Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
Motley's Geschiedenis der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 119]
| |
is waarlijk een kunst. Niemand die ontkennen zal dat het hoek hooge kunstwaarde bezit. Wij zullen daarover dan ook niet uitweiden. Op de verdiensten van den vorm behoeft het beschaafde publiek niet gewezen te worden, het weet die zelf te waardeeren. Maar het wenscht van hen, die zich meer bepaald met de geschiedenis bezighouden, te vernemen, of de inhoud aan den schoonen vorm beantwoordt, of de voorstelling even juist als treffend is, of de beoordeeling der feiten en personen op een degelijk onderzoek berust, en met nauwlettende rechtvaardigheid is opgemaakt. Wij wenschen die vragen naar ons vermogen te beantwoorden. Wij hebben ons daartoe door een opzettelijk onderzoek der bronnen, waaruit de schrijver geput heeft, eenigermate in staat gesteld. Buitendien heeft hij zelf ons de beantwoording gemakkelijk gemaakt, door in zijn aanteekeningen breede uittreksels mee te deelen van de nog ongedrukte bescheiden, die hij geraadpleegd heeft. Hij behoeft ook waarlijk de vergelijking van zijn werk met de bouwstof, waaruit hij het heeft saamgesteld, niet te duchten. Bij de geloofwaardigste getuigen heeft hij zijn berichten ingewonnen; met scherpzinnigheid heeft hij uit hun soms tegenstrijdige verklaringen de ware toedracht afgeleid; zijn zedelijk gevoel doet hem van zelf juist en rechtvaardig oordeelen. Zeker, niet in alle opzichten zijn wij door ons eigen onderzoek tot dezelfde resultaten, tot dezelfde oordeelvellingen gekomen als hij. Maar ook waar wij van hem verschillen, moeten wij hulde doen aan zijn goede trouw, aan zijn scherpzinnigheid, aan zijn vlijtig en nauwkeurig onderzoek. Wij wenschen die lofspraak hier des te stelliger uit te spreken, omdat onze recensie, zooals doorgaans het geval is, meer de gebreken dan de deugden van het boek zal aanwijzen, en wij ons willen vrijwaren tegen de gevolgtrekking, die daaruit kon worden gemaakt, dat wij meer te laken dan te prijzen hebben gevonden. De aanmerkingen, die wij ons zullen veroorloven, nemen de hooge ingenomenheid niet weg, die wij, ook na ons opzettelijk onderzoek, voor het werk in zijn geheel blijven koesteren. Een geschiedschrijver mag niet volstrekt ontbloot zijn van dichterlijke verbeelding. Terwijl hij de bijzonderheden eener gebeurtenis verneemt, moet zich zijn geest onwillekeurig van die gebeurtenis een beeld vormen, waarin alle bijzonderheden tot een geheel samensmelten. Hoe uitgebreider zijn kennis dier bijzonderheden is, des te minder heeft zijn geest uit zich zelf aan | |
[pagina 120]
| |
te vullen, en des te juister komt dus zijn beeld met de werkelijkheid overeen. Maar zelfs dan nog heeft zijn verbeelding uit dat aantal bijzonderheden het geheel te scheppen. Zonder verbeeldingskracht kan hij slechts herhalen wat hij vernomen heeft, met andere woorden hoogstens, maar zeker op dezelfde wijs. Hij mag oorspronkelijk zijn in het beoordeelen der gebeurtenissen, bij het verhalen, bij het voorstellen moet hij in de voetstappen zijner voorgangers treden. Zijn beschrijving mist noodzakelijk het leven, waarmee alleen een scheppende geest haar bezielen kan. Dat Motley in hooge mate deze gave des dichters bezit, weten de lezers zijner vroegere geschriften. Onder het bestudeeren der oude kronieken, der slecht gestelde brieven van tijdgenooten, der dorre staatsstukken, ontwaakt zijn verbeelding, en voor zijn kunstenaarsoog verrijst het verleden in vaste omtrekken met gloeiende kleuren. Alleen omdat de geschiedenis voor hem leeft, kan hij ze ons zoo levendig voor oogen stellen. Zijn talent van schilderen zou nutteloos zijn, zonder die hoogere gave van te zien wat voor ons proza-menschen onzichtbaar blijft. Maar die gave, hoe onontbeerlijk voor den geschiedschrijver, heeft ook haar gevaarlijke zijde. Indien zij niet gepaard gaat aan een strenge critiek, verleidt zij licht tot verdichting, tot schildering van hetgeen had kunnen zijn, maar niet geweest is. Ik zou niet durven beweren, dat Motley aan die verleiding altijd weerstand biedt. Nu en dan is het tafereel, dat hij voor ons ontrolt, zoo al niet in de teekening, toch in de kleuren onwaar; de werkelijkheid, zooals een onbevangen onderzoek ze ons doet kennen, is minder fraai, minder treffend. Het is een ondankbaar werk de naakte waarheid der geschiedenis tegen de dichterlijk ingekleede en opgesierde voorstelling van den geschiedschrijver over te stellen. Wij durven niet hopen, dat het publiek den criticus dankbaar zou zijn, die het sierlijke gewaad, waarmee het talent van den schrijver het beeld van het verleden omhangen heeft, openscheurde en afrukte. Wij, voor ons, gevoelen geen roeping tot dat werk van vernieling. Wij willen slechts waarschuwen tegen een blind geloof aan de juistheid van elke dichterlijke beschrijving, waarmee onze schrijver zijn werk versierd heeft. Met één enkel voorbeeld willen wij die waarschuwing rechtvaardigen. Meesterlijk wordt ons de geheele lange belegering van de stad Antwerpen beschreven, en treffend vooral de tweede poging om haar te ontzetten, door het doorsteken van den Kouwensteinschen | |
[pagina 121]
| |
dijk, van welker uitslag het lot der stad afhing. Alle bijzonderheden dier uiterst gewichtige onderneming worden ons als voor oogen getooverd. Wij zien de vloot der Staatschen van de eene zijde, en van de andere de booten der belegerden den dijk naderen en al strijdende bezetten. ‘Met Aldegonde’ (lezen wijGa naar voetnoot1)) ‘kwam al wat van de Engelsche en Schotsche troepen der bezetting gemist kon worden, onder Balfour en Morgan. Met Hohenlo en Justinus van Nassau kwam Reinier Cant, die juist aan Paulus Buys als advokaat van Holland was opgevolgd. Naast dezen kwamen, zij aan zij, misschien in dezelfde boot, twee andere mannen, van wie de wereld spoedig meer zou hooren en wier namen, zoo lang de geschiedenis van Nederland in geheugen blijft, onafscheidelijk verbonden zijn: Maurits en Oldebarnevelt.’ Daarop volgt een breede schets van beider houding en gedaante, van beider karakter en gewaarwordingen, zooals zij daar naast elkander tot ontzet van Antwerpen kwamen aanvaren. Is die voorstelling niet schilderachtig? De geschiedschrijver doet wèl van den dichter de kunst af te zien om op deze wijs de belangrijke feiten der geschiedenis in het geheugen der lezers te prenten. Zoo dikwerf wij later de beide groote mannen vijandig tegenover elkander zien staan, gedenken wij aan het oogenblik toen wij hen, in dezelfde boot, zij aan zij, tot ontzet van Antwerpen zagen aansnellen. - Voortreffelijk! Maar wat heeft de geschiedenis te zeggen. De geschiedenis zegt: dat de voorstelling valsch is, dat Oldenbarnevelt niet in dezelfde boot met Maurits heeft gezeten, dat hij bij deze gelegenheid waarschijnlijk in het geheel in geen boot gezeten heeft, maar rustig min land is gebleven. Doch hooren wij eerst wat Motley tot verdediging van zijn dichterlijke beschrijving kan bijbrengen. In een aanteekening aan den voet der bladzijde zegt hij: ‘Dat Maurits en sommigen uit de Staten bij den aanslag tegenwoordig waren, getuigt kapitein James. Van Oldenbarnevelt heb ik het opgemaakt uit een onuitgegeven bericht van een tijdgenoot; ik kan mij echter niet herinneren van wien. De geschiedschrijvers en de biographen van den advokaat vermelden deze bijzonderheid niet.’ Motley vergist zich: de eerste geschiedschrijver de beste, BorGa naar voetnoot2), meldt uitdrukkelijk dat, toen te Lillo alles tot het ontzet gereed werd | |
[pagina 122]
| |
gemaakt, de Staten van Holland daarheen zonden den burgemeester van Haarlem, Steyn, den burgemeester van Amsterdam, Reinier Cant, en den pensionaris van Rotterdam, Johan van Oldenbarnevelt. Maar wat noch Bor, noch eenig ander geschiedschrijver zegt, wat niemand behalve Motley ooit gezegd of gedacht heeft, is dat die deftige regenten in de booten meegevaren zijn naar den Kouwensteinschen dijk, om deel te nemen aan den strijd tegen de ruwe soldaten van Parma. Hun tegenwoordigheid kwam zeker goed te pas bij het maken der toebereidselen tot het ontzet, maar kon slechts hinderen bij den gewapenden aanslag. Of Maurits zelf wel aan den tocht heeft deelgenomen, is twijfelachtig. Zeker is het tafereel, dat ons hem en Oldenbarnevelt naast elkander in ééne boot vertoont, louter fantasie. Eens aan het verdichten, heeft de schrijver de geschiedkundige waarheid geheel uit het oog verloren, en stelt hij ons Reinier Cant als advokaat van Holland en opvolger van Paulus Buys voor. Niemand echter weet beter dan hij, dat Oldenbarnevelt den 8sten Maart van het volgende jaar den post van Buys aanvaard heeft, en dat de pensionaris van Delft, Van der Meer, voorloopig de werkzaamheden van advokaat had waargenomenGa naar voetnoot1), zonder dat burgemeester Cant daarmee iets te maken heeft gehad. Wij erkennen het gaarne, deze en dergelijke onnauwkeurigheden zijn van geen groot belang, en bederven den indruk niet, dien overigens de fraaie beschrijving van de geheele belegering van Antwerpen op ons maakt. Voor zoo geringe fouten, die ieder onzer zonder moeite verbeteren kan, koopen wij de vele schoonheden der schildering niet te duur. Maar wij zouden zoo gaarne het kunstgenot smaken, zonder argwaan te voeden ten opzichte der nauwkeurigheid van de voorstelling. Een grooter gebrek, dat uit denzelfden lust om te schilderen voorkomt, is de onevenredigheid, waarin de verschillende gedeelten van het geschiedverhaal worden uitgewerkt. Sommige gebeurtenissen, die zich schilderachtig lieten voorstellen, worden breedvoerig in alle bijzonderheden beschreven; andere daarentegen, die zich daartoe minder goed leenden, worden ter loops, in weinige woorden, afgedaan. Dit is in mijn oog een zware, bijna onvergefelijke fout. De feiten moeten naarmate zij belangrijk zijn, niet naarmate zij zich dichterlijk voordoen, op den voorgrond treden. Natuurlijk maakt het feit, dat het uitvoerigst | |
[pagina 123]
| |
en het levendigst geteekend wordt, den diepsten indruk op den geest des lezers; indien dit nu niet tevens het hoofdfeit is, waar de andere voorvallen zich om groepeeren, dan wordt hoofd- en bijzaak in de voorstelling, die het verhaal bij den lezer achterlaat, verward, en het geheugen bewaart een verwrongen en valsch beeld van de geschiedenis. Naar ons oordeel gaat Motley aan dit euvel in het oog loopend mank. Hoe breed wordt ons het hof van Hendrik III geschilderd, ofschoon Hendrik III en zijn hovelingen een zeer ondergeschikte rol in onze geschiedenis spelen. De hertog van Guise heeft slechts uit de verte invloed geoefend op de lotgevallen van ons land; toch wordt hij ons van nabij in zijn werken en streven voorgesteld. Zijn dood was voor ons van meer gewicht dan zijn leven, want door den moord aan hem gepleegd werd koning Hendrik gedwongen om met de protestanten gemeene zaak te maken, hetgeen verder de tusschenkomst van Philips in de Fransche geschillen teweegbracht, en ons een hoog noodige verademing verschafte. Toch wordt die moord ternauwernood in het voorbijgaan vermeld. Soms is het alsof de schrijver, door het langdurig verhalen lusteloos geworden, zich van het vervolg en slot der geschiedenis maar afmaakt. De geschillen tusschen Leicester en de Staten gedurende het jaar 1587 zijn niet minder belangrijk dan die van het voorgaande jaar, oneindig belangrijker dan de twisten tusschen den landvoogd en zijn Engelsche en Hollandsche onderbevelhebbers. Maar die laatste worden tot vervelens toe uitgesponnen, de eerstgenoemde nauwelijks aangeroerd: ‘het zou’ (zegt de schrijverGa naar voetnoot1)) ‘een ondankbaar en overbodig werk zijn, die herhaalde twisten te beschrijven.’ Maar omdat zij in tijdsorde het laatst komen, hebben zij geen mindere aanspraak om beschreven te worden dan de geschillen van het vorig jaar. Het meerdere of mindere belang had moeten bepalen wat vermeld, wat verzwegen worden zou. Doch - en dit is een andere fout van Motley als geschiedschrijver - hij is doorgaans meer of minder uitvoerig, naarmate hem overvloediger of schaarscher bouwstof ten dienst staat. Over de twisten tusschen Leicester en zijn onderhoorige officiers, en tusschen dezen onderling, geven hem de brieven, die hij in het Britsch Museum en in andere verzamelingen had opgespoord, uitvoerige berichten, en daarom heeft hij ze ook uitvoerig beschreven. Den aard der geschillen tusschen de Staten en den | |
[pagina 124]
| |
landvoogd, gedurende diens tweede bewind, had hij daarentegen uit de gewisselde stukken moeten opmaken; er viel meer over te redeneeren dan van te verhalen, en daarom is hij er luchtig over heen geloopen. Aan zulken misslag stelt het nasporen in de archieven iedereen bloot, die zijn stof niet volkomen weet te beheerschen. De groote feiten zijn meestal bekend; de geschiedschrijvers van vroeger en later dagen hebben ze te boek gesteld; veel nieuws valt er niet van te zeggen. Wat onbekend is gebleven zijn de minder in het oog loopende gebeurtenissen, die de ruimte tusschen de hoofdfeiten aanvullen, en die men, tot recht verstand van deze, noodzakelijk kennen moet. Daarover bevatten de archieven een rijken voorraad van berichten. Wij gaan ze er vlijtig zoeken, halen allerlei bescheiden voor den dag, maken ons een overvloed van min of meer wetenswaardige bijzonderheden eigen, die nog niemand weet. Wat zullen wij van dit alles in de geschiedenis inlasschen? Die kleine ontdekkingen hebben ons meer moeite gekost dan de kennis der groote zaken, die ons door anderen is overgeleverd. Zullen wij nu het meerendeel er van ongebruikt laten liggen? Daar is zelfbeheersching toe noodig en strenge kritiek. Allicht overdrijven wij bij ons zelf het belang, dat de door ons gevonden nieuwigheden bezitten, en wij ruimen haar een breeder en voornamer plaats in dan haar wezenlijk toekomt, ten nadeele natuurlijk der reeds bekende gebeurtenissen, die nu te veel in de schaduw en op den achtergrond raken. Het valt niet te ontkennen dat Motley de juiste maat niet altijd gehouden heeft. Zijn boek is vol van nog onbekende bijzonderheden, vol van nog ongebruikte bouwstof, die het hem zeker veel moeite gekost heeft te vinden, maar die hij echter tot op een tiende van haar omvang had moeten verwerken, zou zij in zijn verhaal juist hebben gepast. Het is onnoodig deze aanmerking met vele bewijzen te staven; de aandachtige lezer zal er, zonder mijne aanwijzing, voorbeelden genoeg voor vinden. Met een enkele proeve kunnen wij volstaan. Aangaande den bedriegelijken vredehandel, waarachter Parma de nadering der armade voor Elizabeth zocht te verbergen, heeft ons Motley uit de brieven van den Engelschen gezant Cecil aan zijn vader Lord Burleigh veel wetenswaardigs meegedeeld. Wij zijn hem daarvoor erkentelijk. Maar niet tevreden met het wezenlijk belangrijke uit de briefwisseling over te nemen, geeft hij ons tevens allerlei kleine bijzonderheden van de reis van Cecil te lezen. Wat gaan die ons aan? Wat hebben wij er aan, dat | |
[pagina 125]
| |
de jonge CecilGa naar voetnoot1) te Brugge in hetzelfde hotel logeerde en in hetzelfde bed sliep, waarin eens zijn vader geslapen had, en dat hij nog diens naam in den hoek van den schoorsteen ingegrift vond staan? In een levensbeschrijving mogen zulke beuzelingen te pas komen, in een algemeene geschiedenis zijn zij zeker niet op haar plaats. In het algemeen hadden wij wel gewenscht dat Motley de belangrijke brieven, die hij in de Engelsche archieven heeft opgespoord, in hun geheel, als een afzonderlijk boek, had uitgegeven, en dat hij slechts de groote resultaten, die zij opleveren, in zijn geschiedenis had opgenomen. Zijn verhaal zou er zeker bij gewonnen hebben: en wij hadden ons dan tevens kunnen overtuigen, dat hij aan de brieven alles ontleend heeft wat zij bevatten. Maar laat ons niet ondankbaar zijn. Al hadden wij de nieuwe bijdragen tot de kennis van een der merkwaardigste tijdvakken onzer geschiedenis, die Motley ons aanbiedt, liever in een anderen vorm ontvangen, het betaamt ons dankbaar de diensten te erkennen, door hem, een vreemdeling, uit zuivere belangstelling, aan de geschiedenis van ons vaderland bewezen. Wat geen onzer landgenooten gedaan had, heeft hij gedaan; maanden lang heeft hij zich beziggehouden met het opsporen en ontcijferen van bescheiden, die wij wel vermoedden dat in de Engelsche archieven verscholen lagen, maar die niemand onzer er was gaan zoeken. Jammer evenwel, dat hij, die zich zooveel moeite heeft getroost om nieuwe bouwstof op te sporen, verzuimd heeft gebruik te maken van hetgeen reeds door anderen ontdekt was, en als voor de hand lag. Van de geschriften, die over het door hem uitgekozen tijdvak in de laatste jaren verschenen waren, heeft hij er geen gelezen. Noch het leven van Maurits door Van der Kemp, vol uittreksels uit de staatsstukken in onze archieven bewaard, noch de volledige compilatie van Van Rees, noch de monographieën van Scheltema, noch de opstellen van Asch van Wijck, Ackersdijck, Grothe en anderen, in verschillende tijdschriften geplaatst, schijnen door hem geraadpleegd te zijn. Van den belangrijken en vruchtbaren strijd, die, naar aanleiding der romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint gevoerd is, heeft hij geen kennis genomen. Zelfs die romans schijnt hij niet gelezen te hebben, hoewel Groen van Prinsterer, in de voorrede der nieuwe reeks van de Archives, ze als de beste voorstelling van | |
[pagina 126]
| |
dit tijdvak geprezen had. Het zou niet moeielijk vallen aan te toonen, hoeveel zijn werk gewonnen zou hebben, indien hij partij had getrokken van de velerlei berichten en van de uiteenloopende beschouwingen, die hij uit deze en andere boeken had kunnen leeren kennen. Naar genoeg algemeene opmerkingen. Wij willen thans de beide deelen doorloopen, en nagaan wat zij behelzen.
Het werk draagt den titel Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden sedert den dood van Willem den Zwijger. Het vat den draad van het verhaal op, waar die in het vroegere wel bekende werk, De Opkomst der Nederlandsche Republiek, was afgebroken. Al aanstonds mishaagt ons die titel, vooral omdat hij een onjuist denkbeeld, dat vrij algemeen is, schijnt te billijken. Men verbeeldt zich meestal, dat de vrijheidsoorlog met den dood van den Prins wezenlijk was afgeloopen, dat de republiek toen reeds gevestigd was, zoodat alleen hare ontwikkeling, haar geschiedenis te verhalen overblijft. Niets is valscher dan die voorstelling. De oorlog blijft na 's Prinsen dood onafgebroken, onveranderd van aard, voortduren; de republiek ligt nog in het verschiet. De dood van prins Willem sluit niet eens een bijzonder tijdvak van den oorlog. Met 1576, met den opstand van al de Nederlanden, die vroeger Holland en Zeeland alleen den krijg hadden laten voeren, begint een nieuw tijdvak, en dat duurt voort, niet tot aan den dood van den Prins, maar tot aan de tusschenkomst van Philips in den Franschen burgerkrijg, die oorzaak is dat de onderwerping der afvallige Nederlanden gestaakt moet worden, en dat deze nu weer, in een nieuw tijdvak, aanvallenderwijs te werk gaan, den Spanjaard tot beneden de stroomen terugdringen, en het grondgebied der zeven provinciën bevrijden. - Het ware daarom beter geweest, zoo Motley zijn eerste werk onder onveranderden titel tot aan het jaar 1589 had voortgezet; met dit jaar, het is meermalen opgemerkt, begint eerst de republiek, wier geschiedenis hij, naar de titel luidt, wilde schrijven. Het afbreken van zijn verhaal bij een punt, waar het moest doorloopen, heeft hem belet den samenhang der gebeurtenissen te bewaren; tusschen zijn eerste en tweede werk bestaat een klove, die de geschiedenis niet kent. Motley heeft in den prins van Oranje te zeer den held van den vrijheidsoorlog gezien, om wiens persoon de feiten zich groepeeren; waar die held hem ontvalt, moet hij dus zijn verhaal wel afbreken. Hij beklaagt zich ergensGa naar voetnoot1), dat hij voor dit nieuwe | |
[pagina 127]
| |
werk geen held heeft kunnen vinden, geen man in wien de strijd voor vrijheid en recht zich verlichamelijkt. Maar waartoe had hij zulk een held noodig? Het volk zelf is de held van den oorlog, dien het voerde; het mag niet in den schaduw worden gesteld om plaats te maken zelfs voor den grootsten zijner aanvoerders. Het volk is een held die niet sterft, zijn geschiedenis loopt voort, en behoeft geen rustpunten bij den dood zijner groote mannen. Dat onze aanmerking meer geldt dan alleen den titel en de indeeling van het werk, dat de onjuiste verdeeling een onjuiste voorstelling van de geschiedenis tengevolge heeft, zal ieder erkennen, die het slot van het vorig werk en den aanhef van het nieuwe met aandacht bestudeert. Van de groote pogingGa naar voetnoot1) om de Unie van Utrecht, die feitelijk niet meer bestond sedert de Raad dier Unie vervangen was door den Landraad, te herstellen, en om althans Holland, Zeeland en Utrecht tot een geheel te verbinden, dat de overige noordelijke gewesten kon aantrekken en vasthouden - een poging, die na 's Prinsen dood gedeeltelijk gelukte, en tot de instelling van den Raad van State met de merkwaardige instructie van 18 Augustus 1584 leidde - lezen wij nagenoeg niets in de beide werken van Motley. En toch had reeds SlingelandtGa naar voetnoot2) op dien Raad van State en op zijn instructie de aandacht gevestigd, en meermalen den wensch geuit, dat in den tijd, dien hij beleefde, aan den Raad van State de bevoegdheid mocht worden weergegeven, die in die oude instructie omschreven staat; zoo, meende hij, zouden de staatsgebreken, waaraan de republiek wegstierf, voor goed te genezen zijn. Zeker zou Motley het oprichten van dit bestuur, waarvan Slingelandt de eer aan prins Willem toekent, niet stilzwijgend voorbij zijn gegaan, indien hij zich niet had voorgenomen, te midden van den voortgang dier verandering van regeering, bij den dood des Prinsen te eindigen. Misschien zou hij in de inleiding tot zijn nieuw werk gelegenheid hebben kannen vinden om de geheele toedracht der staatshervorming te schetsen, doch ook hier loopt hij er vluchtig over heen. Zijn eerste hoofdstuk herinnert ter loops en oppervlakkig aan den toestand der Nederlandsche provinciën bij den dood van prins Willem. In het volgende schetst hij uitvoeriger de betrekking, waarin zij tot de buitenlandsche | |
[pagina 128]
| |
mogendheden, bepaaldelijk tot Frankrijk en Engeland, stonden, en de verandering, die daarin door het sterven van den Prins gebracht werd. De hoofdstukken, waarin deze diplomatieke aangelegenheden behandeld worden, behooren tot de beste, die de twee nieuwe deelen bevatten: het eenige wat er misschien op valt aan te merken is, dat zij al te uitvoerig zijn en te veel in bijzonderheden afdalen. Toen de prins van Oranje stierf, waren de Staten in drukke onderhandeling om de souvereiniteit aan Hendrik III van Frankrijk op te dragen, onder soortgelijke voorwaarden als die zich 's konings broeder, Anjou, die onlangs gestorven was, had laten welgevallen. Van die voorwaarden was zeker de gewichtigste, dat Holland en Zeeland, onder de soevereiniteit van den Prins en zijn nakomelingen, een afzonderlijken staat zouden vormen, slechts door een nauw verbond met de overige gewesten, die aan de Fransche kroon overgingen, vereenigdGa naar voetnoot1). Het was steeds de bedoeling van Oranje geweestGa naar voetnoot2) ook Utrecht, zoowel als Holland en Zeeland, voor zich te behouden, en de burgerijen van het Sticht zouden dit ook gaarne hebben gezien; maar de Staten hadden te lang getalmd met het raadplegen over de voorwaarden waarop zij de souvereiniteit aan den Prins wilden afstaan, en zagen zich nu wel gedwongen met de overige gewesten tot de opdracht aan Frankrijk over te gaan. Het liet zich aanzien, dat de koning met die uitzondering van Holland en Zeeland, de twee gezondste leden van den geheelen staat, geen genoegen zou nemen. Maar om alle verdere onderhandeling af te snijden, had men besloten eerstdaags den Prins als graaf dier beide gewesten uit te roepen. Alles was daartoe gereed, toen Balthasar Gérard plotseling weer alles verijdelde. Nu bestond er geen reden meer, waarom Holland en Zeeland zich van de overige provinciën zouden afzonderen. Had men aanstonds, zooals OldenbarneveltGa naar voetnoot3) en anderen wilden, aan Maurits opgedragen wat men voor zijn vader bestemd had, dan ware de zelfstandigheid der beide gewesten op nieuw gewaarborgd. Maar dit kon niet zonder de toestemming der burgerijen geschieden, en het was niet denkbaar, dat de vroedschappen met haar overleggingen en besluiten gereed zouden zijn, | |
[pagina 129]
| |
voor het protest van den Franschen koning het werk in zijn voortgang kwam storen. Zooals nu de zaken stonden, was het natuurlijk dat de Fransche regeering weigerde in onderhandeling te treden, indien niet Holland en Zeeland zich bij de overige provinciën voegdenGa naar voetnoot1). Met die boodschap keerden dan ook de gezanten naar Den Haag terug. Een Fransch ambassadeur volgde hen op den voet, en gaf zich de uiterste moeite om de onvoorwaardelijke opdracht van alle Nederlanden aan zijn koning te bewerken. Maar het was geen gemakkelijke taak de Staten van Holland en Zeeland daartoe over te halen. Die beide gewesten verkeerden sedert jaren in een eigenaardigen toestand, geheel onderscheiden van dien der overige provinciën, en zij hadden zich dien steeds, bij de Pacificatie van Gent, en zelfs bij de Unie van Utrecht, voorbehouden. Zij hadden zich wel met de andere provinciën verbonden, maar niet zoo nauw vereenigd, dat zij er hun zelfstandigheid bij inschoten. Ten opzichte van den godsdienst hadden zij zich steeds volkomen vrijheid voorbedongen. Zich thans aan een Roomschen koning bijna onvoorwaardelijk te onderwerpen, was wat al te veel van hen gevergd. Buitendien de nood dwong hen daartoe nog geenszins. Wel was het zeker, dat zonder vreemde hulp Brabant en Vlaanderen geheel aan den vijand verloren zouden gaan. Het was zelfs waarschijnlijk dat de noord-oostelijke provinciën niet te behouden zouden wezen. Maar Holland en Zeeland hadden jaren lang alleen den strijd gevoerd, toen zij zonder vestingwerken, zonder krijgstoerusting, zonder geregelde land- en zeemacht, als met bloote armen tegen den gewapenden vijand binnen hun eigen grenzen te kampen hadden. Waren zij toen niet bezweken, hoeveel lichter zou het hun dan thans vallen den vijand buiten de wel bevestigde grenzen te houden, nu zij uitnemend ten strijd toegerust en rijk aan hulpmiddelen waren. Buiten de garnizoenen der steden en sterkten konden zij een leger van negenduizend voetknechten en twaalfhonderd ruiters in het veld brengenGa naar voetnoot2), en hun scheepsmacht was meer dan voldoende om de stroomen te beheerschen. Zou het dan niet beter zijn het ergste af te wachten dan nu reeds, om de afgelegen provinciën te redden, hun eigene onafhankelijk op te offeren? Dat Brabant | |
[pagina 130]
| |
en Vlaanderen verloren gingen, hadden deze niet aan Holland te wijten, maar aan hun eigen tweedracht en zorgeloosheid, aan de onverdraagzaamheid hunner protestantsche predikanten, aan het verraad hunner roomsche geestelijken, aan de baatzucht hunner edelen en grooten. Zij mochten zich schikken in het lot, dat zij zich zelf hadden bereid, en niet vorderen dat anderen zich, hun ten gevalle, vrijwillig in de slavernij van een Roomschen koning overleverden. Zoo redeneerde een aanzienlijke partij onder de Hollandsche regenten. Maar een niet minder talrijke partij, die bij de ingezetenen steun vond, was voor een edelmoediger handelwijsGa naar voetnoot1). Zij achtte het schandelijk alleen aan zich zelf te denken, en de bondgenooten, met wie men acht jaren had samengespannen, aan hun lot over te laten, zonder iets te wagen om hen te behouden. Zij wilde geen gehoor weigeren aan Brabant en Vlaanderen, aan Brussel en Mechelen, die zich smeekend tot Holland wenddenGa naar voetnoot2), en hun heil alleen verwachtten van een edelmoedig besluit der Hollandsche Staten. De overige provinciën ondersteunden hun smeekbedeGa naar voetnoot3). Zelfs Zeeland voegde zich bij hen; immers als Vlaanderen verloren was, werd Zeeland van nabij bedreigd. Aan zoo algemeenen aandrang konden de Staten van Holland geen weerstand biedenGa naar voetnoot4); schoorvoetend en onwillig voegden zij zich bij de overige, en boden Frankrijk de afgevergde souvereiniteit aan. Dat de koning zou aannemen hetgeen hij zoo dringend had afgevergd, was wel niet bedongen, maar scheen uit den aard der zaak te volgen. De gezanten, die het hem kwamen aanbieden, werden ook minzaam ontvangen en welwillend aangehoord, - toch werd ten laatste hun aanbod van de hand gewezen. De koning verzekerde hun, dat hij zich genoopt zag te weigeren wat hij onder andere omstandigheden gaarne zou hebben aanvaard; dat de burgeroorlog, dien hij voorzag, hem verhinderde de bescherming der Nederlanden tegen Spanje op zich te nemen. Inderdaad, het was onlangs bekend geworden, dat een machtige katholieke partij, de Ligue, met een invloedrijk man, Henry de Guise, aan het hoofd, een stellig verbond met Philips van Spanje had aangegaan, en het was zeker, dat die partij niet zou gedoogen, dat | |
[pagina 131]
| |
de Nederlanden, die vooral uit liefde voor de ketterij tegen hun rechtzinnigen vorst waren opgestaan, tegen dezen door de Fransche regeering werden geholpen. Reden genoeg voor den zwakken Hendrik III om het aanbod der Nederlandsche gezanten niet aan te nemen. Aan de oprechtheid van zijn leedwezen kan niemand twijfelen, die weet van hoeveel belang voor Frankrijk de inlijving der goed gelegen en rijke Nederlanden wezen moest, en hoe gunstig zulk een aanwinst het Fransche volk voor zijn regeering zou stemmen. Zelfs een Hendrik III moest zich gelukkig rekenen, indien hij volvoeren kon hetgeen Lodewijk XI zoo vurig had begeerd, de Bourgondische erflanden in te lijven in de Fransche monarchie. Toch meent Motley in de geheime correspondentie der Engelsche en Fransche gezanten het bewijs gevonden te hebben, dat dit leedwezen slechts geveinsd, dat die noodzakelijkheid slechts voorgewend was, en dat de Fransche regeering nooit plan heeft gehad om de souvereiniteit, die zij schijnbaar had gezocht, inderdaad aan te nemen. Hij meent ontdekt te hebben, dat de koning en zijn moeder niets hoogers bedoelden dan, als schadeloosstelling voor hun geschonden rechten op de kroon van Portugal, een goede som van Philips te bedingen, en dat zij met het aanvaarden der souvereiniteit over de Nederlanden slechts dreigden, om des te zekerder dit doel te bereiken. - Zulk een laagheid, van handelwijs niet alleen maar van bedoeling, zulk een vuige hebzucht, zulk een volslagen onverschilligheid omtrent de belangen van den staat, komt ons zelfs in een koning als Hendrik III verrassend voor. De verontwaardiging, waarmee Motley ze tentoonstelt, is zeker volkomen verdiend, zoo hij namelijk juist heeft gezien, en in de drijfveer, die den koning bewoog, zich niet heeft vergist. Maar daaraan durf ik nog twijfelen. Dat de koning en zijn moeder, toen zij eens, om welke reden dan ook, voor de opdracht der Nederlanden bedanken moesten, die gelegenheid te baat hebben genomen om van de benauwde Spaansche regeering een goede som gelds voor hun aanspraak op de door Philips veroverde kroon van Portugal te bedingen, is waarschijnlijk genoeg, en wordt voldingend bewezen door de stukken, die Motley aanhaalt. Maar daarmee is nog niet uitgemaakt, dat er geen gewichtiger redenen bestonden, die de aanvaarding van de souvereiniteit der Nederlanden beletten. Al doen Hendrik III en Catharina de Medicis het bij den Spaanschen gezant voorkomen alsof hun aannemen of afwijzen enkel zal afhangen van de som, die Philips als schadeloosstelling bieden zal, die verklaring is niet afdoende. Zij wordt | |
[pagina 132]
| |
weersproken door de even stellige, en veel waarschijnlijker verzekering aan de Nederlandsche gezanten, dat alleen het uitzicht op een burgeroorlog in Frankrijk de regeering des konings weerhield om de souvereiniteit over Nederland te aanvaarden. De vraag is: wat is waarschijnlijker, dat een allergewichtigste reden van staatsbelang, die werkelijk bestond, hier gegolden zal hebben, of de vuige begeerte om geld te maken? Het antwoord is niet twijfelachtig. Zeker mag Motley, die de brieven der gezanten voor zich heeft, zich beroemen de toedracht der zaak van nabij te kennen. Maar zou hij meenen beter ingelicht te zijn dan de Nederlandsche gezanten, die te Parijs met de hoofden van alle partijen in aanraking kwamen, en wier scherpzinnigheid hij zelf herhaaldelijk prijst? Welnu, die gezanten kwamen terug met de stellige overtuiging, dat alleen de vrees voor de Ligue den koning bewogen had, zeer tegen zijn wensch, hun aanbod af te wijzen. Toen zij aan de Staten-Generaal verslag deden van hunne ambassade, getuigden zij uitdrukkelijk, dat zij ‘in zeer goede hope waren geweest om de negotiatie tot een goed einde te brengen, zoo de inlandsche oorloge, in Frankrijk opgerezen, hel niet had belet’Ga naar voetnoot1). Wij voor ons hechten meer gewicht aan hun bloote verklaring dan aan de gevolgtrekkingen, die Motley daartegen uit zijn nieuwe bescheiden afleidt. In het algemeen is onze schrijver geneigd de donkere figuren der geschiedenis zoo zwart mogelijk te kleuren. Er zijn menschen, van wie hij niets goeds wil hooren, wien hij enkel slechte drijfveeren toeschrijft. Jegens Philips van Spanje is hij doorgaans onbillijk, - wij hebben het bij een vroegere gelegenheid aangetoond. Ook de boosheid van Hendrik III overdrijft hij blijkbaar. Wij erkennen het, de Fransche koning was een veel verachtelijker wezen dan de Spaansche, en wij keuren het daarom af dat Motley ergens, als hij van een verraderlijke handeling van koning Hendrik spreekt, zich laat ontvallen: ‘Zelfs Philips zou eerbied hebben gehad voor zulk een samenweefsel van bedrog en laagheid, als thans door zijn allerchristelijken broeder gepleegd werd.’ In bedrog en laagheid overtrof Hendrik Philips verre. Philips was gewetenloos in de keus der middelen, die hij aanwendde; maar het doel, dat hij beoogde, was steeds het hoogste en allerheiligste, dat hij kende. Hendrik daarentegen was gedurig ontrouw aan hetgeen hij voor zijn plicht hield; in het stellen van zijn doel | |
[pagina 133]
| |
zelf was hij gewetenloos. Maar toch ook hij verdient niet dat wij lichtvaardig den staf over hem breken. Hij was niet ongevoelig voor het goede en groote, niet doof voor de stem van eer en recht. Er staat in het Toevoegsel op de eerste reeks der Archives van Groen van Prinsterer een brief van den koning aan zijn minister Villeroy, die tot beoordeeling van zijn karakter allerbelangrijkst is. De brief dagteekent van Augustus 1584, juist van het oogenblik toen de Nederlandsche gezanten den koning de souvereiniteit voor de eerste maal kwamen aanbieden. Hij is geschreven in een oogenblik van bewogen gemoedsstemming en van vertrouwelijke openhartigheid. Hij doet ons niet slechts den vorst maar den mensch kennen, zooals hij zich op dit tijdstip bewust was te zijn. Hij toont ons den man, die het betere ziet, maar niet in staat is het te volgen. Hoe gaarne zou de koning als een goed katholiek vorst naar een vast stelsel regeeren; hij betreurt het diep dat hij doelloos en besluiteloos ronddobbert; hij schrijft zijn ongeluk toe aan zijn kwade raadslieden. Hij wenschte nog eens aan den aanvang zijner regeering te staan; hoe geheel anders zou hij dan handelen; hij zou altijd en jegens allen oprecht zijn; hij zou een besluit nemen en het dan ook uitvoeren. Hij spreekt van hetgeen voor en tegen zijn tusschenkomst in de Nederlandsche troebelen pleit, van het afschuwelijke der ketterij, waarop hij steunen en die hij tevens schragen zou, maar ook, aan den anderen kant, van de waarde der provinciën die hij zou winnen, van den glans dien zulk een aanwinst op zijn regeering zou werpen. Dit alles schrijft hij neer zooals het hem in het hoofd komt, verward, onzeker, zonder slot. Hij weet niet te kiezen. Het is duidelijk dat de omstandigheden zijn keus zullen bepalen. - Geen wonder, dat zulk een man de souvereiniteit der Nederlanden beurtelings zoekt en afwijst. Maar onbegrijpelijk zou het zijn als iemand van zijn karakter bij het zoeken en bij het afwijzen steeds hetzelfde doel beoogde, een geringe som gelds te bekomen in ruil voor zooveel rijke provinciën. Gelijk zoo dikwerf, zoo is ook hier de oude overlevering de ware; de nieuw gevonden verklaring wordt weersproken door inwendige bewijzen, die zwaarder wegen dan berichten van achterdochtige ambassadeurs. Wij keeren terug tot het punt waarvan wij zijn uitgegaan. De hoop op bijstand van Frankrijk was thans voor goed vervlogen, en daarmee alle kans om Brabant en Vlaanderen te behouden. De belegering van Antwerpen, nog bij het leven van den Prins aangevangen, vorderde gestadig; zonder hulp van vreemden scheen | |
[pagina 134]
| |
de stad verloren. Nu Frankrijk zich terug had getrokken, ging de onderhandeling met Engeland, die slechts tijdelijk gestaakt was, opnieuw voort. Er was steeds met Engeland en Frankrijk gelijktijdig gehandeldGa naar voetnoot1); de Nederlanders hadden zich zoodoende van den naijver der beide mogendheden bediend om de beste voorwaarden te bedingen. Want beide regeeringen vreesden voor elkanders invloed op de Nederlanden: Engeland wilde de Hollandsche en Zeeuwsche havens, waaruit zijn eigene kusten bedreigd werden, niet in de macht der Franschen zien; Frankrijk wenschte in geen nieuw Calais de Engelschen tot nabuur te krijgen. De onderhandeling met Anjou, die leiden moest tot de vestiging van een afzonderlijken Nederlandschen staat, waartoe de beide zee-provinciën niet eens behooren zouden, onder een afhankelijken, zij hij dan ook een Franschen vorst, had de koningin van Engeland minder mishaagd, een tijd lang zelfs behaagd, toen zij er aan dacht haar hand aan dien nieuwen souverein te schenken. Maar toen, na Anjou's dood, zijn broeder, de koning van Frankrijk in zijn plaats kwam, en al de Nederlanden, met Holland en Zeeland er bij, slechts voor het aannemen kreegGa naar voetnoot2), ontwaakten haar naijver en haar vrees met nieuwe kracht, en begon zij, zooveel haar waardigheid het toeliet, de onderhandeling te belemmeren. Zij had gaarne gezamenlijk met Frankrijk het protectoraat over de Nederlanden aanvaard en hun onafhankelijkheid gewaarborgd; doch Frankrijk wilde voor geen minderen prijs dan voor de inlijving der zeventien provinciën den krijg tegen het machtige Spanje beginnen, en | |
[pagina 135]
| |
nu het om goede redenen van die inlijving moest afzien, kon er van een gemeenschappelijk protectoraat geen sprake wezen. Zoo moest dus Elizabeth alleen de bescherming der Nederlanden op zich nemen, of anders aanzien dat de Spanjaard zich opnieuw van de kusten en havens meester maakte, waaruit hij haar Staten gedurig bedreigde. Zij overlegde niet lang wat te doen: zij had in tijds haar besluit genomenGa naar voetnoot1). Nog eer de Nederlandsche gezanten uit Frankrijk waren teruggekeerd, had zij reeds haar hulp aan de Staten toegezegd. Onverwijld werd de onderhandeling aangeknoopt. Een gezantschap, uit de invloedrijkste staatslieden van Nederland bestaande, ging met uitgebreide volmacht naar het Engelsche hof. Het had een dubbelen lastGa naar voetnoot2). Eerst moest het de souvereiniteit of het altijddurend protectoraat op goede voorwaarden aan Elizabeth opdragen. Werd dit geweigerd, dan moest het haar in de tweede plaats om een aanzienlijken bijstand in troepen en geld verzoeken, en tevens om een man van aanzien, die, als haar luitenant, door zijn gezag en raad de regeeringloosheid, waarin de Unie vervallen was, kon doen ophouden. De bijzonderheden van deze gewichtige zending, die tot de overkomst van Leicester leiden zou, zijn ons alle bekend. Op het Rijksarchief worden de daartoe betrekkelijke stukken bewaard, waarvan Van Deventer er onlangs eenige heeft uitgegeven, en die alle door Motley gebruikt zijn. Toch rijzen er gewichtige vragen bij ons op, die wij vooralsnog niet weten te beantwoorden. Was het den Nederlanders, was het bepaaldelijk den Staten van Holland ernst met de opdracht der souvereiniteit aan Elizabeth? Indien wij afgaan op den schijn, moeten wij aannemen, dat zij niets liever verlangden dan onderdanen der Engelsche koningin te worden; gedurig herhalen zij de opdracht en telkens met nieuwen aandrang. Maar is die schijn onbedriegelijk? Motley schijnt het te meenen; hij gelooft dat de opkomende republiek zich haar krachten nog niet bewust was, en naar de zekerheid haakte, die de heerschappij van Engeland beloofde. Maar dit antwoord bevredigt ons niet. Wij willen aannemen dat de overige provinciën, wier toestand onzeker, wier zelfvertrouwen gering was, zulke onderwerping verkozen; maar Holland, dat zoo lang geaarzeld had, eer het aan Frankrijk in den uitersten nood, en | |
[pagina 136]
| |
omdat het niet anders kon, zijn souvereiniteit had opgedragen, moest het een geluk, een onverwachte uitkomst rekenen, nu Engeland wilde helpen, zonder de onafhankelijkheid, waarop men zoo hoogen prijs stelde, te verkorten. Dat de Hollandsche staatslieden plotseling de onderdanigheid boven de zelfstandigheid verkozen, en liever geregeerd wilden worden dan zelf regeeren, kunnen wij niet gelooven. Hun gedrag jegens Leicester is daarmee in tegenspraak. Wel bestond er tegen de protestantsche koningin van het vrije Engeland niet die achterdocht, die er tegen den absoluten koning van het Roomsche Frankrijk bestaan had; maar de Staten van Holland konden toch niet wenschen gelijk te worden aan de Commons van Engeland. Wij zouden eerder meenen, dat Holland daarom de souvereiniteit met zooveel aandrang aan Elizabeth opdroeg, omdat het zich verzekerd hield, dat de koningin toch vast besloten was die niet te aanvaarden. Men had alle reden om daarvan verzekerd te zijn. Meermalen had Elizabeth het uitdrukkelijk verklaard, en zij was te fier om in strijd met haar woord te handelen. Zij zou den goeden naam, dien zij zoo hoog schatte, verbeuren, indien zij zich de staten van een anderen vorst toeëigende. Zij zou zich in een eindeloozen oorlog met het nog altijd overmachtige Spanje wikkelen. Zij zou zich belasten met uitgaven, die haar inkomsten verre te boven gingen. Wie haar kende, moest weten, dat zij zich daartoe nooit zou laten verleiden. De Staten waren er zonder twijfel van overtuigd. De hooge colleges van Holland en Zeeland althans hadden in der tijdGa naar voetnoot1) de opdracht der landen aan Frankrijk ook daarom aanbevolenGa naar voetnoot2), omdat Engeland niet anders zou willen helpen dan te onzen koste en onder pandschap der gewichtigste steden. Het komt ons waarschijnlijk voor, dat de Hollandsche staatslieden nooit iets anders hebben bedoeld, dan te verwerven wat zij verkregen hebben, en dat de aanbieding der souvereiniteit slechts dienen moest om de hooghartigheid van Elizabeth te streelen, die men zeker niet minder kon aanbieden dan reeds aan Frankrijk aangeboden was. Om het gedrag der Engelsche koningin jegens onzen staat met billijkheid te beoordeelen, moeten wij ons eerst een duidelijke voorstelling vormen van haar plannen, van haar beloften. Het komt ons voor dat Motley, door dit te verzuimen, haar handelwijs | |
[pagina 137]
| |
in een valsch daglicht geplaatst heeft, en haar als onoprecht en bijna verraderlijk heeft voorgesteld, hoewel hij haar vervolgens van die schuld met schoone woorden weer zoekt vrij te pleiten. Het groote doel van Elizabeth was eenvoudig de Nederlanden onschadelijk te maken voor haar eigen rijk. Daarom kon zij niet gedoogen, dat die gewesten onvoorwaardelijk aan Spanje of aan Frankrijk gehoorzaamden. Zij wenschte ze, zoo al niet in naam, inderdaad onafhankelijk te zien. Maar zij was van denkwijs en karakter zeer monarchaal, doordrongen van het goddelijk recht der vorsten en van het afschuwelijke van den opstand. Zij wenschte dus niet mee te werken tot het ontrooven der Nederlanden aan hun wettigen vorst, zoo deze maar aan zijne onderdanen een zekere mate van zelfstandigheid wilde toestaan. Toen na het schrikbewind van Alva en van Requesens de zeventien provinciën in openlijk verzet kwamen en een nationaal bestuur instelden, was zij onmiddellijk gereed haar bij te staan, maar zoodra Don Juan in het land kwam en zich genegen betoonde om de billijke wenschen der Nederlanders in te willigen, riede zij weer tot een schikking. Eerst toen alle hoop op zulk een schikking verdwenen was en de oorlog werkelijk uitbarstte, koos zij partij voor de onderdanen tegen de regeering. Reeds toen, in 1577, werd het plan beraamd van een Engelsch protectoraatGa naar voetnoot1), nagenoeg op dezelfde voorwaarden, waarop het acht jaren later tot stand kwam. De Staten-Generaal verzochten een hulpbende van vijfduizend voetknechten en duizend ruiters, te hunnen koste te onderhouden, met een man van aanzien aan het hoofd, die in den Raad van State zitting hebben en op de leiding der zaken overwegenden invloed uitoefenen zou. Opmerkelijk is het, dat toen ook reeds Leicester zoowel door de Staten als door de Engelsche regeering voor dien gewichtigen post bestemd werdGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk hadden de raadslieden der koningin zelf aan de gezanten in den mond gegeven wat zij vragen moesten, en hun verzoek zou zijn ingewilligd, indien niet eerst de komst van Matthias, en later de onderhandeling met AnjouGa naar voetnoot3), en bovenal de naijver, dien Frankrijk toonde, de plannen der Engelschgezinden onmogelijk had gemaakt. Toch werden die plannen meer gewijzigd dan opgegeven: in plaats van Leicester met Engelsche | |
[pagina 138]
| |
troepen kwam Casimir van de PaltzGa naar voetnoot1) met Duitschers en Zwitsers, die gedeeltelijk met Engelsch geld geworven en onderhouden werden; hij voerde den titel van luitenant der koningin, en moest inzonderheid beletten, dat de Franschen zich in de Nederlanden nesteldenGa naar voetnoot2). Hoe weinig die hulp gebaat heeft, is bekend; de oorlog was een onafgebroken reeks van nederlagen voor de opstandelingen. Het gevaar, dat Spanje de afvallige gewesten geheel onderwerpen zou, werd gedurig dreigender. De bezorgdheid der Engelsche regeering steeg met den klimmenden nood der Nederlanden, in welke zij terecht haar voormuur zag. Thans, nu alle uitzicht op ondersteuning van Duitschland of Frankrijk verdwenen was, nu de provinciën aan zich zelf overgelaten, door den dood van prins Willem van haar vertrouwden leidsman beroofd, op het punt schenen van te bezwijken, was zij bereid het gevaar van met Spanje in oorlog te raken te trotseeren, liever dan haar doodvijand in het bezit der Nederlandsche havens te laten komen. Maar daarom was zij nog niet besloten de Nederlanden geheel van Spanje los te scheuren. Zij geloofde nog altijd aan de mogelijkheid van een vrede, die Nederland tegen de overheersching der Spanjaards waarborgen, en bij gevolg haar eigen rijk tegen een aanslag uit de Nederlandsche havens beveiligen zou. Kon men Spanje dwingen aan de zeventien gewesten een eigen bestuur, zooals bij de Pacificatie van Gent en bij het Eeuwig edict bedoeld was, te verleenen, dan was Elizabeth bereid de wapenen af te leggen. In het manifest, dat zij eerlang tot rechtvaardiging van haar bijstand aan de muitende Nederlanders uitgafGa naar voetnoot3), verklaarde zij dit ten stelligste: zij zocht geen aanwinst van landen, zij begeerde alleen ‘door Gods hulp voor deze gewesten te verkrijgen een verlossing uit het geweld der vreemdelingen, met restitutie van hun oude vrijheden en gouvernement, door een christelijken vrede,’ en tevens ‘zekerheid voor zich zelve en haar koninkrijk tegen eenigen inval van naburen.’ Aan dit programma is zij onveranderlijk getrouw gebleven. Nog eer Leicester met zijn troepen in het veld verscheen, handelde reeds het Engelsche kabinet met de zendelingen van Parma over vrede, doch op voorwaarden, die met Elizabeth's tweeledig doel volkomen overeenkwamen. Hoe geheel anders waren de Staten, die zij bijstond, gezind. | |
[pagina 139]
| |
Zij hadden Philips als landsheer afgezworen, en zij waren vast besloten geen vrede te sluiten, die hen weder tot zijn onderdanen maken zouGa naar voetnoot1). Zij hadden geen ander doel met den oorlog, dan de vestiging van hun onafhankelijk volksbestaan. In die tegenstrijdigheid van bedoelingen tusschen Elizabeth, die hielp, en de Staten, die geholpen werden, lag de kiem van het wantrouwen, de tweedracht, den haat, die weldra tusschen beiden zouden ontstaan. De schuld lag bij de Staten, die wisten wat Elizabeth met hen voorhad, en zich evenwel aan haar leiding overgaven. Zij mochten het later betreuren, dat Elizabeth zich zoo roekeloos in den verraderlijken vredehandel met Parma inliet, maar zij hadden geen recht om het haar als een vergrijp te verwijten. De koningin handelde overeenkomstig haar woord. Zij vorderde voor Nederland een ruime mate van godsdienstige en burgerlijke vrijheid en een nationaal bestuur, en alleen omdat die voorwaarden niet stellig geweigerd werden, zette zij de onderhandeling voort. Had zij naar voorslagen geluisterd, die Nederland aan de willekeur van den Spaanschen koning overleverden, dan had men haar van ontrouw mogen verdenken. Thans kon men haar alleen van jammerlijke verblinding en lichtgeloovigheid beschuldigen. Den gang der onderhandeling over het tractaat met Engeland, en den loop der krijgsbedrijven tot op de overkomst van Leicester, de belegering en de overgaaf van Antwerpen en het daarmee gepaarde verlies van Brabant en Vlaanderen, beschrijft ons Motley meesterlijk. Beschrijven is de kunst, waarin hij uitmunt, en de belegering van Antwerpen is een onderwerp zijner waardig. Wij hebben daarvan niets te zeggen, dan dat wij zijn verhaal met opgetogenheid gelezen en herlezen hebben. Het jaar 1585 was bijna ten einde, eer Leicester aan het hoofd der vijfduizend Engelsche voetknechten en duizend ruiters in het land verscheen. Brielle en Vlissingen werden aan de koningin tot pand voor haar voorschotten ingeruimd. Een nieuw tijdvak begon voor onze geschiedenis, waarvan de gevolgen geduurd hebben zoolang de republiek heeft gestaan. Natuurlijk boezemt het ons groote belangstelling in. Voor weinige jaren gewaagde onze letterkundige wereld van niets anders dan van Leicester en van de tegenwerking, door hem van de Staten van Holland ondervonden. Het zijn de historische romans van | |
[pagina 140]
| |
Mevrouw Bosboom-Toussaint, aan wie de eer toekomt van de aandacht van het publiek in die mate op dit tijdvak gevestigd te hebben. Niet alleen als verdichting, ook als historische studie hebben zij groote waarde; zij kenmerken zich door een oorspronkelijke opvatting van den geest des tijds, die aanleiding tot denken en tot onderzoeken geeft. Niet dat de toedracht der zaken er volkomen naar waarheid in beschreven wordt. De historische waarheid is met de eischen der verdichting slechts gedeeltelijk overeen te brengen. De taak van den romanschrijver is eene andere dan die van den historicus. De romanschrijver vestigt de aandacht, en wekt de weetgierigheid op; de geschiedschrijver tracht ze te bevredigen. Walter Scott drukt dit eigenaardig verschil in de voorrede van een zijner romans dus uit: ‘de historische roman is de wichelaarsstaf, die aanduidt waar de schat begraven ligt; dien te beuren is het werk der geschiedenis.’ Zoo is het ook hier met de geschiedenis van Leicester's bewind gegaan. De romancière heeft getoond, hoe merkwaardig voor onze geschiedenis dit tijdvak geweest is. Geschiedkundigen zijn op die aanwijzing afgegaan, en hebben den schat althans gedeeltelijk aan het licht gebracht. Vooral Beijerman heeft veel, wat vroeger in het duister school, in het ware licht gesteld; zijn voorstelling van de verhouding der Staten tot den landvoogd, niet scherpzinnigheid uit de toen voorhanden bescheiden opgemaakt, wordt bevestigd door de stukken, die sedert hij schreef zijn uitgegeven, en door de brieven, die Motley in de Engelsche archieven gevonden heeft. Het is zeer te bejammeren, dat Motley de brochure van Beijerman niet schijnt gekend te hebben. Hij had daaruit kunnen zien, uit welk oogpunt onze geschiedkundigen dit tijdvak beschouwd willen hebben, welke vragen zij bij voorkeur beantwoord, welke bijzonderheden zij nader toegelicht wenschen te zien. Onbekend met den stand van het onderzoek, heeft hij sommige zaken onaangeroerd gelaten of slechts terloops behandeld, die wij uitvoerig besproken wenschten te hebben, en daarentegen andere breed uiteengezet, die ons geen bijzonder belang inboezemen. Wij willen, met voorbijgang van hetgeen Motley, naar ons oordeel, voldoende behandeld heeft, aanstippen wat ons voorkomt aan zijn werk te ontbreken.
In de eerste plaats hadden wij een nauwkeurige beschrijving verlangd van den toestand der partijen op het oogenblik toen Leicester hier aanlandde. Het is een gewone dwaling te onder- | |
[pagina 141]
| |
stellen, dat de geschillen, die zijn bestuur kenmerken, eerst in zijn tijd geboren zijn. Het zou de moeite wel waard zijn geweest te toonen, dat zij alle reeds bestonden, eer nog Leicester een voet in het land had gezet. Wij zouden dan tevens hebben gezien, hoe moeielijk het den nieuwen landvoogd vallen moest om zich onzijdig te houden, hoe onweerstaanbaar bijna hij tot partijtrekken tegen Holland gedwongen werd. Er bestond reeds sedert lang een wrok tussch en Holland en Zeeland en de overige provinciën. Vooral Gelderland bleef zijn ouden naijver tegen het voorspoedige Holland koesteren. Utrecht helde meer tot zijn oostelijken dan tot zijn westelijken nabuur over. In de lange oorlogen, die aan de vereeniging van het Sticht en van Gelderland met de overige provinciën, onder de kroon van Karel V, vooraf waren gegaan, had de volkspartij van Utrecht de zijde van den hertog van Gelder tegen den machtigen graaf van Holland gekozen. Na de nederlaag had verder de gedwongen vereeniging van Utrecht met Holland en Zeeland onder éénen stadhouder het zelfgevoel der burgerij gekrenkt, en den weerzin tegen de heerschzucht, waarvan men de Hollanders beschuldigde, nog versterkt. Die vereeniging had feitelijk opgehouden, zoolang Holland in ziju strijd tegen Alva en Requesens volhardde en het Sticht aan den landsheer onderdanig bleef. Maar na de Pacificatie van Gent, die alle provinciën op gelijken voet stelde, vorderde prins Willem, de stadhouder van Holland, dat zich ook Utrecht weer onder zijn bestuur zou voegen. Het duurde wel een jaar eer het hem gelukte den afkeer der Utrechtsche burgerij te overwinnen, en die provincie met de beide overige op nieuw te vereenigen. En toen hem Holland en Zeeland later de hooge overheid opdroegen, bleef Utrecht weer achterlijkGa naar voetnoot1). Na 's Prinsen dood gaven zich de Staten van Holland en Zeeland de uiterste moeite om met het Sticht in een nauw verbond te tredenGa naar voetnoot2), aanvankelijk scheen dit te zullen gelukken; men werd het eens over een gemeenschappelijke regeering, onder een Raad van State met prins Maurits aan het hoofd, waaraan zich vervolgens ook de overige provinciën, ten laatste Gelderland en Overijsel, onderwierpen. Maar die eensgezindheid duurde niet lang. Terwijl Holland en Zeeland Maurits voor hun | |
[pagina 142]
| |
stadhouder hieldenGa naar voetnoot1), verkoos zich Utrecht niettegenstaande de vertoogen van zijn beide bondgenooten een anderen, den heer van VillersGa naar voetnoot2). Die eerste stap leidde tot verdere verwijdering en daarentegen tot toenadering naar de zijde van Gelderland, dat sedert den dood van prins Willem er op uit was om het Sticht aan zich te verbinden. Vooral onder de burgerij der Utrechtsche steden heerschte een sterke afkeer van de staatkunde der Hollandsche kooplieden en regenten: en die burgerij was van ouds gewoon geweest op den gang der regeering een krachtigen invloed uit te oefenen. Sedert den dood van prins Willem, wiens gezag de hartstochten nog had beteugeld, waren de Staten wel genoodzaakt aan den aandrang der burgers toe te geven, en voort te gaan in de richting hun door dezen aangewezen. Het is bekend, dat Leicester in zijn strijd tegen de Staten van Holland vooral op de burgerijen van het Sticht gesteund heeft. Om dien strijd in zijn aard en oorsprong goed te begrijpen, is het dus in de eerste plaats noodig van nabij bekend te zijn met de vroegere geschiedenis van de Utrechtsche staatspartijen, met haar traditie, met haar gestadig streven. Daarvan is in het werk van Motley ongelukkig geen spoor te vinden. Men zou bijna gelooven, als men zijn verhaal leest, dat de democraten van het Sticht eerst in Leicester's tijd zijn opgekomen, en dat zij grootendeels vreemdelingen waren. Maar niets is minder waar. De geschiedenis van het Sticht, van de oudste tijden tot op den ondergang onzer republiek, is een gedurige worsteling van de volkspartij tegen de geestelijkheid en den adel. Onder allerlei leuzen wordt die strijd gevoerd, nu eens in vereeniging met de graven van Holland, dan weer in verbond met de hertogen van Gelderland, nu eens onder de vlag der monarchie, voor Leicester tegen de veelhoofdige regeering der Staten, dan weer, in naam der volksvrijheid, voor de patriotsche regenten tegen den tyran Willem V: alles verandert met de omstandigheden der wisselende tijden, alleen de democratische geest blijft door alle tijden onveranderd dezelfde. Wanneer men dit uit het oog verliest, kan men den tijd van Leicester niet dan in een valsch daglicht beschouwen. Niets is minder waar dan dat de Utrechtsche volkspartij een werktuig in de handen van Leicester zou geweest zijn. De Engel- | |
[pagina 143]
| |
sche landvoogd schikte zich zeker niet minder naar het drijven der Utrechtsche democraten, dan dezen zich naar zijne leiding. Het was een verbond tusschen beiden, ter bereiking van beider doeleinden, geen dienstbaarheid van den een aan de bedoelingen van den ander. Wij kunnen het Motley niet ten kwade duiden, dat hij van den aard der Utrechtsche democratie en van haar invloed op het bestuur van Leicester niet gewaagt. Er bestaat geen monographie, waaruit hij die kennis had kunnen putten. Onze historische literatuur, hoe rijk ook aan stadsbeschrijvingen, mist nog altijd een goede geschiedenis van een stadsgemeente, zooals Augustin Thierry er van enkele Fransche communes geleverd heeft. Geen leemte die wij liever in onze geschiedenis aangevuld zouden zien. Want de geschiedenis van de tweede helft der middeneeuwen is niet goed te verstaan zonder een veel nauwkeuriger kennis van het politieke leven der burgerijen, dan die wij tot nog toe bezitten. Een geschiedenis der stad Dordrecht, een geschiedenis der stad Utrecht, met waren historischen zin geschreven, zou een nieuw licht doen opgaan over de algemeene geschiedenis van het Hollandsche graafschap. De bouwstoffen tot zulke geschiedenissen zijn althans voor een goed gedeelte nog voorhanden in de stedelijke archieven. Zij wachten slechts op een navorscher, die bij stalen ijver in het zoeken, genoeg oordeel bezit om te weten wat hij wil vinden. Sedert bisschop Hendrik van Beijeren de wereldlijke macht over het Sticht aan Karel V had afgestaan, was de invloed der burgerij op de regeering aanmerkelijk besnoeid. Maar de kerkhervorming, gepaard aan den opstand tegen den landsheer, had aan de volkspartij nieuwe krachten geschonken. Alleen de verzoenende staatkunde van prins Willem had belet, dat in het Sticht, evenzeer als in Holland, geestelijkheid en adel door de stadsgemeenten uit den alouden voorrang verdrongen werden. De Prins was geen vriend van omwenteling, wanneer hij met het bestaande in vrede leven kon. Hij steunde bij voorkeur op de wettige machten, zoo deze zich maar handelbaar betoonden; alleen om haar tegenstand te breken, had hij nu en dan, zooals in de zuidelijke provinciën tijdens de Pacificatie van Gent, de gemeenten tegen de regeeringen gebruiktGa naar voetnoot1). In Utrecht had hij alles zooveel mogelijk op den ouden voet gelaten. Zelfs de stand der geeste- | |
[pagina 144]
| |
lijken was als eerste lid der Staten niet opgeheven, slechts hervormd. In plaats der vijf kapittels kwamen zeven Geëligeerden, die uit het midden van deze, op voordracht der stadsregeering, door de Ridderschap en de kleinere steden gekozen werden. Zij moesten in naam althans protestantsch zijn, maar zij verbeeldden toch nog altijd den stand der geestelijken. De praebenden bleven als sinecuren bestaan, waarmee particulieren begiftigd werden. Het college der Staten telde voortdurend drie leden, waarvan de twee eerste het derde lid, uit de steden bestaande, doorgaans overstemden. Het is niet te ontkennen, dat die toestand in strijd was met den geest des tijds en met de behoeften der veranderde maatschappijGa naar voetnoot1). Nu eens de protestantsche godsdienst de godsdienst van den staat was geworden, had men in het Sticht, zooals overal elders, de geestelijke goederen tot het onderhoud van predikanten en onderwijzers en tot verzorging der armen moeten bestemmenGa naar voetnoot2), en den stand der geestelijken in naam zoowel als inderdaad moeten afschaffen. De vertegenwoordiging des volks zou dan vanzelf tot twee standen, de Ridderschap en de steden, terug zijn gebracht, waarin de steden, zooals haar in de nieuwe maatschappij toekwam, het hoogste gezag zouden gehad hebben. Het was blijkbaar, dat alleen de ijverzucht der edelen tegen de steden het in stand houden van den eersten stand had bewerkt. Immers onder een bijzonderen naam waren de Geëligeerden een nieuwe adelstand, met gelijke belangen en bedoelingen als de aloude. Maar de volkspartij, die grootendeels streng Calvinistisch was, berustte niet in deze ongenoegzame hervorming van het staatswezen. Zij beschouwde deze slechts als voorloopig, en zag uit naar de gelegenheid, die zich weldra moest opdoen, om het aangevangen werk te voltooien. Op zich zelf was zij daartoe niet machtig genoeg. Er waren nog veel katholieken in de stad en in de provincie, en een menigte protestanten behoorden tot een tusschenpartij, waarvan de Calvinisten bijna even afkeerig waren als van de afgoderij der Roomschen zelf. Naast de rechtzinnige kerk van het Consistorie stond de St Jacobskerk der libertijnen, door Hubert Duifhuis gesticht, en geschraagd door de regeering der stad, die van allen geloofsijver en ketterjacht | |
[pagina 145]
| |
een afschuw had. De verdraagzame prins van Oranje had die scheurkerk in vrede laten bestaan. De Staten van Holland, die meestal zelf libertijnen waren, hadden meer sympathie voor haar dan voor het Consistorie. De Calvinisten haatten daarom de Hollandsche Staten, wier staatkunde hun buitendien tegenstond, des te vinniger. De regeering, die den heer van Villers, in plaats van Maurits tot stadhouder van het Sticht had verkozen, behoorde nog tot de partij der St. JacobskerkGa naar voetnoot1). Floris Thin, die op dien tijd landsadvokaat van Utrecht en een zeer invloedrijk persoon was, stond bekend voor een libertijn, maar tevens voor een vijand van de Unie met HollandGa naar voetnoot2). Want in eene unie met die machtige provincie moest het Sticht natuurlijk een ondergeschikte rol vervullen, en dat duldde de eerzucht van de Utrechtsche Staten niet. Doch al waren zij tegen een nauw verbond met Holland, zij namen gaarne den oligarchischen vorm der Hollandsche stadsregeeringen aan. Een der eerste verordeningen van den nieuwen stadhouder was het instellen van een erfraad voor de stad UtrechtGa naar voetnoot3), die met de vroedschapscolleges van Holland overeenkwam, in zoover hij, voor levenslang aan gesteld, zichzelf voltallig hield, en jaarlijks de dubbeltallen, waaruit de stadhouder de burgemeesters en schepenen moest kiezen, benoemde, en dus de politieke rechten uitoefende, die de gilden weleer bezeten hadden. Indien die erfraad zich had kunnen vestigen, zou de burgerij van Utrecht, zoo goed als die der Hollandsche steden, onder de oligarchie van enkele regenten-families geraakt zijnGa naar voetnoot4). Maar er bestond te veel politiek leven in de stad, om dit lijdelijk te gedoogen. Toen weinige maanden later, in den slag van Amerongen, de heer van Villers in handen der vijanden viel, kwam de gemeente in beweging, weerstond de maatregelen van bedwang, die tegen haar genomen werden, en noodzaakte ten laatste de Staten om den stadhouder van Gelderland en Overijsel, den graaf van Nieuwenaar, tot plaatsvervanger van den heer van Villers aan te stellen, voor zoolang deze in de gevangenschap blijven zou. De instructie, waarop Nieuwenaar dien post aan- | |
[pagina 146]
| |
vaarddeGa naar voetnoot1), was op de leest der Geldersche geschoeid, en verleende hem veel uitgebreider macht dan zijn voorganger bezeten had. Bepaaldelijk werd de erfraad weer afgeschaft, en aan den stadhouder de keus van den jaarlijks aftredenden magistraat toegestaan, met dezelfde beperkingen, waaronder de prins van Oranje ze vroeger gehad had. Van die bevoegdheid maakte Nieuwenaar bij de eerste gelegenheid gebruik om de partij, tegen wier zin hij was aangesteld, te fnuiken. Bij de regeeringsverandering, die een maand later geschiedde, ontsloeg hij bijna de helft van de libertijnsche regenten, en bracht in hun plaats de hoofden der Calvinistische volkspartij op het kussen. Zoo ontsnapte dus Utrecht meer en meer aan den invloed van Holland. Maar het waren toch eigenlijk de regenten en de stadhouder niet, die de thans bovendrijvende partij aanvoerden; het waren de burgerhopliedenGa naar voetnoot2). De gewapende burgerij, in acht vendelen verdeeld, stond onder hun bevel, maar buitendien waren zij zooveel als de wijkmeesters der stad en de vertegenwoordigers der gemeente tegenover de regeering. Zij beroemden zich de plaats te bekleeden, die in de Romeinsche republiek door de tribuni plebis bekleed werd; zij achtten zich geroepen voor de bedreigde volksvrijheden in de bres te springen. Zij rekenden zich zelfs bevoegd om over de algemeene staatszaken mee te spreken; ongeroepen dienden zij den Raad van State en den Staten-Generaal van advies. Kort nadat zij te Utrecht de bovenhand hadden gekregen, durfden zij zelfs als verdedigers der Unie tegen de regeering van Amsterdam en tegen de Staten van Holland optreden. De aanleiding daartoe was deze. De Staten-Generaal hadden op aanmaning van den Raad van State, in een onvoltallige vergadering en zonder voorafgaande beschrijving der provinciën, een besluit genomen, dat voor Holland en bepaaldelijk voor Amsterdam van het grootste gewicht wasGa naar voetnoot3). Uithoofde van de stijgende prijzen der eetwaren en het meer en meer nijpende gebrek hadden zij den uitvoer van levensmiddelen, waarheen ook, verboden, en aan de militaire en burgerlijke gezaghebbers aangeschreven streng toe te zien, dat dit verbod | |
[pagina 147]
| |
niet overtreden werd. Het doel der resolutie was niet zoozeer om in de Vereenigde Gewesten een ruimen voorraad te houden, als wel om aan de provinciën, die onder den vijand stonden, den toevoer af te snijden, dien men meende dat zij kwalijk missen konden. Maar daartoe was geen onbepaalde sluiting van den uitvoer noodig. Het was voldoende dat men bepaaldelijk den uitvoer naar de zuidelijke provinciën verbood en de kusten van Vlaanderen en de binnenstroomen nauw bewaakte. Met den algemeenen maatregel schoot men zijn doel voorbij, en schaadde niemand meer dan zichzelf. De handel van Holland bestond voor verreweg het grootste gedeelte in eetwaren; den uitvoer te verbieden was tevens den invoer te doen ophouden en den geheelen handel te doen stilstaan. De stad Amsterdam, die van den graanhandel bestond, drong dan ook bij de Staten van Holland op een wijziging van het plakkaat aan, en vorderde, dat althans de handel op de Oostzee zou worden vrijgesteld. De Staten begrepen hoe raadzaam, hoe noodig die verandering was, en eigenmachtig brachten zij haar in het plakkaat der Staten Generaal. Zonder twijfel gingen zij zoodoende hun bevoegdheid te buiten; maar tot hun verontschuldiging kan dienen, dat de zaak hun provincie in het bijzonder aanging, en dat het besluit der Staten-Generaal allerverderfelijkst was. De Raad van State evenwel, die met de uitvoering van het plakkaat belast was, wilde van geen wijziging hooren, op last eener bijzondere provincie gemaakt, en verwees den burgemeester van Amsterdam, die om althans tijdelijke schorsing van het plakkaat aanhield, naar de Staten-Generaal, als de eenige macht, die bevoegd was zulk een verandering te maken. Dus bij den Raad van State afgewezen, wendde de regeering van Amsterdam zich tot de Gecommitteerde Raden van Holland, en verwierf van dezen een bevel aan den convooimeester van haar stad om zich voorloopig te gedragen naar het plakkaat, zooals het door Holland was gewijzigd, en niet zooals het oorspronkelijk door de Staten-Generaal was vastgesteld. Zoo hadden dus in een hoogst gewichtige zaak Amsterdam en Holland het gewonnen van de Generaliteit. Een bewijs hoe weinig de regeering der Unie beteekende. En, als om het algemeene gebrek aan ondergeschiktheid nog duidelijker te doen uitkomen, matigden zich nu de burgerhoplieden van Utrecht, die met de zaak niets te doen hadden, het recht aan om Amsterdam tot zijn plicht te brengen. Zij zonden een deputatie naar Den Haag, die in een gemeenschappelijke vergadering van den Raad | |
[pagina 148]
| |
van State en van de Staten-Generaal, haar ten gevalle opzettelijk bijeengeroepen, een heftige remonstrantie inleverde, waarin de baatzuchtige kooplieden, die alles, vrijheid, eer, God zelven voor geld veil hadden en op niets dan op de belangen van den handel letten, hevig werden doorgehaald en de regeering van Amsterdam en de Staten van Holland en Zeeland, op wier neiging tot vrede en onderwerping Parma reeds zijn plannen bouwde, evenmin gespaard werden. Daarentegen werd de regeering van Utrecht als welgezind geprezen, en de instemming van Gelderland en Overijsel in dit beklag over Amsterdam en Holland verondersteld. Ten slotte werden de Staten-Generaal vermaand om voor de strenge handhaving van het plakkaat te zorgen, en de overkomst van Leicester, wien men reeds verwachtte, zooveel mogelijk te bespoedigen, opdat aan de regeringloosheid, waarin de staat vervallen was, een einde mocht komen. - Op zulk een vreemd vertoog volgde een even zonderling antwoord der Staten. Zij herinnerden den burgerhoplieden wel, dat zij zich niet tot hen maar tot de regeering van Utrecht hadden behooren te wenden, doch zij bedankten hen tevens voor de goede bedoeling en voor de belangstelling in de welvaart van het land, en beloofden dat hun te nemen besluit naar het genoegen van alle weldenkenden zou uitvallen. - Zulk een antwoord moest het zelfvertrouwen der Utrechtsche democraten nog versterken. Terecht beklaagde zich Amsterdam, in een uitvoerig verweerschrift, over deze bemoeiing van vreemde onderzaten in de zaken die de regeering van Holland betroffen, en hun volstrekt niet aangingen. Het was een tijd van verwarring en regeeringloosheid. Niemand die zich hield binnen den kring zijner bevoegdheid. Alle wetten moesten zwijgen voor de hoogste wet van het heil van den staat, en die wet verklaarde ieder naar zijn eigen inzicht en goeddunken. Het vooruitzicht op een nieuwen regeeringsvorm, wanneer eens de Engelsche edelman in het land gekomen zou zijn, deed de bestaande regeering te minder achten. Wij staan verbaasd over de algemeene bandeloosheid en wanorde, die op dit tijdstip heerschten, indien wij de (nog onuitgegeven) vertoogen daarover lezen van den Raad van State en van den Landraad aan de Staten-Generaal. De contributiën, die telkens voor niet langer dan drie maanden worden toegestaan, zijn slechts voor een klein gedeelte te innen; het krijgsvolk blijft onbetaald, en verloopt of slaat aan het muiten. De bevelen der algemeene regeering worden niet gehoorzaamd; er bestaan ook | |
[pagina 149]
| |
volstrekt geen middelen om ze ten uitvoer te brengen. De Raad van State zegt onbewimpeldGa naar voetnoot1): Wat moet er worden van een staat, ‘waar de Raad den naam heeft van alle authoriteit, en metterdaad bevonden wordt niet de minste te hebben dan alleen den naakten titel, om de oogen van de gemeente te voldoen, en dezelve daardoor in officie te houden.’ De Staten-Generaal stemmen volkomen in met die klachten, en schrijven aan de bijzondere provinciën: ‘Zendt toch uw gedeputeerden naar Den Haag; wij vergaderen hier met twee of drie provinciën, zoodat de voorkomende zaken, al hangt het heil van het land er aan, onafgedaan moeten blijven.’ Was het te midden van zoo grenzenlooze verwarring niet natuurlijk, dat Holland en Zeeland, wier bijzondere regeering tamelijk goed geregeld was, liever op zich zelf wilden staan, dan zich afhankelijk stellen van een Unie, die in een staat van ontbinding verkeerde? Maar aan den anderen kant laat het zich even goed begrijpen dat de overige provinciën met naijver en afgunst den voorspoedigen toestand van het bedrijvige en rijke Holland aanzagen, en de zelfzucht verfoeiden, waarmee het zijn eigenbelang boven dat der Generaliteit stelde. Reikhalzend zagen zij uit naar de komst van den luitenant der Engelsche koningin, die een vaste regeering zou instellen, waaraan het overmoedige Holland zoo goed als de overige gewesten ondergeschikt zou wezen. Merkwaardig is het gezegde van een der Geldersche afgevaardigden ter Staten-Generaal in een brief aan zijn principalen: ‘Die van Holland en Zeeland hebben graaf Maurits voor hun gouverneur aangenomen, en practiseeren niet anders, gelijk zij altijd gedaan hebben, dan te heerschen over alle andere provinciën, doch de andere provinciën hopen wel dat zij met den handel met Engeland uit den sprong gebracht, zooals men zegt, zullen worden.’ Deze onbewimpelde verklaring bevestigt het vermoeden, dat wij buitendien uit den stand der zaken van zelf opvatten, dat de tegenpartij van Holland in Leicester den man verwachtte, die de zelfstandigheid van dien heerschzuchtigen bondgenoot onder de gemeene regeering der Unie zou buigen. Deelde Holland zelf in die verwachting? Wantrouwde het van den beginne de bedoelingen van Leicester, en was het tegen zijne overheersching op zijn hoede? Men heeft het gemeend, doch wij gelooven zonder genoegzamen grond. Bij de onderhandeling over | |
[pagina 150]
| |
de macht, die men den nieuwen landvoogd zou toekennen, was Holland zeker niet het minst vrijgevigGa naar voetnoot1). Dat het nog vóór de overkomst van Leicester prins Maurits in zijn stadhouderschap bevestigdeGa naar voetnoot2) - voorlang reeds had het hem daarin gesteld - kan wel voor geen bewijs van argwaan gelden: zoolang de oorlog duurde hadden Holland en Zeeland hun afzonderlijken stadhouder gehad; de verplichting jegens Vader Willem noopte bijna diens zoon in zijn plaats te stellen: geen andere erkentenis van zijn verdiensten jegens Holland had de Prins ooit begeerd, dan dat men hem zijn zoon tot opvolger geven zou. De klachten en verwijten, die de tegenpartij daarover tegen Holland inbracht, bewijzen slechts hoe fel haar ijverzucht was, niet dat zij reden had om zich te beklagen. Met geen minder recht dan Utrecht zich vroeger een eigen stadhouder gekozen had, had Holland dit thans gedaan; Holland koos nog den zoon van hem onder wiens bewind het zoo lang gestaan had, Utrecht was dezen voorbijgegaan, en had zich een vreemden gekozen. - Met welke verwachting Holland den luitenant van Elizabeth ontving, kunnen wij het best opmaken uit de houding van de mannen die zijn Staten leidden. Van dezen is Paulus Buys, de gewezen advokaat van den lande, de voornaamste. En hij was de verklaarde voorstander van het Engelsch protectoraat. Hij had voor zijn post bedankt, toen de Staten besloten hadden aan Frankrijk in de eerste plaats de souvereiniteit op te dragenGa naar voetnoot3). Toen vervolgens, na de weigering van Frankrijk, hetzelfde aanbod aan Engeland zou gedaan worden, rekenden dit de Franschgezinden een triomf voor Buys. Uit de correspondentie van Leicester, door Bruce uitgegeven, weten wij, dat in de eerste dagen geen mensch zich zoo vriendelijk jegens den nieuwen landvoogd betoonde, hem zoo voorkomend met raadgeving diende, als Buys. ‘Eerst toen hij zag dat ik zijn leiding niet blindelings volgde en niet uitsluitend de lieden vertrouwde, die hij aanbeval, trok hij zich ontevreden terug’, schrijft later de landvoogd. Daaruit, dunkt ons, wordt, het duidelijk, hoe de hoofden der Hollandsche Staten Leicester | |
[pagina 151]
| |
ontvingen. Evenals de tegenpartij hoopte Holland den nieuwen landvoogd te winnen en zijn bijzondere bedoelingen door middel van het nieuwe bewind te bereiken. En die hoop was natuurlijk en rechtmatig. Stellen wij ons den staat van zaken voor, zooals hij was, toen Leicester het bewind aanvaardde, dan moeten wij erkennen, dat de plannen, die Elizabeth en haar luitenant beraamd hadden, alleen te bereiken zouden geweest zijn, indien zij hun steunpunt in Holland hadden gekozen. De provinciën, die Holland in macht en aanzien overtroffen, Brabant en Vlaanderen, behoorden niet meer tot de Vereenigde Nederlanden. Na den val van Antwerpen hadden de Brabantsche gedeputeerden hun afscheid uit de vergadering der Staten-Generaal genomen, en toen later, bij den aanvang van Leicester's bewind, door de talrijke uitgewekenen, die zich in de noordelijke gewesten ophielden, een poging werd aangewend om voor hun provincie op nieuw zitting en stem te verwerven, werd dit door de overige gedeputeerden geweigerd. Van Vlaanderen boden nog enkele plaatsen van het Vrije den vijand weerstand, en zij werden in de Staten-vergadering ook nog vertegenwoordigd, maar het was te voorzien dat dit niet lang meer duren zou. Van de noordelijke gewesten waren, behalve Holland en Zeeland, alleen Friesland en Utrecht nog in hun geheel; Overijsel en Gelderland waren het tooneel van den oorlog, en buiten machte om tot het voeren van den krijg geregeld bij te dragen. Vier provinciën dus contribueerden tot de kosten van den oorlogGa naar voetnoot1), maar in zeer verschillende mate: Holland en Zeeland gezamenlijk brachten tachtig percent op: Holland alleen ruim vier en zestig en een half. Buitendien werd de geheele scheepsmacht uit de in- en uitgaande rechten onderhouden, die de beide zeeprovinciën bijna alleen betaalden. Hadden dan de Hollandsche staatslieden geen recht te onderstellen, dat de Engelsche gouverneur, die den krijg met kracht wilde voeren, en derhalve een vermeerdering van contributiën verlangde, op hunne provincie steunen zou? Moesten zij niet vertrouwen, dat Leicester zou inzien, dat een krachtige regeering der Unie niet denkbaar was dan in samenwerking met hen? Zij waren geneigd aan de regeering een uitgebreide macht te geven, mits zij verzekerd waren dat hun stelsel van regeeren gevolgd zou worden. Wie daaraan twijfelt leze de instructie, in | |
[pagina 152]
| |
1584 voor den Raad van State opgesteld. De werkkring, daarbij aan de algemeene regeering toegekend, is zoo ruim als in het belang der Generaliteit vereischt werd, en het was vooral de invloed der Staten van Holland, die hem zoo ruim had doen uitvallen. Als Leicester zich slechts aan hen had aangesloten, had hij waarschijnlijk overvloedige macht gekregen om uit te richten wat Elizabeth beoogde. Ook had hij het voorbeeld van prins Willem voor zich, die, hoewel onpartijdig en jegens alle provinciën welgezind, toch Holland en Zeeland in het bijzonder voorgestaan, en in overeenstemming met de belangen en wenschen van die twee gewesten geregeerd had. Wie zou ooit hebben gedacht, dat de Engelsche landvoogd, van wien men zeker wist dat hij het goede voorhad, zoo verblind zou wezen van te meenen dat de zwakke tegenpartij van Holland hem aan een krachtige regeering, een welvoorziene schatkist en een goed verzorgd leger kon helpen; dat hij den steun zou versmaden, dien Holland hem bood, om dien te gaan zoeken bij provinciën, die niet bij machte waren zich zelf staande te houden? Aan de goede bedoeling van Leicester valt niet te twijfelen. Hij was eerzuchtig, maar zijn eerzucht was niet ijdel of laag. Een volk, dat voor zijn vrijheid zooveel had opgeofferd, van den ondergang te redden, als redder door dat volk geëerd en bemind te worden, ziedaar wat hij zich ten doel stelde. Als middel om dit doel te bereiken verlangde hij een bijna onbeperkte macht; hij wenschte die ook als een bewijs van vertrouwen en van erkentelijkheid voor de opoffering, die hij zich belangeloos getroostte. Maar hij vergat dat zijn meesteres, van wier wenken hij afhing, iets geheel anders voorhad, en noch zijn doel noch zijn daartoe strekkende middelen goedkeurde. Onze staatslieden en onze geschiedschrijvers hebben de Engelsche koningin langen tijd van heerschzucht en onoprechtheid verdacht, van zelfzuchtige oogmerken, die zij achter den schijn van belangeloosheid en bescheidenheid zou verborgen hebben. Zij vermoedden dat hetgeen Leicester voor zich begeerde, ook door zijn meesteres voor hem verlangd werd. Die achterdocht moet verdwijnen, nu wij de instructie, aan haar gunsteling meegegeven, voor ons hebben, en daarin zien hoe beperkt haar wenschen en plannen ten opzichte der Nederlanden waren. En wat hare oprechtheid buiten twijfel stelt, de instructie schrijft den landvoogd juist hetzelfde voor, wat de koningin aan de Nederlandsche gezanten bij hun afscheidnemen op het hart had gedrukt. | |
[pagina 153]
| |
Leicester had tweeërlei post te vervullen: hij was de opperbevelhebber van het Engelsche leger, en tevens de vertegenwoordiger der koningin bij de Staten, hun op hun verzoek als raadsman en bemiddelaar toegevoegd. Wij willen de instructie slechts voor zoover nagaan, als zij de laatstgenoemde bevoegdheid betreft; zij schrijft daaromtrent het volgende voor. De landvoogd moet de Staten overreden, om hun omslachtige en gebrekkige regeering te hervormen en te vereenvoudigen, en daartoe een Raad van State in te stellenGa naar voetnoot1), uit een matig getal wijze en welgezinde personen bestaande, die met de leiding der gemeene landszaken belast zal zijn, en verder den gedeputeerden ter Staten-Generaal een ruimer volmacht te geven, zoodat zij, zonder gedurige ruggespraak met hun committenten, op de voorkomende zaken besluiten kunnen. Van deze twee dus hervormde colleges moet hij vervolgens het afschaffen der vele misbruiken, bepaaldelijk in het finantiewezen en in het krijgswezen, verzoeken. Indien die hervormingen niet goedschiks tot stand worden gebracht, moet hij ten laatste den Staten herinneren, dat de koningin, al heeft zij voor de haar aangeboden oppermacht bedankt, toch vertrouwt, dat men haar raad zal opvolgen, en dat zij meenen zou haar weldaden aan onwaardigen te hebben verkwist, indien men haar vertegenwoordiger niet te wille waa in het verbeteren van zoo in het oog loopende staatsgebreken. De rol, die Leicester volgens deze instructie te vervullen had, was zeker niet zoo vorstelijk als zijne eerzucht wenschte, maar zij was toch hoogst aanzienlijk, en stelde hem in staat om al het goede tot stand te brengen, dat hij voorhad. Dat Elizabeth hem niet vergunde aan het hoofd der Nederlandsche regeering op te treden en zich, als het ware, met de verantwoordelijkheid der krijgszaken te belasten, was natuurlijk. Zoo doende hield zij zich binnen de perken, in haar manifest aan haar tusschenkomst gesteld. Zij kon haar hulpbende en haar luitenant te allen tijde terugroepen, zonder de Nederlandsche regeering in duigen te doen vallen; zij steunde die regeering zonder er deel aan te nemen; zij vermeed zelfs den schijn van inbreuk te maken op de onafhankelijkheid van Nederland en op de landsheerlijke rechten van koning Philips, met wien zij zich dus voorbehield te eeniger tijd een eerlijken vrede te sluiten. De hervormingen, die zij door het gezag van haar luitenant | |
[pagina 154]
| |
in de regeering der Nederlanden wilde brengen, waren in alle opzichten aan te bevelen. Het getuigt van haar juiste kennis van den toestand en de behoeften van onzen staat, dat zij juist op deze aandrong. Immers alle Nederlandsche staatslieden, die bij ervaring de staatsgebreken der republiek kenden, hebben steeds dezelfde verbeteringen aanbevolen, als de eenige die den staat konden behouden. Een souvereine vergadering, die snel en geleidelijk tot een besluit kan komen, en een Raad van State, die het beslotene met kracht ten uitvoer kan brengen: in deze twee artikelen vatten wij al de wenschen van een Slingelandt te samen. Had Leicester de Staten tot het invoeren van die hervormingen bewogen, bij ware de weldoener van ons gemeenebest geworden. De bron van al de kwalen, waaraan de republiek gekwijnd heeft en gestorven is, ware dan voor goed gestopt. Onze binnenlandsche geschiedenis zou een geheel andere geworden zijn. Maar de heilzame raad van Elizabeth werd door haar gunsteling onhandig overgebracht aan lieden, die buitendien niet zeer genegen waren hem op te volgen. Wij kunnen ons voorstellen hoe teleurgesteld Leicester zich gevoelen moest, toen hij vernam welke plaats in den Nederlandschen staat zijn meesteres voor hem bestemd had. ‘Ik was al zoo lief dood als in mijn nieuwe betrekking’ (schrijft hij aan Walsingham kort voor zijn overkomstGa naar voetnoot1)), ‘indien ik niet meer gezag moet hebben dan de koningin mij toedenkt.’ Niet om overste van eenige muitzieke benden en raadsman van een hoop weerbarstige burger-regenten te wezen, had hij gedacht het schitterende hof zijner meesteres te verlaten en een aanzienlijk vermogen te verspillen. Hij had zich voorgesteld de rol van aartshertog Matthias, van prins Willem te spelen. Hij was niet gezind die grootsche vooruitzichten op het eerste bevel van Elizabeth op te geven. Want, hij wist het, de Nederlandsche gezanten en de groote meerderheid der regenten en onderzaten van de Vereenigde Gewesten begeerden dat hij den rang bekleeden zou, dien hij zich wenschte. Men kon zich hier te lande geen regeering voorstellen zonder opperhoofd; de machteloosheid van een veelhoofdig bewind was door de ondervinding der laatste maanden bewezen. Men verlangde naar een nieuwe overheid, die, onder welken titel dan ook, de rechten der souvereiniteit, door de privileges en oude | |
[pagina 155]
| |
gewoonten beperkt, zou uitoefenen. Maurits, de eenige inheemsche vorst die voor zulk een waardigheid in aanmerking kon komen, was in de oogen van velen nog te jong en te onervaren. Buiten hem was er niemand, die er meer aanspraak op had dan de gunsteling van Elizabeth, de aanvoerder van het Engelsche hulpleger. Wij bezitten nog het merkwaardige advies, dat de Nederlandsche gezanten bij Leicester, voor zijn vertrek uit Engeland, indienden omtrent de houding die hij bij zijn overkomst moest aannemen. Zij rieden hem oogenblikkelijk de Staten-Generaal naar Middelburg tot zich te roepen, zich door hen een ruim gezag te laten opdragen, en tevens een Raad van State te doen instellen om hem voor te lichten en bij te staan. Onder hen, die dit advies uitbrachten, behoort allerwaarschijnlijkst ook Paulus Buys. Wij zien daaruit, dat zelfs Holland aan Leicester meer macht verlangde op te dragen dan de koningin goedvond. En zoo begrijpen wij, hoe Buys de bevestiging van Maurits in het stadhouderschap over Holland kon afkeurenGa naar voetnoot1), en hoe Leicester zelf daarin een verkorting van de rechten kon zienGa naar voetnoot2), die hij reeds bij voorbaat dacht te bezitten. De Staten begroetten in den luitenant van Elizabeth een nieuwen aartshertog Matthias, en Buys stelde zich voor naast dezen de rol van een tweeden Oranje te spelen. Spoedig zou het blijken dat Leicester met die uitgebreide macht niet eens tevreden was, en dat hij geen plan had aan iemands leiband te loopen. De commissie, waarmee de Staten-Generaal hem, aanstonds na zijn intocht, tot gouverneur-generaal aansteldenGa naar voetnoot3), verleende hem al de rechten, die onder de Oostenrijksche landsheeren aan den gouverneur-generaal waren toegekend. Maar bij wie zou de souvereiniteit berusten, weleer door den landsheer zelven bezeten? De Staten begrepen dat sedert de afzwering van Philips de opperste macht hun toekwam. Zij behielden zich dus voor, naast den landvoogd een Raad van State op te richten en van een instructie te voorzien. Op deze wijs omschreven zij tevens de bevoegdheid van den landvoogd, die in overleg met dien raad regeeren moest. De keus der raadsleden, en in het algemeen van alle hooge beambten, lieten zij aan den landvoogd over, maar uit een nominatie door de Staten der provincie, die er bij be- | |
[pagina 156]
| |
trokken was, te stellen. Die beperkingen waren niet hinderlijk voor den nieuwen gouverneur-generaal en volstrekt niet nieuwGa naar voetnoot1). Matthias en Anjou hadden ze zich indertijd laten welgevallen, en prins Willem was bereid geweest de souvereiniteit over Holland en Zeeland op gelijke voorwaarden te aanvaardenGa naar voetnoot2). Maar Leicester wilde de handen vrij hebben en aan niets gehouden zijn. Door den schijn aan te nemen van liever de geheele opdracht te weigeren dan ze onder die bepalingen aan te nemen, dwong hij de Staten tot toegeven, en kreeg hij de volle macht, die hij begeerde. Wij bezitten nog het uitvoerige verbaal van al de onderhandelingen, tusschen hem en de commissie uit de Staten over de grenzen der hem toevertrouwde macht gevoerd. Het is een hoogst belangrijk stuk, tot nog toe slechts gedeeltelijk (in het Leven van Maurits door Van der KempGa naar voetnoot3)) uitgegeven, maar een volledige uitgaaf overwaardig; immers de rechtmatigheid van al de betwiste regeeringsdaden van den landvoogd moet aan de toen getroffen overeenkomst getoetst worden. Bovendien blijkt uit deze onderhandeling het best, met welke verwachtingen de nieuwe landvoogd het bewind aanvaardde, met welke bedoelingen de Staten hem het bewind opdroegen. Alle instructies, verklaarde Sidney uit naam van den landvoogd, waren restricties van de commissie, en verkorting van de reeds toegewezen rechten. De macht, die de landvoogd behoefde om tot heil van het land te regeeren, moest onbeperkt blijven. Het voorbeeld der Romeinen was navolgenswaardig, die, als de nood drong, alle macht aan een dictator plachten toe te vertrouwen. In deze toespeling op den Romeinschen dictator spreekt zich de begeerte van Leicester duidelijk uit.Ga naar voetnoot4). Hij wilde absoluutGa naar voetnoot5) heer der Nederlandsche provinciën zijn, niet om ze van hun vrijheid te berooven, maar om ze daarbij te handhaven. Hij begreep niet dat een vrijheidlievend volk, zelfs om gered te worden, slechts voor een bepaalden tijd een dictator dulden kan. Ten slotte kreeg hij volkomen zijn zin. Al de bepalingen, die hem in zijn commissie hadden gehinderd, werden zoo al niet | |
[pagina 157]
| |
opgeheven, toch zoo goed als krachteloos gemaakt. De instructie van den Raad van State zou voor niet meer dan voor een ontwerp gelden, door de Staten aan den landvoogd in overweging gegeven, waarin hij verandering brengen kon zooveel hij noodig achtte. De Raad zelf zou, zijn naam getrouw, slechts een raadgevend lichaam zijn, aan welks besluiten de landvoogd niet gebonden was. De landvoogd zou uit een nominatie van vele gequalificeerde personen de leden van dien raad mogen kiezen; hij begon met, zelfs zonder voordracht, uit ieder provincie een lid aan te stellen. Nog nooit, zoolang de oorlog duurde, had iemand zoo onbepaald over de Vereenigde Gewesten geheerscht. Terecht vergelijkt Van der Kemp de macht, die Leicester verworven had, met die van den ruwaard, die bij ontstentenis van den waren landsheer, in diens plaats placht te treden. Immers zonder den titel had de landvoogd weinig minder dan de volle macht van den landsheer. Het verdient opmerking, dat de gedeputeerden van Utrecht de meeste zwarigheid maakten om zulk een uitgebreide macht aan Leicester toe te kennenGa naar voetnoot1), en dat die van Holland hen tot toegevendheid vermaanden, en hun voorhielden, ‘dat Zijn Excellentie gekomen was om te regeeren en niet om geregeerd te worden, om wetten te stellen en niet om die te ontvangen’Ga naar voetnoot2), dat Holland liever alles wilde toegeven dan Zijn Excellentie verbitteren, en dat het afzonderlijk met Leicester handelen zou, in dien de andere provinciën weigerachtig bleven. Zoo ver was het er van af, dat de Staten van Holland van den beginne den nieuwen gouverneur stelselmatig belemmerd zouden hebben. Zij hadden er niets tegen, dat hij met kracht regeerde, mits hij zulks deed volgens hun stelsel, overeenkomstig hun belangen, en hij scheen daartoe op dit oogenblik inderdaad genegen: onder de eerste leden, die hij in den Raad van State koos, behoorde Buys, in wien de Hollandsche belangen hun natuurlijken vertegenwoordiger vonden. Ongelukkig was Leicester de man niet om een zoo groote macht, als hij verworven had, ten goede te gebruiken. Hij was onbekend met de zeden en gewoonten, met de behoeften en wenschen der natie. Hij verstond geen Hollandsch en slechts gebrekkig Fransch: de weinige Nederlandsche staatslieden, die | |
[pagina 158]
| |
toevallig Engelsch of Italiaansch verstonden, hadden daardoor veel bij hem voor. Zijn menschen wist hij niet te kiezen; hij schonk zijn vertrouwen aan lieden die het niet alleen onwaardig waren, maar die ook als zoodanig algemeen bekend stonden. Tegenstand kon hij niet dulden: wien hij voor zijn vijand hield, haatte hij met een doodelijken haat. Wij willen niet onderzoeken in hoever de verdenking gegrond was, waaronder hij lag, van meer dan een, die hem in den weg had gestaan, vermoord te hebben. Zeker is het, dat hij bij de minste aanleiding in zijn hart doodslag pleegde. Hij was hartstochtelijk en zich zelven niet meester. Een minder passend karakter voor iemand, die met Nederlandsche regenten moest omgaan, was niet denkbaar. Onuitputtelijk geduld, kalm overleg, de gaaf om te geven en te nemen, waar het te pas kwam, deze waren de eigenschappen die in den nieuwen landvoogd vereischt werden. Prins Willem, die ze in hooge mate bezeten had, was er toch niet altijd in geslaagd de Staten naar zijn hand te zetten. Hoe zou dan een driftig, hooghartig vreemdeling, zonder kennis van personen en zaken, hen hebben kunnen regeeren? Onontbeerlijk was voor Leicester de krachtige, onvoorwaardelijke ondersteuning zijner meesteres. Men moest het hier weten, dat wie zich zijn misnoegen op den hals haalde, tevens haar gunst verbeurde. Maar, nu hij begon met zich een macht en een titel te laten opdragen, die de koningin hem niet gunde, kon hij onmogelijk op zulk een bijstand rekenen. Hij kende Elizabeth en haar achterdochtig en heerschzuchtig karakter, en hij moest weten hoe hevig haar misnoegen over eene ongehoorzaamheid, als waaraan hij zich schuldig maakte, zou losbarsten, hoe baldadig zij zijn eigen gemaakte grootheid omver zou werpen. Zij had inderdaad alle reden om vertoornd te zijnGa naar voetnoot1). Zij was bedrogen door haar gunsteling, haar creatuur. Zij scheen geminacht door de Staten, op wier gewillige onderdanigheid zij gerekend had. Zij was in de oogen van Europa verdacht gemaakt van onoprechtheid en oneerlijkheid, van aannemen met de eene hand van hetgeen zij met de andere had afgewezen: niemand toch die gelooven zou, dat de Staten en Leicester, buiten haar voor- | |
[pagina 159]
| |
kennis, laat staan tegen haar uitdrukkelijk verlangen, gehandeld hadden. Openlijk wilde zij daarom haar misnoegen aan den dag leggen, en den gunsteling, die zich zelven verhoogd had, nederploffen in de diepte van haar ongenade. Met de scherpste bestraffing, die in woorden te vatten is, zond zij Heneage naar Den Haag tot Leicester en de Staten, en zij vorderde dat de reeds opgedragen waardigheid plechtig teruggenomen en te niet gedaan zou worden. Meesterlijk heeft Motley de gramschap van Elizabeth beschreven en den indruk geschetst, dien de boodschap van Heneage op de Staten maakte. De wittebroodsdagen van het nieuwe gouvernement waren buitendien reeds voorbij. Paulus Buys en zijn vrienden zagen reeds, dat de landvoogd de man niet was, dien zij gedacht hadden in hem te vinden. Bezorgdheid voor het gebruik, dat hij van zijn macht zou maken, had het vroegere vertrouwen reeds vervangen. Daar kwam de tijding dat Elizabeth niet alleen zooveel macht voor haar gunsteling niet begeerd had, maar dat zij zelfs verontwaardigd was, dat men hem die macht had durven verleenen. Daarmee was de schroom, dien men voor den luitenant der koningin gevoeld had, aanmerkelijk verminderd. Men durfde zijn gangen nagaan, zijn daden beoordeelen. Al werd de boodschap door Heneage met gematigdheid voorgedragen, en al had de herroeping der opdracht geen plaats, de kwade gevolgen van Elizabeth's ongenade duurden voort. Een ieder wist voortaan dat Leicester aan zijn meesteres geen onomstootelijken steun hadGa naar voetnoot1). Ongelukkig nam weldra ook het vertrouwen af, dat men in de koningin zelve had gesteld. Het lekte uit dat zij reeds heimelijk over vrede met Parma onderhandelde. Die tijding deed het gezag van den landvoogd nog meer afbreuk dan vroeger het bericht van zijn ongenade. Men begon de bedoelingen van Elizabeth en haar luitenant te wantrouwen, met angst te denken aan den wanhopigen toestand, waarin de staat verkeeren zou, indien Engeland vrede met Spanje sloot en van de macht, die het over de Vereenigde Gewesten verkregen had, gebruik maakte om hen in dien vrede te betrekken. De banden, die men zich had laten aanleggen, begonnen ondragelijk te knellen. Men was besloten te beletten dat zij niet nog vaster werden aangehaald. | |
[pagina 160]
| |
Tot nog toe had Leicester niet veel anders gedaan dan feestvieren in de verschillende steden, die hij doortrok. Maar weldra moest hij de hand aan het werk slaan. Dan zouden de moeilijkheden van zijn toestand eerst te voorschijn komen. Hij stond te midden van tegenstrijdige partijen, die zich van hem en van zijn gezag in haar bijzonder belang zochten te bedienen. Onzijdig blijven was onmogelijk; hij moest partij kiezen. Zoo kon hij het niet aanleggen, dat hij zich niet minstens evenveel vijanden als vrienden maken zou. De eerste gewichtige aangelegenheid, die zich opdeed, was de handel met Spanje en met de Spaansche Nederlanden. Wij hebben gezien, hoe Amsterdam en Holland daarover met de land-provinciën in verschil lagen. Wie van beide partijen zou Leicester in het gelijk stellen? Men kon het van den beginne af met waarschijnlijkheid voorspellen. De edelman kon geen sympathie gevoelen voor de winzucht der kooplieden. Hij, wiens eerste doel de verdrijving van den Spanjaard uit de Nederlanden was, moest het stelsel van het uithongeren van den vijand verre verkiezen boven dat van den vrijen handel. Bij de onderhandeling over het aanvaarden der souvereiniteit had hij zijn denkwijs reeds duidelijk genoeg aan den dag gelegdGa naar voetnoot1); hij had zich verklaard tegen het kiezen van kooplieden in den Raad van State: kooplieden immers, hoe vroom en bekwaam zij wezen mochten, ‘waren altijd geneigd en geïnclineerd tot hun eigen profijt.’ De bescheiden tegenspraak der gedeputeerden en hunne opmerking, dat Holland en Zeeland meest bij den koophandel en de zeevaart bestonden, en dus het best door kooplieden vertegenwoordigd werden, had hem niet van gedachten doen veranderen; hij was van oordeel, ‘dat men de Raden van State behoorde te stellen uit den adel van den lande of andere geleerde lieden.’ Hij scheen niet te begrijpen dat zulke edele en geleerde personen, evenzeer als de kooplieden, geïnclineerd plegen te zijn tot hun eigen profijt; en dat onbaatzuchtigheid niet aan eenigen stand in het bijzonder eigen is. Doch hoe de landvoogd uit zich zelven gezind mocht zijn, deed minder ter zake. Hij had een uitdrukkelijk bevel van zijn meesteres, hoe hij in dit geval moest handelen. In zijn instructie werd hem voorgeschreven, dat hij den uitvoer van levensmiddelen naar den vijand moest beletten, en wie zich daaraan schuldig | |
[pagina 161]
| |
maakten gestrengelijk straffen. Men wist in Holland, dat hij zulk een bevel uit Engeland had meegekregen. Elizabeth had zelf den Nederlandschen gezanten, bij het vaarwel zeggen, dringend vermaand om gebruik te maken van het middel, hun door God verleend, en den vijand uit te putten door hem den toevoer van levensmiddelenGa naar voetnoot1), krijgsvoorraad en koopmanschap af te snijden. Dat was zooveel gezegd, als dat alle handel op 's vijands landen gestaakt moest worden. Maar daarmee werd dan tevens de geheele koopvaardij van Nederland vernietigd. Want de handel van Nederland bestond in het ruilen der waren van het Noorden tegen die van het Zuiden. Indien men nu de vaart op het Zuiden, dat bijna geheel aan den vijand onderworpen was, moest opgeven, verviel tevens de vaart op het Noorden van zelf. Maar aan de scheepvaart hing het welvaren des lands en bijgevolg zijn weerbaarheid. De handel bekostigde de oorlogsvloot. De handel leverde de gelden tot onderhoud van het landleger. Hot nadeel, dat het verbod van den uitvoer aan Nederland zelf zou berokkenen, was dus volkomen zeker. Maar onzeker bleef het of men den vijand wel in evenredigheid schaden zou. Men hoopte wel dat Engeland, Schotland en Denemarken het voorbeeld van Holland volgen, en de vaart op de Spaansche landen verbieden zouden. Maar die hoop berustte op geen zekeren grond. In alle geval zou de duurte der noordsche waren, die in Spanje niet kon uitblijven, schippers genoeg uit de Hanzesteden en van elders aanlokken om ter sluiks op Spanje te handelen. Duurte zou men dus bij den vijand veroorzaken, maar geen volslagen gebrek, geen hongersnood. Amsterdam en de steden van Westfriesland waren onvermoeid in het opstellen van remonstranties en deducties, waarin de voordeelen van den handel, mits met zekere beperkingen en onder toezicht der regeering, en daarentegen de nadeelen van een algemeen verbod in het breede vertoond werden. De Staten van Holland, om advies gevraagd, hielden zich schijnbaar onzijdig, en ontwikkelden in hun vertoog, door Van Deventer uitgegevenGa naar voetnoot2), de redenen, die voor en tegen het verbod waren aan te voeren; zij rekenden waarschijnlijk op de kracht der argumenten, die tegen het verbod pleitten; zij wilden den schijn vermijden van onbetamelijken dwang. | |
[pagina 162]
| |
Wat zij zich mogen hebben voorgesteld, zeker moet hen het besluit van den landvoogd toch verrast hebben. Nauwelijks was hij, op zijn reis naar het leger in Gelderland, te Utrecht aangekomen, of zonder zelfs op het advies te wachten, dat hij van de Staten van Holland gevraagd had, vaardigde hij, den 4den April, een streng plakkaat uit, dat aan de stoutste wenschen der burgerhoplieden van Utrecht ten volle beantwoorddeGa naar voetnoot1). Op straffe des doods werd aan de ingezetenen verboden eenigen handel te drijven met den vijand en die aan hem onderworpen waren, en, om te beletten dat de eetwaren, die naar onzijdige plaatsen werden uitgevoerd, langs een omweg toch aan den vijand kwamen, werd de uitvoer in het algemeen onder een streng toezicht der convooimeesters geplaatst. Dit plakkaat was de doodsteek voor den handel van Holland, die eerst aan het opkomen was en zich nog gemakkelijk naar elders verplaatsen kon. Het dreigde Nederland met Denemarken en Schotland in moeilijkheden te brengen, want ook aan de kooplieden der onzijdige landen werd de handel met den Spanjaard verboden op straffe van confiscatie. Het berokkende ons oneindig grooter schade, dan de onderstand, dien Engeland verleende, ooit voordeel kon. Het was in overhaasting opgemaakt, zonder behoorlijk onderzoek der vermoedelijke gevolgen, buiten overleg met de vertegenwoordigers van den handelstand. Maar de landvoogd ging, zoo doende, zijn macht toch niet te buiten; hij was volkomen bevoegd het noodlottige plakkaat uit | |
[pagina 163]
| |
te vaardigen; de wetgevende macht kwam hem ontegenzeggelijk toe, hij had den Raad van State gehoord, en hij was niet verplicht zich te houden aan het advies der Hollandsche regenten. Maar juist dat de nieuwe regeering recht had om maatregelen te nemen, die ten verderve van het land strekten, was een reden te meer voor de Staten van Holland om berouw te gevoelen over de opdracht van zoo uitgestrekte macht aan een vreemdeling, die met den besten wil niet in staat was om ze ten goede aan te wenden. Vruchteloos tracht Motley den landvoogd van de schuld aan dit onbedachte plakkaat vrij te pleiten. Hij haalt daartoe een brief aan, waarin Leicester verzekert den heilloozen maatregel bestreden en slechts toegegeven te hebben aan het algemeen verlangen. Maar die brief dagteekent van den tijd toen de nadeelige gevolgen van het plakkaat reeds aan het licht waren gekomen, en is in lijnrechte tegenspraak met een anderen briefGa naar voetnoot1), weinige dagen na de afkondiging van het plakkaat geschreven, waarin hij met zelfvoldoening over het verbieden van den uitvoer spreekt, en van de Engelsche ministers verzoekt, dat zij een soortgelijken maatregel willen nemen, in welk geval het met den vijand spoedig gedaan zou zijn. Hij verzekert tevens dat zijn populariteit geleden zou hebben, indien hij den uitvoer langer had vrijgelaten. Dit is het zonder twijfel wat hem in deze bewogen heeft: de zucht naar populariteit. De kortzichtige menigte, zelfs in de Hollandsche steden, jammerde over den toevoer van levensmiddelen aan den vijand. De burgerij te Utrecht, die den landvoogd zoo vleiend had ingehaald, was woedend op de zelfzucht der Hollanders, zonder wier toevoer, naar haar verbeelding, de vijand reeds uitgehongerd zou wezen. De talrijke benijders van Holland's voorspoed spraken in denzelfden geest. Leicester was hun te wille, en bedacht niet dat hij zoodoende de Hollandsche regenten van zich vervreemdde, zonder wier bijstand hij niets vermocht. Weinige dagen na de dagteekening van den brief, dien wij aanhaalden, schreef hij voor het eerst aan zijn vrienden in Engeland, dat er onder de Staten iets gaande was, dat hem niet beviel. De weerzin, dien hij zag dat zijn handelwijs wekte, bracht hem echter niet tot nadenken en inkeer, maar tot heftige gramschap; hij gevoelde zich verongelijkt; niet door inschikkelijkheid, maar | |
[pagina 164]
| |
door geweld wilde hij aan den tegenstand der Staten een einde maken. Zoo werd hij, ongevoelig en eer hij het zelf wist, het hoofd eener partij. Hij had met Holland gebroken. Hij had de hand geslagen aan de vleeschpotten, en het voorbeeld van Alva had hem moeten leeren, dat dit in Nederland niet ongestraft blijft. Een maand later tastte hij de Staten in een ander teer punt aan. Hij verleende aan de predikantenGa naar voetnoot1) de vergunning om een nationale synode te houden, waartoe de vroegere regeeringen nooit te bewegen waren geweest. De Unie van Utrecht, en het accoord met Anjou evenzeer, had de regeling der godsdienstige belangen aan de afzonderlijke provinciën overgelaten, een bepaling, die zeer nuttig was, zoolang er nog uitzicht bestond om Roomsche bondgenooten met de protestantsche te vereenigen. Een poging in 1583, bij het herzien der Unie, gedaan, om de protestantsche Kerk tot staatskerk der Geünieerde Gewesten te verklaren, was mislukt. De Staten van Holland, die de belangstelling der predikanten in de zaken der regeering, hun bemoeizucht en hun invloed op de gemeente en bovendien hun onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden ondervonden hadden, wenschten hen in voogdij te houden. Zij wilden geen zelfstandige Nederlandsche Kerk, die een macht in den staat kon worden. Zij hadden derhalve de bijeenroeping van een nationale synode en de invoering van een nationale kerkorde steeds verhinderd, en zelfs aan geen provinciale kerkorde, zooals de predikanten er een wilden, hun zegel gehecht. Zij gedoogden wel dat de Kerk zich met tamelijk ruime vrijheid bewoog en ontwikkelde, maar zij behielden zich het recht voor om tusschen-beiden te komen, zoo dikwerf het hun noodig scheen. Leicester daarentegen, die zelf rechtzinnig en onverdraagzaam was, vreesde voor geen machtige geestelijkheid, en zag terecht in een nationale Kerk een band te meer voor de Unie. Door zijn invloed werd te Utrecht, kort nadat hij er was aangekomen, de St. Jacobskerk met die van het Consistorie vereenigdGa naar voetnoot2), tegen den zin der libertijnen en niet zonder onbetamelijken dwang. Vervolgens riep hij een algemeene Nederlandsche synode naar Den Haag bijeen, tot vaststelling eener goede orde in de Kerk. Ook hiertoe was hij volgens zijn commissie volkomen bevoegd. De stad Gouda, | |
[pagina 165]
| |
wier regeering zeer libertijnsch wasGa naar voetnoot1), had wel bij de onderhandeling over de macht, aan Leicester op te dragen, voorgesteldGa naar voetnoot2) hem de beschikking over godsdienstzaken te onthouden, doch haar voorstel was niet aangenomen. Even goed als de gouverneurs der Oostenrijksche landsheeren, had Leicester derhalve de wetgeving in kerkelijke aangelegenhedenGa naar voetnoot3), en hij ging zijn bevoegdheid niet te buiten door het bijeenroepen eener synode. De maatregel was buitendien, naar ons oordeel, in het algemeen belang. Een goed geordende, zelfstandige Kerk was voor Nederland wenschelijk, mits er gezorgd werd dat die Kerk geen inbreuk maakte op het staatsbestuur, en tot geen vervolging van andersdenkenden nopen kon. Doch, hoe goed op zich zelf, het was natuurlijk dat in de oogen van de Staten van Holland het eigenmachtig besluit van den landvoogd gevaarlijk scheen. Het was een afwijking van de politiek, zoolang jegens de Kerk volgehouden, en door prins Willem zelven nageleefd. En daarenboven was vereeniging der Kerken tot één geheel niet denkbaar, zoolang de provinciën zich niet tot één generaliteit samengesloten hadden. Schoorvoetend volgden de Staten de bevelen van den landvoogd op, en lieten, omdat zij niet anders konden, de voorbereidende synode der Hollandsche predikanten te Rotterdam bijeenkomen. Hoe meer Leicester zich van het politieke stelsel van Holland verwijderde, des te duidelijker bleek het dat de Staten voorzichtig gehandeld hadden met zich bij tijds een eigen stadhouder te kiezen. Den man, die daartoe het sterkst gedreven had, den pensionaris van Rotterdam, Oldenbarnevelt, verkozen zij dan ook thans, als opvolger van Buys, tot advokaat van den lande. Geen bekwamer of moediger aanvoerder hadden zij kunnen kiezen. De vrijheden en privilegiën, wier handhaving hij op zich nam, vonden in hem een onverzettelijken verdediger tegen de inbreuken, die Leicester, deels uit onwetendheid, deels met opzet, daarop maakte. Als eerste daad van openlijke tegenkanting tegen het bestuur van den landvoogd moeten wij den brief beschouwen, door de Staten van Holland aan de Hollandsche leden van den Raad van State geschrevenGa naar voetnoot4), waarin de wensch geuit wordt, dat die heeren zich geen commissie zouden laten opdragen, die hen ver- | |
[pagina 166]
| |
hinderen kon de zittingen van den Raad geregeld bij te wonen; aan hun afwezigheid toch meenden de Staten het te moeten toeschrijven, dat het plakkaat van 4 April en andere onbedachte verordeningen waren vastgesteld. In een nadere verklaring van dezen brief herhaalden de Staten hun ongunstig oordeel over sommige maatregelen van de nieuwe regeering, en klaagden zelfs, dat Holland, hoewel het twee derden der oorlogskosten opbracht, weinig of niet geteld scheen te worden, en dat de Hollanders uit alle groote en kleine ambten geweerd, en vreemdelingen bij voorkeur daartoe gekozen werden. Die laatste zinsnede betrof een andere grief, die Holland tegen Leicester had opgevat; hij omringde zich met vreemde raadslieden. Wij herinneren ons, hoe hevig Oranje en Egmont en de andere Vliesridders en groote heeren over Margaretha van Parma geklaagd hadden, die met een achterrand regeerde, in plaats van den Raad van State te hooren; dezelfde klachten werden nu door de Staten tegen Leicester aangeheven. Maar dezelfde drangreden, die Margaretha bewogen had om met weinige vertrouwelingen te raadplegen, dwong thans Leicester eveneens te handelen. Beiden regeerden anders dan hun wettige raadslieden verlangden; hoe konden zij zich dan van dezen bedienen? Buys en zijn vrienden verklaarden zich dagelijks luider en heftiger tegen de regeering. De Staten van Holland toonden zich gedurig weerbarstiger. Het kon niet anders, of tegen hen moest de landvoogd steunen op de partij, aan wier wenschen zijn bestuur voldeed, en die niets liever verlangde dan onder zijn leiding tegen de Hollandsche regenten op te trekken. De mannen, die op dit oogenblik het vertrouwen van Leicester genoten, waren uitgewekenen uit Vlaanderen en Brabant. Adolf van Meetkerken, gewezen president van Vlaanderen en thans, als vertegenwoordiger van het Vrije, lid van den Raad van State, was misschien de eenige van den Raad, die met hart en ziel de handelwijs van den landvoogd goedkeurde; hij was tevens een man van ervaring en bekwaamheid. Nog honger stond Daniël de Burchgrave bij Leicester aangeschreven. Die man is door onze geschiedschrijvers, door Van Reyd vooral, smadelijk bejegend, en door Motley niet in zijn eer hersteld, hoewel reeds voor jaren W.C. Ackersdijk een belangrijke bijdrage tot de juiste beoordeeling van zijn karakter geleverd had. De Burchgrave was van een deftig, zoo niet adellijk Vlaamsch geslacht, en had een beschaafde opvoeding genoten. Het is niet | |
[pagina 167]
| |
waar, wat Motley, op gezag van Van Reyd, verhaalt, dat hij zich van den stand van handwerksman tot dien van staatsman had opgewerkt. Hij was eerst advokaat, vervolgens onder Matthias lid en later procureur-generaal van den Raad van Vlaanderen geweest; het laatst had hij in den Landraad aan de Oostzijde van de Maas gezetenGa naar voetnoot1). Hij was dus iemand, die, wat zijn rang en opleiding betreft, volkomen waardig zou geweest zijn om in den Raad van State, die denzelfden werkkring had als vroeger de Landraad, te zitten; alleen de omstandigheid dat zijn provincie van de Unie was afgescheurd, maakte hem daartoe onbevoegd, en Leicester verhief hem waarlijk niet boven zijn stand door hem eerst requestmeester en later secretaris van den Raad te makenGa naar voetnoot2). Hij sprak EngelschGa naar voetnoot3); hij kende, als lid van den gewezen Landraad, de antecedenten der Nederlandsche regeering, en was daardoor in staat den landvoogd velerlei inlichting te geven; hij had geen betrekking op eenige stad of provincie van de Unie, en scheen dus boven de partijen te staan. Maar inderdaad behoorde hij tot de tegenpartij van Holland, en hij stijfde Leicester in zijn strijd tegen de Hollandsche belangen. De Staten van Holland haatten hem dan ook als een hoogst gevaarlijken vijand, en beklaagden zich onophoudelijk over den invloed, dien hij, een vreemdeling, op de regeering uitoefende. Maar nooit hebben zij hem eenig bepaald misdrijf te laste gelegd; het ergste, wat zij hem nageven, is dat hij een inderdaad gevaarlijk persoon, Jacques Reingoud, bij den landvoogd had ingeleid. Ook van de vroegere lotgevallen en handelingen van dezen Reingoud weten onze geschiedschrijvers veel kwaads te verhalenGa naar voetnoot4). Wij zijn niet in staat al hun beschuldigingen met bewijzen te staven, maar wij zijn geneigd het meeste er van te gelooven. Want wat wij van den beschuldigde weten, getuigt in alle opzichten tegen hem. Van afkomst was ook hij geen gering persoon. Hij was heer van Couwenberg. Hij had den vrij aanzienlijken post van commies bij de Kamer van financiën onder Margaretha, Alva en Requesens bekleed, en zich in die betrekking, naar men zegt, een gewillig handlanger der Spaansche overheersching | |
[pagina 168]
| |
betoondGa naar voetnoot1). Wat hij sinds de Pacificatie van Gent had uitgericht, is niet nauwkeurig bekendGa naar voetnoot2). Hij schijnt zich bij de aanvankelijk winnende partij der vrijheidsvrienden gevoegd te hebben, en met deze later achteruit te zijn geraakt. Zijn zaken waren meer en meer verloopen, en hij had zelfs aan de Staten om uitstel van betaling zijner schuldeischers moeten verzoeken. Hij was in waarheid een fortuinzoeker geworden, een financier in de kwade beteekenis van het woord, een man, die niet door zuinigheid en goed beheer, maar door gewaagde speculatiën de schatkist dacht te vullen. Om zich te beter bij den kerkschen Leicester in te dringen, werd hij van onverschillig katholiek volijverig protestant; - toen hem later de katholieke belijdenis weer beter te pas kwam, bekeerde hij zich weer even vaardig. Indien Meetkerken en De Burchgrave dien avonturier inderdaad bij Leicester hebben aanbevolen, hebben zij dezen al een zeer slechten dienst bewezen. Hij wist den landvoogd volkomen in te nemen. Het heeft hem zeker aan geen sluwheid en overredingskracht ontbroken. Hij kende het financiewezen in den grond. Hij rekende voor, dat de Nederlanden bij lange na niet opbrachten wat zij konden. Hij beloofde tonnen gouds in de schatkist te brengen, zonder dat het land er in het minst bij lijden zou. Vooreerst moesten de middelen van consumptie niet meer, zooals tot nog toe, verpacht worden; de regeering moest ze zelf heffen; de schatten, die de pachters nu wonnen, zouden in de schatkist van den staat vloeien. Van de domeinen en geestelijke goederen waren eveneens nog ontzaglijke sommen te maken. Maar vooral moesten de baatzuchtige kooplieden bloeden; de ongehoorde winsten, die zij uit den schandelijken handel met den vijand hadden getrokken, moesten, voor een deel althans, ten bate van het land, van hen terug worden gevorderd. Een onderzoek van de rekeningen der convooimeesters en van de boeken der kooplieden zou een aantal overtredingen der vroegere plakkaten tegen den uitvoer aan den dag brengen, | |
[pagina 169]
| |
waarvoor boeten konden worden opgelegd tot een onberekenbaar bedrag. Op deze wijs zou de landvoogd over een welgevulde kas kunnen beschikken, en de middelen bekomen om, gelijk bij zoo vurig begeerde, den krijg aanvallenderwijs met verdubbelde krachten te voeren. Naar zulke schitterende beloften luisterde Leicester gretig: hij geloofde te goeder trouw aan haar verwezenlijking. De financiëele maatregelen, die hem werden voorgeslagen, pasten volkomen in het stelsel van regeeren, dat hij had aangenomen. De handel op 's vijands landen was streng verboden; het scheen billijk, dat men hen, die zich met dien handel op misdadige wijs hadden verrijkt, op contributie stelde ten bate van den staat, tegen wien zij zich hadden bezondigd. De Hollandsche kooplieden en regenten sloegen de verzenen tegen de prikkels, en dachten de regeering van den landvoogd te weerstaan; men moest ze daarvoor in hun beurs op het gevoeligst straffen, en dus uit vrees voor erger gedwee en onderdanig maken. Maar om zulke maatregelen, die een algemeene ontevredenheid in Holland en Zeeland verwekken zouden, met de noodige kracht ten uitvoer te leggen, werd een strenger bewind vereischt dan van den Raad van State te wachten was. Men moest het financiewezen aan den Raad onttrekken en aan een afzonderlijke Kamer van financiën, zoo als er onder het bestuur der Oostenrijksche vorsten een bestaan had, toevertrouwen. Natuurlijk moest Reingoud, de ontwerper van al die schoone plannen, aan het hoofd der kamer geplaatst worden. In het geheim werd alles in den achterrand overwogen en voorbereid. De landvoogd hechtte zijn goedkeuring aan hetgeen daar besloten werd. Noch de Raad van State noch de Staten-Generaal vernamen iets van hetgeen men voorhad. Den 26sten Juni vernam de Raad van State onverwachts, dat er een Kamer van financiën was opgericht, waaraan hij zijn beheer van het geldwezen moest overgeven. Tot hoofden der kamer waren de stadhouder van Utrecht, Nieuwenaar, het Engelsche lid van den Raad van State, Killegrew, en Van Brakel, een Utrechtsch edelman, gekozenGa naar voetnoot1). De gewichtige post van tresorier werd aan Reingoud, en die van auditeur aan De Burchgrave gegeven. Tot commiezen werden Buys en twee andere leden van den Raad van State aangesteld. - Al aanstonds wekte deze | |
[pagina 170]
| |
aankondiging bij den Raad van State, en bepaaldelijk bij de Hollandsche leden, onverholen misnoegen en tegenspraak. En zoodra de Staten van Holland hoorden wat er gaande was, toonden zij zich vast besloten om in zulk een onwettige verandering van den regeeringsvorm niet te berusten. Wij begrijpen ook niet, hoe Leicester het had durven wagen om de grenzen zijner macht zoo ver te overschrijden. Hij had geen recht de geheele inrichting der regeering te veranderen, den Raad van State een gedeelte der bevoegdheid, hem bij zijn wettig vastgestelde en bezworen instructie toegekend, te ontnemen, en dit over te dragen aan een nieuw staatslichaam, eigenmachtig en buiten voorkennis der Staten-Generaal in het leven geroepen. Dat de landvoogd tot zulk een eigendunkelijk handelen niet gerechtigd was, volgt reeds van zelf uit den aard der betrekking, waarin hij tot de Staten stond. Maar het was buitendien bij de onderhandeling over de macht, die hem werd opgedragen, met zooveel woorden gezegd. Reeds toen had Davison, uit naarn van Leicester, de noodzakelijkheid betoogd, om een Kamer van financiën op te richten, die de gemeene middelen administreeren zou; en daarop was toen door de Gedeputeerden der Staten geantwoord: ‘dat eenige provinciën ook van dit advies waren, zoodat men de zaak zou leggen in deliberatie in de vergadering der Generale Staten, en indien Zijn Excellentie, de autoriteit aangenomen hebbende, uit het beleid van de zaken bevond zulks noodig of oorbaar te wezen, dat Zijn Excellentie hetzelve zou mogen aangeven, en dat daarin alsdan zou worden voorzien.’ Duidelijker kan wel geen afspraak zijn dan deze tusschen Leicester en de Staten. Onbeschaamder kon wel geen inbreuk worden gemaakt op een aangegane verbintenis. Doch dit was nog niet alles. Zonder nominatie van de Staten mocht Leicester, volgens zijn commissie, geen der hooge staatsposten vergevenGa naar voetnoot1). Hij had reeds herhaaldelijk tegen die bepaling gezondigd, maar telkens, als daarover klachten vielen, erkend dat hij gezondigd had, en voor het vervolg een nauwer nakomen van zijn commissie beloofd. Nu evenwel vergaf hij op eens al de hooge betrekkingen bij de Kamer, zonder eenige voordracht af te wachten, en de gewichtigste betrekking, die van tresorier, droeg hij op aan een vreemdeling, die algemeen gehaat was, en onder zware verdenking van oneer- | |
[pagina 171]
| |
lijkheid lag. Onder dezen stelde hij als commiezen Paulus Buys en twee andere leden van den Raad van State aan, die zich daardoor natuurlijk in rang verlaagd moesten rekenen. Hij deed het waarschijnlijk om te voldoen aan den eisch der instructie van den Raad van State, dat alle ordonnantiën van betaling geteekend zouden worden, behalve door den tresorier en den secretaris, door drie raadsheeren van verscheiden provinciën (art 11)Ga naar voetnoot1). Maar hij dacht tevens op deze wijs den lastigen Buys, dien hij dagelijks hartstochtelijker begon te haten, behendig uit den Raad te verwijderen. Alsof zich de beleedigde raadsheeren de aanstelling, die in hun oog een vernedering was, zouden laten welgevallen! In smadelijke bewoordingen bedankte Buys voor de eer hem aangedaan; hij zou Reingoud niet als commies onder zich dulden, veel minder wilde hij zich als commies onder zulk een persoon laten stellen. Geen wonder dat de Staten van Holland over een handeling, die in zooveel opzichten hun duidelijk voorbehouden rechten schond, ten uiterste verontwaardigd en vergramd waren. Maar in nog hooger mate waren zij verontrust over hetgeen zij van die Kamer, als zij tot stand kwam, te wachten hadden. Zij wisten wat Reingoud in zijn schild voerdeGa naar voetnoot2), op wie hij het gemunt had; en zij voorzagen een reeks van kwellingen en belemmeringen van hun handel, waardoor die nieuwe financier de belastingen productief zou maken. Daarom waren zij vast besloten hem en zijn Kamer te weerstaan, nu het nog tijd was, en aanvankelijk brachten zij door hun stellige tegenspraak te weeg, dat de geheele zaak nog eerst bij de Staten-Generaal ter tafel zou komen. Wij letten tot nog toe alleen op de onwettigheid van den maatregel, maar de onbezonnenheid er van valt niet minder duidelijk in het oog. Holland betaalde, zooals wij zagen, alleen twee derden, en met Zeeland te zamen drie vierden der contributiën. Alleen Holland en Zeeland hadden de gemeene middelen in handen van den landvoogd gesteld; Utrecht en Friesland hadden dit nog steeds nagelatenGa naar voetnoot3). Wat was er dan dwazer te bedenken, dan het financiewezen te hervormen buiten overleg met Holland, ja, tegen zijn vasten en duidelijk uitgedrukten wil? | |
[pagina 172]
| |
Hoeveel de financieele krachten der Vereenigde Gewesten vermochten, indien zij volgens het stelsel van Holland werden aangewend, hebben de volgende jaren, na Leicester's vertrek, bewezen. Had de landvoogd zich toegelegd om de belasting op de consumtie overal op gelijken voet als in Holland in zwang te brengenGa naar voetnoot1) en onder een algemeen beheer te stellen, hij had op de meewerking van die machtige provincie kunnen rekenen, en zou steeds klimmende inkomsten hebben getrokken. Tegen het oprichten van een Kamer van financiën zou dan geen onoverkomelijk bezwaar hebben bestaan. Leicester zelf verzekert, in een zijner brievenGa naar voetnoot2), dat Buys in den beginne het sterkst voor zulk een afzonderlijke Kamer geijverd had, en hij is eenvoudig genoeg om niet te begrijpen, hoe desniettemin dezelfde Buys de oprichting er van thans kon afkeuren. Hij begreep niet, dat men minder tegen zijn werktuig had, dan tegen de kunstgrepen, waartoe hij het wilde gebruiken. Hij was, even aks Reingoud, een vriend van financieele kunsten; hij had geen begrip van de vaste wetten, die ook op dit gebied heerschen. Zoo had hij reeds in de eerste dagen van zijn bewind een goudmijn meenen te ontdekkenGa naar voetnoot3) in het munten van dubbele rozenobels, die twee gulden meer zouden gelden dan zij eigenlijk waarde bevatten. De Staten, die de geldzaken beter kenden, hadden hem terstond voorspeld, dat die bedriegelijke munt slechts schade aan de ingezetenen en geen voordeel aan den staat berokkenen zou, en lord Burleigh had, hoewel minder stellig, den maatregel eveneens afgekeurd. Nu dweepte de landvoogd weer met de plannen van Reingoud, die alle dezelfde strekking hadden, om namelijk al de gouden eieren op eens te krijgen door de gans te dooden. Maar Holland toonde zich vast besloten niet lijdelijk aan te zien, hoe onbezonnenheid en kwade trouw samenwerkten om zijn welvaart te vernietigen. Gedurig openlijker verzette het zich tegen den verderfelijken gang der regeering. Dat leidde den landvoogd tot nog onwettiger maatregelen, die hij noodig achtte om den tegenstand van Holland te breken. Sedert eeuwen maakten Holland en Westfriesland één geheel uit, onder één stadhouder geplaatst, door één Statenvergadering vertegenwoordigd. Maar de steden van het Noorderkwartier waren | |
[pagina 173]
| |
nog niet vergeten, dat zij eens een zelfstandig bestaan hadden gehad. Gedurende den krijg tegen Spanje, die alle banden van vereeniging, sedert eeuwen door de landsheeren gelegd, weer losrukte, hadden zij een stap teruggezet op den weg van vereeniging met HollandGa naar voetnoot1). Zij hadden wel geen afzonderlijke Statenvergadering gevormd, maar zij brachten toch nu en dan bij gewichtige aangelegenheden te zamen haar stem uitGa naar voetnoot2), en zij bezaten een bijzonder college van Gecommitteerde radenGa naar voetnoot3). Tijdens de onderhandeling over de opdracht der souvereiniteit aan Frankrijk hadden zij verzocht en verkregen, dat, in plaats van Holland alleen, Holland en Westfriesland te zamen onder de provinciën, die in de opdracht bewilligden, genoemd zouden wordenGa naar voetnoot4). Uit zulke teekenen kon men zien, dat er nog een trek naar afzonderlijk volksbestaan onder de oude Westfriezen heerschte. In het algemeen belang moest men dien lust niet voeden. Nederland was reeds verbrokkeld genoeg. Vereeniging, geen verdere verdeeling was wenschelijk. Maar ‘verdeel zoo gij wilt heerschen’, is de leus van alle geweldenaars. Om over Holland te kunnen heerschen, begunstigde de landvoogd den noodlottigen geest van afzondering. - Over het zeewezen van Holland en Zeeland was de stadhouder dier provinciën als admiraal-generaal gesteldGa naar voetnoot5). Maar de landvoogd vond goed, ten einde de macht van den stadhouder te verminderen, drie afzonderlijke colleges van admiraliteit, één voor Holland, één voor Zeeland en één voor Westfriesland, op te richten. Van voorbijgaand nadeel was het, dat hij in die colleges vreemdelingen koos, die van het zeewezen geen kennis droegenGa naar voetnoot6). Maar de noodlottige gevolgen van de splitsing der zeemacht onder verschillende admiraliteiten, een maatregel waarop men later te vergeefs getracht heeft terug te komen, hebben voortgeduurd tot op den val der republiek. Onberekenbaar is het nadeel, dat Leicester den staat met dien even onzinnigen als verraderlijken maatregel berokkend heeft. En dit was nog niet genoeg om Holland te verdeelen en klein te maken. Het Noorderkwartier moest geheel aan het bewind van den stadhouder onttrokken worden. Sedert 1572 was Sonoy bevelhebber over de krijgsmacht, die in | |
[pagina 174]
| |
het Noorderkwartier in bezetting lag, en als het ware luitenant van den stadhouder van Holland, van wien hij indertijd zijn aanstelling gekregen had. Na de afzwering van Spanje had hij als zoodanig in de handen van Hohenlo, die tijdelijk den afwezigen prins van Oranje verving, den eed van gehoorzaamheid afgelegd. Natuurlijk was de verhouding, waarin hij thans tot Maurits, den nieuwen stadhouder, stond, volkomen dezelfde, als waarin hij vroeger tot den Prins gestaan had, ofschoon geen nieuwe eed van gehoorzaamheid aan dezen van hem gevorderd was. Op geheel onwettige wijze nam hij evenwel in dezen tijd een nieuwe commissie van Leicester aanGa naar voetnoot1), die hem onder het onmiddellijk bevel van den landvoogd plaatste en van de gehoorzaamheid aan den stadhouder ontsloeg. Met volle recht verklaarden de Hollandsche Staten, dat die commissie strekte tot scheuring van de landen van Holland en tot prejudicie van de rechten van den stadhouder. En was het hierbij nog maar gebleven! Maar evenals het NoorderkwartierGa naar voetnoot2), werden de Hollandsche vestingen aan het gebied van den stadhouder onttrokken en onder de onmiddellijke bevelen van den landvoogd geplaatst, in strijd met de oude gewoontenGa naar voetnoot3) en met den geest der commissie van Leicester. Toen Sidney, bij de onderhandeling over de macht die aan den landvoogd zou toekomen, gevraagd had of deze ook de gouverneurs der steden zou mogen benoemen en afzetten naar goeddunken, hadden de gedeputeerden der Staten gezegd, dat er in de Vereenigde provinciën, Vlaanderen alleen uitgezonderd, geen steden waren die bijzondere gouverneurs hadden, maar dat, indien Zijn Excellentie, ‘bij tijde van nood of belegering’ goed mocht vinden in eenige steden gouverneurs te stellen, de keuze aan hem zou staan. Er bestond thans zeker geen gevaar voor belegering van eenige Hollandsche stad; toch worden over Vianen, Oudewater, Gorcum en Worcum, en Muiden afzonderlijke gouverneurs aangesteld, die onmiddellijk van den landvoogd afhingenGa naar voetnoot4). Het doel was natuurlijk geen ander dan de verzwakking van de onafhankelijke macht van Holland en van zijn stadhouder. Op deze wijs de bepalingen zijner commissie te schenden veroorloofde zich de landvoogd, in de hoop dat Elizabeth misschien nog terug zou komen op haar besluit om de souvereiniteit der | |
[pagina 175]
| |
Nederlanden niet te aanvaarden. Geen andere uitkomst voor de bedreigde gewesten kon hij zich voorstellen dan die de heerschappij van Engeland hun beloofde. Reeds in de eerste maanden van zijn bewind was hij van dit gevoelen, en schreef hij in dezen geest aan de Engelsche regeeringGa naar voetnoot1). Dat een enkele wenk van de koningin voldoende zou zijn om, zoo al niet de regenten, dan toch zeker de bevolking opnieuw de souvereine macht te doen aanbieden, stond bij hem vast. Doch hij wilde niet wachten tot dat de koningin zich bereid toonde tot de aanvaarding. Hij wilde zonder aanleiding de opdracht doen herhalen. De Engelschgezindheid der natie, die uit zulk een opdracht blijken zou, kon niet anders dan zijn gezag tegenover de Staten verheffen. Zoo dunkt ons, moeten wij het petitionnement verstaan, dat te Utrecht op het laatst van Juni, terwijl Leicester in de stad vertoefde, aan den gang werd gebracht. De burgerhoplieden gaven het voorbeeld, weldra door de regenten der verschillende steden van het Sticht nagevolgd. Zij verzochten, dat de Staten de souvereiniteit der provincie, zonder eenig voorbehoud dan alleen der ware Christelijke religie, aan de koningin van Engeland zouden aanbieden, en zich bemoeien om hetzelfde van de overige provinciën gedaan te krijgen. Een soortgelijk petitionnement zochten zij overal, tot zelfs in de Hollandsche steden, uit te lokken, doch hierin slaagden zij niet naar wensch. Inderdaad, zoo lang men geen reden had om te gelooven, dat een nieuwe opdracht meer kans had van door de koningin te worden aangenomen dan de vroegere, had het geheele verzoek geen zin, en kon tot niets dan tot onrust en tweedracht leiden. Intusschen vertrok de landvoogd naar Den Haag, om er de Staten van Holland en Zeeland over het opbrengen van aanzienlijker oorlogsgelden aan te sprekenGa naar voetnoot2). Zijn vertrek was het sein voor doortastende maatregelen tegen zijn tegenstanders, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet op zich kon nemen, en die dus in zijn afwezen moesten worden uitgevoerd. Paulus Buys, de hoofdleider zijner tegenpartij, dien hij te vergeefs uit den Raad van State naar de Kamer van financiën had zoeken te verwijderen, werd, juist toen hij zich gereed maakte den landvoogd naar 's-Gravenhage te volgen, te Utrecht door de burgerhoplieden in hechtenis genomen. | |
[pagina 176]
| |
Dat die daad in alle opzichten onwettig was, behoeft geen betoogGa naar voetnoot1). De hoplieden konden, alleen als zij de wacht hadden, iemand op heeter daad betrappen en vastzetten, maar zij mochten maar niet een Raad van State arresteeren zonder bevel van de hooge autoriteiten. Doch het is meer dan waarschijnlijk, dat zij verzekerd waren van naar den geest en het welbehagen van den landvoogd te handelen, zoo zij al niet met zijn voorweten en toestemming te werk gingen. De houding van Leicester in deze geheele zaak was onwaardig en onverstandig tevens. Hij verklaarde plechtig geen deel te hebben aan de gevangenneming; hij gelastte openlijk den gevangene los te laten. Maar hij gedoogde, dat zijn aanhangers hem hierin niet gehoorzaamden. Zelfs tegenover de Engelsche regeering en tegen zijn vrienden hield hij zijn onschuld vol, maar in bewoordingen, die duidelijk bewijzen, dat hij aan de daad niet vreemd was. Een maand voor ze gepleegd werd, had hij aan Walsingham geschreven: ‘Buys is een groot verrader jegens zijn land, jegens de koningin en mij, haar dienaar. Als de koningin mij wil bijstaan, sta ik er borg voor, dat hij gehangen wordt, - maar geen woord daarvan tegen wie het ook zij’Ga naar voetnoot2). Nadat de gevangenneming heeft plaats gehad, zegt hij: ‘Ik wist, er niet van, maar ik ben verheugd, dat anderen het gedaan hebben;’ en hij verklaart tevens, dat hij voorgenomen had dien gevaarlijken persoon in alle geval buiten den Raad van State te zettenGa naar voetnoot3). Er bestaat dus geen grond om te twijfelen aan de waarheid van de verklaring, later door de hoplieden afgelegd, dat zij gehandeld hadden op het bevel van Leicester, hun door Webbes, zijn bekenden agent, en door Jacques de Pottere overgebracht. Wel deden zij het in het eerst voorkomen, alsof zij op eigen gezag hadden gehandeld; maar zij dienden zich wel zoo te houden om Leicester, die de onwettige daad niet op zijn verantwoording durfde nemen, te sparen. Het moest bovendien hun zelfgevoel streelen voor de bedrijvers van een zoo gewichtige daad door te gaan, tegen wier onaangename gevolgen de heimelijke bijstand van den landvoogd hen toch vrijwaardeGa naar voetnoot4). Hoe dit zij, die eerste daad van onrecht en geweld was slechts | |
[pagina 177]
| |
de inleiding tot erger. De partij, die thans te Utrecht bovendreef en die zich sterk gevoelde door de toegenegenheid van den landvoogd en de ondersteuning van een talrijke bezettingGa naar voetnoot1), waarop zij rekenen kon, wilde niet lijden dat een minderheid van gewezen regenten en aanzienlijken haar een passieven tegenstand bleef bieden, in afwachting van een gelegenheid om het verloren overwicht te hernemenGa naar voetnoot2). Die oude zuurdesem - zooals zij zeide - moest worden weggedaan. Leicester, of liever de raadslieden die hem omgaven, verlangden hetzelfde. Een voorwendsel om de gehate tegenstanders uit de stad te verwijderen lag voor de hand. Zij behoorden meest allen tot de St. Jacobskerk, en konden dus onder den naam van papisten en libertijnen begrepen worden, en als gevaarlijk voor de veiligheid van de stad worden verdacht gemaakt. Den 21sten Juli werd, uit naam van Leicester, aan den raad der stad voorgehouden, hoe men alle reden had om te gelooven, dat door kwaadgezinden de stad aan den vijand verraden werd, weshalve de landvoogd het noodig achtte dat ‘een zeer goed getal papisten of die bekend stonden onder de gemeente kwade officiën te doen’, voor een tijd zouden worden uitgebannen. De landvoogd wees er negentien van die soort aan; de burgerhoplieden voegden er nog twee en twintig andere bij; de raad, hoewel niet ingenomen met den voorslag, bracht na eenige aarzeling het getal op zestig. Onder deze als gevaarlijke personen geschandvlekte en uitgewezen mannen waren vele oude aanhangers van prins Willem, die om hunne antecedenten boven alle verdenking van landverraad verheven waren, om één te noemen, Floris Thin, een der hoofdbewerkers van de Unie, verder de hoofdschout der stad en andere hooge beambten. Nog denzelfden dag, vóór zonsondergang, moesten zij allen de stad ruimen, en zich voor een poos naar een neutraal gebied buiten de Nederlanden begeven. Natuurlijk wekte die uitzetting de verontwaardiging der Staten van Holland en van de geheele machtige partij waartoe de ballingen behoorden. Want dat aan allen hetzelfde lot beschoren was, zoo er zich ooit de gelegenheid toe opdeed, was maar al te duidelijk. Holland trok zich daarom, ter zelfverdediging, de zaak der Utrechtsche ballingen moedig aan, en nam vijf der voornaamste, die op zijn grondgebied geweken waren, in sauvegarde. | |
[pagina 178]
| |
Tegen zulk een openlijken tegenstand achtte zich de landvoogd niet opgewassen, en, met dezelfde oneerlijkheid als vroeger in de zaak van Buys, schoof hij de verantwoording van de daad, die op zijn last gepleegd was, van zich af, verklaarde zich onschuldig aan het te Utrecht gebeurdeGa naar voetnoot1) en bevestigde het door Holland verleende sauvegarde aan de vijf ballingen, waaronder er waren die op zijn uitdrukkelijk verlangen de stad waren uitgezet. Zulk een gedrag verraadt niet minder kleingeestigheid en onverstand dan oneerlijkheid en bedrog. Door de verantwoording af te wijzen van daden, die een ieder hem weet, verminderde hij den afkeer geenszins, dien zijn handelen bij de machtige tegenpartij verwekt had. Maar hij gaf aan deze zoodoende het recht om, zonder te kort te doen aan den eerbied den landvoogd verschuldigd, met kracht tegen die handelingen op te komen. Zijn vrienden, door hem verloochend, waren prijs gegeven aan den haat van zijn vijanden. Hun handelwijs, in schijn door hem afgekeurd, moest nu wel aan iedereen als gewelddadig en onwettig voorkomen. De blijkbare beschroomdheid van den landvoogd verhoogde den moed zijner tegenstanders, die hij roekeloos had verbitterd. Hij had zich gehaat maar niet gevreesd gemaakt. Onhandiger had hij zich wel niet kunnen gedragen. Wat de handelwijs der Utrechtsche democraten betreft, dat zij onwettig en revolutionair was, valt niet te ontkennen. Maar daarmee is zij nog niet voor goed veroordeeldGa naar voetnoot2). In de meeste steden van Holland was de oude, Roomschgezinde, regeering eveneens bij omwenteling van het kussen gestooten. In een tijd van burgeroorlog, gelijk de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog inderdaad was, kon het niet anders of het bestaande recht moest dikwerf geschonden worden. Wat de daad der Leicestersche partij te Utrecht veroordeelt, zijn niet zoozeer de middelen die gebruikt werden, als het doel dat er mee beoogd werd. Dat doel toch was geen ander dan een onbekwamen en onoprechten vreemden vorst te ontslaan van den wettigen tegenstand van bekwame en vaderlandslievende mannen, ten einde door zijn invloed over de tegenpartij te heerschen. Over het bezetten der ambten, door eenigen der ballingen bekleed en door hun uitzetting opengevallen, ontstonden weer nieuwe | |
[pagina 179]
| |
geschillen. Leicester, door zijn Vlaamsche en Brabantsche vrienden kwalijk ingelicht, matigde zich aan, zonder de nominatie der Staten af te wachten, ze aan vreemdelingen, tegen de oude herkomsten, weg te schenkenGa naar voetnoot1). Zoo werd de gewichtige post van hoofdschout aan Charles van Trillo, een aanzienlijken Brabander, die te Utrecht geen burgerrecht bezat, opgedragenGa naar voetnoot2). De raad der stad, die reeds bij gelegenheid der uitzetting zich weerbarstig had getoondGa naar voetnoot3) en slechts had toegegeven op de bedreiging van anders door de burgerhoplieden gedwongen te zullen worden, protesteerde plechtig tegen deze en dergelijke verkiezingen, als strijdig met de privilegiën. Doch met dit protest teekende hij zijn eigen doodvonnis. De zegevierende democraten duldden voortaan geen tegenstand, hoe bescheiden ook, en Leicester was hun te wille. Bij de gewone regeeringsverandering, die in October plaats had, matigde de landvoogd zich aan, wat den toevallig aanwezigen stadhouder toekwamGa naar voetnoot4), en koos, in strijd met de oude herkomstenGa naar voetnoot5), een regeering naar den zin zijner partij. De raad werd gezuiverd van den nog overgebleven zuurdeesem; en tot tweeden burgemeester naast een intrigant, die bij verschillende gelegenheden de meest verschillende rollen gespeeld heeft, Peter Ruysch, werd een Brabander, een vriend van De Burchgrave, gekozen, die volgens de privilegiënGa naar voetnoot6) niet kiesbaar was, Gerard Prouninck genaamd Deventer. Op gelijke wijs werd het Hof (van justitie), dat nog eenige politieke bevoegdheid behouden had, gezuiverd en met verbannen Vlamingen en Brabanders aangevuldGa naar voetnoot7). Zoo was men dus in Utrecht volkomen meester. Leicester beroemde zich, dat thans, ten gevolge zijner maatregelen, de stad zonder bezetting vertrouwd kon wordenGa naar voetnoot8), doch wijselijk nam hij toch het Engelsche garnizoen niet weg. Aan de hoofdstad sloten zich de kleinere steden aan. Maar in de Staten der provincie vermochten de steden alleen niet veel tegen de aaneengesloten meerderheid van Geëligeerden en Ridderschap. De stem, die ter | |
[pagina 180]
| |
vergadering der Staten-Generaal door de Utrechtsche gedeputeerden werd uitgebracht, was dus doorgaans in strijd met de bedoelingen der omwentelingspartij, en Leicester kon zoo weinig op de sympathie der Staten-Generaal rekenen, dat het geen onverschillige zaak was in welken toon de provincie Utrecht zich deed hooren. Natuurlijk wenschten dus de stadsregenten hun geest in de beide eerste leden der Staten-vergadering over te storten, en de stem van Utrecht ten voordeele van den landvoogd te doen spreken. Een eerste poging daartoe leed schipbreuk op de onverzettelijkheid der Staten-Generaal. De stad had, kort na de regeeringsverandering in October, de beide eerste leden bewogen om toe te stemmen in de onvoorwaardelijke opdracht der souvereiniteit aan ElizabethGa naar voetnoot1), en zelfs om de Utrechtsche gedeputeerden ter Staten-Generaal te gelasten de overige provinciën tot het volgen van dit voorbeeld aan te sporenGa naar voetnoot2). Behalve de twee gewone gedeputeerden uit de Geëligeerden en de Ridderschap werd, als vertegenwoordiger der hoofdstad, de pas gekozen burgemeester, Deventer, met die boodschap afgevaardigd. Van zijn ijver en welbespraaktheid beloofde men zich de meest gewenschte uitwerking. Maar de Staten-Generaal, door de beide andere gedeputeerden ingelicht en opgestookt, weigerden Deventer in hun vergadering toe te laten, op grond dat hij, een Brabander, niet tot burgemeester van Utrecht had kunnen gekozen worden, en dus dit ambt in strijd met 's lands privilegiën bekleedde. Er is veel over de wettigheid van dit besluit der Staten-Generaal te doen geweestGa naar voetnoot3). Latere geschiedschrijvers hebben met het beweren der partij van Leicester ingestemd, dat de Staten-Generaal onbevoegd waren vonnis te vellen over een zaak, die zoo blijkbaar van zuiver huishoudelijken aard was. Doch, gesteld dat hun beweren juist was, zeker is het dat de handelwijs der Staten-Generaal overeenkwam met de antecedenten. Nog in het vorige jaar hadden de Staten van Holland den pensionaris van Amsterdam, Jan van de Wercke, uit hun vergadering geweerdGa naar voetnoot4), omdat hij, als geboren Brabander, geen officie in Holland bekleeden mocht, en dus tegen de privilegiën door Amsterdam was | |
[pagina 181]
| |
aangenomen. Toen mengden zich dus de Staten van Holland in de huishoudelijke aangelegenheden eener stad, juist om dezelfde reden waarom de Staten-Generaal zich thans met de aangelegenheden eener provincie bemoeiden. Beide vergaderingen behielden zich het recht voor te beoordeelen, of de gedeputeerden het radicaal bezaten om in haar midden zitting te nemen. En vergelijken wij de beide gevallen, dan moeten wij erkennen, dat bij een pensionaris, die slechts een dienaar der stadsregeering was, het handhaven van de onbevoegdheid van vreemdelingen tot het bekleeden van posten veel minder te pas kwam dan bij een burgemeester, die een lid en zelfs het hoofd der regeering was. Wel is waar, dat men bij andere personen zoo nauw niet had toegezien, en menigen vreemdeling tot gewichtige posten had toegelaten. Van de Wercke was meest om personeele redenen geweerd; men kende hem als een gevaarlijk en kwalijk te vertrouwen staatsman. Maar gelijke bezwaren bestonden tegen Deventer. Hij was de voorvechter der partij, waartegen de Staten op hun hoede warenGa naar voetnoot1); hij had als gewezen tresorier van den Landraad een nog niet afgesloten rekening met de Generaliteit; reden genoeg om tegen hem ten strengste de privilegiën toe te passen. Overigens was hij een man, op wiens goede trouw en rechtschapenheid niets te zeggen viel. Zijn heftig karakter en zijn hartstocht alleen maakten hem gevaarlijk. Hij behoorde tot die roekelooze ijveraars, die Brabant en Vlaanderen verloren hadden doen gaan, tot die onverdraagzamen die alles veroordeelden wat met hun overtuiging niet volkomen overeenstemde, die van geen transigeeren wilden weten, en die hun doel slechts bereiken wilden langs den eens door hen ingeslagen weg. Uit 's Hertogenbosch verbannen, had hij met De Burchgrave in den Landraad gezeten en den post van tresorier bekleed, en als zoodanig eenige jaren te Utrecht verblijf gehouden, zonder echter aldaar het burgerrecht te verwerven. Als Brabander was hij zeker onbevoegd om er in de regeering, laat staan als burgemeester plaats te nemen. Alleen door het drijven zijner partij en door de willekeur van den landvoogd was hij tot die waardigheid geraakt. Een aanzienlijke minderheid was hem tegen. De Staten-Generaal achtten zich dus gerechtigd, zoo niet verplicht, de geschonden privilegiën van Utrecht tegen de revolutionairen te handhaven. Hun afwijzing van het hoofd der democratische partij gaf den | |
[pagina 182]
| |
twee eersten leden der Staten van Utrecht, die slechts gedwongen in de afvaardiging van Deventer hadden toegestemd, den moed terug om hem tegen te werken. Hun gedeputeerden, in plaats van op zijn toelating aan te dringen, stijfden veeleer de Staten-Generaal in hun genomen besluit. De democraten moesten de hoop wel opgeven om Geëligeerden en Ridderschap tot hunne inzichten en plannen over te halen. Maar in plaats van hen af te schrikken, wekte hen die onverwachte tegenstand tot nog stoutmoediger handelen op. Wilden hen de Geëligeerden niet goedschiks volgen, wat belette hen den stand der Geëligeerden eenvoudig op te heffen? Wij zagen reeds dat die stand na de Kerkhervorming inderdaad geen reden van bestaan meer had, en dat de ijverige gereformeerden sedert lang op zijn afschaffing bedacht waren. Het scheen thans het geschikte oogenblik om zich voor goed van zijn tegenstribbelen te ontslaan, en in de vergadering der Staten aan de steden het politiek overwicht, dat haar in de nieuwe maatschappij natuurlijk toekwam, te bezorgen. Vroeger was het niet gelukt die gewichtige verandering door te drijven; de prins van Oranje had zich toen daartegen verklaard. Maar thans was de landvoogd op de hand der volkspartij: onder zijn bescherming zou men denkelijk thans beter slagen. Wat men ging ondernemen was zeker, wij herhalen het, revolutionair. Maar in dit geval was het doel der revolutiemannen ongetwijfeld overeenkomstig het ware staatsbelang. Nu de geestelijkheid als bevoorrechte stand niet meer bestond, moest zij uit de Statenvergadering verdwijnen. De protestantsche Geëligeerden vertegenwoordigden geen bijzonder belang; zij behoorden tot de ridderschap of tot de burgerij, die ieder hare eigene vertegenwoordigers in de Staten-vergadering had. De geestelijke goederen, wier inkomsten zij voor zich genoten, dienden ten algemeenen nutte geseculariseerd te worden. Wij kunnen niet anders dan de partij van Leicester gelijk geven, dat zij op deze hervorming aandrong, dat zij die desnoods met geweld wilde invoeren. Weinige weken nadat Deventer door de Generale Staten was afgewezen, verschenenGa naar voetnoot1) de burgerhoplieden voor den raad der stad, en verzochten dat deze de Geëligeerden als politieken staat casseeren en de leden, die burgers der stad waren, gelasten zou, niet langer in die qualiteit ter vergadering der Staten te ver- | |
[pagina 183]
| |
schijnen. De raad gaf aan dit verzoek gereedelijk gehoor. Wanneer de Ridderschap zich even gewillig betoonde, was de zaak hiermee feitelijk afgedaan. Maar deze, zooals te voorzien was, begreep dat zij, verstoken van den steun, dien haar de Geëligeerden doorgaans boden, zich tegen de overmachtige en overmoedige stad niet zou kunnen staande houden, en zij weigerde daarom aan een Statenvergadering deel te nemen, waarin de Geëligeerden zouden ontbreken. Zoo bleven de steden alleen, en zij zagen zelf in, dat zij toch alleen de provincie niet vertegenwoordigen konden. Er hadden derhalve voorloopig in het geheel geen vergaderingen der Staten plaats. De democraten hadden dus hun doel gemist; zij hadden zelfs het tegenovergestelde uitgericht van hetgeen zij bedoelden; de provincie was tijdelijk zonder vertegenwoordiging, en bijgevolg niet in staat om ter Generaliteit haar stem uit te brengen; zij kon den landvoogd tegen het weerbarstige Holland niet bijstaan. Deventer, in wiens afwezen deze kwalijk aangelegde maatregel genomen was, keurde dien ook hoogelijk af. Want, wat de voltrekking vooralsnog onmogelijk maakte, Leicester had juist op dit tijdstip het land voor een poos verlaten, en de stadhouder der provincie, graaf van Nieuwenaar, eens een ijveraar voor het gezag van den landvoogd, was allengs van partij veranderd, en verdedigde thans weer de belangen der Geëligeerden en van de Ridderschap. Blijkbaar namen de zaken in Utrecht een ongunstigen keer voor de partij van Leicester. En in Holland stonden voor haar de zaken sedert lang bijzonder slecht. De Staten van die provincie, door hun advokaat uitmuntend aangevoerd, hadden de regeering van den landvoogd in haar zwakste punt, in de Kamer van financiën en in den tresorier Reingoud, aangetast en overwonnen. Een gelukkig toeval, waarvan zij meesterlijk partij trokken, bracht aan het licht wat iedereen vermoedde, dat Reingoud oneerlijk was en zijn eigen voordeel bedoelde met de plannen, die hij den landvoogd had aangeprezen. De lieden, van wie Reingoud zich bediende, waren meestal, als hij zelf, fortuinzoekers uit Brabant en Vlaanderen, opgegroeid in dienst der Spaansche dwingelandij en eerst na de Pacificatie in dien der Staten-Generaal overgegaan. Inderdaad, tot het werk der zestien commissarissenGa naar voetnoot1), die de overtreders der verbodsplakkaten moesten opsporen en beboeten, kon men moeielijk andere dan schaamtelooze en hardvochtige commiezen gebruiken. Zulk een | |
[pagina 184]
| |
was Etienne PerretGa naar voetnoot1). Hij stond bekend voor een onrustig, oneerlijk mensch, die overal, het laatst te Antwerpen tijdens de belegering, oproer had gestookt, om in troebel water te beter te visschen. Ook nu was hij ijverig in de weer om de Staten bij de burgerij der Hollandsche steden zwart te maken. Te Gouda liet hij zich bij zekere gelegenheidGa naar voetnoot2) zoo heftig en dreigend over de tegenstanders van den landvoogd uit, dat hij gereede aanleiding gaf om hem te Rotterdam, waar hij verblijf hield, te arresteeren. Onder zijn papieren, die tegelijkertijd in beslag werden genomen, vond men vele brieven en bescheiden, die zijn patroon Reingoud, niet minder dan hem zelf, compromitteerden. Tevergeefs trachtte de Raad van State de netelige zaak aan de bemoeiing der Staten van Holland te onttrekkenGa naar voetnoot3). Zonder op zijn opeisching van Perret acht te geven, onderzocht een commissie der Staten de in beslag genomen stukken, en leverde weldra een uitvoerige deductie tegen Reingoud bij den landvoogd in. De zaak was nu niet meer te smooren. Het bleek overtuigend dat Reingoud en Perret de velerlei kleine posten, die ter begeving van de Kamer van financiën stonden, tot hun bijzonder voordeel hadden verkocht; dat zij zelfs een contract hadden aangegaan om de voordeelen, die hun hun financieele kunstgrepen beloofden, te zamen te deelen. En over de antecedenten en het huiselijk leven van Reingoud kwamen schandalen aan den dag, die hem bij de vrome Calvinisten zijner partij in minachting moesten brengenGa naar voetnoot4). Hij was een verloren | |
[pagina 185]
| |
man. Leicester liet hem in de eerste opwelling zijner verontwaardiging in hechtenis nemen, en hoewel hij hem later tegen | |
[pagina 186]
| |
een gerechtelijk onderzoek behoedde, gebruiken kon hij hem niet weer. Het verdere leven van den avonturier, die zich eerlang uit het land wegmaakte, rechtvaardigde ten volle de achterdocht, die zijn vijanden jegens hem hadden gekoesterd. Hij begaf zich onder den vijand en stierf als katholiek. Zijn schuld en zijn schande hebben de partij, die zich zijner, te kwader ure, had aangetrokken, onverdiend bezoedeld. Met den tresorier viel de nieuwe Kamer van financiën, wier ziel hij geweest was. Het geldwezen kwam weer onder het beheer van den Raad van StateGa naar voetnoot1). In plaats der gewantrouwde handlangers van Reingoud werden eerlijke en geachte beambten aangesteld. De Staten van Holland mochten zich beroemen het in deze zaak althans van den landvoogd gewonnen te hebben. Van al deze gebeurtenissen, die, op zich zelf en om haar gevolgen van groot belang zijn, geeft Motley een onvolledig en onduidelijk verhaal. De verwarring, die wij in de regeering zien heerschen, deelt zich aan zijn beschrijving mee. Het laat bij ons geen andere herinnering achter, dan aan een ongeredderden, onbegrijpelijken staat. Daarentegen is zijn verhaal van de krijgsbedrijven, bepaaldelijk van den slag bij WarnsveldGa naar voetnoot2), waarin de ridderlijke en dichterlijke Sidney sneuvelde, met warmte geschreven, wegslepend schoon. Belangrijk zijn verder zijn uittreksels uit de briefwisseling tusschen den landvoogd en de Engelsche regeering, maar daarvan heeft hij, naar ons oordeel, te weinig partij getrokken om de verhouding van Leicester tot zijn meesteres te schetsen en de gevolgen aan te wijzen, die daaruit voor den loop der Nederlandsche zaken moesten voortvloeien. Buiten Leicester om hielden de Engelsche regeering en de Staten van Holland voortdurend correspondentie. De schrandere zendelingen, uit Engeland hierheen gezonden, en niet minder de Hollandsche agent te Londen, Ortel, maakten gedurig de regeering der koningin op de groote fouten opmerkzaam, die, naar het oordeel der Staten, de landvoogd beging. De meeste van deze mishaagden de regeering van Elizabeth evenzeer als den Staten van Holland. De toelating van vreemde en gewantrouwde personen in den raad van den landvoogd en in het beheer der financiën, | |
[pagina 187]
| |
het terugzetten der oude vrienden van prins Willem, de mishandeling van Buys, die aan het Engelsche hof hoog stond aangeschreven, het partijtrekken voor de onverdraagzame Calvinistische ijveraars, vond bij de koningin en haar ministers strenge afkeuring. De dubbelzinnige wijs, waarop Leicester oogenschijnlijk laakte wat hij heimelijk door zijn partij had laten uitrichten, is zeker gedeeltelijk te wijten aan zijn vrees om de regeering te vertoornen, waaraan hij verantwoording schuldig was, en wier vermaningen en bevelen hij niet wilde opvolgen. Doch al billijkte de koningin vele van de klachten der Staten, zij achtte zich toch door den tegenstand, dien men haar gunsteling bood, in haar hoogheid beleedigd. Zij had zoo hoogen dunk van de verplichting, waaronder haar weldaden de Staten van Nederland hadden gebracht, dat zij ieder blijk van zelfstandigheid voor ondankbaarheid aanzag. Bij vlagen had zij innig berouw over de hulp, aan zulke onhandelbare en eigenzinnige lieden bewezen. Hoe had zij zich ooit de vijandschap van koning Philips ter liefde van dezulken op den hals kunnen halen? Zij haakte naar een dragelijken vrede. Daarom, hoe dikwerf afgebroken, werd telkens de vredehandel met Parma hervat. De Staten hoorden er genoeg van fluisteren om bevreesd te zijn van meegesleept te worden in een onderhandeling, die op onderwerping aan het afgezworen gezag van den koning en op het verlies hunner burgerlijke en kerkelijke vrijheid moest uitloopen. Was het dan niet natuurlijk, dat zij tegen elke uitbreiding van de macht des landvoogds waakten, die dezen meer en meer in staat zou stellen om hen tot dien gevreesden vrede te dwingen? Zoo moest de verhouding van de Staten tot Leicester en zijn meesteres gedurig moeielijker worden. Toen de landvoogdGa naar voetnoot1), kort voor zijn vertrek naar Engeland, de Staten over de voorwaarden, waarop zij met Spanje vrede wilden maken, als uit zijn eigen naam polste, verklaarden dezen zich zelfs tegen alle onderhandelingen met den vijand, en hielden zich alsof zij ook aan de geneigdheid tot vrede bij de koningin geen geloof sloegen. Maar in hun hart waren zij zeker niet zoo gerust; zij zagen Leicester met heimelijk genoegen heengaanGa naar voetnoot2) en hun de handen weer vrijlaten. Inderdaad, zij hadden weinig reden om met de uitkomsten van het Engelsche protectoraat gedurende dit eerste jaar tevreden te | |
[pagina 188]
| |
zijn. Nu Leicester in December 1586 het land tijdelijk verliet, stonden de zaken niet beter dan bij zijn komst een jaar te voren. De krijgskans was niet gekeerd; Parma had Venloo en Grave ingenomen, en zich van de Maas meester gemaakt; de voordeelen, door het Engelsch-Nederlandsche leger behaald, waren onvruchtbaar gebleven, en konden tegen de geleden verliezen niet opwegen. De geldzaken waren deerlijk in de war en ten achter. De Staten hadden het dubbel opgebracht van de oorlogskosten der vorige jarenGa naar voetnoot1), en toch was het krijgsvolk slechter betaald dan te voren; niet meer dan twee of drie maanden soldij had het voor het geheele jaar ontvangen. De landvoogd had veel meer troepen in dienst genomen dan het land betalen kon; de koningin had zoo weinig mogelijk bijgedragen; de talrijke legermacht, slecht samengesteld en slecht aangevoerd, had weinig uitgericht, en dreigde thans aan het muiten te slaan, nu de betaling van de achterstallige soldij steeds uitbleef. Buitendien had de landvoogd den naijver en het wantrouwen tusschen de verschillende natiën, waaruit het leger bestond, niet weten weg te nemen. De Engelschen en Ieren verachtten en haatten de inboorlingen en Duitschers, die hen weerkeerig verfoeiden en wantrouwden. Tusschen de legerhoofden heerschte niet minder haat en afgunst. Wat kon men anders dan neerlaag en verraad in een volgenden veldtocht verwachten? En in het staatsbestuur was geen van de gewenschte hervormingen tot stand gekomen. Leicester had geen der veranderingen in den regeeringsvorm, die zijn instructie hem voorschreef in te voeren, ernstig voorgesteld. Het gezag van den Raad van State was niet uitgebreid of beter bepaald. In de gewichtigste zaken was buiten hem om besloten en gehandeld, omdat hij geen blind werktuig in de hand van den landvoogd had willen wezen. Aan de gedeputeerden ter Statenvergadering was door de provinciën geen breeder bevoegdheid toegestaan; integendeel, de partij van Leicester, bepaaldelijk de nieuwe regeering van Utrecht en haar leider, DeventerGa naar voetnoot2), waren uit wantrouwen afkeerig van hetgeen zij ‘een absolute commissie van de gedeputeerden’ noemden, en ijverden tegenGa naar voetnoot3) ‘de perpetueele vergadering’ der Staten-Generaal, waardoor ‘de gedelegeerde macht’ van dezen in een ‘sou- | |
[pagina 189]
| |
vereine en ordinaire autoriteit’ verkeeren zou. De Staten-Generaal bleven voortdurend machteloos, de verschillende provinciën oneenig en twistziek. De bevolking gevoelde dat alles slecht ging en op nog erger moest uitloopen, doch wist niet wien de schuld te geven, welke verandering te wenschen. De predikanten trokken partij voor den goedkerkschen landvoogd, die hun de synodale bijeenkomst had vergund, en tegen de libertijnsche Staten van Holland, die hen steeds mistrouwend in toom hadden gehouden. Het gezag der Staten nam af, maar zonder dat de macht der algemeene regeering er bij won. Ruim een half jaar bleef de landvoogd zich in Engeland ophouden, waarheen gewichtige aangelegenheden hem hadden geroepen en waar misnoegen op de Staten hem langer dan noodig was deed vertoeven. Eerst in Juli keerde hij terug. De tusschentijd, waarin de Nederlandsche regeering zonder hoofd bleef, is in vele opzichten merkwaardig. Motley heeft uit de Engelsche archieven er ons veel belangrijks over meegedeeld, voor ons van dubbel belang, omdat de correspondentie van Leicester, door Bruce uitgegeven, niet verder loopt dan tot het eerste vertrek van den landvoogd. Het is te wenschen dat, nu door Motley's nasporingen het bestaan van deze brieven aan den dag is gekomen, de correspondentie van het tweede jaar van Leicester's landvoogdij, even zorgvuldig als die van het eerste, worde uitgegevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 190]
| |
Maar over het voornaamste, dat gedurende de tusschenregeering van 1587 hier te lande gebeurd is, de wording van ons republikeinsch staatsrecht, zooals het zich onveranderd tot op 1618 heeft ontwikkeld, en sinds, wel gewijzigd maar toch wezenlijk hetzelfde, heeft voortbestaan - daarover leeren de Engelsche brieven slechts weinig, en Motley, die verzuimd heeft kennis te nemen van hetgeen over dit onderwerp bij ons geschreven is, loopt er oppervlakkig en zorgeloos over heen. Hij schijnt niet eens te vermoeden op welke punten het hier eigenlijk aankomt. Had hij het boek van Van der Kemp, de brochure van Beijerman en wat dies meer zij, gelezen, hij zou gezien hebben, waarop hij in het bijzonder te letten had. Hetgeen Van der Kemp in zijn Maurits van Nassau over het ontstaan van het staatsrecht der republiek gedurende de landvoogdij van Leicester geschreven heeft, getuigt van een nauwkeurig onderzoek, maar tevens van een zeer partijdig oordeel. De groote fout, die, mijns inziens, zijn voorstelling doorgaans vervalscht, is de onderstelling, waarvan hij uitgaat, dat de Staten van Holland en Oldenbarnevelt, hun voorganger, een stelsel van staatsrecht gereed hadden, eer Leicester in het land kwam, en dat zij van de eerste gelegenheid de beste behendig maar te kwader trouw gebruik hebben gemaakt om dit stelsel in praktijk te brengen. De waarheid is, dat het stelsel der Staten eerst langzamerhand uit de behoeften der tijden ontstaan is. De Staten, wij hebben het bewezen, begonnen met vrijwillig een groot deel hunner tot nog toe bezeten macht aan den landvoogd af te staan, in de hoop dat hij ze naar hun wensch en tot heil van het land zou aanwenden; en eerst toen het bleek, dat hij zijn groot gezag gebruikte om tegen hun zin te regeeren, en dat hij overigens onbekwaam was voor de taak, die hij had aanvaard, | |
[pagina 191]
| |
trachtten zij zooveel mogelijk de vroeger verleende macht terug te nemen, en vormden zij een stelsel van staatsrecht, dat hun recht om zoo te handelen bewijzen kon. Niet anders is het met de meeste systemen van staatsrecht gegaan. Zij zijn niet door zuivere bespiegeling verkregen en vervolgens toegepast, maar de loop der tijden doet feiten ontstaan en maakt maatregelen noodig, tot wier wettiging vervolgens een stelsel van recht wordt uitgedacht, dat aan de behoeften van den nieuwen toestand beantwoordt. Wat was natuurlijker, dan dat de Staten, toen Elizabeth hun verweet dat zij Leicester absoluut gouverneur hadden gemaakt, tot hun verdediging antwoorddenGa naar voetnoot1), dat zij geen afstand hadden gedaan van de souvereiniteit, die integendeel aan hen bleef voorbehouden? Wat was natuurlijker, dan dat de Staten, toen zij zich genoopt vonden tegen de regeeringsdaden van Leicester op te komen, zich beriepen op die voorbehouden souvereiniteit? Immers uit deze grondstelling lieten zich een aantal rechten afleiden, op wier behoud de Staten den hoogsten prijs steldenGa naar voetnoot2). Elizabeth nam met het antwoord der Staten genoegen, en bekrachtigde hun aanspraak op de souvereiniteit door haar stilzwijgen. Toen Leicester de Nederlanden tijdelijk zou verlaten, verlangde zijGa naar voetnoot3), dat hij de regeering aan de Staten zou overdragen, van wie hij ze oorspronkelijk had ontvangen. Dit plan werd echter bij de uitvoering eenigermate gewijzigd. De Raad van State, die eigenlijk slechts een raadgevend lichaam nevens den landvoogd was, werd gedurende zijn afwezen regeeringsraad, overeenkomstig de gewoonte der Oostenrijksche en Spaansche regeeringGa naar voetnoot4), onder welke, bij ontstentenis van den landvoogd, de regeering aan den Raad van State toekwam. Maurits, als voornaamste der stadhouders, kreeg den voorrang en als het ware het voorzitterschap van den Raad. Maar zou die raad onbeperkte macht bezitten; zou hij alles kunnen veranderen wat Leicester had ingesteld? Het was bekend dat een machtige partij de hereeniging van Utrecht niet Holland en Zeeland onder het stadhouderschap van Maurits verlangdeGa naar voetnoot5); | |
[pagina 192]
| |
de Staten-Generaal hadden niet lang geleden den landvoogd verzocht die hereeniging te bewerken. Maar Leicester, die zijn steun in Utrecht vond, was van niets afkeeriger dan van zulk een hereeniging. Zou thans in zijn afwezen de Raad van State bevoegd zijn tegen zijn wensch die verandering in de regeering te maken? De landvoogd had, wij merkten het op, Westfriesland zoo goed als een eigen stadhouder gegeven in Sonoy, op wien hij rekenen kon. Op aandrang der Staten van Holland had hij kort voor zijn afscheidnemen beloofd op dien maatregel terug te zullen komenGa naar voetnoot1). Maar zou hij nu moeten toelaten dat in zijn afwezen de Raad van State Sonoy aan het gezag van Maurits ondergeschikt maakte? Er waren uit Utrecht vijanden van den landvoogd verbannen, die door Holland in bescherming waren genomen. Zou het thans aan den Raad van State vrijstaan, die ballingen terug te voeren, en met hun hulp een tegenomwenteling in Utrecht te weeg te brengen? Onder de legerhoofden werd om den voorrang, om de aanspraak op bevordering, getwist. Zou de Raad van State het recht hebben om die geschillen ten nadeele van Leicester's gunstelingen te beslissen? Dat kon de landvoogd onmogelijk toestaan. Wilde hij weldra terugkeeren en het werk voortzetten, zooals hij het had aangevangen, dan kon hij niet gedoogen, dat het reeds tot stand gebrachte gedurende zijn kortstondig afwezen door den Raad van State werd afgebroken. Niets ware natuurlijker geweest, dan dat hij in overleg met de Staten de bevoegdheid van den Raad, die hem verving, in enkele opzichten had beperkt. Maar met de dubbelhartigheid, die hem eigen was, gaf hij in de instructie, die aan de Staten werd meegedeeld, aan den Raad een bijna volle macht, doch beperkte deze tegelijkertijd in een geheime acte, die voor de Staten en zelfs, naar het schijnt, voor de meeste leden van den Raad van State geheim werd gehoudenGa naar voetnoot2), maar van welks voornamen inhoud sommige Engelsche oversten kennis droegen. Het gevolg van deze oneerlijke en onverstandige handelwijs moest wezen, dat, indien de Raad overeenkomstig zijn instructie bevelen uitvaardigde, de krijgsoversten overeenkomstig de geheime beperkende instructie weigerden te gehoorzamen. Hoe was het mogelijk met zulke tegenstrijdige bevelen te regeeren? | |
[pagina 193]
| |
Wij begrijpen waarom Leicester de beperkingen der eens gegeven volmacht dus voor de Staten geheim hield. Hij was verzekerd, dat de Staten, werden zij er mee bekend gemaakt, er zich tegen verzetten zouden. Want zonder diep doorzicht kon men voorzien, dat er in de gevaarvolle omstandigheden, waarin de staat verkeerde, licht het een of ander kon voorvallen, waarop dadelijk orde moest worden gesteld, en waarover men niet eerst het goedvinden van den in Engeland afwezigen landvoogd kon vragen. De afstand tusschen Westminster en Den Haag was in dien tijd een geheel andere dan tegenwoordig: weken lang was soms de overvaart door tegenwind onmogelijk. Een verordening, waarbij de beschikking over gewichtige aangelegenheden aan een zoo ver verwijderden landvoogd werd voorbehouden, zou dus door de Staten niet licht bekrachtigd zijn. Om allen tegenstand te voorkomen had Leicester derhalve zijn toevlucht genomen tot misleiding en willekeur. De Staten-Generaal, waarop die van Holland overwegenden invloed uitoefenden, en die door middel van den Raad van State inderdaad regeerden, namen de afwezigheid van den landvoogd waar, om orde te stellen op de vele misbruiken, waarover zij tot nog toe slechts hadden kunnen klagenGa naar voetnoot1). Hun eerste zorgen waren voor de financiën, voor het herstel van het evenwicht tusschen de inkomsten en uitgaven. Het eenige middel om daartoe te geraken was het afdanken van een aantal krijgsknechten, die, muitziek wegens slechte betaling, toch niet te gebruiken, zelfs niet te vertrouwen waren. Zoodoende bezuinigde men aanstonds honderdduizend gulden 's maands. Op dien weg voortgaande, zoo als het plan was, zou men weldra het hoog noodige evenwicht hebben hersteld, zonder de krijgsmacht werkelijk te verzwakken. De ervaring, na Leicester's vertrek opgedaan, kan het bewijzen, dat een matig, maar goed betaald en goed toegerust leger veel meer uitricht dan een talrijke maar ongeordende krijgsmacht. Niet minder nuttig was een andere hervorming. Om den gedrukten handel weer op te beurenGa naar voetnoot2), en bijgevolg de landsinkomsten te verbeteren, werd het onbedachte en slecht werkende plakkaat van 4 April, tegen den uitvoer naar 's vijands landen, zoodanig gewijzigd, dat het wel geheel afgeschaft mocht heeten. | |
[pagina 194]
| |
De gunstige gevolgen van dien maatregel lieten zich niet lang wachten. Zij waren zoo afdoend, dat het stelsel van verbod en dwang nooit meer terug is gekomen. Beide maatregelen druischten inGa naar voetnoot1) tegen de regeeringswijze van Leicester en moesten hem bijgevolg mishagen. Maar veel kwetsender nog voor zijn zelfgevoel was de bemoeiing der Staten ten gunste van Buys, die op hun aandringen uit zijn gevangenschap ontslagen werd en in Holland de tegenpartij van den landvoogd krachtig kwam versterken. Leicester, die meer aan personen dan aan beginsels hechtte, moet zich grievend beleedigd hebben gevoeld, nu hij den man, dien hij zoo hartstochtelijk haatte, dien hij zoo onwaardiglijk behandeld had, als bij verrassing in zijn vrijheid en in zijn eer hersteld zag. Het zou bij die eerste hervormingen en herstellingen wel niet gebleven zijn. Het was zeker de toeleg der Staten om alle nieuwe instellingen van den landvoogd, over wier nadeelige werking zij zoo herhaaldelijk hadden geklaagd, te vernietigen en nu reeds te handelen gelijk zij een jaar later, na den afstand van Leicester, gehandeld hebben. Maar een jammerlijke gebeurtenis kwam hen in hun rustig werken storen. Twee maanden nadat de landvoogd vertrokken was (28 JanuariGa naar voetnoot2)), verrieden Stanley en York de schans bij Zutphen en de gewichtige vesting Deventer, en maakten daarmee den vijand meester van de IJsellinie en openden hem den toegang tot de Veluwe en Utrecht. De eigenzinnigheid en het blind vertrouwen van den landvoogd, die niettegenstaande de nadrukkelijkste waarschuwingen de verraders in zoo gewichtige posten had gesteld en bevestigd, was de voorname schuld van dit ongeluk. De beperkende instructie van den Raad van State, die bij deze gelegenheid te voorschijn kwam, had het verder onmogelijk gemaakt de bezetting in tijds te vervangen en de bedreigde plaatsen te redden. De tijding van het gebeurde verwekte dan ook niet minder verontwaardiging over den bedriegelijken en onbekwamen landvoogd, dan verbittering tegen de verraders en wantrouwen tegen de Engelsche troepen in het algemeen. Er gebeurde maar al te veel om dit wantrouwen te wettigenGa naar voetnoot3). Te Arnhem, te Bergen op Zoom, te Oostende sloegen de Engelsche soldaten van het garnizoen aan het muiten; uit Zwolle liep een | |
[pagina 195]
| |
vendel Engelschen tot den vijand over. Tegen zulke gevaren te voorzien door het verleggen der bezettingen en het vervangen der oversten, verbood, helaas, de instructieGa naar voetnoot1), zoo bedriegelijk buiten medeweten der Staten aan den Raad van State gegeven. Was het wonder, dat onder zulke omstandigheden, te midden van zulke gevaren, en na het ontdekken van zulke heillooze beschikkingen, de Staten zonder lang dralen, zonder afwachten van bevelen uit Engeland, voor zich zelf gingen zorgen? Het was waarlijk geen tijd om naar de theorie van het staatsrecht of naar den letter der bestaande commissies en instructies om te zien. De hoogste wet, het heil van den staat, heerschte voor het oogenblik, en deed alle andere verordeningen zwijgen. Men had een landvoogd ingehaald, die het land ten verderve leidde, een krijgsmacht, die den vijand meer dan den ingezetenen genegen en hulpvaardig was, een koningin, die een vrede zocht te treffenGa naar voetnoot2), nadeeliger voor den staat dan een zelfs ongelukkig gevoerde oorlog. Zou men op dien weg blijven voortgaan, de banden ontzien, die ons machteloos aan den vijand overleverden? Neen, eerst de vrijheid hernomen, die alleen het land behouden kon; dan onderzocht wat in recht en billijkheid voor het hernemen van die vrijheid te zeggen viel. Vooral de Staten van Holland begrepen die verplichting, en togen aan het werk met een voortvarendheid en een energie, die ons herinnert dat Oldenbarnevelt hun dienaar en hun leidsman was. Op denzelfden dag, waarop de tijding van het verlies van Deventer tot hen kwam, besloten zij dat de verschillende steden tot haar bijzondere beveiliging waardgelders zouden aannemen, en met buitengewonen ijver werd dit besluit ten uitvoer gelegd. Zoo verwierf zich de provincie een eigen krijgsmacht onder haar onmiddellijk bevel. De vreemde benden, die op het platte land gelegerd waren, en wier bedoelingen men wantrouwde, werden verwijderd of bewaakt. Maar bovenal werd het gezag van den stadhouder der provincie, ten koste van dat van den algemeenen landvoogd en van den Raad van State, uitgebreid. Het recht van bij open brieven (patenten) de garnizoenen te verleggen werd tijdelijk van den Raad van State op den stadhouder overgebracht. Het geheele defensiewezen der provincie werd onder zijn onmiddellijk beheer gesteld, bij een merkwaardige acte, die de commissie | |
[pagina 196]
| |
voorheen, eer Leicester in het land kwam, aan Maurits door de Staten gegeven, herleven deedGa naar voetnoot1). De oversten, die door den landvoogd over de verschillende vestingen als gouverneurs waren aangesteld, werden aan den stadhouder ondergeschikt verklaard, en Sonoy was de eenige die weigerde te gehoorzamen. Een nieuwe eed werd van het krijgsvolk afgevorderdGa naar voetnoot2), waarbij het zich aan Holland en Zeeland in het bijzonder verbond. De verpachting der belasting, die binnen de provincie geheven werd, werd op den naam der Staten van Holland uitgeschrevenGa naar voetnoot3). Holland en Zeeland hernamen hun zelfstandig bestaan van vóór de Pacificatie van Gent, onder Maurits als hun stadhouder. Om zijn jonge jaren voegden hem de Staten den ervaren en beproefden Hohenlo als luitenant-generaal toe. Het is niet te ontkennen, dat al die maatregelen moeielijk overeen te brengen zijn met den geest der Unie van Utrecht. De bevoegdheid der algemeene regeering werd er ontegenzeggelijk door verkort. Maar dat Holland evenwel niet onverschillig was omtrent het lot zijner bondgenootenGa naar voetnoot4), toonde het door de hulp, aan de steden van Overijsel, Gelderland en Utrecht geboden. Het wilde in de eerste plaats voor zijn eigen veiligheid zorgen, doch om des te beter de overige provinciën bij te springen. Het onttrok zich aan de hoede eener regeering, die elders dan in zijn gewest haar middelpunt had, omdat het zich bewust was zelf de spil te zijn, waarom de Generaliteit zich het zekerst kon bewegen. Van der KempGa naar voetnoot5) ziet in al deze blijkbaar onvermijdelijke maatregelen niets anders dan de uitvoering van langberaamde plannen, om Holland ten nadeele der bondgenooten aan de regeering van den landvoogd te onttrekken. Hij betreurt het, dat Maurits daartoe meewerkte; hij gelooft echter, dat de stadhouder slechts het werktuig was, door Oldenbarnevelt behendig gebruikt. Hij schijnt te vergetenGa naar voetnoot6), dat nood wet breekt, en dat zelfverdediging, zelfs met schennis van geschreven rechten, een eerste plicht is. Buitendien, als enkele provinciën vrijheid hadden om zich onvoorwaardelijk aan de koningin van Engeland over te geven, gelijk Utrecht had gedaan, stond het zeker anderen even- | |
[pagina 197]
| |
zeer vrij voor haar veiligheid in het bijzonder te waken. Met de regeering der Unie, op wier gezag Holland zich veroorloofde inbreuk te maken, stond het op dit tijdstip ook jammerlijk geschapen. De landvoogd was afwezig en niemand wist wanneer hij terug zou keeren. De Raad van State, die hem verving, was slechts voor één jaar aangesteld, en dat jaar liep ten eindeGa naar voetnoot1). Zijn commissie moest vernieuwd worden - maar door wien? De Staten-Generaal begrepen dat zij, als souverein, daartoe gerechtigd waren. Zeker, indien Leicester in het land was geweest, had hij, krachtens zijn commissie, de leden van den Raad uit een breede nominatie der Staten moeten kiezen. Maar dat hij gedurende zijn afwezen, na zijn tijdelijken afstand van het bestuur, dit recht kon uitoefenen, was niet wel vol te houden. Een meer bedachtzaam staatsman dan hij zich betoonde zou deze uiterst belangrijke zaak geregeld hebben, eer hij vertrok. Zooals de omstandigheden thans waren, konden de Staten-Generaal wel niet anders doen dan zelf de commissie van den Raad te vernieuwen. Zij begrepen dit ook, en continueerdenGa naar voetnoot2) den Raad, doch slechts voor drie maandenGa naar voetnoot3), om den landvoogd, zoo hij terugkeerde, spoedig weer de vrije beschikking te hergeven, maar zij maakten van deze gelegenheid tevens gebruik om enkele verdachte leden te laten uitvallen, bepaaldelijk MeetkerkenGa naar voetnoot4), wiens provincie Vlaanderen niet langer tot de Unie gerekend werd, en die dus het radicaal miste om in de regeering der Generaliteit te zitten. Eveneens verwijderden zij De Burchgrave uit den Raad, door te bepalen dat geen secretaris of andere beambte voortaan bij de beraadslagingen tegenwoordig mocht zijn. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het de invloed van Holland was, die deze besluiten door de Staten-Generaal deed nemen. In den algemeenen nood namen alle gewesten hun toevlucht tot HollandGa naar voetnoot5), de machtigste provincie werd van zelf de invloedrijkste in de Generaliteit. De Staten-Generaal begrepen, dat het thans ook de tijd was den landvoogd ronduit te zeggen, wat zij van hem en van zijn bestuur dachten. Alle bewimpelingen moesten wegvallen. Nog onder den indruk der velerlei jobstijdingen, die van alle kanten inkwamen, stelden zij een brief op, zoo duidelijk, zoo krachtig | |
[pagina 198]
| |
van toon, dat Wilkes alle moeite deed om het afzenden er van te verhinderen, doch te vergeefsGa naar voetnoot1); de Staten van Holland en vooral Oldenbarnevelt dreven door, dat hij onveranderd en onverwijld werd verzonden. Die brief, gedagteekend den 4den Februari 1587Ga naar voetnoot2), draagt het karakter der gevaarlijke omstandigheden, waaronder hij geschreven is. Hij is niets minder dan een acte van beschuldiging tegen den landvoogd, hoewel niet deze maar de achterraad, die hem misleid had, schijnbaar de schuld krijgt. Al de fouten zijner regeering worden hem voorgehouden, in het bijzonder de treurige gevolgen der onwettige geheime acte, die de macht van den Raad van State beperkt en het onmogelijk gemaakt had het verraad van Stanley en York te voorkomen. Ten slotte wordt hem nog bericht, dat de Staten-Generaal en de Staten der verschillende provinciën in het bijzonder zich verplicht hebben gezien, zulken voet aangaande het gouvernement te nemen en zulke order op 's lands zaken te stellen, als zij geoordeeld hebben te behooren. Er wordt niet opgegeven welke die verordeningen zijn, er wordt niet gevraagd of hij ze kan goedkeuren; het is alsof hem die zaken niet meer aangaan, alsof de gevaren van het oogenblik zijn wettig gezag geschorst hebben. - Wat Leicester niet minder ergerde dan de brief zelf, was de toezending van een afschrift aan de koningin. De klachten, tegen hem geuit, werden bijna een aanklacht, nu men ze tot zijn meesteres richtte. Overigens werd de brief zorgvuldig geheim gehoudenGa naar voetnoot3), zelfs voor de regenten van de provinciën en steden, uit wier naam de Staten-Generaal hem hadden geschreven. Men wilde den schijn vermijden van Leicester ook bij de gemeente aan te klagen, en tevens geen aanleiding geven om de Staten van oneerbiedigheid jegens den landvoogd en jegens de koningin te beschuldigen. De brief kon op geen ongelegener tijdstip komen dan waarop hij aan het Engelsche hof ontvangen werd. Een gezantschap, dat Leicester op den voet gevolgd was, onderhandeldeGa naar voetnoot4) juist uit naam der Staten met de Engelsche regeering over een vernieuwde opdracht der souvereiniteit, waarvan Elizabeth niets hooren wilde, en over aanzienlijker bijstand in geld en troepen, waartoe de koningin evenmin genegen scheen. De onderhandeling vlotte slecht. | |
[pagina 199]
| |
De koningin was in die dagen meer dan ooit prikkelbaar en licht geraakt. Zij had te beslissen of zij het doodvonnis over Maria Stuart, dat reeds in October geveld en door het parlement bekrachtigd was, al dan niet zou doen voltrekken, en verkeerde in hevigen tweestrijd; weldra (18 Februari) liet zij het ten uitvoer brengen. Met zich zelf en met haar omgeving in strijd, was zij juist in een stemming om te twisten en te razen, en gaf den gezanten op hun billijke klachten en op hun overdreven eischen niets dan onverdiende verwijten en harde woorden ten antwoord. Daar kwam de tijding van het verraad van Stanley en York en terstond daarop de brief der Staten aan Leicester. De woede, die de koningin tengevolge van zoovele zoo snel opeenvolgende aandoeningen beving, keerde zich tegen de ondankbare, hoogmoedige Staten, die aan haar gunsteling, aan haar onderdanen de schuld durfden geven van de ongelukken, waarin zij grootendeels door eigen schuld vervallen waren. Nooit zou Leicester tot de Staten, die hem dus in zijn eer hadden getast, terugkeeren. Zij zou zich houden aan het tractaat, en de hulp, door haar toegezegd, blijven verleenen, maar niets meer. Sloot zij vrede met Spanje, dan zou zij, haar woord getrouw, voor Nederland zorgen als voor haar eigen rijk. Tot het voortzetten van den krijg wilde zij zich niet stellig verbinden. Een man van aanzien zou weldra aan de Staten haar verdere besluiten komen meedeelen. Met die boodschap kregen de gezanten hun afscheid. Men wist thans wat men voortaan van Engeland te wachten had. Al zekerder en zekerder werd men onderricht, dat Elizabeth zich in een gevaarlijken vredehandel met Parma wikkelde, en het oog sloot voor het gevaar, dat haar rijk en de Nederlanden tevens uit Spanje bedreigde. Terwijl in de havens van Spanje en Portugal dag en nacht aan een armade werd gewerkt, zooals de Spaansche koning er nog nooit een in zee had gezonden, geloofde Elizabeth nog steeds aan de mogelijkheid om een vrede te treffen, op voorwaarden, waarvan de koning nooit, zelfs niet in den uitersten nood, had willen hooren. Wilde men niet met Engeland te gronde gaan, dan diende men de banden, die Nederland aan dat rijk verbonden, eer los te rukken dan nauwer toe te halen. Naar de terugkomst van den verbitterden Leicester kon men onder zulke omstandigheden waarlijk niet verlangen. Intusschen duurde binnen 's lands de partijschap voort. Het gevaar, waarmee het verraad van Stanley en York gedreigd had, had ook in Utrecht de gemoederen tot verzoening en toegefelijk- | |
[pagina 200]
| |
heid gestemdGa naar voetnoot1), en de volkspartij, door Deventer geleid, had met die stemming haar voordeel gedaan. Na verschillende vergeefsche pogingen gelukte het eindelijk den stadhouder, graaf van Nieuwenaar, tusschen de stad en de twee eerste standen een schikking te bemiddelenGa naar voetnoot2), die schijnbaar aan de Geëligeerden en de Ridderschap, maar inderdaad aan de stad en aan de volkspartij gewonnen spel gafGa naar voetnoot3). De Geëligeerden bleven als stand voortbestaan, en behielden hun politieke rechten. Maar twee der wakkerste leden, daaronder ook de vertegenwoordiger van den stand bij de Staten-Generaal, werden afgezet en door twee andere, meer gezeggelijke, vervangen. Die wijziging van het personeel was voldoende om het geheele college van denkwijs, of althans van handelwijs, te doen veranderen. Voortaan stemmen meestal de Geëligeerden met de steden, en beiden te zamen overstemmen de Ridderschap, waaruit allengs de meer ijverige leden wegblijven. Zoo was dus de geheele provincie tot de partij van Leicester overgehaald. Utrecht stemde voortaan in de vergadering der Staten-Generaal in den geest der democraten. Een groote overwinning, waarvan de eer aan Deventer toekomt, door wiens beleid deze zaak, die aanvankelijk ten nadeele zijner partij scheen af te loopen, ten slotte tot de meest gewenschte uitkomst gebracht werd. Een verdere stap op den ingeslagen weg leidde tot een minder gunstig einde. Zooals de stad de provincie, zoo trachtte thans de provincie de Staten-Generaal te winnen en met haar geest te bezielen. Dit was niet wel mogelijk, zoolang de vergadering der Staten te 's Gravenhage, in het hart van Holland, onder het oog der Staten van dat gewest en van zijn advokaat, gehouden werd. Geheel anders zou echter de kans staan, indien de vergadering naar Utrecht kon verplaatst worden. Op aanzetten van DeventerGa naar voetnoot4) riep de graaf van Nieuwenaar de Staten van Overijsel en Gelderland, waarover hij eveneens stadhouder was, naar Utrecht, tot een buitengewone samenkomst met de Staten van het Sticht, op. Ook Holland, Zeeland en Friesland werden uitgenoodigd aan die bijeenkomst deel te nemenGa naar voetnoot5). Op deze wijze hoopte Deventer een | |
[pagina 201]
| |
nieuw college van Staten-Generaal te Utrecht te vestigen, dat in plaats van hem uit te sluiten, zijn leiding volgen zou. Maar Holland liet zich zoo gemakkelijk niet ten onder brengen. De Raad van State, die na zijn zuivering meer dan vroeger onder den invloed der Hollandsche staatslieden stond, verklaarde zich stellig tegen zulk een ongewone, bijna onwettige bijeenroeping, die tot een scheuring der Unie dreigde te leiden. De Staten-Generaal, waarin Holland en Zeeland, door Friesland ondersteund, den boventoon voerden, stemden daarmee in. Deventer's plan had geen verdere gevolgen. Hij moest het dus over een anderen boeg wenden. Kon men de Staten-Generaal en die van Holland niet winnen, dan moest men ze van hun gezag berooven en onschadelijk maken. Men moest den volke verkondigen, dat de Staten zich ten onrechte voor den souverein des lands uitgaven. Aan Leicester kon men zeker niet langer de souvereiniteit toekennen, sedert Elizabeth te verstaan had gegeven, dat zij voor haar onderdaan zulke rechten niet begeerde. Maar daarom behoefde men de Staten nog niet voor de heeren des lands te erkennen. Bij gebrek aan een wettigen vorst kwam de souvereiniteit niet aan de Staten toe, maar aan het volk, dat door de Staten slechts vertegenwoordigd werd. Sedert de afzwering van Philips was dus het volk van Nederland zelf souverein. Het kon over de landsheerlijke rechten naar goedvinden beschikken, ze aan zichzelf voorbehouden of ze opdragen aan wien het wilde. Merkwaardige theorie! Ook zij was niet door zuivere bespiegeling verkregen, maar tot rechtvaardiging van hetgeen de volkspartij deed en voorhad, uitgedacht. Vergissen wij ons niet, dan is Deventer een der eerste verkondigers van deze leer, zooals hij een der eersten geweest was die haar bij voorbaat in praktijk hadden gebracht. In een brief van 22 Mei 1587 ontvouwde hij ze reeds voor LeicesterGa naar voetnoot1), en later schreef hij tot haar verdediging een uitvoerig betoogGa naar voetnoot2). WilkesGa naar voetnoot3), die namens Elizabeth in den Raad van State zitting had, nam de nieuwe leer gereedelijk aan, en beriep er zich later op om het gezag van Leicester tegen de Staten te handhavenGa naar voetnoot4). Het stelsel beantwoordde ook zoo | |
[pagina 202]
| |
volkomen aan hetgeen de partij wilde en werkte, dat het terstond door allen omhelsd en tot banier verheven werd, waaronder men tegen de Staten van Holland te veld trok. Ook dezen moesten thans hun praktijk door een theorie rechtvaardigen. Zij belasttenGa naar voetnoot1) François Franken, toen ter tijd nog pensionaris van GoudaGa naar voetnoot2), met de taak om de wettigheid der bestaande regeering te betoogen. De deductieGa naar voetnoot3), die hij opstelde en die door de Staten van Holland werd goedgekeurd en op hun naam uitgegeven, is overbekend. Zij is als het ware de grondslag van het oligarchische staatsrecht der republiek geworden. Haar leer werd weldra door Hugo de Groot bekrachtigd en uitgewerkt, en door volgende geslachten als ontwijfelbaar aangenomen. Eerst in de vorige eeuw is het bewezen hoe onjuist de geheele bewijsvoering is. Zij tracht zich niet op afgetrokken beginsels van recht, maar op den historischen oorsprong van de macht der Staten te vestigen, doch in plaats van zich te bepalen tot den laatst verloopen tijd, tot het tijdvak van den opstand, klimt zij op tot ver in het grafelijk bewind, en poogt te bewijzen, dat sedert zeven of acht honderd jaren de souvereiniteit bij de Staten van Holland berust heeft, en door dezen slechts ter uitoefening aan de graven is overgedragen. Een zonderlinge ketterij voorwaar, en die in onze ooren onbegrijpelijk klinkt. Maar in zake van middeneeuwsch staatsrecht zag men in dien tijd van overgang niet helder; het was ook slechts te doen om een reeds aangenomen stelsel te wettigen, niet om te ontdekken wat waarheid was. En sommige van onze hedendaagsche schrijvers, die den Staten hunne onwetendheid het euvelst duiden, vervallen in niet minder vreemde dwalingen, wanneer zij van het Hollandsche graafschap en van zijn staatsrechtelijken toestand gewagen. Om iemand te noemen, Motley zelf, die terecht het betoog der Staten niet historisch maar fabelachtig noemt, voegt er in één adem bij: ‘de eerste graaf, die eenig wettig en erkend gezag heeft gehad, is Dirk I, aan wien Karel de Eenvoudige het grondgebied van Holland, bij open brieven, in 922 verleende.’ Die zoo spreekt bezit ongeveer evenveel kennis van de middeneeuwsche maatschappij als de schrijver van de deductie der Staten van Holland. | |
[pagina 203]
| |
Nog eens, de theorie diende slechts tot rechtvaardiging van de praktijk. Het was de vraag, wie van beiden haar recht kon doen gelden, de conservatieve partij, die de gevestigde aristocratie wilde handhaven, of de revolutionaire, die een volksregeering wenschte met een dictator aan haar hoofd. Niet van de deugdelijkheid der bewijzen, niet van de waarde der antecedenten hing in dezen strijd de overwinning af. De stad Utrecht had vroeg in het voorjaar een bode naar het Engelsche hof gezonden, om den landvoogd en de koningin van den stand van zaken kennis te geven, en de betuiging over te brengen van haar innige verkleefdheid aan de Engelsche regeering. De bode kwam op het laatst van Maart terug met een schriftelijk antwoord van Elizabeth, waarin het gedrag der burgerij werd geprezen, en daarentegen de handelwijs der Staten jegens den landvoogd hevig gelaakt. De raad der stad liet den brief van de pui van het stadhuis aflezen en met eenige andere missiven, die terecht of ten onrechte gezegd werden uit Engeland ontvangen te zijn, drukken en overal, in alle provinciën, uitstrooien. Terzelfder tijd had hij een afschrift van den brief der Staten aan Leicester van 4 Februari, die in zoo hooge mate de verontwaardiging van Elizabeth had opgewekt, in handen gekregen. Daarvan, begreep hij, liet zich uitnemend partij trekken om het volk tegen de Staten op te winden; hij verzuimde die gelegenheid niet; door zijn zorg werd ook deze brief in honderden afdrukken onder de gemeente verspreid. Men gaf voor, dat het alleen aan zijn beleedigende strekking te wijten was, dat Leicester niet, zooals anders reeds was bepaald, met versche troepen en gereed geld terug zou komen, en dat de koningin thans veeleer vrede met Spanje sluiten en de ondankbare Nederlanden aan hun lot overlaten wilde. Om haar te verzoenen en tot betere gedachten te brengen, moest die hatelijke brief, die door slechts weinige pensionarissen en kwalijk gezinde regenten eigenmachtig geschreven was, door het volk van Nederland uitdrukkelijk herroepen wordenGa naar voetnoot1). De Staten der landprovinciën zouden zich daartoe wel laten overhalen. Van Holland en Zeeland was dit zeker niet te verwachten. Maar dan kon men de vroedschappen der verschillende steden van die provinciën bewerken, en door enkele althans den brief, die zonder haar voorweten opgesteld en verzonden was, doen afkeuren. Zoo zou men de weinige gedeputeerden, die de | |
[pagina 204]
| |
Statenvergadering van Holland uitmaakten, van hun natuurlijken steun berooven, en machteloos aan het misnoegen van de Engelsche regeering overleveren. Aanvankelijk gelukte dit wel bedachte plan naar wensch. Gelderland en Overijsel wilden gaarne de ondersteuning van Engeland koopen voor het afkeuren van hetgeen buiten hen om gedaan was. Zij vereenigden zich met Utrecht in het desavoueeren van den aanstootelijken brief. Friesland was moeielijker te winnen. De groote meerderheid der regenten van dat gewest was op de hand der Staten van Holland, en een volkspartij, machtig genoeg om hun te weerstaan, bestond er niet. Doch daarom gaf de regeering van Utrecht den moed nog niet op, om ook Friesland over te halen tot haar partij. Het gerechtshofGa naar voetnoot1), dat voorheen uitgebreide politieke rechten had bezeten, die sinds den opstand op de Staten waren overgegaan, was misnoegd en weerbarstig, en zijn president Hessel Aysma liet zich door den sluwen Deventer bepraten om, tot herwinning van den verloren invloed, samen te spannen met de Utrechtsche democraten, met wie hij niets gemeens had dan den naijver op het gezag der Staten. Door middel van het Hof en zijn aanhangers hoopte Deventer ook Friesland tegen de zeeprovinciën in beweging te brengenGa naar voetnoot2). En Holland zelf was verre van eenstemmig. De meerderheid der ingezetenen toonde weinig sympathie voor de Staten. De predikanten waren bijna allen op de hand van den landvoogd, en achtten hem door de regenten verongelijkt. Zij waren gewoon hun meening onbewimpeld uit te spreken, en zij hadden een sterken invloed op de rechtzinnige gemeente. Het scheen dus licht mogelijk de Staten door de burgerij tot toegeven te noodzaken. Maar die berekening faalde door de onverzettelijke standvastigheid van de Staten van Holland. Met krachtige hand onderdrukten zij de opkomende beweging, die hen dreigde omver te werpen. Zonder iemand te ontzien, brachten zij allen ten onder, die zich tegen hen verhieven. In de aanzienlijksten stelden zij bij voorkeur een afschrikkend voorbeeld. Het gebeurde met den beroemden Doneau kan daarvan ten bewijs strekken. Deze uitstekende jurist was de roem van de jeugdige universiteit van Leiden. | |
[pagina 205]
| |
Geen eerGa naar voetnoot1), die hem niet door de curatoren en door de regeering bewezen, geen voordeel, dat hem niet gegund was. Toen hij, twee jaren geleden, naar elders beroepen, geneigd scheen Leiden vaarwel te zeggen, hadden de Staten hem op de vleiendste wijs verzocht te willen blijven, en, om hem daartoe te eer te bewegen, goeden waarborg voor zijn salaris gegeven, om het even of hij onderwijs gaf of niet. Zij wisten en erkenden, dat zijn vertrek een onherstelbaar verlies voor de opkomende universiteit zou wezen. Maar Doneau was een streng en ijverig Calvinist; in den strijd tusschen Leicester en de Staten koos hij de partij van den landvoogd. Hij liet zich in dien geest heftig uit; hij werkte mee om de missive der Utrechtsche partij te Leiden uit te strooien. Ten laatste klaagde hem Hohenlo, als luitenant van den stadhouder, bij de curatoren aan. En zonder aarzelen namen dezen daarop hun besluit, en ontsloegen den hoogleeraar uit zijn betrekking ‘om redenen aan hen bekend.’ De Staten, tot wie Doneau zich wendde om dit besluit te niet te doen, weifelden een oogenblik; het scheen hard zulk een man om zulk een reden af te zetten. Doch zij eindigden met het vonnis der curatoren te handhaven. Meer dan aan den roem der universiteit was hun aan het gezag der wettige regeering gelegen. In den uitstekenden geleerde wilden zij aan allen bewijzen, dat zij zich door niemand straffeloos lieten tegenwerken. Het is niet moeielijk te gissen, wiens invloed en voorbeeld de Staten tot zoo stouten, bijna roekeloozen moed aanvuurde. Oldenbarnevelt was de ziel hunner vergadering, de onverschrokken hand die hun besluiten ten uitvoer bracht. Waar zij een oogenblik weifelden en stil stonden, ging hij alleen vooruit, en sleepte hen door zijn zelfvertrouwen mede. Toen lord Buckhurst - de persoon van aanzien, op wiens overkomst Elizabeth de Hollandsche gezanten had voorbereid - een man van gematigden zin zoowel als van groote bekwaamheid, in het laatst van MaartGa naar voetnoot2) was aangekomen en zich beijverde om de Staten met den landvoogd en de koningin te verzoenen, betoonden de Staten van Holland zich genegen om meer toe te geven dan in den gevaarlijken staat des lands, nu Elizabeth in onderhandeling met den vijand getreden was, raadzaam scheen. Oogenblikkelijk verzette zich de | |
[pagina 206]
| |
advokaat met alle kracht tegen die gevaarlijke inschikkelijkheid. Drie dagen nadat Buckhurst zijn eerste vertoog ter bijlegging der geschillen bij de Staten van Holland had ingediend en terwijl dezen, naar het schijnt, zich gunstig voor zijn voorstel gestemd toonden, verzocht Oldenbarnevelt, 20 April, zijn ontslag als landsadvokaatGa naar voetnoot1), en liet zich slechts overhalen om in dienst te blijven, op voorwaarde dat hij zich ontslagen mocht rekenen, als er ‘getreden zou worden in eenigen handel van vrede, of tot het transporteeren van den lande zonder conservatie van de Religie en van de privilegiën en gerechtigheden van den lande.’ Wij zouden gaarne van deze kortstondige crisis, van de beweegredenen die Oldenbarnevelt zijn ontslag deden vragen, en van de verzekeringen der Staten, die hem voorwaardelijk deden aanblijven, iets naders weten. Motley, die uit de correspondentie van lord Buckhurst menige bijzonderheid zijner zending heeft meegedeeld, schijnt omtrent dit punt niets gevonden te hebben; althans hij geeft ons niet de minste inlichting. Had Oldenbarnevelt reeds nu gegist, dat Buckhurst, al zweeg hij vooralsnog van den vredehandel met Spanje, inderdaad in last had de Staten daarop voor te bereiden? Had hij verder reden om te vreezen dat de Staten van Holland zich tot zulk een onderhandeling zouden laten overhalen? De houding, door hem aangenomen, maakt het waarschijnlijk; maar bij gebrek aan bescheiden is de zaak niet volkomen uit te wijzen. Zeker is het, dat de Engelsche gezant de Staten voorloopig van niets sprak dan van de noodzakelijkheid om den landvoogd te bevredigen. En zooveel althans werkte hij uit, dat de Staten in een brief aan de koningin hun vroeger schrijven verklaarden en verzachtten, en uitdrukkelijk betuigdenGa naar voetnoot2) ‘het gezag van Leicester, zooals het hem eens was opgedragen, geheel en onveranderd te willen houden, om door hem na zijn terugkomst uitgeoefend te worden.’ Daarmee was wel de aanleiding tot nieuwe geschillen niet weggenomen, maar toch eenige voldoening aan het gekrenkte eergevoel van den landvoogd gegeven, en zijn terugkomst mogelijk gemaakt. Hoe weinig die komst voor de schikking der geschillen en de regeling der binnenlandsche zaken gewenscht mocht zijn, voor het voeren van den krijg scheen de bijstand van Engeland onontbeerlijk. Om den vijand het hoofd te kunnen bieden, moest men | |
[pagina 207]
| |
gedurende de zomermaanden het leger versterken; maar het daartoe noodige geld ontbrak en was slechts gedeeltelijk door nieuwe contributiën te vinden. Men kwam minstens hondervijftig duizend ponden te kort. Met de uiterste moeite hoopten de Staten twee derden dier som te kunnen opbrengen, en zij smeekten de koningin het nog ontbrekende derde voor deze eene keer buitengewoon voor te schieten. Maar te vergeefs. Elizabeth wilde van geen nieuwe vermeerdering van uitgaven hooren. Hoewel Buckhurst, die den nood der Nederlanden van nabij leerde kennen, en de overige raadslieden der kroon het verzoek der Staten ondersteunden, Elizabeth weigerde stellig. Zij voldeed niet eens aan haar vroeger aangegane verplichtingen, en liet het Engelsche krijgsvolk in dienst der Staten onbetaald en van gebrek verloopen. Zoo slecht toegerust, moesten de Nederlanden afwachten wat in het aangebroken voorjaar de vijand beginnen zou. Weldra kwam Parma in het veld, maakte looze aanstalten om Oostende te belegeren, en sloeg onverwachts het beleg voor Sluis. Eerst door dezen aanslag werd Elizabeth uit de onverschilligheid gewekt, waarin zij ten opzichte van Nederland vervallen scheen. Gelukkig was de brief reeds ingekomen, waarin de Staten zich in verzoenenden en toegefelijken zin jegens den landvoogd verklaarden. De koningin besloot nog eens haar gunsteling aan de benauwde Nederlanden te hulp te zenden. In de eerste dagen van Juni kwam die goede tijding in het land, juist toen de Staten-Generaal aan Maurits, met Hohenlo als zijn luitenant naast hem, het opperbevel van het leger gedurende de afwezigheid van den landvoogd hadden opgedragenGa naar voetnoot1). Of de terugkomst van Leicester tot heil of tot schade van het land zou strekken, hing af van de verhouding, waarin hij voortaan tot de Staten-Generaal en in het bijzonder tot de Staten van Holland staan zou. In eendracht en samenwerking met dezen kon hij veel goeds uitrichten; als hun vijand en tegenstrever was hij niet bij machte iets te doen dan tweedracht te wekken en den gang der zaken te belemmeren. Ongelukkig kwam hij met wrok en haat tegen de Staten, en met plannen van omwenteling en overheersching terug. De brievenGa naar voetnoot2), waarin hij aan zijn vrienden, aan Deventer, aan Sonoy, aan de regeering van Utrecht, zijn aanstaande overkomst berichtte, en die door dezen ruchtbaar | |
[pagina 208]
| |
gemaakt werden, droegen daarvan de onmiskenbare teekenen. Hij keerde terug, zeide hij, niettegenstaande de hem aangedane beleedigingen, alleen om aan de begeerte des volks en aan de uitgedrukte wenschen der predikanten te voldoen. Blijkbaar zou hij dus zijn steun niet bij de regenten, maar bij de predikanten en de ijverige gereformeerden zoeken. Hij zou voortgaan op den noodlottigen weg, vroeger door hem ingeslagen, die tot oproer en omwenteling leiden en op den ondergang van het land uitloopen zou. Natuurlijk dat de Staten, door die onvoorzichtige brieven bij tijds gewaarschuwd, opnieuw de wapenen tegen hem aangordden en alle plannen van inschikkelijkheid lieten varen. Er was hun door Buckhurst, uit naam der koningin, een nadere verklaring van den brief van 4 Februari gevraagd. Zij gaven die thansGa naar voetnoot1), maar in een geheel anderen toon dan Bock harst gehoopt had. In plaats van zich te verontschuldigen en beterschap te beloven, handhaafden zij in alle punten hun vroegere beschuldigingen, en door die breed uiteen te zetten en met nieuwe bewijzen te staven, maakten zij dezen nieuwen brief nog kwetsender voor het eergevoel van Leicester dan den vroegeren, die zooveel aanstoot gegeven had. Feller dan ooit was dus de tweestrijd opnieuw uitgebarsten. Het ongelukkige land zou er de gevolgen van ondervinden. Het eerste gevolg was het verlies van Sluis. Pat die vesting wel te ontzetten zou geweest zijn, weten wij uit de getuigenis der belegeraars zoowel als der belegerden. Doch daartoe hadden de beide partijen, die den staat verdeelden, eendrachtig en ijverig moeten samenwerken. En aan zulke samenwerking viel niet te denken. De Staten wisten thans van Buckhurst zei ven, dat Elizabeth vrede met Spanje zocht. Zij wisten, dat Leicester een uitgebreide macht begeerde, die hem in staat zou stellen hen des noods tegen hun zin tot vrede te dwingen. Het kon niet anders of die groote zaak moest hun meer ter harte gaan dan het behoud van een enkele stad. Leicester verweet hun later, dat zij zich om Sluis zoo weinig hadden bekreund alsof de stad op Sint Domingo of Hispaniola gelegen wasGa naar voetnoot2). Wij kunnen niet beslissen in hoever de Staten en Maurits inderdaad te beschuldigen waren; | |
[pagina 209]
| |
maar zeker is het, dat niet minder dan Leicester de bezetting van Sluis en de bevolking van Zeeland hun de schuld der neerlaag gaven. De verbittering van het gemeen tegen de Staten nam door dit hun toegeschreven ongeval nog aanmerkelijk toe. Terzelfder tijd was aan den anderen kant het wantrouwen der Staten tegen den landvoogd en zijn talrijke aanhangers nog geklommenGa naar voetnoot1). Weinige dagen na de aankomst van Leicester in Zeeland kwam het den Staten van Holland ter ooren, dat een der secretarissen van den landvoogd, Junius, aan dezen en genen een brief van hem liet lezen, die gewichtig van inhoud en voor de Staten beleedigend van toon was. Zulke beleedigingen verdroegen zij niet langerGa naar voetnoot2). Zij drongen Junius hun den brief te toonen, en zij namen er kopie van. De inhoud was inderdaad verontrustendGa naar voetnoot3), Leicester beval Junius de steden van Holland rond te reizen, en aan de welgezinde te verzekeren, dat de uitgestrooide geruchten van een vredehandel tusschen Engeland en Spanje alle valsch waren, en dat Buckhurst, die den Staten van vrede had gesproken, daartoe niet gelast was geweest, en alleen uit eigen beweging gehandeld had. Dit beweren, in strijd met hetgeen de Staten wisten dat de waarheid was, moest hun achterdocht ten opzichte der bedoelingen van de Engelsche regeering niet weinig versterken. Maar wat volgde gaf nog gegronder reden tot bezorgdheid. Junius moest aan hen ‘die last over de gemeente hadden’ (aan de predikanten namelijk en aan de volksleiders) te kennen geven, dat de landvoogd, overeenkomstig zijn instructie, zorgen zou alle macht in handen te krijgen, ‘die hij noodig had om te gebruiken de souvereiniteit dezer landen.’ Die woorden waren duidelijk genoeg; zij gaven de verklaring van sommige dubbelzinnige uitdrukkingen in de brieven der koningin, onder anderen van haar betuiging dat zij niet twijfelde ‘of men zou den landvoogd voortaan zijn autoriteit vrijelijk laten gebruiken.’ Welke autoriteit zij bedoelde, behoefde men thans wel niet meer te vragen. Spoedig bekwamen de Staten nog stelliger bericht van wat hun te wachten stond. De agent van Holland aan het Engelsche hof, Ortel, was een ijverig dienaar der Staten en een behendig diplomaat. Uit eigen beweging lette hij op al wat er gaande was, | |
[pagina 210]
| |
en schreef hij alles over wat er voor de Nederlanden van belang aan het hof voorviel. Maar omstreeks dezen tijd hadden hem de Staten opzettelijk een vertrouwd persoonGa naar voetnoot1) toegezonden, met den geheimen last om op alle wijzen uit te vorschen, wat ervan den vredehandel met Spanje aan was, en wat er verder ten opzichte van Nederland werd voorgenomen. Zoo aangespoord was Ortel dubbel ijverig in de weer, en niet tevergeefs. Weinige weken later (26 Juli) kon hij de geheime instructie overzenden, die Leicester van de regeering der koningin had meegekregen, en waarop in den brief aan Junius gedoeld werd. Hoe het Ortel gelukt is dit belangrijke stuk meester te worden, weten wij niet; dat zijn afschrift, althans in de hoofdzaak, juist was, blijkt thans ten volle uit de vergelijking met de oorspronkelijke acte, door Motley aan den dag gebracht en door Van Deventer in zijn Gedenkstukken van Oldenbarnevelt uitgegeven. Tweeërlei werd in deze instructie aan Leicester voorgeschreven. Hij moest de hem eens opgedragen autoriteit onverminderd van de Staten terugvorderen, en verder hun voorhouden dat, daar de kosten van den oorlog hun vermogen schenen te boven te gaan, het sluiten van een eerlijken vrede, zooals Parma uit naam van Philips hem aanbood, geraden was. Weigerden de Staten òf de vereischte autoriteit te verleenen, òf tot den vredehandel toe te treden, dan moest Leicester zich tot de gemeente, de onderzaten, wenden, ten einde door hun tusschenkomst de regenten tot rede te brengen. Wij kunnen ons voorstellen hoe de Staten te moede waren, toen Oldenbarnevelt hun dit overgezonden stuk voorlegdeGa naar voetnoot2). Zij wisten nu wat men met hen voorhad: wilden zij zich niet tot een verraderlijken vrede met den vijand verstaan, dan zou de bevolking, de onstaatkundige menigte, tegen hen worden opgeroepen. Niet minder dan tegen Parma en zijn krijgsbenden hadden zij tegen Leicester en zijn blinde volgelingen op hun hoede te zijn. Er was echter één omstandigheid, die hen bij het aangaan van den strijd tegen den Engelschen landvoogd bemoedigen moest. De beide leden van zijn instructie waren niet wel te vereenigen; het een maakte het ander onuitvoerlijk. Hij moest steunen op de ijverige Calvinisten, op het meest oorlogzuchtige deel der natie, en tevens den vrede met Spanje aanbevelen. Doch zoodra hij met | |
[pagina 211]
| |
die tweede boodschap te voorschijn kwam, verloor hij van zelf den steun der gemeente tegen de Staten, want de menigte hing hem slechts aan, omdat zij van hem een krachtiger voeren van den oorlog verwachtte dan van zijn tegenstanders. Van het oogenblik af, waarop het blijken zou dat hij vrede sluiten en de Staten den oorlog voortzetten wilden, zou de kerkelijke partij van hem tot zijn vijanden overloopen. Dat Leicester zelf dit onoverkomelijke bezwaar gevoelde, bleek uit zijn verzekering in den brief aan Junius, dat de geruchten van een vrede met Spanje valsch en de verklaringen van Buckhurst aan de Staten onjuist waren. Hij trachtte blijkbaar eerst door middel der opgeruide menigte de noodige macht van de Staten af te dwingen en eerst daarna met voorslagen van vrede voor den dag te komen. Maar zou zijn meesteres zoo lang geduld oefenen en uitstel lijden? Dit was van haar heerschzuchtig karakter nauwelijks te verwachten. In alle geval bestond er een goede kans voor de Staten om het nog van den landvoogd te winnen, als zij het nemen van een besluit op zijn eerste voorstel konden verschuiven, totdat hij met zijn tweede boodschap te berde moest komen. Intusschen was Sluis, den 5den Augustus, aan Parma overgegeven. Nog drie maanden schoten er van dit jaar voor den veldtocht over. Wat zou de vijand thans beginnen? De Staten konden niet vermoeden, wat inderdaad het geval was, dat hij niets meer ondernemen zou, maar zich geheel zou wijden aan de toebereidselen tot de voorgenomen landing in Engeland, in afwachting der groote armade, die in de Spaansche havens werd uitgerust. Men vreesde, dat hij zonder verwijl zijn zegevierende troepen, van de pas gewonnen IJselsteden uit, tegen Gelderland en Utrecht zou doen oprukken. Het was hoog noodig aanstalten van verdediging aan die zijde te maken. Het volk, dat reeds het verlies van Sluis aan de Staten van Holland te laste legde, zou niet lijdelijk hebben aangezien, dat hun wantrouwen nu weer Leicester verhinderde om de noodige maatregelen van voorzorg te nemen. Uit dien hoofde konden de Staten niet anders dan eenige voldoening aan Leicester geven, eenige woorden van verzoening spreken, die hen tot niets verplichtten, maar toch van hun goede gezindheid en hun verlangen naar eendrachtig samenwerken getuigden. Tien dagen na de overgaaf van Sluis vereenigden zich de Staten van Holland en Zeeland met die der overige provinciën te Middelburg, en verleenden aan Leicester een acte van satisfactie, waarvan de optimisten hoopten dat zij | |
[pagina 212]
| |
den vrede met den landvoogd herstellen zou. Maar lezen wij de acte aandachtig, dan vinden wij daarin geen grond tot zulk een goede verwachting. De Staten verzoeken wel dat Leicester den toon van hun brief van 4 Februari zal toeschrijven aan hun bezorgdheid voor het benarde vaderland; zij betuigen hem liefde en eerbied toe te dragen; zij beloven hem zijn autoriteit onverminderd te zullen laten, - maar weerkeerig vertrouwen zij dat hij hun praerogatieven ontzien en in overleg met hen regeeren zal. Zoo werd dus het geschil niet bijgelegd, niet opgeheven. De Staten bleven hun rechten handhaven, de landvoogd bleef een ruimer gezag begeeren dan met die voorrechten bestaanbaar was. Geen zoete woorden konden dezen tweestrijd eindigen: weerzijdsche toegefelijkheid was daartoe noodig, en die stemming ontbrak bij beide partijen. Op het laatst van Augustus vertrok Leicester van Middelburg naar Dordrecht, dat van al de Hollandsche steden hem nog het meest genegen was. Daar zou hij nu eindelijk aan de Staten-Generaal gaan voordragen wat hem de koningin had bevolen; hij zou veel aanzienlijker bijdragen tot het voeren van den krijg van hen vorderen, en, zoo zij die op grond van hun onvermogen weigerden, hun de noodzakelijkheid voorhouden om vrede te sluiten. Maar de Staten-Generaal kwamen niet opdagen. Denkelijk zochten de Staten van Holland in het bijzonder tijd te winnen, wel wetende dat Leicester door zijn meesteres eerlang gedwongen zou worden met de voorstellen van vrede voor den dag te komen. Dezelfde taktiek bleven zij volgen, toen hun de landvoogd kort daarop door Bardes, lid van den Raad van State voor Holland, kategorisch liet afvragen, hoeveel geld en troepen hun provincie te zijner beschikking wilde stellen tot voortzetting van den oorlog. Zij beloofden daarover te beraadslagen en te besluiten, maar intusschen verlangden zij in overleg met den landvoogd uit te maken, hoever het gezag van dezen zich uitstrekte, waar de rechten des volks en de bevoegdheid der Staten het beperkten. Zij leverden een breede remonstrantie, daartoe strekkende, in. Uitvoerig vooral betoogden zij dat de landvoogd niet onmiddellijk, maar middellijk, door de stadhouders, de kapiteinen- en admiralen- generaal, regeeren moest: met andere woorden, dat hij in Holland en Zeeland alle zaken door tusschenkomst van Maurits moest uitvoeren. Leicester begreep de bedoeling dezer remonstrantie. In zijn, overigens gematigd antwoord, hield hij ten stelligste zijn recht vol om, zonder voorweten van den stadhouder, naar eigen | |
[pagina 213]
| |
goeddunken de garnizoenen binnen de steden van Holland te verleggenGa naar voetnoot1). Wat hij daarmee bedoelde zou weldra blijken. Nog had hij niet van vrede gesproken, hoe dikwerf hem de koningin had aangemaand niet langer daarmee te dralen. Hij voorzag wat er gebeuren zou als eens dat gewichtige woord over zijn lippen gekomen was. Eerst als de Staten hem de sommen hadden geweigerd, die hij beweerde noodig te hebben om den krijg te voeren, kon hij, zonder zijn partij al te zeer te vertoornen, van de noodzakelijkheid om vrede te sluiten gaan spreken. De woede des volks was dan misschien van den landvoogd af te leiden op de Staten, wier onwil om het noodige geld toe te staan als de reden van zijn aanmaning tot den vrede kon worden voorgesteld. Maar de omzichtigheid, waarmede de Staten hun beslissing gedurig uitstelden, verijdelde die taktiek. De koningin, ongeduldig geworden, gebood thans zoo nadrukkelijk haar boodschap over te brengen, dat Leicester niet langer durfde dralen. Een dag na het verzenden van zijn antwoord op de remonstrantie van Holland (2 September) zond hij twee leden van den Raad van State, Valcke en Menijn, naar Den Haag, om mondeling het voorstel der koningin aan de Staten mee te deelen, en te zien welken indruk die boodschap op hen maakte. Deze zending was een misschien onvermijdelijke, maar zeker een geduchte misslag. De Staten verlangden niets liever dan de uitnoodiging om tot den vredehandel toe te treden te ontvangen, eer zij nog genoopt waren te antwoorden op de overige voorslagen. Er viel niet aan te twijfelen, of zij zouden onverwijld de grootst mogelijke ruchtbaarheid aan de zaak geven. Leicester zag dit zelf in, en juist om deze reden had hij zijn voorstel mondeling laten overbrengen; hij had er zoodoende een minder officieel karakter aan gegeven, en het voor de Staten moeielijk gemaakt om er bij de gemeente hun voordeel mee te doen. Maar hoe kon hij dan zulk een boodschap aan een Hollandsch en aan een Zeeuwsch raadslid opdragen, die niet tot zijn vertrouwde aanhangers behoorden? Op verzoek der Staten gaven dezen de mondeling voorgedragen boodschap later in geschrift over, en nu zonden de Staten oogenblikkelijk afschriften er van naar de vroedschappen der stemhebbende steden. In weinige dagen wist het geheele land wat de Engelsche regeering wilde. Nog langer te ontkennen dat de | |
[pagina 214]
| |
koningin voorhad tot vrede met Spanje te nopen, ging nu niet aan. Het was onmogelijk de heeren van den Raad van State te desavoueeren, zooals men vroeger Buckhurst had gedaan. Wel klaagde de landvoogd dat zij zijn boodschap niet goed hadden overgebracht en dat de Staten haar tegen zijn wensch hadden ruchtbaar gemaaktGa naar voetnoot1). Doch loochenen dat er van vredehandel sprake was, kon hij nietGa naar voetnoot2). Het deed verder meer kwaad dan goed dat zijn vrienden te Utrecht het verbreiden van alle vredesgeruchten als strafbaren laster verboden. Het bewees alleen dat het volk het sluiten van vrede met den vijand misdadig achtte. En, al wantrouwde de menigte de verzekeringen der Staten, zij begon toch ook te twijfelen aan de oprechtheid van den landvoogd en aan de hulpvaardigheid van de koningin. Onder zulke ongunstige omstandigheden moest nu Leicester zijn beroep op het volk tegen de Staten beginnen. Juist nu de Staten zich ijveriger voor den oorlog toonden dan hij, moest bij de oorlogzuchtige menigte oproepen om tusschen beiden te kiezen. Twee dagen nadat Menijn en Valcke hun heillooze propositie aan de Staten overhandigd hadden, begon de landvoogd zijn coup d'état voor te bereiden. Op patent, niet van Maurits, maar van Leicester zelven, rukten eenige compagnieën, die in Sluis hadden gelegen, Holland binnenGa naar voetnoot3); tien vaandels bezetten Maassluis en Delfshaven, twee vaandels trokken naar Gouda, twee andere naar Schoonhoven. In de patenten stond geschreven, dat de bezetting duren zou, totdat de Staten zouden hebben geantwoord op hetgeen hun van wege den landvoogd was voorgesteld. Het plan was dus de Staten gewapenderhand tot toegeven te dwingen. De afgevaardigden der Staten, die bij Leicester tegen deze onwettige inlegering kwamen protesteeren, werden ‘met grammen moede’ - zoo rapporteerden zij - aangehoord, en kregen ten antwoord, ‘dat Zijn Excellentie zich wel zou weten te adresseeren aan de souvereiniteit dezer landen, waarvan de Staten niet meer dan de gedeputeerden waren’Ga naar voetnoot4). Denzelfden dag, waarop hij die bedreiging tegen de Staten uitsprak, diende de landvoogd bij de Staten-Generaal, in wier vergadering natuurlijk de gedeputeerden van Holland en Zeeland | |
[pagina 215]
| |
ontbraken, een uitvoerige remonstrantie in, die niets anders was dan een doorloopende aanklacht tegen de Staten van Holland. Hij verzekerde, dat hij den vrede slechts had aanbevolen, ingeval de oorlog, bij gebrek aan middelen, niet langer kon worden gevoerd; hij verklaarde ten stelligste, dat de koningin de Nederlanden niet zou verlaten, maar dat zij onder Nederland al de Geünieerde gewesten verstond, niet maar een of twee provinciën, zooals sommigen schenen te doen. Deze remonstrantie, hoewel bij de Staten ingediend, was eigenlijk een manifest aan het geheele volk gericht. In aldruk werd zij een paar dagen later aan de verschillende provinciën en steden en hooge colleges, ook aan die van Holland, toegezondenGa naar voetnoot1). In de begeleidende brieven - werden de stadsregenten uitgenoodigd om de remonstrantie ‘in communicatie te leggen zoo zulks behoort naar ouder gewoonte,’ - dat is te zeggen, er over te beraadslagen met de schutterijen en gilden - ten einde Hare Majesteit des te beter te berichten van hun aller meening en wenschen. Dat was niet anders dan de burgerijen oproepen om de Staten in het ongelijk te stellen. Maar was Leicester zich bewust, waartoe zulk eene oproeping leiden moest? Het kon hem niet onbekend wezen, dat de groote meerderheid der regenten tot zijn tegenpartij behoorde en dat de burgerij zich niet tegen deze verklaren kon, zonder in openlijk verzet te komen tegen de bestaande regeering. Wenschte hij overal, zooals een jaar vroeger te Utrecht gebeurd was, en zooals zijn vrienden weldra op eenige plaatsen van Holland beproefden, opstand teweeg te brengen en de regeering te veranderen? Wij hebben reden om te gelooven, dat hij dit inderdaad bedoelde. Den 11den September schreef Doucko AysmaGa naar voetnoot2) aan zijn broeder Hessel, den president van het Hof van Friesland, dat hij nog eenige dagen, hoewel tegen zijn zin, te Dordrecht vertoeven zou, op verzoek van die van Utrecht en van Sonoy, die verzekerden, dat de zaak op het hoogst was en dat spoedig groote dingen gebeuren en een merkwaardige verandering plaats grijpen zou. De groote dingen, door deze vertrouwden van Leicester voorspeld, waren waarschijnlijk de arrestatie der voornaamsten van de Staten van Holland en de verandering der regeering in eenige steden. Zoo iets werd ook door de partij der Staten gevreesd. | |
[pagina 216]
| |
Een deputatie der hooge colleges van HollandGa naar voetnoot1), die den landvoogd tot matiging zocht te stemmen en uitnoodigde om in persoon naar Den Haag te komen, hoorde hem zoo hevig uitvaren tegen de Staten en in het bijzonder tegen den advokaatGa naar voetnoot2), dat zij dezen, bij haar terugkomst, waarschuwde. En Oldenbarnevelt sloeg haar raad niet in den wind. Nog den eigen nacht (tusschen den 11den en 12den September), weinige uren voordat de landvoogd met een talrijk gevolg Den Haag binnentrok, week hij achter de muren van Delft, en hij waagde zich vooreerst daar niet buiten. Ook Maurits hield zich voorloopig buiten het bereik van den landvoogd. Reeds vroeger had men vermoed, dat Leicester zich van de beide hoofden van Holland zocht meester te maken; thans geloofde men algemeen, dat, zoo zij niet in tijds ontsnapt waren, het lot van Paulus Buys hun beschoren zou geweest zijn. Nu zij zich hadden weggemaakt, schoot den teleurgestelden landvoogd niets over dan ijdel klagen over den vermetelen advokaat, die hem had durven beschuldigen van naar de souvereiniteit te staan en het land aan Spanje te verraden. Van de Staten kon hij wel geen troost of heil verwachten. Zij bleven hun voorganger getrouw, zij verleenden hem (11 September) eene acte van indemniteitGa naar voetnoot3), en verlegden zelfs weldra hun vergadering (2 October) naar DelftGa naar voetnoot4), waar hij in veiligheid hun werkzaamheden leiden kon. Ook in zijn afwezen hadden zij geheel in zijn geest gehandeld. Zoodra zij vernamen dat Leicester zich tot de steden afzonderlijk gewend had, besloten zijGa naar voetnoot5) dat niet afzonderlijk door iedere stad, maar door de Staten gezamenlijk zou worden geantwoord, en dat daarover alleen in de vroedschappen, en dus niet met de schutterijen en gilden, beraadslaagd worden zou. Een paar steden, Dordrecht bijvoorbeeld en Amsterdam, hielden zich niet aan die afspraak en antwoordden den landvoogd op haar eigen naamGa naar voetnoot6). Doch de groote meerderheid bleef bij haar besluit. De vroedschappen hielden zich aan hare afgevaardigden in de Staten. De burgerijen bleven in rust. Het plan om in Holland een omwenteling uit te lokken, was blijkbaar mislukt. Leicester zag dat hij | |
[pagina 217]
| |
in Den Haag niets meer kon uitrichten, en week naar UtrechtGa naar voetnoot1), het hoofdkwartier van zijn partij. Van Utrecht uit waagde hij nog een enkele poging om zijn aanhang in Holland op het kussen te brengen, maar, na het gebeurde, zonder eenige kans van te slagen. De eerste stad, waar hij het op gemunt had, was Amsterdam. De hoplieden der schutterij aldaar werden onder de welgezinden gerekend, en Leicester had zijn remonstrantie aan hen in het bijzonder gerichtGa naar voetnoot2). Ook had hun stad, in weerwil van het besluit der Staten, afzonderlijk geantwoord. Meer dus dan in eenige andere stad van Holland, scheen het mogelijk te Amsterdam iets uit te richten. Op het onverwachtst hoorde de regeering, den 2den October, dat de landvoogd haar met een bezoek dacht te vereeren, dat hij reeds in aantocht was. In allerijl nam zij de noodige voorzorgen, en verijdelde door haar waakzaamheid de plannen, die zij wel vermoedde dat tegen haar waren gesmeed. De bijzonderheden van dit bezoek zijn ons door Hooft schilderachtig beschreven; wij zullen ze, na hem, niet herhalen. Doch het verwondert ons, dat Motley in zijn uitvoerig verbaal, waarin zooveel onbelangrijke voorvallen een breede plaats innemen, van deze onderneming nauwelijks met een enkel woord gewaagt. De aanslag, al is hij mislukt, verdient onze bijzondere aandacht, omdat hij de bedoelingen van Leicester en zijn partij verraadt en de strenge maatregelen, door de Staten daartegen genomen, rechtvaardigt. Hetzelfde geldt van de samenzwering, kort daarop te Leiden ontdekt, waarin evenwel Leicester zelf niet van zoo nabij betrokken was. Leiden was vol van Vlaamsche en Brabantsche uitgewekenen, ijverige vrienden van den landvoogd, felle vijanden der libertijnsche stadsregeering. Sedert Augustus vreesde men daar voor onraad en oproerGa naar voetnoot3). Er lag een vaandel knechten in bezetting, dat te Sluis het beleg had doorgestaan, en dat het verlies van die vesting aan de onverschilligheid, zoo al niet aan het verraad, der Staten van Holland toeschreef. Hier had men dus gewillige werktuigen voor een omwenteling bij de hand. Lieden van allerlei afkomst en stand spanden er te zamen, beraamden een aanslag en zonden een deputatie naar Utrecht tot den land- | |
[pagina 218]
| |
voogd, om diens goedkeuring op hun plan te verwerven. Welk antwoord zij ontvangen hebben, blijkt niet met zekerheid, doch het moet niet afwijzend geweest zijn; althans desaamgezworenen bleven bij hun opzet. Maar toen zij aan het werk zouden gaan, bemerkten zij dat er op de burgerij niet zoo vast te rekenen vielGa naar voetnoot1), als zij eerst hadden gedacht. Evenals te Amsterdam was te Leiden de stemming des volks gewijzigd, sedert Leicester zich voor den vrede met Spanje had uitgelaten. De hoofden der samenzwering besloten daarom met de uitvoering hunner plannen te wachten, tot Leicester zelf in de stad zou komen. Dit uitstel was noodlottig. Een toevallige gebeurtenis bracht inmiddels den voorgenomen aanslag aan het licht. Een der raddraaiers, zekere kapitein Cosmo de Pescarengis, die vroeger te Leiden een tafel van leening had gehouden, raakte om een ander vergrijp, den 4den October, in hechtenis. Dat bracht den schrik onder zijn medeplichtigen, die zijn gevangenneming aan een geheel andere reden toeschreven. Een hunner, Andries Schot, een oud gediende van het beleg der stad van 1574, door Dousa in zijn Latijnsche Ode verheerlijkt, begon te vreezen voor de gevolgen eener onderneming, die hem buitendien maar half aanstond, en bracht de samenzwering aan. De meeste belhamels ontvluchtten nog bijtijds, daaronder professor Saravia, die van de dagen der beeldstorming af de politiek aan zijn leeraarsplichten had gepaard en tegen de libertijnsche regeering der Staten, zooals voorheen tegen de Spaansche dwingelandij, had geijverdGa naar voetnoot2), en Adolf van Meetkerke, eens president van Vlaanderen, lid der Staten-Generaal, lid van den Raad van State, maar thans door de tegenpartij van Leicester als vreemdeling uit die hooge posten gestootenGa naar voetnoot3). Het was een geluk dat zij ontsnapten, want het waren geen dagen, waarin de overwonnenen op genade konden rekenen. Dat ondervond de overste van het vaandel, door wiens toedoen de regeeringsver- | |
[pagina 219]
| |
andering had moeten geschieden, Nicolaas de Maulde, die op de vlucht te Woerden achterhaald en gevat werd. Hij was de zoon van een der meest vertrouwde medehelpers van prins Willem, die zich jegens de afgevallen gewesten, en in het bijzonder jegens Holland, zeer verdienstelijk had gemaakt. Zijn beide broeders waren in dienst van het land gesneuveld. Hij zelf had zich bij de verdediging van Sluis loffelijk onderscheiden. Zijn deelneming aan den aanslag, die niet zonder medeweten van Leicester geschieden zou, was om verschillende redenen te verontschuldigen. Maurits en andere der gedeputeerde rechters, die hem vonnisten, waren hem persoonlijk genegen. Toch werd hij ter dood gebracht. Het staatsbelang vorderde zijn dood. Hij moest ten voorbeeld strekken aan zooveel andere heethoofden, die met plannen van geweld tegen de wettige regeering omgingen. Aan hem, beter dan aan een aantal geringe en onbekende personen, konden allen zien wat zij waagden, als zij zich tegen de Staten en de regenten van Holland verzetten: zoo hij geen genade vond, wie zou dan gespaard worden? En inderdaad, de strengheid jegens dezen eenen heeft ten goede gewerkt en velen van onbezonnen en strafbare voornemens afgebracht. Geen stad van Holland is verder beroerd. In Dordrecht, waar de landvoogd meer dan elders bij de regenten gezien was, en waar de gilden hun alouden invloed nog gedeeltelijk behouden haddenGa naar voetnoot1), trachtte Deventer een request van vijandigen toon tegen de Staten in omloop te brengenGa naar voetnoot2), maar met geen ander gevolg dan dat de regeering voor zich zelve begon te vreezen en zich nauwer aan de Staten aansloot. Het Noorderkwartier was naast Utrecht het bolwerk der partij van Leicester geweest. Sonoy was er zoo goed als stadhouder, alleen aan den landvoogd ondergeschikt. Daarheen wendde zich Leicester thans, nu Holland hem ontgaan was. Van daar wilde hij Friesland, waar zijn vrienden zich nog staande hielden, voor zijn partij verzekeren. Maar hij vond er een geheel ander onthaal dan hij gewacht had. Met uitzondering van Medemblik, dat door Sonoy bezet werd gehouden, verklaarden zich alle steden tegen hem. De Staten van Friesland verzochten, dat hij hun provincie thans niet zou bezoeken. Overal was zijn aanhang verloopen of moedeloos geworden. Hij moest wel inzien dat zijn tijd voorbij was. Zelfs in Utrecht begon zijn tegenpartij weer teekenen van leven | |
[pagina 220]
| |
te geven. De Ridderschap klaagde op gedurig luider toonGa naar voetnoot1) over de onwettige handelingen, sedert twee jaar binnen de stad geschied, en vorderde herstel. Zij riep daartoe den bijstand der Staten van Holland in. Zij vroeg recht van de Staten-Generaal. De stadhouder, graaf van Nieuwenaar, trok meer en meer haar partij. De ingezetenen, ten laatste overtuigd dat vrede met Spanje wel degelijk in de bedoeling der Engelsche regeering lag, waren niet meer als vroeger gezind om Leicester in alles blindelings te dienen. Allengs versmolt ook daar de eens zoo machtige partij. In het volgende jaarGa naar voetnoot2), nadat Leicester afstand van de regeering had gedaan, herstelde er de stadhouder den ouden staat van zaken zonder bijstand van vreemden, zonder gewapende macht, alleen met behulp van een aanzienlijk deel der burgerij. Een duidelijk bewijs, dat zelfs in haar hoofdkwartier de partij haar zelfvertrouwen verloren had. Niets heeft haar meer benadeeld dan de lust van Elizabeth tot vrede. Van Elizabeth, zeggen wij, want zeker was Leicester, zoo stellig als iemand ter wereld, tegen den vrede met Spanje. Hij wist, dat een eerlijke vrede met Spanje voor het protestantsche Engeland, voor de protestantsche Nederlanden onmogelijk te treffen was. Ware hij zijn eigen meester geweest, hij zou alleen met de wapenen den vrede gezocht hebben. Hij steunde op de meest oorlogzuchtige partij in den Nederlandschen staat. En die partij - hij zou haar onrecht hebben gedaan, zoo hij anders van haar verwacht had - dacht er zelfs niet aan om voor den vrede te ijveren uit partijschap. Zoo lang zij kon, ontkende zij dat de Engelsche regeering het land weer onder den koning van Spanje wilde brengen. Toen het niet langer te ontkennen was, schaarde zij zich naast de Staten van Holland en Zeeland, en verklaarde zich tegen de onderhandeling, die tot zulk een uitkomst leiden moest. Den 11den October, terwijl de samenzwering te Leiden aan den gang was, had eindelijk Killegrew, een der beide Engelsche leden van den Raad van State, aan de Staten-Generaal een brief van den landvoogd voorgelezen, waarin deze, uit naam der koningin, hen uitnoodigde om deel te nemen aan den vredehandel met Spanje en om met dit doel gecommitteerden aan Haar Majesteit af te vaardigen. Om zich te vrijwaren tegen alle uit- | |
[pagina 221]
| |
vluchten en ontkenningen van den landvoogd, indien hij zag dat zijn voorstel door het volk kwalijk werd opgenomen, verklaarden de Staten over een zoo gewichtige zaak niet te kunnen handelen, wanneer hun het voorstel niet schriftelijk werd overgegeven. Het werd hun daarop weinige dagen later in geschrift toegezonden. Nu hadden zij eindelijk verkregen, wat zij zoo lang hadden begeerd. De vraag vrede of oorlog kwam aan de orde van den dag. In alle steden hadden er de vroedschappen over te raadplegen. De gemeente vernam, wat zij van de zoo lang gevreesde, zoo lang ontkende onderhandeling van Engeland met Spanje gelooven moest. Zij hoorde het met bittere teleurstelling, met blijkbaren weerzin. Zij verklaarde zich nagenoeg eenstemmig tegen elken vrede met den verraderlijken vijand. De predikanten, voorheen zoo uitbundig in den lof van den landvoogd en van zijn meesteres, zoo heftig in den blaam der weerbarstige regenten, waarschuwden thans tegen den vrede, door den landvoogd aanbevolen en door de Staten ontraden. Weldra zonden zij een deputatie naar het Engelsche hof, met hetzelfde doel dat de Staten beoogden, om de koningin af te brengen van den noodlottigen lust tot vrede. Eer de Staten der verschillende provinciën gereed waren met hun adviezen, verliepen twee volle maanden. Holland, Zeeland en Utrecht verklaarden zich eindelijk voor het zenden van een gezantschap naar Elizabeth, om haar op het gevaarlijke van een vrede met Spanje, onder welke schoonschijnende voor waarden ook, bepaaldelijk voor Nederland, opmerkzaam te maken. Overijsel en Gelderland daarentegen wilden zich schikken naar den raad der koningin, en nevens haar aan den vredehandel deelnemen. Gelukkig dat Friesland zich, na eenige aarzeling, hij Holland voegde; de vier contribueerende provinciën overstemden de beide overige, en er werd besloten tot een bezending aan de koningin en tot voortzetting van den krijg. Kort voordat dit gewichtig besluit genomen werd, was Leicester naar Engeland teruggekeerdGa naar voetnoot1). Hij was als weggevlucht uit het land, dat hij twee jaren te voren met zoo goede bedoelingen, met zoo grootsche vooruitzichten was ingekomen. Zijn hartstocht en zijn onverstand hadden die bedoelingen verijdeld en die verwachtingen teleurgesteld. Een ieder begreep dat hij voor goed vertrokken was. En niet velen, die naar zijn terugkomst verlangden. | |
[pagina 222]
| |
De goede dunk, dien de vromen vroeger van hem gehad hadden, was zeer gewijzigd, en met der tijd werd de afkeuring van zijn bestuur hoe langer hoe algemeener. Te vergeefs zoeken wij in de pamfletten, die in 1618 en 1619 tegen Oldenbarnevelt zijn uit gekomen, een enkel woord van blaam over zijn verzet tegen Leicester, waarmee zijn verzet tegen Maurits zoo veel punten van overeenkomst aanbiedt. Integendeel, in alle wordt meer of min uitdrukkelijk betuigd, dat zijn weerstand, aan den Engelschen landvoogd geboden, hem tot eer en aanbeveling verstrekte. Zelfs Trigland erkentGa naar voetnoot1), ‘hoewel met droefheid, nochtans omdat het de waarheid is, dat vele goede lieden, ook zelfs predikanten, door Leicester misleid zijn, die hier te lande niet veel goeds, ja veel meer kwaads heeft gedaan.’ Niemand die iets tot zijn verontschuldiging wist in te brengenGa naar voetnoot2). Eerst aan het eind der vorige eeuw, toen de leer van het goddelijk recht der overheid in tegenoverstelling met de leer der volkssouvereiniteit opkwam, begon, vreemd genoeg, de reactie ten voordeele van den landvoogd, in wien men de monarchale beginselen vertegenwoordigd achtte, hoewel hij zelf de souvereiniteit des volks verkondigd had. Naar ons oordeel is zoowel de overdreven lofspraak der hedendaagsche antirevolutionairen, als de onvoorwaardelijke veroordeeling onzer oude geschiedschrijvers, bezijden de waarheid. De waarheid ligt in het midden tusschen beide uitersten. De bedoelingen van Leicester waren zeker eerlijk en goed, maar zijn handelingen waren ondoelmatig. Met volle recht is hij door den Staten tegengewerkt; maar hij had zeker eveneens reden van te klagen over miskenning en ondankbaarheid. De toestand, waarin hij den staat achterliet, was wanhopig. Verdeeld, verzwakt, mistroostig stonden de afvallige gewesten tegenover een bekwamen, machtigen en voorspoedigen vijand. Had de SpanjaardGa naar voetnoot3) den vredehandel met Elisabeth ernstig gemeend en den krijg tegen Nederland met onverdeelde krachten gevoerd, hij zou, naar menschelijke berekening, in weinige jaren de onder- | |
[pagina 223]
| |
werping van alle provinciën hebben voltooid. Maar de vredehandel was slechts geveinsd, een middel om Engeland in slaap te wiegen, terwijl de armade werd toegerust, een mom, dat Spanje afwierp, zoodra het slagvaardig was. In plaats van Engeland af te trekken van de Nederlanden, dacht Philips het met dezen te gelijk met één slag te verpletteren. Maar de slag viel mis, en op de inspanning, waarmee hij was toegebracht, volgde een staat van uitputting. De loop der overwinningen van Parma werd gestuit. Weldra begon de oorlogskans te keeren; de opstand, tot in zijn uitersten schuilhoek teruggedrongen, kwam op nieuw in het veld en dreef op zijn beurt de aanvallers gestadig terug en buiten zijn grenzen. De aanslag der Spaansche armade op Engeland is dus ook voor onze geschiedenis een gebeurtenis van het hoogste belang, wel waardig met alle uitvoerigheid beschreven te worden. Nog nooit was hij zoo treffend geschilderd als thans in het werk van MotleyGa naar voetnoot1). Naast de belegering van Antwerpen is de neerlaag der armade zeker het schoonste dat ons de beide deelen, die wij aankondigen, te lezen geven. Een menigte brieven van ooggetuigen, uit de Engelsche archieven opgedolven, stelde den schrijver in staat velerlei kleine bijzonderheden in zijn tafereel op te nemen, die er den schijn van leven en werkelijkheid aan geven. Na de vermoeienis, die het lezen der onduidelijk voorgestelde onderhandelingen van Leicester's tweede bewind ons gekost heeft, is het een verkwikking te staren op de prachtige, fijn geteekende en rijk gekleurde schilderij, die ons de armade eerst in al haar luister en macht, vervolgens in haar neerlaag en ondergang voorstelt. Met die schildering, dunkt ons, had Motley dit deel zijner geschiedenis moeten eindigen; want hier eindigt wezenlijk het tijdvak. De krijgsbedrijven der beide volgende jaren, de deelneming van Philips aan den Franschen burgeroorlog, de vestiging der Staten-regeering, behooren tot een nieuw tijdperk. Zij worden hier buitendien zonder opgewektheid, kort en als terloops verhaald. Wij zullen ze thans niet ter sprake brengen.
Vatten wij ons oordeel te zamen, dan prijzen wij in het nieuwe werk van Motley, evenals in het vorige, de beschrijving der groote, schilderachtige gebeurtenissen; maar wij laken de onevenredigheid der deelen, het veronachtzamen van hetgeen minder | |
[pagina 224]
| |
tot de verbeelding spreekt. Wij roemen den ijver, waarmee een schat van nieuwe bouwstof is aangebracht; maar wij bejammeren het dat zij niet zorgvuldiger van alle nuttelooze bestanddeelen ontdaan, en niet juister met de reeds verwerkte stof tot een geheel is samengesteld. Voor den vreemdeling, dien het niet zoozeer om den eigenlijken aard onzer staatsgeschiedenis te doen is, als wel om het verband, waarin de lotgevallen van Nederland tot die van Europa stonden, is Motley's werk uitnemend geschikt. Voor ons Nederlanders daarentegen, die onze geschiedenis in haar eigenaardigheid, in haar volle waarheid willen kennen, blijft ook na Motley's verhaal de geschiedenis van Leicester nog altijd te beschrijven.
(De Gids, 1862, dl. I, 514 vlg., 658 vlg.) |
|