gecommen waren.’ Den 30sten kwam het Spaansche leger te Brugge, alweer zonder dat de Prins er iets van vernam. ‘Den Ertshertoge hield de wegen soo wel besloten, dat Sijn Excellencie noch geen advertentie daeraf en creegh; soo men vermoedde, omdat de boeren generalijck alomme verlopen waren, ende dat de Staten, hem vastelijck geïmagineert hebbende, dat den viant geen volck soude connen bijeencrijgen om hem te resisteren, Sijn Excellencie selfs ende alle andere daerom versuymde curieuselijck ergens naer te vernemen’Ga naar voetnoot2). Het verzuim is den Staten dan ook niet toe te rekenen. Maar Zijn Excellentie, die het gevaar beter had ingezien dan zij, had daartegen behooren te waken; hij had moeten zorgen, dat de vijand, dien hij verwachtte, niet naderde zonder zijn voorweten. Zijn zorgeloosheid, die niet uit ongegronde gerustheid voortkwam, is niet te verontschuldigen. De vijand kon het snelst naderen en het strand bereiken over Oudenburch, dat Maurits bezet had, en langs de wegen, die hij zelf bruikbaar had gemaakt. Overal elders had hij met het terrein te worstelen en moest hij zich zijn weg banen, hetgeen oponthoud veroorzaken zou. Een van beiden dus, òf Oudenburch moest zoo versterkt en zoo goed bezet worden, dat het zelfs een ernstigen aanval kon verduren, òf de weg tusschen Leffingen en Mariënkerke moest weer gebroken en de dammen en bruggen weggeruimd worden. Zoo zou men zich tegen verrassing hebben gevrijwaard. Maar noch het een, noch het ander geschiedde. De weg werd bruikbaar gelaten, en Oudenburch met slechts 500 man bezet, onder bevel van een zorgeloozen kommandant, kolonel Piron. Den 1sten Juli, terwijl de vijand van Brugge naar Oudenburch oprukte, marcheerde Maurits langs het strand naar Nieuwpoort. Om de stad van de zuid- en oostzijden te omsingelen, begaf hij zich bij laag water door de haven met zijn hoofdmacht. Graat Ernst Casimir van Nassau met de achterhoede kwam eerst 's avonds aan, en bleef ten noordoosten van de stad, aan deze zijde van de haven. Het leger lag dus verdeeld, en kon, zoolang de brug, waarmee men bezig was, niet was voltooid, alleen bij laag water zich vereenigen. Intusschen was de vijand onverwacht voor Oudenburch ver- | |
[pagina 239]
| |
schenen, terwijl de helft der bezetting op fourageeren uit was. Dit fort en al de overige, met uitzondering van het fort Albertus, waren hem zonder slag of stoot overgegeven. Hij had dus een open weg tot op het strand, en, eens daar, sneed hij aan Maurits den terugtocht naar Oostende afGa naar voetnoot1). Ware nu slechts de weg van Leffingen vernield geweest! Duyck noemtGa naar voetnoot2) het verzuimen hiervan ‘een faute, die groot ende onverantwoordelijk was’. Albertus hield te Leffingen, aan het begin van den weg, een korte nachtrust. De Staten, die te Oostende vertoefden, hoorden in den avond die reeks van kwade tijdingen, en zonden er onverwijld bericht van aan Zijn Excellentie. Deze ‘en const hem eerst niet wel inbeelden’ (zegt Duyck) ‘dat den viant soo heel sterck was, omdat hij mer gehoord en hadde van 5000 man’; en Vere verhaalt dat de meeste bevelhebbers van oordeel waren, ‘that it was only a bravado, made of Rivas, who before, we had heard, had gathered between three and four thousand men together near the Sluys, to divert us from our entreprise, and that upon our remove towards him he would make his retreat to the Sluys again.’ Maar alle twijfel moest ophouden, toen nadere berichten inkwamen. De verschrikkelijke waarheid stelde zich in al haar kracht voor de ontstelde verbeelding. Eerst den volgenden morgen tusschen 8 en 9 uren zou het laag water zijn en de haven doorwaadbaar wezen. Tot zoolang bleef graaf Ernst met een derde van het leger, afgesneden van de rest, blootgesteld aan den vijand, die, zoo hij bij het krieken van den dag op marsch ging, nog voor dien tijd hem op het lijf kon vallen. De neerlaag van die divisie zou de neerlaag van het overige leger noodzakelijk na zich slepen. Wat te doen? In allerijl zond Maurits bevel naar Oostende om nog de brug van Leffingen, zoo het mogelijk was, te vernielen. Dit bevel werd daar eerst acht dagen later ontvangenGa naar voetnoot3) en, al ware het terstond overgebracht, het zou toch niet meer uitvoerbaar zijn geweest Misschien echter, als graaf Ernst met zijn troepen zich haastte, kon hij nog vóór den vijand bij Mariënkerke aan den engen weg post vatten, en er stand houden, totdat Maurits met zijn geheele macht de haven over en hem te hulp snellen zou. Dit was inderdaad het eenige wat men beproeven kon. En wij moeten ons over Francis Vere verbazen, die zegt dat hij dit plan als zeer gewaagd ontraden had, | |
[pagina 240]
| |
en in de plaats had voorgesteld om met het geheele leger naar Mariënkerke te marcheeren. Alsof dit mogelijk ware geweest! Vóór acht ure des morgens kon het leger niet door de haven, en tegen dien tijd zou de vijand stellig reeds op het strand deboucheeren. Het was dus niet de vraag, of Ernst alleen, dan wel het geheele leger op marsch zou gaan; men had te beslissen, of Ernst den vijand zou afwachten, dan wel een poging zou wagen om hem in het bezetten van den pas te voorkomen. Wijselijk, naar ons oordeel, werd tot het laatste besloten. Het is den veldheer niet te wijten dat de poging mislukte. Toen hij het bevel om ze te wagen gegeven had, was de uitvoering aan graaf Ernst toevertrouwd, en, zoo er fouten zijn begaan, komen zij op rekening van dezen. Wij willen hem zelf van zijn wedervaren verslag laten geven. ‘Als ich’ (zoo schrijft hij terstond na den slag aan zijn broeder Willem Lodewijk) ‘des morgens umbtrent 8 uhren mit den beiden regimenten, nemblichen den Schottischen und Seelandischen’ [c. 2500 man], ‘sampt 4 compagnie reutteren’ [c. 500 man, en met twee halve kanonnen], ‘bei den schantz S. Albertus angekommen, ist der feindt stracks uf mich angemargirt, und weil der feind mit alle seiner macht praesent gewesen, und ich ihn vor einen morasz erwarten mueszen, ist er so starck ankommen, das er mich abgetrieben, und ist das Schottische und Seeländische regiment gantz ufgeschlagen’Ga naar voetnoot1). Van een ernstig en langdurig gevecht, wij zien het, gewaagt de bevelhebber niet. De waarheid is, dat er eigenlijk geen gevecht heeft plaats gehad; dat de troepen, toen zij den vijand met overmacht zagen aankomen, zonder hem af te wachten op de vlucht zijn gegaan. Dat zegt Duyck met zoo veel woorden: ‘'t verlies in desen was, boven 't geschut, wel tusschen 800 ende 900 mannen van de onsen, daertegen den viant seer weinich volck verloor anders als door 't geschut, omdat de onsen geen aenval nochte slach en hadden verwacht [d.i. afgewacht].’ En in de Resolutiën der Staten-Generaal lezen wij op 2 Juli: ‘Komt tijding, dat de vijand met alle zijne macht de pas gepraevenieert en onze troupes, te zwak wezende om de geheele macht des vijands te sustineren,.... heeft overrompelt ende geheel geslagen.’ Hiermee stemmen ook de berichten van 's vijands zijde overeen; zoo zegt CarneroGa naar voetnoot2): ‘y en un punto los rompieron y degollaron, no dejando hombre à | |
[pagina 241]
| |
vida, sin mas daño de los Catholicos que algunos’. En de Aartshertog zelf schrijft aan den Conseil d'Etat: ‘quy fut sy vivement chargée qu'elle y demeura toute.’ Ik haal al deze plaatsen aan, om buiten twijfel te stellen, dat het doel met het vooruitzenden van graaf Ernst geenszins bereikt is, dat zijn regimenten nutteloos zijn opgeofferd, en dat de vijand door dit gevecht geen noemenswaardig tijdverlies geleden heeft. Had Maurits dezen afloop voorzien, hij zou een zoo aanzienlijk deel van zijn leger zeker niet op deze wijs hebben opgeofferd. Er is ook wel veel waarheid in hetgeen Duyck opmerkt, dat graaf Ernst een fout heeft begaan, door onder de gegeven omstandigheden een zoo ongelijken strijd te aanvaarden, ‘want den viant deurgecommen wesende, was hem onmogelijck die aan den dijck te keeren, ende behoorde daerom plaetse mit sijn volck genomen te hebben bij de schantse Albertus, houdende den wech naer Oisteynde open ende de stadt op de rugge, om den viant commende naer de schantse Albertus te mogen steuyten, ende willende naer Sijn Excellencie in bedencken te houden met sijn troepen, doende Sijn Excellencie van alles verwittigen.’ Een blik op de kaart toont, hoe nuttig Ernst op de aangegeven plaats had kunnen wezen, en hoe jammer het was dat hij niet gehandeld heeft naar den raad, dien Duyck, ongelukkig toen de gelegenheid lang voorbij was, gegeven heeft. Zooveel is zeker: graaf Ernst heeft zijn troepen nutteloos verspild; het doel van prins Maurits heeft hij niet bereikt. Wij moeten dit wel in het oog houden, omdat na de overwinning een andere, minder juiste voorstelling, geijkt en in omloop gebracht is. Wij willen ook deze door Ernst Casimir zelven laten verhalen; hij doet het in een brief van 20 Juli. Nadat hij van de neerlaag zijner troepen gewag heeft gemaakt, gaat hij voort: ‘Tousjours aye empêché l'ennemy l'espace de 5 heures, qu'il ne pouvoit marcher vers Son Excellence, tellement que Son Excellence par la basse marée, qui entretemps survint, avoit encoires loisir, mais à grand peine, de passer le havre et se mettre en ordre de bataille, tellement que Messieurs les Etats, Son Excellence et tout le monde m'en scavent bon gré et confessent que par ma défaicte ont esté sauvez et gaigné la bataille’Ga naar voetnoot1). Nu eens deze neerlaag als geïdealiseerd was, werd natuurlijk ook het doel van Maurits als volkomen bereikt voorgesteld, en Wten- | |
[pagina 242]
| |
bogaert schrijft bijna onmiddellijk na de overwinning, dat Zijn Excellentie de regimenten van graaf Ernst ‘den vijand als een morgensoppe voorgeworpen schijnt te hebben.’ Dit alles wordt mettertijd traditioneel, en in alle handboeken kan men lezen, wat wij eershalve aan het handboek van den heer Groen van Prinsterer ontleenen: ‘Graaf Ernst Casimir, naar Leffinghen gezonden, houdt aldaar met verlies van 800 dooden den vijand op, en geeft aldus aan Maurits tijd om het leger in slagorde te stellen.’ Volgens graaf Ernst zelven had het gevecht bij het fort Albertus tegen acht uren plaats, ongeveer op den tijd van laag water, waarop het leger de haven ging doorwaden. En nu wordt ons gezegd, onder anderen door Duyck, dat nog maar vijf vaandelen ruiters over waren, toen reeds de vijand in het gezicht kwam; bewijs genoeg, dat het gevecht bij Leffingen Albertus in den aantocht niet lang had opgehouden. Gelukkig dat deze het niet waagde onverwijld aan te vallen, en dat hij zoo doende Maurits tijd gaf om zijn geheele macht over te brengen en te scharen. Opmerkelijk aangaande het talmen van den vijand is de getuigenis van Vere: ‘In this order we stayed, and the enemie, though still in the eie, moved not forward for the space of two hours, and then rather turning from us than advancing, they crossed the downs, and rested other two hours at the foot of them towards the land.’ Het oponthoud, dat den onzen zoo uitmuntend te stade kwam, werd dus niet door de neerlaag van Ernst Casimir veroorzaakt, maar kwam uit geheel andere redenen voor. Albertus had tijd noodig om te raadplegen en te besluiten wat hem verder te doen stond. Tweeërlei plan kwam in aanmerking: òf slag te leveren en met Gods hulp de rebellen eens voor goed te vernietigen, òf het zekere te nemen, het fort Albertus aan te tasten, en, zooals niet moeilijk zou vallen, te veroveren, en dan daarbij een vaste stelling in te nemen en den Hollanders den terugtocht te beletten en hen uit te hongeren. Het laatste was het veiligst, het eerste het roemrijkst. Geen wonder dat de eerzucht het van de voorzichtigheid won. La Barlotte vooral, een Waal, die door zijn moed fortuin had gemaakt, en, zooals Duyck het uitdrukt, ‘onvertsaecht om wat hasardeus aen te grijpen’, bracht door zijn grootspraak de omzichtiger Spaansche bevelhebbers tot zwijgen. Er werd besloten slag te leveren. De Geuzen, zoo pochten de oudgedienden, ‘konden heure voeten niet en sien ende hadden nooit in 't velt ofte op 't vlecke tegen heur durven staen’Ga naar voetnoot1). Tegen een leger, waarin | |
[pagina 243]
| |
vijfduizend oude Spanjaarden dienden, zouden de rebellen, wier voorhoede niet eens had durven vechten, in het open veld niet bestand wezen. Maar het krijgsvolk had eenige rust noodig na de vermoeiende marschen van den vorigen dag en van dezen morgen. Zoo gingen de vier of vijf uren voorbij, van wier oponthoud, gelijk wij zagen, graaf Ernst zich ten onrechte de eer gaf. Wat Maurits betreft, hij kon niet aarzelen of hij den slag zoeken of dien vermijden zou. Hoe onzeker ook de uitslag zich liet aanzien, een betere uitkomst deed zich niet voor. De aftocht stond alleen naar Frankrijk of over zee open; maar aan het inschepen van een geheel leger in het gezicht van den vijand waren nog grooter gevaren verbonden dan aan een hachelijken strijd, en de omweg over Frankrijk was te ver, om het vaderland zoo lang onverdedigd te mogen laten. Alleen door de overwinning kon Maurits zich uit de engte redden, waarin hij zich had laten drijven. Dit was zoo ontegenzeggelijk, dat wij niet kunnen gelooven, hoezeer Duyck het verzekert, dat Françis Vere van een ander gevoelen geweest zou zijn en geraden zou hebben zich ten noordoosten van Nieuwpoort te verschansen en den slag te weigeren. Vere was te ervaren veldheer om niet te zien, dat met iederen dag de positie van het Statenleger nog gevaarlijker worden moest. En hij zelf verhaalt van een geheel ander geschil tusschen hem en sommigen der onderbevelhebbers. Dezen hadden gewild, dat men den vijand tegemoet trekken en aanvallen zou; hij daarentegen had geraden hem in een zorgvuldig gekozen stelling af te wachten. Aan dit laatste plan had de Prins ten slotte de voorkeur gegeven. Dat zich de zaak zoo heeft toegedragen, is veel waarschijnlijker dan wat Duyck, uit misverstand naar het schijnt, verhaalt. Inmiddels had Maurits reeds de vloot van zoetelaarsschepen, die de haven van Nieuwpoort vulde, in zee en naar Oostende weggezonden. Om dien maatregel wordt hij door alle latere geschiedschrijvers en lofredenaars hemelhoog verheven, dewijl men het doel, dat hij er mee voorhad, kwalijk heeft begrepen. Men meent namelijk, dat hij er hetzelfde mee beoogde, als eens Agathocles met het verbranden zijner schepen: het ontkomen aan het leger onmogelijk te maken en geen andere uitkomst dan sterven of overwinnen over te laten. Simon Stijl ziet er ‘een grootschen trek van heldenmoed in, die echter, indien hij door het geluk niet gekroond geworden was, den blaam van roekeloosheid niet | |
[pagina 244]
| |
zou ontgaan hebben.’ Maar een oogenblik nadenkens toont ons het gewaagde van deze voorstelling. Zij is in strijd met het karakter van Maurits. Niet door kloek en bijna roekeloos te wagen, integendeel, door de meest mogelijke voorzichtigheid heeft hij zich steeds gekenmerkt. Maar vooral is zij niet te rijmen met den toestand, waarin het Staten-leger zich bevond, en met de gesteldheid van de haven. Wij weten het reeds, bij laag water was de haven doorwaadbaar; alleen met hoog water konden de schepen er in- en uitloopen. Voor een overhaaste en ongeregelde vlucht konden dus de schepen, zooals zij daar lagen, niet dienen. Alleen indien het leger in goede orde terugweek en zijn tijd van aftocht mocht kiezen, kon het er misschien eenigen dienst van trekken. Doch dan deed het er niets toe, of de vaartuigen in de haven lagen, dan wel voor de haven en op de kust kruisten; zelfs van Oostende konden zij, zoo noodig, in tijds terugkeeren. Het is iets anders zijn schepen te vernielen, iets anders zijn schepen uit een ongeschikte haven tijdelijk naar de open zee te zenden. Wat men aan roekeloozen heldenmoed heeft toegeschreven, was inderdaad een blijk van uitnemende voorzichtigheid. Waren de schepen in de haven gebleven, zij zouden er, terwijl het eger met den vijand slaags was, gevaar hebben geloopen van door de bezetting van Nieuwpoort in brand gestoken te worden. Dit gevaar voorzag de veldheer, en hij voorkwam het bijtijds. In den vroegen morgen, bij vloedtij, deed hij de opeen liggende vaartuigen de haven ruimen; misschien ook nog om reden dat zij door hun menigte het doorwaden van de haven aan het leger bemoeilijkten. Behoef ik nog te zeggen, dat de oorspronkelijke bescheiden het uitloopen der schepen dan ook zonder den minsten ophef, zonder vertoon van eenigen heldenmoed, berichten? Eenvoudiger kan men al niet spreken dan Duyck hierover doet. ‘Terwijl graaf Ernst van voor Nieuwpoort vertogen was, dede Sijn Excellencie mettet hooge water, vóór den dach, alle de schepen uyte haven van Nieuwpoort in zee gaen, uytgeseyt 24 of 25, die ten deele selfs versuymden tijdelijck uyt te commen ofte te hooch op 't slick gecommen waren’Ga naar voetnoot1). Van ‘sterven of overwinnen’ geen woordGa naar voetnoot2). Duyck | |
[pagina 245]
| |
ziet blijkbaar in den maatregel niets bijzonders. En de overige berichtgevers vinden het feit zelfs niet belangrijk genoeg om er van te gewagen. In het ware licht beschouwd, verdient het ook werkelijk onze aandacht niet te trekken. Maar al zeer spoedig begon de verbeelding de naakte waarheid op te tooien. Een maand na den slag schreef Van Reyd uit Leeuwarden aan zijn vriend Stöver: ‘Mein gnädiger Her Printz Moritz befal alle schiffen ab- und hinweg zu faren, und sagt neben andren zu antröstung des kriegsvolcks: er dechte sich nit zu salviren noch zu weichen, sondern mit innen ehr ein zu legen oder zu sterbenGa naar voetnoot1).’ Dezelfde roemzucht, die van de jammerlijke neerlaag van Leffingen een wel gekozen middel om de overwinning te verzekeren gemaakt heeft, heeft ook in dit geval de lofwaardige voorzorg van Maurits omgeschapen tot een heldendaad, die aan het roekelooze grenst. In de over- | |
[pagina 246]
| |
levering heeft, zooals doorgaans, de verdichting het van de waarheid gewonnen. Tegen twee uren raakte de voorhoede van den vijand met de onze handgemeen, en begon de slag. Wij moeten hier echter aan geen veldslag in den eigenlijken zin des woords denken; het was een gevecht in de duinen. Toen het begon, was het hoog water: de zee stond bijna tegen de duinen, de smalle strook van het strand, die droog gebleven was, werd van onze zijde door het geschut bestreken. In de duinen was het leger, de Engelschen en Friezen onder Vere in de voorhoede, als op en achter wallen geschaard: de hoogste toppen waren insgelijks van geschut voorzien. Aan den anderen kant van de duinen, aan de landzij, stond de ruiterij, die voor beter gehouden werd en werkelijk beter was dan die van den vijand, en die dan ook van den aanvang af in de meeste schermutselingen meester bleef. Maar niet op de ruiterij, op het voetvolk in de duinen kwam alles aan. En daar toonden de Spaansche oud-gedienden opnieuw, dat zij voor geen volk ter wereld onderdeden. Hoewel vermoeid door de afgelegde marschen, hoewel met de zon en den wind in het gezicht, en door het geschut uit de hoogte bestookt, bestormden en veroverden zij duin op duin, en dreven de onzen langzaam maar gestadig terug. Na ongeveer drie uren strijdens waren de Friezen en Engelschen in vollen aftocht, en de overige regimenten weken met hen terug. Ieder oogenblik dreigde de aftocht een reddelooze vlucht te worden, te meer daar Vere wegens een ernstige verwonding het slagveld verlaten had. Maar gelukkig waren de overwinnaars zelf te uitgeput, om krachtig voort te dringen. Een der medestrijders, Ogle, beschrijft het terugwijken der onzen als vrij geregeld en zegt van de vervolgers: ‘their foot followed leisurely and were aloof, as not knowing how suddenly we might turn and make head again, for our men kept both their arms and in troop’; en later nog eens: ‘we saw a kind of faintness and irresolution even in those that pursued us nearest.’ De strijd had zich gaandeweg naar het strand, dat wegens de eb hoe langer hoe ruimer werd, verplaatst. Het geschut, daar geplant en om zijn zwaarte onbewegelijk, liep gevaar om door den naderenden vijand overmeesterd te worden. Het oogenblik der beslissing was blijkbaar nabij. Een beuzeling kon de overwinning, die naar de zijde van den vijand helde, nog naar onze zijde doen overslaan. Gelukkig had Maurits, met zijne gewone voorzichtigheid, nog niet alles op het spel gezet. Hij had nog een reserve van drie vanen | |
[pagina 247]
| |
ruiters. Reeds herhaaldelijk had Vere verzocht hem die te hulp te zenden, maar de veldheer had ze tot hooger nood gespaard. Thans gaf hij haar bevel te chargeeren. Een der drie vanen, onder Cecil, stortte zich op een bende harquebusiers van den vijand aan de landzij van de duinen, en wierp die overhoop en op de vlucht. De twee andere, onder Horace Vere en Balen, renden van de duinen op het strand tegen de afgematte Spaansche voetknechten in, die, op zulk een aanval niet verdacht, uiteen stoven en zonder weerstand te bieden, zich slechts zochten te bergen. Terzelfder tijd schoten de matrozen, die het geschut bedienden, onder den hoop en voltooiden den schrik en de verwarring. Daarentegen schaarden zich de onzen, nu zij de kans zagen keeren, opnieuw, en begonnen hun vervolgers van zoo straks op hun beurt aan te grijpen. Weldra was de strijd beslist. De vijand wierp de wapenen weg en vluchtte wat hij kon in de richting van Leffingen. Had de bezetting van Oostende, versterkt met de ruiters van Ernst Casimir, die daarheen de wijk hadden genomen, intijds van de brug en de pas bij Leffingen zich meester gemaaktGa naar voetnoot1), de neerlaag der Spanjaards zou volkomen zijn geweest. Haar die troepen hebben niets gedaan dan meeplunderen, toen het gevaar verdwenen was. Terecht verwijt haar Duyck haar bloohartige werkeloosheid. Een andere oorzaak, waaraan de vijand gedeeltelijk zijn behoud te danken had, was de voorzichtigheid van Maurits. ‘Sijne Excellentie’ (zegt Duyck) ‘noch vresende eenige desordre creegh eenige vanen ruijteren aan den hant, die hij in orde bracht ende op 't velt vast hielt. Hij dede mede versamelen de regimenten van Gistelles ende Huchtenbrouck ende meest alle de Walen, om die tegen een val van noot bijeen te houden.’ Op die wijs ontsnapte de vijand aan een algemeene en scherpe vervolging. Volgens Carnero werd dit Maurits als een misslag toegerekend, maar hij wijst zelf de redenen aan, die den Prins tot omzichtigheid noopten, al moet hij ook erkennen, dat de aartshertog daardoor bijzonder gehaat is. De overwinning is overigens volkomen vruchteloos gebleven. Er is niets bij gewonnen dan eer. Daarmee stelde Maurits zich tevreden. Hij was van den aanvang af tegen de onderneming geweest, en zijn vrees was door de uitkomst gerechtvaardigd; het leger, en daarbij de geheele staat, had groot gevaar geloopen, voor een gedeelte tengevolge van de fouten van den veldheer, | |
[pagina 248]
| |
maar dit werd vergeten; men onthield alleen, dat het zijn beleid was, waaraan men de uitredding te danken had. Thans was hij de groote man; zijn gezag was van nu af in krijgszaken onweerstaanbaar. De Staten moesten stilzwijgend toezien, dat de eerstvolgende dagen niets tegen Nieuwpoort ondernomen werd en dat het beleg, toen het den 6den hervat werd, nadat de vijand zich reeds van zijn schrik en zijn neerlaag had hersteld, na tien dagen als hopeloos weer werd opgebroken. Wat sedert tegen de forten om Oostende werd uitgericht, beteekende even weinig. Eer de maand Juli verstreken was, keerde het Statenleger onverrichter zake uit Vlaanderen terug. De, Staten en Oldenbarnevelt als hun leider, kregen van alle teleurstelling de schuldGa naar voetnoot1). Hun roekeloosheid had den Staat in een gevaar gestort, waaruit hem alleen het beleid van Maurits als door een wonder gered had. Wat Van Reyd in den reeds aangehaalden brief aan Stöver schrijft: ‘Barnefeld und die lanckrocke haben uns precipitiert; Gott gleichwol hat uns uit willen lassen verderben’, is het korte thema, dat de prinsgezinde schrijvers tot op onze dagen in allerlei variatiën hebben uitgesponnen. Reeds twee dagen na den slag schreef Buzanval, die zich door den bode der overwinning, Jacques van der Burcht, had laten inlichten, aan zijn koning: ‘Croyez que ces Messieurs avaient bien joué leur Etat à un coup de dé.... Il’ (Prins Maurits) a bien montré sa résolution, quand il a fallu boire la lye de ces indigestes conseils’Ga naar voetnoot2). Wij weten thans, in hoever dit oordeel billijk en gegrond was. Op het beleid van Maurits en op de deugdelijkheid van zijn leger was in de berekening der Staten ongetwijfeld staat gemaakt, niet ten onrechte, zooals de uitkomst geleerd heeft. Maar daarbij was niet gerekend (en dit was een groote misslag) op den tegenzin, waarmee een man als Maurits de plannen, door anderen hem opgedragen, zou uitvoeren, en op de kwade gevolgen, die daaruit moesten voortvloeien. Aan beide zijden, dunkt mij, zijn fouten begaan. Maar die van Maurits zijn nauwelijks meer te bespeuren te midden van de glorie, waarmede zijn schitterende overwinning hem omstraalt. (Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe serie, dl. V, blz. 65.) | |
[pagina *1]
| |
|