Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3
(1901)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
Een onuitgegeven werk van Hugo de GrootGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 368]
| |
slechts een hoofdstuk, een gedeelte van een hoofdstuk, was van een groot werk, waarvan nooit iemand had gehoord. Te oordeelen uit het bekende over het onbekende, moest dat werk, waarvan één hoofdstuk zoo beroemd was geworden, de moeite van een nauwkeurig onderzoek wel waard zijn. Bovendien, dat werk heette De jure praedae. Hoe zouden wij daarbij niet aanstonds aan het De jure belli ac pacis hebben gedacht? Over het recht op buit kon immers niet gehandeld worden, zonder vooraf het recht van den oorlog te bespreken. Het vermoeden rees dus onwillekeurig bij ons op, dat een gedeelte van het meesterstuk uit den rijperen leeftijd des schrijvers reeds in dit onuitgegeven geschrift van zooveel vroegere dagteekening in ontwerp en eersten aanleg kon voorkomen. In dat geval moest de vergelijking van beiden, van het stelsel zooals het ten slotte in het breede ontwikkeld is, met het eerste ontwerp, dat als verouderd teruggehouden scheen, wel leerrijk wezen. Men kent slechts, heeft de dichter gezegd, wat men ziet worden. In het eerste en oorspronkelijke opstel zou men het kiemen kunnen gadeslaan van het volkenrecht, dat langer dan een eeuw in Europa gehuldigd is geworden. Om al die redenen was het wenschelijk dat dit handschrift, nu het zoo onverwachts uit zijn schuilhoek aan het licht kwam, voor goed aan de vergetelheid werd ontrukt, en geplaatst in een openbare bibliotheek, waar het door alle belangstellenden gelezen en bestudeerd kon worden. Zoo oordeelde inzonderheid de juridische faculteit van de Leidsche hoogeschool, en zij wendde zich tot het college van curatoren met het verzoek om het handschrift voor de Academische bibliotheek aan te koopen. Aan dit verzoek werd voldaan met die bereidwilligheid en onbekrompenheid, waarmeê de curatoren der Leidsche hoogeschool, zoover hun middelen strekken, alles plegen toe te staan wat in het belang van het onderwijs en van de wetenschap door de hoogleeraren verzocht wordt. Een ruime som werd beschikbaar gesteld, toereikend om de beide begeerde nommers, en nog een paar andere van minder belang daarbenevens, voor de bibliotheek aan te koopen. Een der leden van de faculteit, op wier verzoek de koop was geschied, professor Vissering, zette zich onverwijld aan het lezen en onderzoeken van het gekochte, en hij deelde de slotsom zijner bevindingen aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen meê, in wier Verslagen van 1865 zijn rapport is opgenomen. Hij besprak voornamelijk de vraag, in welk verband het uitgegeven boek De jure belli ac pacis tot het onuitgegeven De jare | |
[pagina 369]
| |
praedae stond, en hij sprak als zijn gevoelen uit, dat werkelijk het eene als oorspronkelijk ontwerp van het andere beschouwd moest worden; maar hij voegde er bij, dat een broeder en nauwkeuriger onderzoek, dan hij bij gebrek aan tijd had kunnen instellen, alleszins noodig was om met behoorlijke juistheid het verband tusschen beiden aan te wijzen. Hij opperde de vraag, of thans nog een uitgaaf van het zoo lang ongedrukt gebleven handschrift raadzaam ware; maar hij liet die vraag onbeantwoord, in afwachting van de uitkomst van het meer gezette onderzoek, waartoe hij zijn medeleden opwekte. Inzonderheid weidde hij uit over de geschiedenis van het Mare Liberum, waarover hij een merkwaardig bericht van De Groot zelven had gevonden in een van die kortere handschriften, die tegelijk met het hoofdwerk voor de bibliotheek waren aangekocht, en dat ten titel voert: Defensio capitis quinti Maris Liberi oppugnati a Guilielmo Welwodo. De Groot verhaalt daar, hoe hij eenige jaren te voren, toen hij zag dat de aangevangen vaart op Indië, waaraan zijn vaderland ten hoogste was gelegen, slechts gewapenderhand kon worden voortgezet, een vrij uitvoerig geschrift over het recht van oorlogvoeren en buitmaken had opgesteld, maar vooralsnog niet uitgegeven; dat hij echter kort daarop, toen er over vrede of bestand met den vijand onderhandeld en vooral over de vrije vaart op Indië van weêrszijden vinnig gestreden werd, geraden had geoordeeld een enkel hoofdstuk van dit werk, onder den titel van Mare Liberum, door den druk gemeen te maken, ten einde de Hollanders in hun aanspraak te stijven en de Spanjaarden van het onrechtmatige hunner weigering te overtuigen: welk doel, zegt hij, daarmee ook werkelijk is bereikt. Niet zonder reden hechtte Vissering groote waarde aan dit bericht. De oorsprong van het Mare Liberum, maar tevens de strekking van het boek De jure praedae werd er door in een verrassend licht gesteld. De mededeeling van Vissering had mijn belangstelling in hooge mate gewekt. Op mijn beurt zette ik mij, zoodra mijn bezigheden het toelieten, aan het onderzoek. Ik las het handschrift, dat duidelijk geschreven en ongeschonden is, geheel door. Ik herlas vervolgens het Jas belli ac pacis, en kwam tot volkomen dezelfde uitkomst als Vissering wat betreft het verband tusschen beide werken, en bovendien tot een stellig en toestemmend antwoord op de door hem gedane vraag, of een uitgaaf van het gevonden boek ook nu nog raadzaam was. Ik nam mij voor des noods zelf de uitgaaf te bezorgen, maar liever een ander, die over meer | |
[pagina 370]
| |
tijd beschikken kon, tot het aanvaarden van die taak op te wekken. Het geluk diende mij naar wensch. Eerst haalde ik den boekverkooper Nijhoff over om de niet geringe kosten der uitgaaf te wagen. Toen gelukte het mij den hoogen dunk, dien ik van het boek had opgevat, mee te deelen aan Dr. Hamaker, die als ervaren literator juist berekend was voor zulk een arbeid van philologischen aard. Gereedelijk nam hij de bezorging van den druk op zich. Maar hij stelde tot voorwaarde, dat ik mij dan belasten zou met de historische nasporingen, die noodig mochten zijn om het boek in zijn oorsprong en bedoeling te leeren kennen. Zulk een verdeeling van den arbeid was juist wat ik begeerde. Met groote ingenomenheid heb ik mij van mijn taak gekweten. Van ouds heb ik hart voor De Groot gehad; ik koester diepen eerbied voor zijn rechtschapenheid en onbeperkte bewondering voor zijn allesomvattende geleerdheid. Volgaarne wilde ik dienstbaar wezen aan de verhooging van zijn roem. Maar bovendien trok de tijd mij aan, waarover zijn boek handelde en waarover mijn nasporingen liepen. In het boek van den jeugdigen schrijver en in de daden van de jeugdige republiek der Vereenigde Nederlanden sprak dezelfde geest van frischheid en kracht mij aan. Ik voelde mij als verplaatst in die dagen van ondernemingszucht en geluk, waarin De Groot gelukkig en moedig de toekomst tegenging. Alle bijzonderheden van dien tijd en van des schrijvers leven ging ik met belangstelling na. Het boek zelf behaagde mij meer en meer naarmate ik het nauwkeuriger in betrekking tot zijn tijd en tot de latere werken van den schrijver beschouwde. In de archieven en bibliotheken vond ik nagenoeg al wat ik behoefde om het ontstaan en de strekking van het werk in het licht te stellen. Van hetgeen ik gevonden heb wil ik althans het voornaamste meedeelen; het strekke tot aanbeveling van het boek.
Bij het schrijven van zijn Jus belli ac pacis onthield De Groot zich opzettelijk en zorgvuldig van iedere toespeling op de gebeurtenissen van zijn tijd, van iedere beoordeeling der daden die hij door vorsten en volken zag plegen. ‘Men zou mij groot onrecht doen (zoo zegt hij in de prolegomena) indien men meende dat ik op eenige rechtsvraag, waarover op het oogenblik wordt getwist of eerlang getwist staat te worden, heb willen doelen. Zooals de wiskundigen figuren beschouwen, onderscheiden van alle bestaande voorwerpen, zoo heb ik de rechtsbegrippen, afgescheiden van alle werkelijke feiten, besproken.’ Om tweëerlei reden had | |
[pagina 371]
| |
hij zich zoo angstvallig buiten de quaesties van den dag gehoudenGa naar voetnoot1). Hij woonde in ballingschap, onder de bescherming van den koning van Frankrijk, en begreep dat hij derhalve over vele zaken, waarin de belangen van Frankrijk en zijn monarch betrokken waren, geen oordeel mocht uitspreken. Doch vooral, niet voor zijn tijdgenooten maar voor alle tijden dacht hij zijn volkenrecht te schrijven; niet over voorbijgaande gebeurtenissen en haar rechtmatigheid, maar over hetgeen eeuwig, onder alle omstandigheden recht is, wilde hij oordeel vellen. Uit zelfgevoel onthield hij zich van meê te spreken over de voorvallen, waarover allen praten. Heeft hij door dit verzwijgen van zijn oordeel - hetgeen van ware onpartijdigheid, van het oordeelen zonder aanzien van partijen, verre verwijderd is - de waarde van zijn meesterwerk verhoogd of verminderd? Ik zou meenen, dat hij er zoo doende de waarde van verhoogd heeft in de oogen zijner tijdgenooten. Zijn boek had meer onbetwist gezag, omdat geen partij er zich door veroordeeld rekende. Het stond boven de partijen, gelijk de constitutioneele koning er boven staat. De ministers, die den wil des konings in daden overbrengen, krijgen de schuld; de koning kan geen kwaad doen. Zoo bleef ook het gezag van het hoek van De Groot onaangevochten, al verzette men zich soms tegen de toepassing, door anderen aan zijn leer op de voorvallen van den dag gegeven. Maar voor het nageslacht, voor ons, die het hooggeroemde boek zonder partijbelang met een kritisch oog beschouwen, verliest het veel van zijn waarde door zijn abstractie van de werkelijkheid. Wij erkennen geen menschelijke opvatting van recht voor eeuwig en volstrekt waar. Slechts in betrekking tot de toestanden, waarin zij heerschen, zijn de begrippen van waarde. Ieder stelsel van recht heeft zijn tijd, en dat van De Groot heeft zijn tijd gehad. Voor ons heeft het slechts historisch belang. Wij beschouwen het niet op zich zelf, maar in verband tot zijn tijd. Wij raadplegen het niet om te vernemen wat recht is, maar om te hooren wat in dien tijd voor recht werd gehouden. Wij trachten dus te erkennen, in hoeverre de geest der eeuw op den schrijver en zijn stelsel heeft gewerkt. Wij trachten op te sporen, welke de invloeden waren die hem bij het vormen zijner begrippen hebben beheerscht, welke feiten hem in zijn oordeelen hebben bepaald. Daarover nu geeft hij ons zoo goed als geen opheldering. Zelfs in zijn vertrouwelijke brieven geeft hij aan zijn | |
[pagina 372]
| |
vrienden geen andere reden van zijn schrijven op, dan de begeerte, die hem bezielde, om den steeds toenemenden lust van vorsten en volken tot oorlogvoeren naar willekeur te temperen en te breidelenGa naar voetnoot1). Wij hebben aan die verklaring niet genoeg: zij blijft te zeer bij het algemeene. Wij wenschen in het bijzondere te weten, welke aanleidingen hem tot het stellen van juist die rechtsvragen hebben gebracht, en onder welken invloed hij er juist die antwoorden op gegeven heeft, die, in zijn boek neêrgeschreven, zoo lang de richtsnoer zijn geweest van regeeringen en volken in hun onderling verkeer. Kortom, wij wenschen juist het omgekeerde te doen van hetgeen De Groot heeft gedaan: hij heeft zijn leer als buiten zijn tijd willen stellen, om ze een eeuwig gezag te verzekeren: wij willen ze als een vrucht van zijn tijd beschouwen, ten einde haar betrekkelijke waarde in billijkheid te bepalen. Zoo moeilijk als ons dit ten opzichte van het latere meesterwerk valt, zoo gemakkelijk is het van het oorspronkelijke ontwerp, van den Commentarius de jure praedae, te doen. Dit geschrift maakt geen aanspraak op zuivere wetenschappelijkheid of op duurzame waarde. Het is een gelegenheidsgeschrift, een pleidooi, zoo gij wilt, in het groote proces, dat door de Oost-Indische Compagnie tegen te Portugeezen met de wapenen werd gevoerd. De Groot schrijft ten behoeve, zoo al niet voor rekening van de Compagnie, over het recht van oorlogvoeren en buithalen, om te bewijzen dat zekere buit, door de manschap der Compagnie bevochten, haar met volle recht toekomt. Hier hebben wij dus een bepaald feit als uitgang der bespiegelingen; hier betrappen wij den denker op de aanleiding, die hem tot het bepeinzen van zijn onderwerp, tot het uiteenspinnen van zijn stelsel heeft gebracht. Niet, zooals wij hem hoorden verzekeren, om aan het oorlogvoeren in het algemeen paal en perk te stellen, maar integendeel om de vaart zijner landgenooten op Indië en het buitmaken op de Portugeesche alleenhandelaars te wettigen, heeft hij zich in den aard van het volkenrecht verdiept. Beschouwen wij het feit, dat de aanleiding tot het denken gegeven heeft, eer wij ons met de gedachten en het betoog gaan bezighouden.
De vaart der Nederlanders naar Oost-Indië dagteekent eigenlijk eerst van 1598, het jaar na dat waarin de eerste Hollandsche | |
[pagina 373]
| |
vloot, die den weg derwaarts opgespoord en als gebaand had, op de reede van Amsterdam was teruggekeerd. De eerste tocht had aan de readers weinig of geen voordeel opgeleverd, maar voor alle Hollandsche kooplieden de zekerheid verworven, dat de macht der Portugeezen, die zich als heeren en meesters van Indië voordeden, op verre na niet zoo geducht was als men gemeend had, en dat men, zonder te veel te wagen, daar wel met hen kon mededingen. Dit heugelijke bericht werd niet in den wind geslagen. In het ééne jaar 1598 zeilden niet minder dan twee en twintig schepen, voor rekening van vijf Hollandsche en Zeeuwsche compagnieën, uit, om met den rijkdom van Indië en de onmacht der Portugeezen hun voordeel te doen. Dat voordeel was echter over het algemeen niet aanzienlijk. De eene reederij voer zeker voordeeliger dan de andere, maar wat alle te zamen na aftrek der kosten overhielden, leverde toch geen hooge renten van het gewaagde kapitaal op. De hoofdredenen hiervan waren de noodzakelijkheid om zich tegen de vijandschap der Portugeezen door sterke bemanning en wapening te beveiligen, en het verlies, dat desniettemin door de list en het geweld van die vijanden geleden werd, zonder dat men de schade op hun schepen en goederen verhalen mocht. Want bij het uitzenden der eerste vloten hadden de reeders en de Staten des lands wijselijk begrepen, dat men den krijg, die tegen de Spanjaarden op de zeeën van Europa gevoerd werd, niet naar de Indische zee overbrengen en tegen de Portugeezen voortzetten moest. Om die reden was den schippers uitdrukkelijk gelast de kanonnen en krijgsmiddelen, waarmee zij ruim voorzien waren, alleen ter zelfverdediging te gebruiken, en overigens ‘geen schepen, wat natiën die oock toebehoorden, in 't gaen ende wederkeeren aen te grypen of te beschadigen.’ Het had ook zijn eigenaardig bezwaar tegen de Portugeezen in Indië vijandig op te treden. Wel was Portugal door Philips II veroverd, en hem onderdanig en in den oorlog tegen Nederland dienstplichtig geworden; maar aan het Portugeesche volk was door de Staten de oorlog toch niet verklaard. Integendeel, de ongelukkige mededinger van Philips naar de kroon van Portugal, den Antonio, wiens zoon, den Emanuel, door zijn huwelijk een zwager was van prins Maurits, werd door de onzen in zijn aanspraak gesteund: bij de Engelsche vloot, die in 1589 getracht had Lissabon voor hem te bemachtigen en een opstand tegen de Spaansche overheerschers uit te lokken, waren ook Hollandsche schepen en soldaten behulpzaam geweest. Met de natie | |
[pagina 374]
| |
waren de Nederlanders dus in vrede; alleen tegen den koning, die haar troon met geweld had ingenomen, voerden zij krijgGa naar voetnoot1). Tusschen de Hollandsche en Portugeesche kooplieden was dan ook, met oogluiking van Philips, voortdurend handel gedreven, en onze Staten hadden de Portugeezen steeds van de Spanjaarden onderscheiden en boven hen begunstigd. Die welwillendheid wordt nog, nadat zij reeds zoo goed als verdwenen was, in een resolutie der Staten-Generaal van 26 Januari 1605 in dezer voege herdacht: ‘dat de Heeren Staten-Generael altijt gesocht hebben, ende alsnoch doen, die van de Portugeesche natie te favoriseren, zoo veel als mette dienst ende voordeel van 't landt eenichzints heeft connen geschieden, voornamentlick oock opte recommandatie van den Emanuel, Prince van Portugael’Ga naar voetnoot2). Het zou zeker met die goedgunstigheid evenzeer als met het welbegrepen eigenbelang in strijd zijn geweest, indien men tegen de onderdanen van dien prins van Portugal in Indië aanstonds de wapenen had aangegrepen. Niets was wenschelijker en niets door de onzen ook meer gewenscht, dan zoo al niet met bewilliging, toch onder oogluiking der Portugeezen, in Indië vreedzaam handel te drijven. Maar in de oogen der Portugeezen was de vaart op Indië en de handel met de inboorlingen, hoe vreedzaam ook gedreven, reeds een onrecht hun aangedaan, een inbreuk op hun verkregen rechten, waartegen zij in den beginne met list en lagen en weldra met kracht en geweld opkwamen. Zij beschouwden onze kooplieden en schippers, zoodra zij zich in Indië vertoonden, als zeeroovers, en behandelden hen als zoodanig. De onzen verdedigden zich zoo goed zij konden; maar in den oorlog is het bloote afweren van het geweld, zonder zelf aanvallenderwijs te werk te gaan, op den duur niet vol te houden. Nu en dan gingen dan ook onze zeelieden hun voorschrift, als door den nood gedwongen, te buiten, en als bondgenooten, zoo het heette, van vrije Indiaansche vorsten, grepen zij den vijand, die slechts naar de gelegenheid wachtte om op hen aan te vallen, het eerst aan. Zoo koelden zij hun wraak; maar zij vergoedden daarmeê de schade nog niet, die hun | |
[pagina 375]
| |
eigendom en hun handel gedurig leden. Immers de schatten der Portugeesche kooplieden werden vervoerd in groote logge vaartuigen, die, wel verre van vijandelijkheid te plegen, allen strijd ontweken, en niets zochten dan ongerept de haven, waarheen zij bestemd waren, te bereiken. Dezulken aan te tasten en te bemachtigen zou in strijd zijn geweest met de uitdrukkelijke bevelen aan onze schippers meêgegeven, en, hoe hunkerend ook naar dien begeerlijken buit, lieten zij de caraquen of, zooals zij ze noemden, de kraken ongemoeid voorbijvaren. Zoo ging het eenige jaren. Ieder schip dat thuis kwam bracht nieuwe tijding van geleden mishandeling mede. De wrok tegen de Portugeezen nam hier te lande meer en meer de overhand, en deed de berekening van wat het belang vorderde zwijgen. Maar tevens begon men in te zien dat ook het belang meebracht geweld met geweld en schade met beschadiging te beantwoorden. Daartoe waren echter enkele zwakke reederijen niet in staat; daartoe werd een vereeniging van alle krachten vereischt. Dat begrepen de Staten en inzonderheid de advocaat van Holland, en uit de verschillende kleine compagniën vormden zij één vereenigde compagnie, waaraan zij uitsluitend octrooi gaven voor den handel op Indië, maar tevens voor het stichten van een Nederlandsche macht in Indië, voor het aanleggen van forten, het werven van krijgsvolk, het sluiten van tractaten met inlandsche vorsten. In dat octrooi werd nog wel van geen andere prijzen gesproken dan van die men bij het afweren van het geweld des vijands behalen mocht. Maar dat het daarbij niet blijven zou, lag in den aard der zaak. De Staten zijn er later voor uitgekomen, dat zij met het stichten der Compagnie vooral de verzwakking van de Spaansche macht bedoelden. Hoe zouden zij dan het meest doeltreffende middel daartoe, het vermeesteren van de schatten des vijands, hebben kunnen verbieden? Nog eer de stichting der Vereenigde Compagnie in Indië bekend was geworden, in Mei van het jaar 1602, gaven twee schepen, uitgezonden door een Zeeuwsche reederij, die inmiddels met de overige in de groote compagnie was ingelijfd, het eerste voorbeeld van het wegnemen van een Portugeesch vrachtschipGa naar voetnoot1). Op de thuisreis ontmoetten zij ter reede van St. Helena een rijk geladen galjoen, dat van Goa naar Lissabon op weg was. Het was op | |
[pagina 376]
| |
zijn hoede en verkoos zich niet met hen in te laten: toen het een hunner wat al te dicht zag naderen, trachtte het zelfs door te schieten het op een afstand te houden. Meer was er niet noodig om de Zeeuwen, van ouds kapers in hun hart, den strijd te doen beginnen, die drie dagen aanhield en met de overgave van het galjoen eindigde. De bemanning bedong zich leven en vrijheid, en werd aan een vaartuig geholpen, waarop zij zich naar Brazilië redde. Schip en lading daarentegen werden als goeden prijs naar Zeeland opgebrachtGa naar voetnoot1). Het lijdt wel geen tegenspraak dat zulk een handelwijs niet strookte met den geest der instructie, aan alle Oostindievaarders door de Staten gegeven. De reeders, in hun kort verhaalGa naar voetnoot2) van den tocht dat zij bij de Staten-Generaal inleverden, doen het voorkomen, alsof de Portugeezen door hun kanonschot den strijd hadden aangevangen. Maar het is zelfs in hun voorstelling der toedracht duidelijk, dat de vijand zich slechts zocht te verdedigen en, zoo men hem ongemoeid had gelaten, geen geweld zou hebben gepleegd. Zij daarentegen hadden het gevecht begonnen met het doel om het galjoen buit te maken. Ten overvloede wordt de onrechtmatigheid van hun handelen nog bewezen door een omstandigheid, die in het verhaal natuurlijk verzwegen wordt, maar die ons van elders bekend isGa naar voetnoot3). Er lag te gelijk met hen een Hollandsch schip, de Witte Arend, dat voor rekening van een Amsterdamsche maatschappij voer, op de reede van St. Helena. Zij noodigden dit uit om met hen gemeene zaak te maken, om aan den strijd en dan ook aan den buit deel te nemen; maar zij kregen een weigerend antwoord. De Hollanders meenden dat hun instructie zoo iets niet toeliet. Zij offerden aan hun plicht hun eigen voordeel en dat hunner reeders op. Bewijs genoeg, dat zij stellig voor onrecht hielden wat de Zeeuwen zich veroorloofden. Of de admiraliteit van Zeeland bezwaar heeft gemaakt om den buit als rechtmatig gewonnen toe te wijzen, kunnen wij niet meer te weten komen, want bij den brand, die voor eenige jaren het gebouw van het Ministerie van Marine in de asch heeft | |
[pagina 377]
| |
gelegd, zijn de oudste registers van het college verloren gegaanGa naar voetnoot1). Maar wij hebben reden om te vermoeden, dat zij over alle bezwaren heengestapt is en haar landgenooten in het bezit van den behaalden prijs gehandhaafd heeft. Althans de reederij schaamde zich niet over hetgeen te haren behoeve was gedaan, maar vereeuwigde integendeel het feit, als ware het roemrijk, door een gedenkpenning, die in het bekende werk van Van Loon staat afgebeeld. Een paar maanden later, in October van 1602Ga naar voetnoot2), durfde Joris van Spilbergh, die voor een andere Zeeuwsche compagnie naar Indië gevaren was maar meer roem dan voordeel bevochten had, eveneens tegen zijn instructie handelen. Hij spande met Middleton, den admiraal van de vloot eener Engelsche maatschappij, samen, en hielp hem in de straat van Malacca de kraak veroveren, die van St Thomas (op de kust van Bengalen) naar Malacca kwam, en deelde met hem den rijken buit. Met welk voorwendsel hij die inbreuk op zijn lastbrief dacht te vergoêlijken, is ons niet bekend. Maar niet lang zou het Nederlandsche scheepsvolk in Indië het nemen van buit met voorwendsels behoeven te dekken. Weldra vermaanden de Staten-Generaal zelf de bewindhebbers der Vereenigde Compagnie, dat zij voortaan hun admiraals en kapiteinen instrueeren zouden ‘om den vyandt in Indië, derselver persoonen, schepen ende goederen by alle mogelijcke wegen te beschadigen ende afbreuck te doen’, en dientengevolge werd, in overleg met gedeputeerden van de Staten, aan Steven van der Hagen, die in December 1603 met twaalf schepen naar Indië uitliep, een geheime instructie meêgegeven, ‘inhoudende verscheyden concepten om den gemeenen vyandt soo te water als te lande grootelijcks te beschadigenGa naar voetnoot3).’ Die instructie wijst het keerpunt aan in de | |
[pagina 378]
| |
geschiedenis van de vaart op Indië. Van dit tijdstip af houdt de Vereenigde Compagnie op eenvoudig handelmaatschappij te zijn; zij wordt oorlogvoerende mogendheid, en vertegenwoordigt in Indië de Republiek in haar volle macht. Zoozeer werd die verandering door den drang der omstandigheden gevorderd, dat de scheepskapiteinen de nieuwe voorschriften al naleefden eer zij ze nog ontvangen hadden. Wij zagen daarvan reeds twee voorbeelden, door Zeeuwen gegeven. Wij hebben thans een derde geval te beschouwen, het eerste dat op rekening van Holland komt, en dat zoowel om deze als om andere redenen veel belangrijker is dan de vorige. Terwijl in Den Haag de instructie ontworpen werd, die Van der Hagen tot het strijdvoeren en buitmaken machtigde, was een overrijke buit reeds op weg van Indië naar Holland. Het was Jacob Heemskerck, de held van Nova Zembla, die hem voor een Amsterdamsche reederij, sedert ingelijfd in de Vereenigde Compagnie, had veroverd. Wij willen bij deze verovering iets langer stilstaan. Zij heeft tot het schrijven van den Commentarius de jure praedae de naaste aanleiding gegeven, en verdient reeds uit dien hoofde dat wij van hetgeen er bij is voorgevallen, uitvoeriger handelen. Maar ook op zich zelf is deze geheel vergeten gebeurtenis wel waardig dat zij op nieuw in herinnering wordt gebracht: zij schildert ons den geest van dien zoo merkwaardigen tijd veel treffender dan menige heldendaad, die in alle handboeken onzer geschiedenis met ophef vermeld wordt, en toch heeft geen onzer schrijvers, die de roemrijke gebeurtenissen van dezen tijd behandelen, behalve De Groot in zijn Annales et HistoriaeGa naar voetnoot1), haar vermeld. Naast de compagnie, voor wier rekening de eerste tocht naar | |
[pagina 379]
| |
Indië ondernomen was, en die de Compagnie van verre genoemd werd, had zich in 1599 een nieuwe gevormd, waarvan hoofdpersoon was de vermaarde Isaäc le MaireGa naar voetnoot1), aan wien Bakhuizen van den Brink een monographie heeft gewijd, die nog niet vergeten is. De nieuwe reederij, machtig door het kapitaal waarmeê zij werkte, stak de andere naar de kroon; over en weer benadeelden zich beiden door haar concurrentie, die alleen den inboorlingen van Indië ten voordeel strekte. Dat haar ineensmelting wenschelijk was voor beiden, moest in het oog vallen. De regeering van Amsterdam, waar zij gevestigd waren, bracht dan ook de vereeniging tot standGa naar voetnoot2), en om verdere mededinging uit te sluiten, verbood zij tevens aan al haar ingezetenen buiten de Compagnie op Indië te reeden en te varen. Eer het echter tot die verbintenis gekomen was, had elke maatschappij afzonderlijk een vloot uitgerust en zeilklaar gemaakt; de oude een van vijf schepen onder Wolphert Harmensz., de nieuwere een van acht schepen onder compagnie te huis was gekeerd. Er werd als maatregel van overgang bepaald, dat deze vloten nog voor de bijzondere rekening hunner reeders varen zouden, en dat, om concurrentie te vermijden, die van Harmensz. uitsluitend op Banda en de Molukken, die van Heemskerck op alle overige plaatsen van Indië handel drijven mochtGa naar voetnoot3). Gezamenlijk liepen zij den 23sten April 1601 in zee, een scheepsmacht zoo talrijk als nog niet van hier naar Indië was afgevaren. Onder weg raakten zij spoedig uiteen. Wij volgen in het bijzonder de vloot van Heemskerck. Van den aanvang af had deze van den vijand te lijden. Op de hoogte van de Canarische eilanden werd zij reeds door een naar Amerika bestemde Spaansche vloot van 12 galjoenen ontmoet en aangevallen, en zij verloor bij deze gelegenheid een harer schepen, dat ontredderd naar huis terug moestGa naar voetnoot4). Verderop had zij met tegenspoed en tegenwind te kampen, zoodat zij eerst den 22sten Februari van het volgend jaar de reede van Bantam bereikte. Hier vond de admiraal voor zijn meeste schepen lading, waarmeê hij ze onverwijld naar Holland terugzond. Zelf bleef hij met twee schepen, de Witte Leeuw en de Alkmaar, achter, om op avontuur te varen en lading te zoeken. Eerst wendde hij den | |
[pagina 380]
| |
steven naar DemakGa naar voetnoot1) (ten oosten van Samarang gelegen), waar de koning, door de Portugeezen opgestookt, negentien zijner zeelieden verraderlijk gevangen hield. Na vruchtelooze pogingen om deze weer vrij te krijgen, zette hij, door ziekte geteisterd, zijn koers oostwaarts naar Jortan (aan straat Madura), waar hij wel geen lading opdeed, maar met verlof van den vorst een factorij, de eerste op oostelijk Java, stichtte. Vandaar stat hij over naar het schiereiland van Malacca, en wel naar Patani, waar de koningin uit haat tegen de Portugeezen, die, van hun naburige stad Malacca uit, haar belemmerden en overheerschten, den Hollanders toegenegen was, en reeds aan vier andere schepen lading bezorgd had. Hij hield zich hier drie maanden op (van 19 Augustus tot 16 November 1602), bouwde er evenals te Jortan een huis, dat tot factorij zou dienen, en genoot er gunstiger onthaal dan hem op zijn reizen nog ergens in Indië te beurt was gevallen. Even gunstig jegens de Hollanders gezind betoonde zich de koning van Johor of Joor, dat nog dichter bij Malacca gelegen, nog meer reden had om op de Portugeezen gebeten te zijn, en op dit oogenblik zelfs in openbaren oorlog met hen verkeerde. Door brieven en bij monde van zijn broeder, den vorst van Siak, die zich te Patani ophield, stookte de koning Heemskerck tegen den gemeenschappelijken vijand op, en ried hem bepaaldelijk de rijke kraken, die omstreeks dien tijd van Macao naar Malacca moesten komen, te onderscheppen. Denzelfden raad gaf ook de koningin van Patani, en de admiraal was uit zich zelf reeds belust om dien op te volgen. Overal had hij op zijn reis de vijandschap der Portugeezen ondervonden. Hun bondgenooten, de Spanjaarden, hadden hem bij Canarië aangevallen en beschadigd; te Demak hadden hun agenten hem verdacht gemaakt en den haat der inlanders berokkend. Waar hij kwam hoorde hij dat zij de bevolking voor hem gewaarschuwd en tegen hem ingenomen hadden. Tevens hoorde bij hoe zij de Indianen, die de Hollanders op vroegere tochten met vriendschap bejegend hadden, voor dit vergrijp deden boeten, hoe zij om die reden Bantam hadden belegerd, dat slechts door den juist van pas ter reede gekomen admiraal Harmensz. voor verovering en tuchtiging behoed was; en hoe hard zij thans weer op de Molukken wraak namen over het goed onthaal, dat daar aan de Hollandsche vloten was geschied. De verbittering tegen dien even gevaarlijken als verraderlijken vijand | |
[pagina 381]
| |
nam dan ook aan boord der Hollandsche schepen gedurende toe. De manschap hunkerde naar een gelegenheid om zich met hem te meten, en de vice-admiraal, die naar Jortan vooruit was gezonden, had het gewaagd eigenmachtig, eer Heemskerck opdaagde, een Portugeesch victualieschip, dat hij daar ter plaatse aantrof, te overmeesteren, waarbij eenige der schepelingen, die aanstalten maakten om zich te verdedigen, waren doodgeslagen. Die daad van geweld, in strijd met de ontvangen instructie, scheen verschoond, zoo al niet gewettigd te worden door den inhoud van brieven, die aan boord van het vaartuig werden gevonden, waaruit onder anderen bleek dat in September van het vorig jaar te Macao een gruwel was gepleegd, die al het vroeger gebeurde in de schaduw stelde: zeventien Nederlandsche zeelieden van de vloot van Jacob van Neck waren daar in koelen bloede door de Portugeezen uit handelsnijd omgebracht. Dit ontwijfelbare bericht deed zelfs Heemskerck in woede ontsteken. ‘Ten ware dat ick het gelaten hadde om onse gevangenen in Dema (d.i. Demak)...., ick soude dadelijck de Portugyzen, die wy noch in de schepen hebben, voor de ooghen van hen die aen landt sijn aen de boechspriet gehangen hebben,’ schreef hij in een brief aan de bewindhebbersGa naar voetnoot1). Van nu af hield hij zich tot het letterlijk opvolgen van zijn instructie, tot het bloot afweren van geweld, niet langer verplicht; hij zocht een gelegenheid om het den Nederlanders aangedane onrecht op den vijand te wreken. En geen geschiktere kon hij wenschen, dan die hem door de vorsten van Johor en Patani werd aangewezen. De kraken, die hij maar voor het nemen had, kwamen uit Macao, waar de gruwel bedreven was, die zijn woede had opgewekt; de buit, die hij maken zou, zou de Portugeezen treffen in hun hebzucht, waaruit hun vervolging der Hollandsche kooplieden voortsproot, en zoowel zijn reeders als zijn scheepsvolk en hem zelven ruime vergoeding schenken voor al wat zij geleden hadden. Een overwinning, op den gemeenschappelijken vijand bevochten, moest bovenden de vriendschap met de vorsten van die streek bevestigen en hen nog meer van hun overheerschers vervreemden. Gevaar was er bij de onderneming niet te vreezen. De eenige bedenking, die hem had kunnen weêrhouden, was dat zijn instructie het aanvallen van wie den strijd niet zocht verbood, maar zij schijnt niet zeer zwaar te hebben gewogen. Althans met het blijkbare | |
[pagina 382]
| |
plan om uit te voeren wat zoo geraden scheen, zeilde hij half November naar het eiland TiamanGa naar voetnoot1), waarlangs de kraken verwacht werden, hoewel het nog tot den 4den December duurde, eer hij met zijn scheepsraad voor goed het gewichtige besluit nam om de Portugeezen aan te grijpenGa naar voetnoot2). Het bleek echter dat daartoe de plaats bij het eiland Tiaman niet goed gekozen was. De eerstaankomende kraak ontsnapte haar belagers, en kwam behouden te Malacca binnen. Door den vorst van Johor hiervan verwittigd, en tevens uitgenoodigd om naar den mond van de rivier, die door dat rijk stroomt, op te komen, waar hem een gunstiger ligplaats zou gewezen worden, verliet Heemskerck dadelijk het eiland, en stak naar het vaste land over, waar de koning, aan zijn belofte getrouw, zoo goede aanwijzing deed, dat de twee Hollandsche schepen den 25sten Februari de andere kraak, de Catharina geheeten, in het gezicht kregen. Het was een groot gevaarte van 700 last, hoog opgetimmerd en met een diepgang van 32 voet, met ruim 750 schepelingen, waaronder omstreeks 100 vrouwen en veel kooplieden, eigenaars der lading, aan boordGa naar voetnoot3). Tegen een paar goed ten strijd toegeruste schepen, als de Alkmaar en de Witte Leeuw, was het logge vrachtschip niet bestand. Toch weerde het zich den geheelen dag, en beantwoordde de Hollandsche kanonnen met het geschut, waarvan het tamelijk voorzien was. Maar het was zoo hoog gebouwd, dat zijn kogels over de lage schepen der Hollanders heenvlogen zonder te schaden, terwijl het door ieder schot uit het geschut van dezen getroffen werd. Tegen den avond had het reeds zeventig dooden, en was zoo gehavend en zoo lek geschoten, dat het om niet te zinken, den strijd opgaf en aanbood te capituleeren. Heemskerck verlangde niets liever; ook hij vreesde dat de kraak bij het voortduren van het gevecht in brand geraken of stranden mocht, en om zeker te zijn van den buit maakte hij dus geen bezwaar aan de bemanning leven en vrijheid te schenken; hij beloofde allen die aan boord waren ongedeerd naar Malacca te zullen brengen, mits hem binnen hef uur schip en lading werden overgegeven. Die voorwaarden werden binnen den gestelden tijd aangenomen en van weerszijden eerlijk nagekomen. Onze admiraal werd | |
[pagina 383]
| |
later zelfs door de kooplieden en door den raad van Malacca geprezen en gedankt voor de goede behandeling, die de gevangenen van hem ondervonden hadden. Met zijn prijs, die boven alle verwachting rijk bleek te zijn, bleef hij nog een maand lang voor Johor liggen, waar zijn overwinning hem een dubbel goede ontvangst had bereid, zoodat hij er een factorij achterliet, en met een lading peper aan boord, en door gezanten van den koning aan de Staten van de Vereenigde Provinciën vergezeld, den 3den April naar Bantam stevendeGa naar voetnoot1). Daar verscheepte hij een goed gedeelte der ingeladen goederen: aan boord van zijn eigen schepen nam hij het kostbaarste dat de kraak inhad; daarentegen bevrachtte hij haar met peper, en vertimmerde haar zooveel noodig was om ze voor de lange zeereis geschikt te maken. Met al die beschikkingen verliep geruime tijd, en eerst in October nam hij met zijn beide schepen en zijn prijs de thuisreis aanGa naar voetnoot2). Al spoedig bleek het, dat de Alkmaar lek was geworden en noodzakelijk reparatie behoefde; hij zond ze daarom naar Mauritius, en vervolgde zelf met de twee andere vaartuigen de reis naar het vaderland. Daar werd de blijde tijding half Maart van het jaar 1604 met twee schepen, die in Juni te voren van Bantam waren afgevaren, de Eendracht en de Maecht van Enckhuisen, aangebrachtGa naar voetnoot3). Wij kunnen nagaan hoeveel vreugde zij aan de deelhebbers der Compagnie en aan het publiek in het algemeen verschafte. In de volgende maand verscheen reeds een ‘Corte ende sekere beschryvinghe van 't veroveren der rijcke ende gheweldighe krake, comende uytet gheweste van China, door den Admirael Jacobus Heemskercke’, met een houtsneê op het titelblad versierd, die zoo goed het wilde de heugelijke gebeurtenis voorsteldeGa naar voetnoot4). Het boekje, dat tevens over den voortgang der belegering van Oostende | |
[pagina 384]
| |
handelde, bevatte over de verovering der kraak slechts weinige bijzonderheden, maar eindigde met het bericht, waarop alles aankwam: ‘Den buyt wort geschat op tsestichmael hondert duysent ducaten, waeronder 26 hondert duysent gulden aen Chineese syde neffens een groote swaerte van ongefineert ende ongesuyvert gout met velen anderen costelycken waren coopmanschappen ende meubelen sijn, onder anderen een conincklycken stoel met edelgesteenten ende cleynodiën ingeleyt, dattet een wonder is daeraf te schryven. Die men met groot verlangen dagelijcx verwachtende is.’ Wij gelooven gaarne dat het verlangen groot was, al weten wij ook dat de waarde der lading op verre na zoo hoog niet klom als hier werd opgegeven. Het verlangen was te sterker, nademaal de schepen nog geduchte gevaren moesten loopen, eer zij binnen konden komen. Alle zeeroovers, die van Duinkerken in het bijzonder, zouden op hen loeren, en liepen zij, om die te ontwijken, misschien een Engelsche haven binnen, dan stond te vreezen dat koning Jacobus, die op het punt was van vrede met Spanje te sluiten, een of ander voorwendsel zou aangrijpen om de kraak en haar lading weer in handen der vroegere eigenaars te spelen. Intusschen was de compagnie, die de schepen uitgereed en den buit behaald had en dus ook voor het veilig binnenkomen had behooren te waken, in de groote Vereenigde Compagnie ingelijfd. Aan de bewindhebbers van deze, de zoogenoemde Zeventien, kwam als opvolgers der vroegere directie de zorg voor den prijs thans van rechtswege toe. Zij bleven ook geenszins in gebreke: zij wendden zich onverwijld tot de landsregeering en rechtstreeks tot de admiraliteit van Amsterdam met verzoek om hulp van de oorlogsvloot, die voor onze zeegaten kruiste, en bewerkten dat de kapitein Dirk Pietersen Vos werd gelast ‘hem ten spoedighsten uyt Texel te vervoegen naer Engelands Eynde (Cape Landsend) ende hem omtrent de Sorles den tijt van vijf of ses weken over ende weeromme te houden, om te bejegenen de Oostindische schepen ende de crake, die men van daer in dese landen is verwachtende, ende den Admirael derselve schepen vindende te leveren de besloten brieven, die hem by de Bewindhebbers sullen worden medegegeven, met waerschouwinge dat se niet en sullen hebben te loopen in eenige haven van Engelandt, om te voorcomen het arrest ende andere swaricheden, die hun aldaer by de Majesteyt van Engeland, opt versouck ende instantie van den Spaenschen Ambassadeur, souden mogen bejegenen.’ Soortgelijke bevelen om de schepen te waarschuwen, bij te staan | |
[pagina 385]
| |
en veilig binnen te leiden, werden te zelfder tijd ook aan de andere kapiteins, die tot het ressort van Amsterdam behoorden, toegezondenGa naar voetnoot1). In Juni kwam de kraak, die intusschen van de Witte Leeuw was afgedwaald, voor de Engelsche kust, en werd er gelukkig door den kapitein Verhoeff ontmoet. Zij was in treurigen staat. Heemskerck had ze met zestig matrozen bemand, maar ten gevolge van ziekte en sterfte waren er thans slechts acht in staat om dienst te doen; ook waren de levensmiddelen opgeteerd. Verhoeff liet dadelijk twintig van zijn manschappen op de kraak overgaan, en convooieerde haar met nog drie andere oorlogschepen niet naar Texel, dat om de richting van den wind of om eenige andere reden niet doenlijk was, maar naar de Eems, waar zij in veiligheid liggen zou, en van waar de lading met lichters naar Amsterdam overkomen kon. Kort daarop liep ook de Witte Leeuw, met Heemskerck aan boord, Texel binnen. Reeds den 17den Juli kwam de admiraal, door twee bewindhebbers vergezeld, bij de Staten-Generaal verslag geven van zijn tocht, en inzonderheid van het veroveren der Catharina, en van de redenen die hem daartoe hadden bewogen. Zoo was dan de buit grootendeels binnen. Alleen het schip Alkmaar, dat om te kalefaten naar Mauritius was gestevend, werd nog gewacht en liet nog eenige maanden op zich wachten. Het had vreemde avonturen geloopen. Eerst had het Mauritius gemist en was verdwaald geraakt naar Madagascar, waar het in de baai van Antogil, toen ter tijd een veel bezochte ververschingsplaats onzer vloten, belandde. Daar bleek het, dat het schip door den worm zooveel geleden had, dat het een geheele reparatie behoefde. De lading werd dus aan land gebracht en een batterij tot bescherming er van tegen de inlanders aangelegd. Hoe meer men aan het schip werkte, hoe meer men er aan te doen vond. Acht maanden werden er aan besteed, zonder veel te vorderen. Intusschen dunden ziekte en sterfte de manschap. Niet de helft was meer in leven, en die uitgeput en moedeloos. Eindelijk daagde er buiten verwachting hulp op. Om een ander afgedwaald jachtGa naar voetnoot2) op te zoeken, waren twee schepen van de vlootGa naar voetnoot3), die in December 1603 onder Steven van der Hagen was uitgezeild, naar Mauritius | |
[pagina 386]
| |
afgezonden; ook zij misten hun koers en kwamen tegen hun bedoeling (28 Juli 1604) in de baai van Antogil, waar zij, in plaats van het schip dat ze zochten, de Alkmaar vonden, die ze niet gezocht hadden, maar waaraan veel meer dan aan het andere vaartuig gelegen was. Zij kwamen juist van pas om de rijke lading nog te redden. Na eenig beraad werd besloten de Alkmaar als onherstelbaar te verbranden, zijn lading in te schepen in het Hof van Holland, dat daarmee rechtstreeks naar het vaderland terug zou varen, en wat dit zelf aan boord had, ter waarde van f 143,000, met het andere schip, de Medemblik, naar Bantam te zenden. De risico van dit laatste, dat thans bijzonder rijk bevracht was, zou gedragen worden door de compagnie, waaraan de Alkmaar had toebehoord. Die risico liep gelukkig op niets uit: de Medemblik kwam onbeschadigd op de plaats van zijn bestemming. Even gelukkig was het Hof van Holland: in Maart 1605 liep het te Texel binnenGa naar voetnoot1); de goederen hadden wel wat geleden, maar waren toch nog altijd van groote waardeGa naar voetnoot2). Men had op de komst van dit schip niet gewacht met het toewijzen en verdeelen van den buit. Zoodra de kraak op de Eems in veiligheid was, waren allen, die eenige aanspraak op deel daaraan maken konden, in beweging gekomen. Hun gehaspel en getwist kenteekent de verbrokkelde staatsmacht onder de Republiek in al haar eigenaardigheid. Het eerst raakten de Colleges van admiraliteit onderling in geschil. Volgens het plakkaat der Staten-Generaal van 13 Augustus 1597 moesten de schepen, die op vrijbuit voeren, met hun prijzen terugkeeren in de haven waarvan zij waren uitgezeild, om zich daar door de admiraliteit, waaronder de haven behoorde, hun prijs te laten toewijzen, waarvan zij dan den vijfden penning (d.i. 20 pCt.) aan het college, en den tienden penning (10 pCt.) aan den admiraal-generaal verschuldigd waren. Nu waren de schepen van Amsterdam afgevaren, de Alkmaar misschien van een der Westfriesche steden. Dit zou ik vermoeden, èn omdat de naam van het schip het schijnt aan te duiden, èn omdat wij weten dat een Westfriesche reederij in de nieuwe Amsterdamsche compagnie was opgenomenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 387]
| |
en vooral omdat het college der admiraliteit van Hoorn, dat eerst veel hooger eischen deed, ten slotte toch, uit het deel van den buit dat het land toekwam, een vrij aanzienlijke toelage heeft ontvangen. Hoe dit zij, in geen geval had de admiraliteit van Dokkum iets met de zaak te maken. Toch legde zij beslag op de lichters, die met goederen uit de kraak, op weg van Emden naar Amsterdam, haar haven aandeden. De Staten-Generaal moesten tusschen beiden komen om haar tot reden te brengen en de lichters vrij te doen geven. Om een eind aan alle geschil te maken, besloten zij tevens ‘opte ernstige instantie van die van de admiraliteit van Amstelredam mitsgaders van de bewinthebbers van de Oostindische Compagnie, deselve te accorderen dat zy ter bequaemste plaetse de goederen van de voors. carake sullen mogen doen lichten ende by malcanderen brengen binnen Amstelredam, om aldaer tot behoefte van 't landt, Zijn Excellentie ende dieghene die daertoe gerechticht sijn, ten meesten proffyte gebeneficieert te worden, sonder dat die van 't college ter admiraliteit van Hoorn (of van dat van Dokkum) ofte yemandt anders hun deselve goederen soude bemoeyen.’ Aan deze resolutie moesten zich allen onderwerpen; zij deden het klagende en morrende, maar zij deden het toch. De geheele inhoud der kraak en van de Witte Leeuw werd te Amsterdam bijeengebracht en in het Boshuis opgeslagen. Maar nu ontstond er een nieuw gehaspel tusschen de bewindhebbers en de admiraliteit over het bewaren van de sleutels van het Boshuis. De bewindhebbers hadden zeker gewichtige redenen waarom zij de handen vrij en de sleutels in hun bijzondere bewaring hebben wilden; maar die van de admiraliteit hadden niet minder goede reden om te gelooven, dat toezicht van hunne zijde geenszins overbodig was. Zij lieten zich, wat hun ook mocht worden voorgespiegeld, niet gezeggen, maar volhardden bij hun besluit en bepaalden verder, ‘om alle calumniën en opspraken te voorkomen,’ dat bij het inventariseeren altijd een of twee uit hun college tegenwoordig zouden wezen. Toch werd door hun toezicht alle opspraak niet voorkomen. Le Maire onder anderen, die als directeur der reederij, waardoor Heemskerck was uitgezonden, en tevens als bewindhebber der groote Vereenigde Compagnie, bij het beheer van den buit een voorname rol speelde, kwam niet vrij van het vermoeden van oneerlijk te hebben gehandeld, maar werd daarover in rechte aangeproken en, hoewel de zaak niet was uitgewezen, tot het neerleggen van | |
[pagina 388]
| |
zijn bewindhebberschap in het volgende jaar genooptGa naar voetnoot1). Van buit meende ieder dat hij voor zich in het bijzonder wat buit mocht maken. De matrozen van kapitein Verhoeff, die de Catharina op de Eems hadden gebracht, waren al begonnen met porselein te rooven en te Emden te verkoopenGa naar voetnoot2). Een groot gedeelte van de lading bestond in zijde, die aan bederf onderhevig was en hoe eer hoe liever verkocht diende te wordenGa naar voetnoot3). Ook was de tijd van het jaar bijzonder geschikt om hooge prijzen te maken, want de Frankforter mis was aanstaande. Maar de buit was nog niet aan de Compagnie toegewezen; het proces er over voor de admiraliteit zou misschien zes weken duren. De Staten-Generaal, daartoe aangezocht, losten ook deze zwarigheid op, en vergunden bij resolutie van 29 Juli, de bederflijke goederen uit de kraak terstond in het openbaar te verkoopen, ‘niettegenstaende dat sulcke goederen by sententie vooralsnoch niet en sijn verclaert verbeurt.’ De admiraliteit, met de uitvoering van dit besluit belast, kondigde nu de verkooping tegen 15 Augustus en volgende dagen aan. Alom werden de biljetten aangeplakt, maar nog was aan het tegenstribbelen geen einde; de schout van Amsterdam liet de aangeplakte biljetten, ‘als streckende tot verminderingh van stadts gerechtigheyt,’ weer afscheuren. Hij handelde zoo doende naar den stelregel der machtige stad, die een te hoogen dunk van haar gezag had, dan dat zij de admiraliteit, die binnen haar muren zetelde, zelfs door een zoo onschuldige daad als de aankondiging eener openbare verkooping een bewijs van onafhankelijkheid wilde laten geven. Maar in dit geval | |
[pagina 389]
| |
had de schout, zich toch misrekend. De burgemeesters, inschikkelijker dan doorgaans, stelden hem in het ongelijk en met hun voorkennis werden nu de biljetten op nieuw aangeplakt en ging de verkooping werkelijk door. Ik wenschte dat ik omtrent die verkooping, waartoe, naar het zeggen van De GrootGa naar voetnoot1), uit alle landen van Europa een ongelooflijke menigte samenvloeide, wat naders kon meedeelen. Onze verbeelding stelt zich voor, hoe de groote kooplieden van buiten 's lands, vooral uit de Hanse-steden en uit de Zwabische rijkssteden, toen nog, voor den aanvang van den Dertigjarigen oorlog, zoo rijk en ondernemend, hier tegen onze eigene winstgierige en bedrijvige handelaars, de Pauws, de Le Maires, de Moucherons, de Van der Veeckens, kwamen opbieden. Maar het blijft aan onze verbeelding overgelaten de ontmoeting tusschen die mededingers, die elkander waardig waren, af te malen: naar zekere berichten dienaangaande heb ik te vergeefs omgezien. Couranten waren er toen ter tijd nog niet, en blauwboekjes zijn er niet over dit geval uitgekomen. De depêches van den Franschen ambassadeur, De Buzanval, bevatten er evenmin iets over, want de gezant hield zich toevallig dien geheelen zomer in Frankrijk op. In de archieven van Amsterdam is de nasporing, op mijn verzoek welwillend gedaan, even vruchteloos gebleven. Het eenige dat ik, uit de notulen der AdmiraliteitGa naar voetnoot2), kan meedeelen, is dat de verkoop geschiedde door makelaars en tot den prijs dien men maken kon, te betalen na zes maanden door ingezetenen, door vreemdelingen zooveel mogelijk met gereed geld, alles ten overstaan van zes bewindhebbers der Compagnie en van twee van de admiraliteit. Gaarne had de Compagnie de admiraliteit althans van de verkooping uitgesloten; zij beweerde zelfs dat er beter prijzen te bedingen zouden zijn, indien zij alleen met die zorg werd belast; maar nog eens ‘om alle calumnie voor te komen’ werd haar verzoek afgeslagen. De admiraliteit toonde zich al bijzonder bezorgd voor den goeden naam der heeren bewindhebbers. Terwijl men met het verkoopen bezig was, werd inmiddels het proces van toewijzing van den buit voor het admiraliteitsgerecht in de gebruikelijke vormen gevoerd. Met onderling goedvinden traden als eischers op de advocaat-fiscaal van het Hof van Holland, nomine officii, de compagnie van de acht | |
[pagina 390]
| |
schepen en de admiraal Heemskerck. Zij verzochten gezamenlijk citatie van alle onbekenden, die actie tot de kraak en de goederen zouden willen pretendeeren. Dit werd hun toegestaan, en dienovereenkomstig zes weken lang, van veertien dagen tot veertien dagen, opgeroepen al wie aanspraak op de gezegde goederen maken wilde. Natuurlijk verscheen niemand; en zoo werd Donderdag 9den September 1604 sententie definitief gegeven, en ‘de caraque mitsgaders alle de goederen daeruyt gecommen verclaert voor verbeurt ende geconfisqueertGa naar voetnoot1).’ Ook van het proces kan ik niet veel bijzonders verhalen: de processtuken zijn met het gebouw van het Ministerie van Marine voor eenige jaren verbrand. Gelukkig nog dat het register der notulen van de Admiraliteit uit den brand gered is; wat ik heb kunnen verhalen is meestal daaraan ontleend. Een ander gelukkig toeval stelt mij in staat althans nog eenige bijzonderheden er bij te voegen. Twee Hoogduitsche uitgevers van reisverhalen hebben ons over de verovering der kraak en over het proces van toewijzing van den buit veel uitvoeriger berichten bewaard dan de Hollandsche schrijvers: een bewijs, hoe zeer de rijkdom van den prijs en het gewicht van het vonnis, dat aan de Compagnie het buitmaken voor het vervolg veroorloofde, ook buiten af de aandacht heeft getrokken. Hun uitvoerige berichten ontleenden die Duitsche uitgevers zonder twijfel aan de processtukken zelf, waarvan hun uit Holland afschriften zullen bezorgd zijn. Een hunner, De Bry, heeft ons, in de tweede voorrede voor het 13e stuk zijner bekende verzameling, eenige brieven van dankbetuiging van Portugeesche kooplieden en officieren en van den raad van Malacca aan Heemskerck bewaard, die door De Groot tot bijlagen achter zijn Commentarius waren bestemd, maar onder zijn papieren niet terug zijn gevonden. Daarentegen kwam juist de blief van den bisschop van Malacca aan den koning van Spanje, de eenige die bij De Bry ontbreekt, onder de handschriften voor, die uit den boedel van Cornets de Groot tegelijk met den Commentarius verkocht zijn. Door de welwillendheid van den antiquaar Frederik Muller, in wiens bezit dit stuk was overgegaan, is Dr. Hamaker in staat gesteld daarvan even als van de overige brieven een Latijnsche vertaling achter zijn uitgaaf te voegen, zooals De Groot had voorgenomen te doen. De andere Duitsche uitgever, Hulsius, vergoedt ons eenigermate wat de | |
[pagina 391]
| |
brand van het Ministerie van Marine ons ontroofd had; hij heeft ons namelijk in zijn Achte Schiffart onder meer andere bescheiden het vonnis bewaard, in deze zaak door de admiraliteit geveld, dat van elders niet bekend is. Daaruit leeren wij de gronden kennen, waarop de eischers de toewijzing van den buit vorderden. Opmerkelijk is het dat deze juist dezelfden zijn, die door De Groot in zijn boek worden besproken. In de eerste plaats de instructie en de commissie, door Maurits als admiraal-generaal aan Heemskerck meegegeven; waarover De jure praedae, p. 290, gehandeld wordt. Ten tweede, de vijandelijkheid op de hoogte van Canarië, hem door de Spaansche galjoenen betoond, waarover De jure praedae, p. 292. Ten derde, de mishandeling door de Portugeezen aan de vrienden der Hollanders te Bantam, Amboina, Ternate en elders aangedaan. Ten vierde, de gruwel te Macao aan de manschap van Jacob van Neck gepleegd, waarover p. 291. Ten vijfde, het om deze redenen door den admiraal en den scheepsraad genomen besluit van 4 December 1602 om aanvallenderwijs tegen de Portugeezen te werk te gaan, waarover p. 294. Deze overeenkomst laat zich daaruit verklaren, dat De Groot met het vonnis bekend moet geweest zijn; maar hij was toch de man niet om bloot na te zeggen, wat anderen voor hem hadden betoogd. Veeleer zou ik vermoeden dat hij de Compagnie bij haar proces als rechtsgeleerde heeft gediend, en dat hij zelf de steller of een der stellers is geweest van den schriftelijken eisch, waarop het vonnis is gewezen. Zoo zou het niet te verwonderen zijn, dat hij in zijn boek breeder ontwikkelt en toelicht wat in dien eisch reeds was aangeduid. Wij komen op deze gissing later nog terug. Nog een gewichtig incident van het proces mogen wij niet voorbijgaan. De eisch was, zoo als wij zagen, ingesteld door den advocaat-fiscaal, de Compagnie en den admiraal gezamenlijk. Het was namelijk nog niet uitgemaakt, aan wie van drieën de buit eigenlijk toebehoorde, aan de reeders, die den tocht hadden bekostigd, aan den admiraal, die met zijn volk den prijs had gemaakt, of aan den staat, wiens onderdanen de reeders en de admiraal en het scheepsvolk waren. Volgens het oorlogsrecht, zooals ook De Groot het opvatte, kwam de buit eigenlijk toe aan de mogendheid die den oorlog voerde; maar deze kon natuurlijk den gemaakten buit zoowel als den eigendom van den buit, dien men nog in het vervolg zou maken, afstaan aan partikulieren of maatschappijen, die zich met haar verlof op kaperij toelegden. Zulk een afstand had echter in dit geval niet uitdrukkelijk plaats | |
[pagina 392]
| |
gehad. Er was noch aan de Vereenigde Compagnie, noch aan de vroegere compagniën, noch bepaaldelijk aan die der acht schepen, verlof geven om op de Portugeezen buit te behalen: integendeel het aantasten van vijanden, die geen strijd zochten, was ten stelligste verboden. Van daar dat de advocaat-fiscaal, die voor de belangen van den fiscus van Holland te waken had, zich verplicht achtte de Staten der provincie te adviseeren, ‘dat na rechten ende het gebruyck der Landen van Hollant ende Westfrieslant de craeck ende goederen, by Jacob van Heemskerck op de Portugezen in Oost-Indiën verovert, tot profijt van de Graeffelyckheyt der voorsz. Landen ende niet van de Oost-Indische: Compagnie sonde behooren te komen.’ Zijn advies is ongelukkig alweer niet tot ons gekomen, en de gronden, waarop het berustte, blijven ons daarom onbekend; bij gissing heb ik ze uit den aard der zaak moeten opmaken. Maar in de registers der Staten vinden wij toch de gewichtige resolutie (insgelijks door De Groot tot bijlage van zijn werk bestemd en door Hamaker uitgegeven), die zij, naar aanleiding van het advies van den advocaat-fiscaal, den 1sten September 1604 hebben genomen, en waarbij zij, onder anderen, overwegende dat zulk voordeel op de Portugeezen bevochten ‘sonder kost van den Lande is streckende tot grooten ondienst ende afbreuk der gemeene vyanden, eere, dienst, profijt ende reputatie der Vereenighde Landen ende de goede ingezetenen derselven’, verstaan en ordonneeren ‘dat de Luyden van de Reeckeningen, de advocaat-fiscaal ende alle andere ordinaris officieren of justicieren der voorsz. Landen de saecken van de voorsz. ende gelijcke prinsen in Oost-Indië verovert ende te veroveren, als dependerende van de gemeene oorloge, sullen laten ter dispositie van de Heeren Staten-Generaal ende de Raden van de admiraliteyt.’ Zoo had dus Holland van zijn recht of vermeend recht afstand gedaan. Nu bleven de Compagnie en de admiraal met zijn volk alleen als pretendenten over. Dat ieder hunner aanspraak had op een gedeelte, stond vast; alleen hoe groot ieders aandeel behoorde te zijn, was niet uitgemaakt. De admiraliteit had hun te zamen hun eisch toegewezen, maar omtrent de verdeel ing niets bevolen. Uit de instructie van de admiraliteit van 13 Augustus 1597Ga naar voetnoot1) volgde het evenmin; daar was wel voorge- | |
[pagina 393]
| |
schreven, dat de kapers aan het land een vijfde en aan den admiraal-generaal een tiende van den buit moesten betalen, maar verder was niets bepaald. ‘Het surplus (werd er gezegd) sal blijven ten profyte van de reeders, capiteynen, officieren ende bootsgesellen om hun te verdeelen naer costume of overeenkomstig gemaeckte contracten.’ Nu bestond er bij de pas opgerichte Compagnie noch gebruik, noch contract dienaangaande met het scheepsvolk. Er schoot dus niets over dan de beslissing der Staten-Generaal in te roepen. Dit deden dan ook de bewindhebbers, en over de uitspraak, bij resolutie van 10 Maart 1605, hadden zij zich waarlijk niet te beklagen. Van de netto opbrengst, na aftrek der gerechtigheden van het land en van den admiraal-generaal en van de onkosten bij het te gelde maken, zou het volk, dat den buit had behaald, 4 ten honderd krijgen, en niet meerGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat Heemskerck en de zijnen met deze beslissing niet tevreden waren, en van de Staten verzochten althans gelijk gesteld te mogen worden met de zeelieden in dienst van den Staat, en even veel als dezen van den buit te mogen genieten. Die wensch was billijk, want nu de Compagnie voortaan met het voeren van den oorlog in Indië belast was, behoorden haar soldaten en zeelieden bij hun makkers, die in Europa dienden, niet achter te staan. En het aandeel van dezen in den buit bedroeg ruim de helft meer dan aan de veroveraars der kraak was toegekend. Want van de prijzen, door 's lands oorlogschepen genomen, werd een zesde, dus 16⅔ ten honderd, aan de zeelieden toegekend, waarvan een tiende, of 10 ten honderd, voor den admiraal werd afgetrokken. Er schoot dus voor het zeevolk nog altijd 6⅔ pCt. over, dat is 2⅔ pCt. meer | |
[pagina 394]
| |
dan Heemskerck en de zijnen zouden genieten. Het verzoek werd welstaanshalve door de Staten in overweging genomen, maar met de beslissing werd geen haast gemaakt. Zooveel ik heb kunnen nagaan, is de gelijkstelling stilzwijgend geweigerd, en voor het vervolg het aandeel van het volk der Compagnie op 4 pCt. bepaald gebleven; doch werd in dit geval aan de veroveraars der Catharina bij transactie iets meer toegestaan: zeker is het dat zij voor hun aandeel f 123,380 ontvangen hebben. De zaak van den admiraal was inmiddels behendig van die van zijn volk afgescheiden; hem in het bijzonder wezen de Staten-Generaal den 18den Juli 1606 een som van f 31,000 toe, en bovendien nog f 500, ‘daervan hy sal doen maecken (zoo luidde de resolutie) een vergulden cop met inscriptie ende memorie van de veroveringe van de voorsz. caraque’Ga naar voetnoot1). Die laatste beschikking bewijst, hoe heuglijk en lofwaardig de Staten deze verovering achtten, die, in strijd met hun stellige voorschriften geschied, zoo weinig moeite en bloed gekost had, en zoo weinig roemrijk was. Het heuglijke van het geval was in den rijkdom van den buit gelegen en vooral in het vooruitzicht dat deze eersteling door een oogst van even rijke prijzen zou worden gevolgd. Men droomde reedsGa naar voetnoot2) dat, even als de Romeinen na de verovering van Macedonië hun staatsuitgeven uit de opbrengst hunner veroveringen hadden bestreden, zoo ook de Nederlanders voortaan den oorlog bekostigen zouden uit hetgeen zij op den vijand wonnen. Om die reden verheft ook De Groot het bedrijf van zijn held ver boven zijn wezenlijke verdienste, en noemt den behaalden buit ‘de schoonste en ware vrucht van de vaart op IndiëGa naar voetnoot3).’ | |
[pagina 395]
| |
Een oordeel zijner onwaardig, en dat hem meer door hetgeen hij hoorde dan door hetgeen hij dacht in de pen zal gegeven zijn. Dat de menigte de rijke verovering voor een roemrijke aanzag, is niet te bevreemden; zij weet niet te onderscheiden tusschen den glans van het goud en het schitteren van den roem. Het nemen van de kraak was voor dezen tijd, wat een kwart eeuw later het nemen van de Zilvervloot door Piet Hein zou wezen. Zoo de ophef van deze twee veroveringen gemaakt karakteristiek voor onzen landaard moet heeten, dan moeten wij bekennen dat hij ons volk niet van een bijzonder gunstige zijde kenteekent. Rijk was de behaalde buit zeker. Wij hebben gesproken van de kostbare zijde, die er toe behoorde en die nog vóór de toewijzing verkocht was. Thans, na het vellen van het vonnis, werd het overige, de porseleinen, het verlakt werk en de curiositeiten, te gelde gemaakt. Daarmee werd den 21sten September aangevangen. Die tweede verkooping baarde nog meer opzien dan de eerste. Waarschijnlijk is bij deze gelegenheid de grond gelegd voor die talrijke porseleinkasten, die in de vorige eeuw de lust waren onzer grootmoedersGa naar voetnoot1), en waarvan de overblijfsels heden nog toonen wat zij voorheen moeten geweest zijn. Misschien waren er reeds vroeger uit Lissabon hier te lande enkele serviezen aangevoerd, en hadden de Hollandsche schippers van hun eerste tochten ook wel eenig porselein meegebracht; maar dit had niets te beteekenen, vergeleken met de menigte die thans aan de markt kwam. Ook in hoedanigheid overtroffen de buitgemaakte zeldzaamheden al wat men hier van dien aard nog gezien had. De Staten-Generaal keurden eenige prachtstukken waardig om er hun gekroonde vrienden mee te vereeren, en deelden van hun overvloed het beste aan hun bondgenooten mede. Den 29sten October schreven zij aan de bewindhebbers, dat dezen de goederen, die de Fransche ambassadeur (zoo even uit Parijs teruggekeerd) voor zijn koning had uitgezocht, terstond naar Den Haag zouden opzenden. Ik had waarlijk, toen ik dit las, mij gevleid, dat het loutere edelmoedigheid was, die de Staten dus aan hun koninklijken vriend deed gedenken. Maar de depêches van De Buzanval hebben mij achter de schermen laten zien en de illusie benomen. Hij, de gezant, was het, van wien het denkbeeld om Hendrik IV in den buit te laten deelen, was uitgegaan. Aan de Staten komt in dezen geen andere eer toe dan die van niet te hebben geweigerd. ‘J'avois fait parler le plus honneste- | |
[pagina 396]
| |
ment que j'avois peu (zoo schrijft De Buzanval, 4 October 1604, aan Villeroy) pour faire honorer Leurs Majestez de ce que s'y trouveroit de plus singulier. Ce jour d'huy Monsieur Barnfelt m'est venu trouver et m'a fait paroistre, par une lettre qn'on luy écrivoit d'Amsterdam, le devoir qu'il avoit fait pour ce regard.’ Opmerkelijk inderdaad, dat het alweer Oldenbarnevelt is, die deze nietige zaak moet beleiden. Altijd is hij de vraagbaak en de bemiddelaar, om het even of er groote landsbelangen op het spel staan, dan wel een uitdeeling van porseleinen aan de hand is. Naar aanleiding van wat zich de gezant had laten ontvallen, heeft hij dadelijk naar Amsterdam geschreven. Thans raadt hij den ambassadeur in persoon derwaarts te gaan, de uitgestalde goederen in oogenschouw te nemen, en uit te zoeken wat hij gelooft dat zijn meester aangenaam zal wezen. Intusschen lokt hij een besluit der Staten-Generaal uit, om dat uitgezochte goed Zijn Majesteit als uit eigen beweging aan te bieden. De Buzanval deed zooals hem geraden was; hij ging naar Amsterdam, bezag het porselein en de rariteiten, en zag tevens, wat van meer belang was, de handelsvloot, die voor de stad lag geschaard. ‘Jamais je n' admiray tant (zoo schrijft hij aan zijn regeering) leur puissance maritime, que j'ai fait en ce petit voyage’. Wat de geschenken betreft vertrouwde hij zijn eigen keus niet genoeg. Hij raadpleegde met de prinses Louise de Coligny, en in overleg met haar koos hij een en ander uit: om iets te noemen, ‘een schoon servies van porselein, van de alderbeste die er sijn; item een tafel ende twee stoelen’, - ik zou denken daaronder die stoel, waarvan reeds het pamflet had gezegd ‘dat het een wonder was daeraf te schryven’. Dit alles werd goed ingepakt, door tusschenkomst van den bekenden Rotterdamschen koopman Van der VeeckenGa naar voetnoot1), naar Parijs gezonden, om daar door onzen gezant Aerssens aan Zijn Majesteit eerbiedig te worden aangeboden. Zou Villeroy, de invloedrijke minister van Hendrik IV, onbedacht en onbedeeld gebleven zijn? Hij had daarvoor zelf wel beter gezorgd, en aan De Buzanval order gegeven om een paar stukken rood damast voor hem te koopen. Zoo als van zelf sprak, de bewindhebbers waren te verstandig, om van een man als hij geld aan te nemen. Aan zoo iemand konden zij wel iets schenken, doch niet verkoopen. Hij, en zijn ambtgenooten Sillery en Rosny | |
[pagina 397]
| |
met hem, kregen damasten en porseleinen van het allerbeste. Ook de koning van Engeland (die het anders niet verdiende, want hij was juist bezig om vrede met den vijand te sluiten) werd niet vergeten, maar van hetgeen er overschoot bedeeld; evenzoo de markgraaf van Ansbach, die toevallig in het land was. Allen aanvaardden dankbaar hun deel in den buit; zij hechtten zoo doende (De Groot verzuimt niet het op te merkenGa naar voetnoot1)) hun zegel aan het vonnis, door de Amsterdamsche admiraliteit gewezen. Voor al de geschenken te zamen kortte de Compagnie op hetgeen zij het land te betalen had, de som van 7723 ponden (of guldens) 16 schellingen en 4 penningen. Opmerkelijk dat in de registers der Staten, waar over die geschenken zooveel staat opgeteekend, niets gevonden wordt van hetgeen de notulen der admiraliteit vermelden, dat namelijk eenige der goederen, die uit de openbare verkooping gehouden waren, in vijf kassen gepakt, naar Den Haag zijn gezonden, om aan de achttien heeren, uitmakende het college der Ho. Mo. Ed. Heeren Staten-Generaal, te worden vereerd. Van die bijzonderheid vonden de Staten het zeker niet noodig aanteekening te houden. Behoeft het gezegd, dat ook Zijn Prinselijke Excellentie, boven en behalve de 10 pCt. die hij als admiraal trok, en die een niet onaardige som bedroegen, nog een en ander fraais kreeg, dat voor hem was uitgezocht? Toen al die uitdeelingen plaats hadden, was de Alkmaar nog niet te recht en de juiste geldswaarde van den geheelen buit bij gevolg niet te berekenen. Hoewel de lading van dat schip, zoo als wij zagen, reeds in Maart van 1605 met het Hof van Holland binnenkwam, duurde het toch nog tot 23 Januari 1608, eer de rekening volledig werd afgesloten. Toen bleek het dat de geldswaarde, hoe aanzienlijk ook, toch in den beginne veel te hoog was geraamd. Men had gesproken van zestigmaal honderdduizend ducaten. Anderen, bescheidener, hadden de ducaten tot guldens afgeslagen, en de waarde op zestig tonnen gouds geschat. De werkelijke opbrengst van de goederen en van de kraak zelf beliepen ruim de helft van die som, namelijk 3,389,772 gulden 2 schellingen 2 penningen, waarvan voor allerlei schaden en onkosten afging f 1,476,923. Van het overblijvende trok het land bij accoord f 450,000; het scheepsvolk, zoo als wij zagen, f 123,380; de admiraal Heemskerck f 31,500Ga naar voetnoot2). Voor de reeders schoten er der- | |
[pagina 398]
| |
halve nog dertien tonnen gouds over, waarschijnlijk meer dan het dubbel van hetgeen zij oorspronkelijk in de Compagnie hadden ingelegd. Een winst van 200 pCt.! Inderdaad, zoo als De Groot het uitdrukt, de schoonste vrucht van de Oost-Indische vaart - tot nog toe. En reeds was die eerste winst door een tweede gevolgd. Juist toen Heemskerck met zijn prijs uit Johor op de reede van Bantam kwam, in Juni 1603, werden twee schepen van de eerste vloot, die door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, onder Wybrand van Warwijck was uitgereed, de Erasmus en de Nassau, naar China gezondenGa naar voetnoot1). Met den handel ging het hun slecht; door verraad verloren zij bovendien (Augustus 1604) achttien hunner schepelingen. Maar zij ontmoetten voor Macao een Portugeesche kraak, en haastten zich, naar het uitlokkend voorbeeld van Heemskerck, zich zelf voor alle geleden nadeel en onrecht schadeloos te stellenGa naar voetnoot2). Zonder zich verder om handeldrijven te bekommeren, zetten zij met hun buit terstond den steven naar het vaderland, en, voorspoediger op de reis dan Heemskerck was geweest, liepen zij een paar maanden later dan hij, die zou veel vroeger van Indië vertrokken was, de Maas binnenGa naar voetnoot3), en werden als verwelkomd met het vonnis, dat juist in die dagen in de zaak van de Catharina werd geveld. Ik heb het niet noodig geacht omtrent dien tweeden prijs een even zorgvuldig onderzoek als naar de geschiedenis van den eersten in te stellenGa naar voetnoot4). Dat hij in waarde niet veel minder aanzienlijk kan geweest zijn, blijkt hieruit, dat de schepelingen voor hun aandeel in den buit f 98,000 ontvangen hebbenGa naar voetnoot5), tegen f 123,000 die aan het volk van Heemskerck zijn toegewezen. | |
[pagina 399]
| |
Omtrent de rechtmatigheid van den dus behaalden buit is geen twijfel mogelijk. De Portugeezen behandelden onze kooplieden en schippers van hun eerste komst in Indië af als vijanden; het zou onredelijk zijn geweest, indien niet onze voorouders tegen hen van het volle krijgsrecht gebruik hadden gemaakt. Wat ons alleen ontstemmen kan, is het gejubel bij het opsommen en deelen van den buit; het achterstellen van de eerlijke handelsvoordeelen bij de ruimere winsten van de kaapvaart. Maar die onstichtelijke roofzucht was verre van algemeen. Er waren participanten in de Oost-Indische Compagnie, die hun aandeel in den genomen buit niet wilden ontvangen en het afstonden aan de armenGa naar voetnoot1). Er waren er zelfs, die hun acties verkochten en uit de Compagnie traden, nu zij van handelmaatschappij een oorlogvoerende en buitmakende mogendheid ging worden. Het waren vooral de Mennisten en libertijnen (welke later, in den tijd der godsdiensttwisten, onder de Remonstranten versmoltenGa naar voetnoot2)), die dien afkeer van vechten en rooven aan den dag legden. De rechtzinnige Calvinisten kenden het Oude Testament te goed om gewetensbezwaren tegen de toepassing van het strengste oorlogsrecht te koesteren: de Zeeuwen waren de meest orthodoxe gereformeerden en tevens de wakkerste kapers. Van de Hollanders daarentegen had De Groot reeds eenige jaren vroeger in zijn Vergelijking der gemeenebesten getuigd, dat zij zoo afkeering van den roof waren, dat zij zich zelfs tegen den vijand niet veroorloofden wat hun krachtens het volkenrecht volkomen vrijstondGa naar voetnoot3). Vreemd is het dat wij van die edele, zij het ook onpraktische, gemoedsbezwaren in de literatuur van dien tijd geen spoor vinden. In geen enkel pamflet hebben zij zich tegen de nieuwe richting, die de Oost-Indische Compagnie opging, zoo ver ik weet, geuit. Dat zij toch verre van zeldzaam waren, blijkt vooral uit de poging, door de winzucht zelf gewaagd om | |
[pagina 400]
| |
ze te misbruiken tegen de Compagnie en tot het bejagen van eigen voordeel. Die poging staat in te nauw verband tot het opstellen van den Commentarius van De Groot, dan dat wij er van zwijgen mogen. Monopolie wekt uit haar aard jalousie. De Compagnie had het ondervonden van het oogenblik af, waarop zij haar octrooi ontving. Zij gaf wel voor dat zij geen monopolie bezat, omdat een ieder door het koopen van acties deel kon nemen aan de voordeelen die de vaart en de handel opleverden. Maar participant te zijn was zulk een groot voordeel niet. Zelf te handelen met eigen kapitaal en geld van anderen opgenomen, reeder te wezen of, wat nog verkieselijker was, bewindhebber eener maatschappij, dat was het wat de ondernemende koopman begeerde, en dit belette hem het octrooi der Vereenigde Compagnie. Van daar de ijverzucht der uitgeslotenen jegens de gelukkige bewindhebbers. Van daar de opspraak en de calumnie, waartegen die van de admiraliteit hadden gewaarschuwd. En de opspraak was maar al te dikwerf geen calumnie en steunde integendeel op al te goede gronden. Men kent het versje: Tweemaal vijf is tien. Nul ik houd er ien:
Ien voor de klanten En nul voor de participanten.
Geen wonder, dat de post van bewindhebber, den klant, die één voor zich houdt en nul in de rekening zijner compagnie neêrschrijft, een zeer begeerde post wasGa naar voetnoot1), en dat ieder koopman die fortuin wilde maken, maar geen kans zag om in de bestaande compagnie bewindhebber te worden, het plan vormde om een nieuwe maatschappij op te richten en daarbij nieuwe directeursplaatsen te scheppen. De vele ontwerpen tot het vormen van compagniën voor allerlei handel op alle deelen der wereld, die in de zeventiende eeuw te berde zijn gebracht, het plan tot het oprichten eener kamer van assurantie niet uitgezonderd, komen grootendeels uit de begeerte om directeur te wezen voort. Thans, bij gelegenheid van het buit verklaren der kraak Catharina, openbaarde die lust zich voor het eerst. Onder de deftige Mennisten, die zich met buitgeld niet verrijken wilden, behoorde het hoofd van een groot handelshuis te Amsterdam, Pieter LijntgensGa naar voetnoot2). Hij had meer dan een ton gouds | |
[pagina 401]
| |
in de Compagnie gestoken, maar nu zij zich op de kaapvaart ging toeleggen, verkocht hij even als anderen van zijn gezinte zijn aandeelen. Niet tevreden echter met even als dezen uit de Compagnie te gaan en ter liefde van zijn geweten voordeel te derven, vormde hij het plan om een nieuwe maatschappij, uitsluitend voor vreedzamen handel op Indië, te stichten, waarvan hij natuurlijk een der bewindhebbers zijn zou. Zulk een maatschappij beloofde uitmuntende zaken te doenGa naar voetnoot1). Zij zou wel drie vierden goedkooper kunnen varen, omdat zij zich van alle kostbare toerusting ten oorlog zou onthouden, en zij zou toch van de veiligheid, door de oude Compagnie met de wapenen verzekerd, in zekere mate meêgenieten. Misschien zouden haar zelfs de Portugeezen, uit afschuw van haar geduchte mededingster, boven deze begunstigen en met vrede laten. Dat alles scheen in het vooruitzicht fraai genoeg. Maar er stond een groot bezwaar in den weg: hoe zou men ooit van de Staten octrooi kunnen verkrijgen, daar zij nog zoo kort geleden de uitsluitende vaart aan de Vereenigde Compagnie hadden toegestaan? Daarop wist een Brabander, die zich als solliciteur in de zaak had gemengd, zekere Mathieu Coulhes, een uitmuntenden raad. De compagnie moest zich in Frankrijk onder de machtige bescherming van Hendrik IV vestigenGa naar voetnoot2). Daar was, beter nog dan in Nederland, plaats voor een vreedzame handelmaatschappij; want tusschen Frankrijk en Spanje was het vrede, en er was Spanje ten hoogste aan gelegen dat die vrede voortduurde. Maar, wat vooral de voorkeur aan Frankrijk deed geven, was dat men voor het oprichten van een Fransche maatschappij natuurlijk geen bewilliging van de Staten der Vereenigde Nederlanden van noode had. Evenwel tegen hun uitdrukkelijken wil kon toch het plan, naar het oordeel der in de zaak betrokken kooplieden, geen voortgang hebben. Immers de tocht moest met Hollandsche schippers en zeelieden ondernomen worden: Franschen, die nooit in Indië waren geweest, werden voor ongeschikt gehouden om de maatschappij althans in den aanvang te dienen. Zou er dus iets van de zaak komen, dan moest de koning van de Staten de toestemming afdwingen om in Holland en Zeeland voor de nieuwe maatschappij kapiteins en bootsgezellen aan te werven. De Brabantsche solliciteur wist werkelijk de Fransche regeering en den koning zelf voor het plan te winnen | |
[pagina 402]
| |
en hun tusschenkomst te verwerven, en tegen het eind van 1604, terwijl de damasten en porseleinen uit de Catharina als geschenken voor den koning en zijn ministers naar Frankrijk op weg waren, kwamen uit Frankrijk brieven naar de Staten over, waarbij in naam des konings hun ondersteuning verzocht werd voor de plannen van Lijntgens, en voor de oprichting eener maatschappij, die voor de Nederlandsche Compagnie een zoo gevaarlijke concurrent dreigde te wordenGa naar voetnoot1). De Compagnie. toen zij hoorde wat er gaande was, stelde zich aan als vertwijfeld en in doodsgevaar: tegen de nieuwe maatschappij, verklaarde zij, zou zij niet opgewassen zijn, en nevens haar zou zij niet kunnen voortbestaan. Maar het gevaar was niet zoo dreigend als zij waande; de Staten dachten er zelfs niet aan haar op de offeren. Met alle middelen, waarvan de staatkunde van dien tijd zich placht te bedienen, bestreed Oldenbarnevelt de plannen, die door de Fransche regeering niet zoo vurig werden gewenscht of ondersteund als zij door de Staten der Republiek gevreesd en tegengewerkt werden; en het gevolg was dat van maand tot maand uitstel werd gewonnen, totdat Hendrik IV vermoord en met hem die plannen, nevens zooveel andere en grootschere, begraven werdenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 403]
| |
Ziedaar de omstandigheden geschetst waaronder het boek De jure praedae geschreven is, en tevens de strekking van het boek zelf aangewezen. De Oost-Indische Compagnie, in overleg met de Staten, dacht voortaan in Indië oorlog tegen den landsvijand te voeren en zich te verrijken met den buit, op hem te behalen. Doch haar recht om dit te doen werd betwist, en de gemoedsbezwaren, die er tegen oprezen, werden door haar vijanden als voorwendsel gebruikt om een gevaarlijke mededingster naast haar in het leven te roepen. Het scheen gepast, niet slechts voor de landgenooten, maar voor geheel Europa, het recht der Compagnie om te handelen zoo als zij voorhad, te betoogen, en de voorwendsels te weêrleggen, waarachter zich de handelsnijd verscholen hield. Het schrijven van zulk een betoog nam Hugo de Groot op zich. Ik kan niet verzekeren dat hij er door de bewindhebbers toe aangezocht is; geen bewijs daarvan heb ik kunnen ontdekkken. Maar dat hij tot de Compagnie in nauwe betrekking heeft gestaan, zegt hij zelf in een brief aan zijn broeder van latere dagteekeningGa naar voetnoot1). En dat hij de archieven der Vereenigde Compagnie en van haar voorgangster bij het schrijven van zijn verhandeling heeft gebruikt, lijdt geen twijfel. Zoo bovendien de gissing, door mij hierboven gewaagd, juist is, en De Groot bij het voeren van het proces van toewijzing de Compagnie als advocaat gediend heeft, dan wordt het in hooge mate waarschijnlijk, dat hij zich ook in overleg met de bewindhebbers aan het schrijven van het boek, dat een tweede pleidooi voor haar belangen zou wezen, gezet heeft. Met dat boek, welks aanleiding wij thans genoegzaam kennen, willen wij nu nadere kennis gaan maken.
De Groot had zijn een en twintigste jaar bereikt, toen de Catharina in Holland werd opgebracht. Hij bekleedde nog geen ambt, maar practiseerde als advocaat in Den Haag; naar het schynt had hij een tamelijk drukke praktijkGa naar voetnoot2). Dat hij zich in | |
[pagina 404]
| |
dien werkkring niet gelukkig, niet op zijn plaats gevoelde, spreekt van zelf. Hij had den aanleg van een geleerde, en zijn neiging zou hem op het studeervertrek hebben gehouden. Hij was echter eerzuchtig, en daarom bereid zijn lust en genoegen op te offeren voor de beslommeringen van een aanzienlijk openbaar ambt; maar de advocatenpraktijk was lastig en tijdroovend zonder de eerzucht in het minst te bevredigen; zij stelde den man van geleerdheid gelijk, zoo al niet beneden den sluwen zaakwaarnemer, die buiten hetgeen hem te pas kwam niets wist. Het is meer dan een bloot vermoeden, op den aard der zaak gegrond, dat ik hier uitspreek. In een brief van 21 Juli 1603Ga naar voetnoot1), dat is een jaar voordat Heemskerck zijn buit binnenbracht, klaagt De Groot aan zijn vriend Daniël Heinsius, die slechts drie jaren ouder dan hij, reeds hoogleeraar te Leiden was, over het nietige en roemlooze van den arbeid, waarmeê hij zich afslooft. ‘Gij weet niet, mijn waarde Heinsius (schrijft hij) hoeveel tijd mij die ondankbare praktijk ontrooft. Dat is wat anders dan een leerstoel, geloof mij, en verheug u in uw voorrecht. Processen kosten den werkzaamsten man een schat van moeite en tijd, en passen allerminst aan vrienden van rustige studie zooals wij; zij leveren bovendien noch dank noch roem op: ter nauwernood heb ik mij van het gros mijner ambtgenooten eenigermate onderscheiden, en dit nog alleen wegens een paar gelukkig afgeloopen zaken. In geen geval is de vrucht aan den arbeid dien zij kost geëvenredigd. Hoeveel schoons en goeds zou ik hebben kunnen leeren in den tijd, dien ik met dit geestelooze werk verdoe! Hoe verdrietig ik word als ik hieraan denk, kunt gij begrijpen, die weet hoe mijn hart naar studie trekt, en hoe mij een beroep moet tegenstaan dat den naam heeft, al moge het dien ook niet verdienen, van een bloote kostwinning te wezen. Troost mij, zoo ge kunt, in mijn verdriet, dat met den dag toeneemt. Gij zoudt niet gelooven hoezeer mijn klagen mij ernst is.’ Aanleiding tot deze ontboezeming hadden de Latijnsche gedichten van den schrijver gegeven, waarvan een nieuwe uitgaaf gevraagd werd, die echter om die ellendige praktijk vooralsnog niet zoo zorgvuldig als wenschelijk was kon worden voorbereid. Wij moeten erkennen, dat poëmata sacra bij advokatenpraktijk inderdaad niet best passen. En de studiën, waarmeê De Groot zich tot nog toe bij voorkeur had bezig gehouden, waren allen van soortgelijken aard. Van zijn bezigheden en geleerde plannen | |
[pagina 405]
| |
omstreeks dezen tijd onderricht hij ons zelf in zijn Aan den lezer, geplaatst achter de eerste uitgaaf, van 1601, dierzelfde Sacra Poëmata, waarin hij niet zonder eenigen ophef aankondigt, welke geschriften hij of reeds gereed of onder handen heeft en uitgeven wil, zoo het onthaal zijner gedichten gunstig en aanmoedigend mag wezenGa naar voetnoot1). Bijna allen zijn van poëtischen en philosophischen of klassiek-juridischen aard. Wat het burgerlijk recht betreft, verklaart hij dat men zich daarin meer door de praktijk dan door bloote studie bekwamen moet. Op staatsrecht heeft geen ander der aangekondigde geschriften betrekking dan de vergelijking der Nederlandsche republiek met de voornaamste republieken der oudheid; hetzelfde werk, waarvan Meerman in het begin dezer eeuw het derde boek, het eenig overgeblevene, heeft uitgegevenGa naar voetnoot2). En meer nog dan van staatsrechtelijken was dit boek van historischen aard. De historie, zooals De Groot ze opvatte, behoorde ook tot den kring der philologie: de vorm was hoofdzaak, en deze moest naar de modellen der oudheid worden nagebootst; diepe en uitvoerige nasporingen, strenge kritiek bij het aannemen van overleveringen kwamen minder te pas. Van daar dat De Groot zich nu reeds in zijn jeugd voor het geschiedschrijven berekend hield, en door anderen er voor berekend werd geacht. Wij weten uit de resolutiën der Staten van Holland, dat hij sedert ditzelfde | |
[pagina 406]
| |
jaar 1601 met het schrijven der geschiedenis van den opstand van staatswege op aanbeveling van Oldenbarnevelt belast was. Sedert De Groot dit verslag van zijn letterkundige bezigheid gaf, waren intusschen twee jaren verloopen, en in zijn arbeidzame en vruchtbare jeugd telden de jaren meer dan dubbel. In die twee jaren was hij veel gevorderd in kennis en vooral in oordeel: zijn uitgegeven geschriften bewijzen het; en wat hij in 1601 beloofd had uit te geven, hield hij dan ook in 1603 als zijner niet meer waardig terug. Ook voor de rechtsgeleerdheid was de oefening als advokaat niet verloren gegaan. Een man als De Groot kon zich niet met een vak van kennis bezighouden zonder er licht over te verspreiden. De chaos van rechtsbepalingen, waaruit de advokaat de gronden voor zijn pleidooi moest bijeenzoeken, ordende zich van zelf zoodra hij er zijn oog maar op vestigde. Geoefend in de kweekschool der ouden, gewend aan logische methode, en van aanleg zelf een uitnemend systematicus, schikte hij nu reeds in zijn hoofd de stof, die hij in den kerker van Loevestein in zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid zoo meesterlijk uiteen zou zetten. Hij beroemde zich in later jaren, dat hij de eerste was geweest, die de Hollandsche balie de rechtsgeleerdheid, ‘die kennis van goddelijke en menschelijke zaken, die kunst van het billijke en goede, wier leidslieden de rede en de openbaring Gods, wier gezellinnen alle wetenschappen zijn,’ in haar vollen omvang en voortreffelijkheid had leeren kennen. Het was dan ook niet de studie van het recht, die hem tegenstond; het waren de nietigheden der praktijk, die voor niemand dan voor de partijen van het allerminste belang zijn. Zonder zich te overschatten mocht De Groot dergelijk werk wel beneden zich achten. Wij kunnen ons voorstellen, hoe gelukkig een man als hij zich gevoeld moet hebben, zoo dikwerf zich in zijn praktijk een geval voordeed, dat niet naar den gewonen sleur kon worden afgedaan, maar naar hoogere beginselen van recht moest worden behandeld. Met vreugde sloeg hij dan zijn geliefkoosde schrijvers, zijn Romeinsche juristen en hun waardige mededingers uit den nieuweren tijd, de philosophen zelfs en de theologen op, en wat hij bij hen las overdacht hij, en gebruikte hij slechts als de bouwstof, die door zijn bewerking eerst bruikbaar werd voor het doel waarop zijn studie gericht was. Zulk een rechtsvraag nu wierp het veroveren van het Portugeesche | |
[pagina 407]
| |
schip door den admiraal der Oost-Indische Compagnie op. Om haar grondig en goed te beantwoorden was een gewoon praktizijn niet berekend. Oorlogsrecht en volkenrecht moesten daarop worden toegepast, en welk advokaat had van die rechten ooit gehoord? De meesten beseften niet eens, uit welke bronnen die rechten voortvloeiden. De een en twintigjarige De Groot was onder al zijn ambtgenooten waarschijnlijk de eenige, die wist hoe hij zulk een zaak moest aanvatten, van waar hij de rechtsbeginselen moest ontleenen, die bij het beoordeelen de richtsnoer moesten zijn. Indien mijn gissing waar is, en het voeren van het proces aan hem door de Compagnie werd toevertrouwd, had derhalve de keus niet gelukkiger kunnen uitvallen. Zooveel is zeker, dat de rechtsvraag in ongewone mate zijn aandacht trok. Met hoe groote ingenomenheid, met wat inspanning zijner denkkrachten hij haar behandeld heeft, leert het voortreffelijke boek, waarin hij ze in haar geheelen omvang heeft besproken. Dat boek is geschreven in het najaar van 1604 en in de lente van 1605. Dit volgt reeds uit den aard der zaak: een gelegenheidsgeschrift moet gereed zijn, eer de gelegenheid voorbijgegaan en vergeten is. Bovendien blijkt het uit den inhoud. Van gebeurtenissen van 1604 wordt gesproken als van zaken die onlangs zijn voorgevallen. De inneming van Sluis door Maurits op den 20sten Augustus 1604, heet: ‘capta nuper Clusa’ (p. 170). Aan den anderen kant wordt over sommige zaken gezwegen, die in het betoog zeer goed te pas zouden komen. Om iets te noemen, geen gewag wordt er gemaakt van het plakkaat van Lissabon van 9 April 1605Ga naar voetnoot1), waarbij aan allen, die niet tot de Portugeesche natie behooren, de vaart op Indië ten strengste verboden wordtGa naar voetnoot2). Evenmin wordt er gesproken van de rechtsvraag, die zich in den loop van 1605 heeft voorgedaan, en waaraan onze schrijver later, in zijn Historiae, gedenkt, of namelijk die goederen, welke wel op de Portugeesche kraak waren gevonden, maar aan Italiaansche kooplieden bleken toe te behooren, onder den wettigen buit begrepen warenGa naar voetnoot3). Ik meen hieruit te mogen opmaken, dat | |
[pagina 408]
| |
het boek althans in den zomer van 1605 voltooid zal geweest zijn. Het handschrift is blijkbaar een afschrift in het net, maar van de eigen hand des schrijvers. Er is nog al veel in veranderd, of liever aan vermeerderd: hier en daar is een korte redeneering geschrapt om vervangen te worden door een uitvoeriger betoog van dezelfde strekking. Van wanneer die veranderingen dagteekenen, is niet met juistheid te zeggen, maar zeker niet van later dan het eind van 1608. toen het XIIde hoofdstuk als Mare Liberum ter perse is gelegd. Inkt en schrift wijzen uit, dat geen veranderingen jonger zijn dan die, welke reeds in het toen gedrukte gedeelte zijn opgenomen. Wat de reden mag geweest zijn, waarom het geschrift, toen het voltooid was. toch niet in druk is gegeven, moeten wij bij gebrek van alle narichten dienaangaande onbeslist laten. Wij kunnen niet meer dan gissen naar de reden. Mij komt het waarschijnlijk voor, dat toen de eerste schrik van de bewindhebbers geweken was, toen de Mennisten met hun gewetensbezwaren de Compagnie hadden verlaten, en er dus van de participanten geen tegenwerking tegen het buitmaken meer te vreezen viel, toen verder de publieke opinie zich stellig voor de winnende hand verklaarde, en de Staten-Generaal den onderaardschen weg hadden ontdekt en ingeslagen, om de Fransche regeering te bereiken en voor de belangen der Compagnie gunstig te stemmen, - dat toen de bewindhebbers het raadzaam hebben geacht niet met redeneeringen, waarop geantwoord kon worden, maar met de daad zich in het bezit van de verkregen vaart en oorlogsrechten te handhaven. Zulke handelwijs was doelmatig en echt Hollandsch tevens; ook De Groot was er niet vreemd van. Toen in December 1635 Helden zijn beroemd boek, over het recht der Engelschen op de zeeën rondom hun eiland, had uitgegeven, en zoo doende de Hollandsche regenten en burgers in rep en roer had gebracht, schreef De Groot aan zijn broeder Willem: ‘Ik ben benieuwd of de Hollanders zich stilzwijgend en door zich te houden aan hetgeen zij hebben, dan wel door een verweerschrift zullen verdedigen.’ En dat hij het dilemma juist had gesteld, bleek mettertijd. Aanvankelijk waren de Staten voor het uitgeven van een antwoord aan Selden geweest: eerst Cunaeus, toen Graswinckel was met het schrijven er van belast geworden. Maar toen de laatste zijn opstel gereed had, besloten zij toch het maar liever niet uit te geven, op advies vooral van Aerssens van Sommelsdijck, die opmerkte, dat de vrijheid van de zee niet met de pen | |
[pagina 409]
| |
maar met het zwaard beschermd moest worden. Wat na 1635 ten opzichte der Engelschen waar was, was het ook na 1604 ten opzichte van de Portugeezen en Spanjaarden. Het was wel zoo eenvoudig te doen wat men kon, dan te betoogen wat men doen mocht. Hoe dit zij en wat de oorzaak mag geweest zijn, de verhandeling van De Groot bleef rustig in zijn lessenaar liggen. Het eerste boek, dat hij na 1604 uitgaf, was weêr een dichtstuk over een gewijd onderwerp, de Christus patiens, in 1608. Van nieuwe studie over vragen van publiekrechtelijken aard vinden wij geen blijkenGa naar voetnoot1). Maar intusschen had hij in December van het jaar 1607 de praktijk voor goed vaarwel gezegd en den eed gedaan als advokaat fiskaal bij het Hof van Holland en Zeeland. Hij bekleedde thans een openbaar ambt, dat zijn aandacht bij voorkomende gelegenheid ook op het staatsrecht vestigen zou. En weldra stelden de tijdsomstandigheden gewichtige vragen aan de orde van den dag. In den loop van hetzelfde jaar 1607 waren onderhandelingen over vrede door de Aartshertogen en den koning van Spanje met de Staten aangeknoopt. Aanvankelijk schenen zij tot een billijk verdrag te zullen leiden; de onafhankelijkheid der republiek werd zoo goed als erkend. Maar kort nadat De Groot zijn landsambt had verkregen, stuitte de onderhandeling op het punt van de vaart naar Indië, die Spanje om geen prijs wilde toestaan, en de Staten om geen prijs wilden opgeven: de geheele zomer van 1608 ging voorbij zonder dat men elkander nader kwam. Ten slotte bleek het zelfs, dat er om dit ééne geschilpunt aan vrede niet te denken viel, en nu werd door tusschenkomst der Fransche regeering de onderhandeling over een langdurig bestand aangevangen, waarbij de hinderlijke vraag onbeslist kon gelaten worden. Met dat al bleef zij de gemoederen bezig houden; de belanghebbenden bleven vreezen dat de Staten zich nog eindelijk zouden laten overhalen om, uit liefde tot vrede, den eisch der Spanjaarden in te willigen. De Oost-Indische Compagnie gaf om dit te voorkomen een reeks van pamfletten uit, waarin het belang van den handel op Indië breed uitgemeten, en het recht van Nederland om dien te drijven, betoogd werd. Het kon niet anders of De Groot moest, bij het aanschouwen van dien strijd, gedurig aan het boek, dat geheel afgewerkt in zijn lessenaar lag, herinnerd worden, inzonder- | |
[pagina 410]
| |
heid aan het hoofdstuk, waarin hij de aanspraak der Portugeezen op de uitsluitende vaart uit de beginsels van natuur- en volkenrecht wederlegde. Overigens hielden zaken van geheel anderen aard zijn gedachten gedurende dien tijd bezig. In de maand Juli trad hij in het huwelijk met Maria van Reigersbergh: feesten en bruiloftsverzen leidden hem af van staatszaken en volkenrecht. Maar aan het eind van het jaar, toen de wittebroodsweken voorbij waren en de fiskaal, zonder zijn jonge vrouw, die bij haar familie in Zeeland vertoefde, eenzaam in Den Haag zat, haalde hij toch eindelijk zijn handschrift te voorschijn, zag het nog eens door, en kwam tot het besluit om het wel niet in zijn geheel, maar dat ééne hoofdstuk er van, over de vrijheid der zee, afzonderlijk uit te gevenGa naar voetnoot1). Voor dit doel behoefde hij het niet veel te veranderen. Een nieuw begin van weinige regels en een iets uitvoeriger slot, in plaats van het tweede gedeelte van het oorspronkelijke hoofdstuk, was al wat er aan te doen viel: spoedig was hij daarmeê gereed; als titel schreef hij er Mare Liberum boven, en zoo zond hij het in November naar Leiden aan zijn vriend Heinsius, met verzoek dat die het zonder naam van den auteur zou uitgeven. Het schijnt moeite gekost te hebben om er een uitgever voor te vindenGa naar voetnoot2), Het werd Januari eer Elzevier met drukken begon; eens aan den gang, bracht hij het echter spoedig ten einde, en terwijl de Groot er nog over dacht om octrooi van de Staten te vragen, waren de exemplaren reeds verzonden. Spoed was er inderdaad noodig, zou het geschrift niet te laat komen. Zoo ik mij niet bedrieg, is het toch werkelijk te laat verschenen om iets uit te richten, hoewel De Groot het tegendeel beweert en verzekert dat hij zijn doel met het boekje om de Spanjaarden inschikkelijker en de Staten standvastiger te stemmen, niet heeft gemist. De chronologie weerlegt, dunkt mij, zijn beweren; immers de uitgaaf kan niet vroeger dan in de eerste dagen van Maart hebben plaats gehad (den 18den Februari had hij pas aan Heinsius de voorrede en de bijlagen gezonden) en den 18den Maart deed Jeannin reeds verslag aan de Staten van den toestand der onderhandeling, waaruit bleek dat alles, ook het geschil omtrent de vaart op Indië tijdens het Bestand, geschikt was. Hoe kan dan het betoog van De Groot op den gang der zaken nog invloed hebben geoefend? | |
[pagina 411]
| |
Ik twijfel zelfs, of het bij zijn verschijnen wel bijzondere aandacht heeft getrokken. In de depêches van Jeannin en van Winwood, de Fransche en Engelsche gezanten in Den Haag, wordt er geen melding van gemaakt; evenmin in de Hollandsche geschriften van den dag, voor zoover ik ze gezien heb. De Groot had aanvankelijk gedacht, dat het misschien raadzaam zou zijn een Fransche vertaling van het boekje in het licht te zenden, en Heinsius verzocht, in tijds om te zien naar een of ander Franschen student te Leiden, die berekend was er een te maken. Maar hij heeft aan dit plan geen verder gevolg gegeven. Zelfs een Hollandsche vertaling schijnt niet aanstonds noodig geweest te zijn; vóór 1614 is er geen verschenenGa naar voetnoot1). Dit alles pleit niet voor grooten opgang van het oorspronkelijke. En het kan ons inderdaad niet verwonderen, indien de verhandeling, te midden van zoo veel geschriften over hetzelfde onderwerp, weinig is opgemerkt. Zij verscheen naamloos, onmiddellijk nadat de quaestie, althans voor den duur van het Bestand, was beslist. Bovendien, en daarop vooral wensch ik te wijzen, zij leerde niets nieuws. Zij weêrlegde een aanspraak, die alleen door de Portugeezen werd volgehondenGa naar voetnoot2); zij deed het op het voetspoor van twee Spaansche auteurs van naam en van algemeene bekendheid, den theoloog Franciscus Victoria en den jurist Fernandus Vasquius. Wel verre van haar leer voor eigen ontdekking uit te geven, riep zij gedurig het gezag van anderen, inzonderheid van de twee genoemde Spanjaards in. En wat zij predikte werd door Engelschen en Franschen, door de eersten vooral, zoowel als door onze kooplieden nageleefd. Ja, wat meer zegt, juist toen De Groot het twaalfde hoofdstuk van zijn Commentarius de jure praedae schreef, bij gevolg vier jaren vóór hij het als Mare Liberum uitgaf, had de Engelsche Oost-Indische Compagnie aan koning Jacobus, die bezig was met vrede met Spanje te sluiten, een remonstrantie aangeboden, waarin het recht op de vaart naar Indië verdedigd werd op juist dezelfde gronden, waarop De Groot zich beroeptGa naar voetnoot3). Die verrassende overeenstemming bewijst overvloedig | |
[pagina 412]
| |
dat de leer, in het Mare Liberum verkondigd, volstrekt niet nieuw of verrassend was, en daarom ook niet geschikt, toen het Bestand eens was gesloten, om de aandacht van het publiek bijzonder te trekken. Eerst later, bij gelegenheid dat een geheel andere aanmatiging op de heerschappij ter zee te weêrleggen viel, heeft het geschrift van De Groot vermaardheid gekregen. Eenige weken slechts nadat het was uitgegeven, 16 Mei 1609Ga naar voetnoot1), verscheen een plakkaat van den koning van Engeland, waarbij verboden werd te visschen op de kusten en in de zeeën van Groot-Brittannië, Ierland en andere omliggende eilanden, tenzij men licentie daartoe van Zijn Majesteit of van de commissarissen, door hem aangesteld, verzocht en verkregen had. Deze ordonnantie stelde een geheel andere vraag dan die, waarover eigenlijk De Groot had gehandeld, aan de welks bezit getwist werd, en niet ten opzichte der vaart, maar der visscherijGa naar voetnoot2). Evenwel uit de leer, in het Mare Liberum gepredikt, volgde noodzakelijk dat zelfs een meer beperkte aanspraak op het uitsluitend bezit eener zee onrechtmatig was. De Engelsche schrijvers, die het boekje onder de oogen kregen, zagen dan ook in den schrijver een bestrijder van het vermeend recht hunner landgenooten, en trachtten hem daarom tot zwijgen te brengenGa naar voetnoot3). Het eerst deed dit William Welwood in 1613 in zijn Abridgment of al the Sealaws, tegen wiens niet zeer wetenschappelijke tegenspraak De Groot een verhandeling opstelde, waarvan ik reeds boven gewaagde; hij gaf ze echter niet uit en zij berust thans in handschrift in de Bibliotheek der Leidsche hoogeschoolGa naar voetnoot4). Veel geleerder en uitvoeriger dan het geschrijf van Welwood was het | |
[pagina 413]
| |
verweerschrift, dat de beroemde John Selden in 1618 opstelde en aan koning Jacobus aanbood, maar eerst in 1635, op last van Karel I, onder den titel van Mare Clausum, in het licht gafGa naar voetnoot1). - Wij zullen over dien lateren strijd thans niet uitweiden. Genoeg zij het op te merken, dat eerst bij die gelegenheid, bij het bestrijden der aanspraken van Engeland, het Mare Liberum, dat oorspronkelijk tegen de aanspraken van Portugal gericht was geweest, zoo wereldberoemd is geworden. Het was evenwel te voren reeds meer dan eens herdrukt, en de auteur had voor de uitgaaf van 1618 zelfs zijn naam geplaatst: bewijs genoeg dat het noch door het publiek vergeten, noch door den schrijver versmaad was. Van al die herdrukken is er geen enkele naar het handschrift herzien; de fouten, in de eerste editie ingeslopen, zijn in de volgende slechts bij gissing en niet altijd juist verbeterd. Om een voorbeeld te noemen: de slaaf, die in de comedie van Plautus zegt, dat de zee aan allen gemeen is, wordt in de eerste uitgaaf p. 21 Servatus genoemd, hetgeen in de volgende naar den eisch van den zin in Servus verbeterd is; in het handschrift staat echter Servulus, hetgeen de drukfout begrijpelijk maakt. Ik teeken dit slechts aan om te toonen, dat in de uitgaaf van Dr. Hamaker naar het handschrift de tekst voor het eerst met volkomen juistheid verschijnt. Hij verschijnt tevens voor het eerst volledig en in zijn oorspronkelijk verband met het geheele betoog van den schrijver. Maar eer wij verder gaan, zal het noodig wezen den inhoud van den Commentarius kortelijk op te geven. Een uitvoeriger uittreksel acht ik overbodig, omdat het boek zelf binnen ieders bereik is. Ik bepaal mij tot hetgeen mijn lezers moeten weten om hetgeen ik nog te zeggen heb te begrijpen. De verhandeling bestaat uit drie groote deelen. In het eerste wordt in het algemeen het recht van oorlog voeren en buit maken uit de beginsels van natuur- en volkenrecht afgeleid en stelselmatig in al zijn breedte en met al zijn gevolgen ontwikkeld, zonder eenige toespeling op het geval, dat aanleiding tot het schrijven heeft gegeven. De schrijver zelf heeft dit gedeelte betiteld: Dogmatica de jure praedae. - Het tweede gedeelte draagt, tot opschrift Historica, en beschrijft eerst de tirannie van Alva, die ons volk tot opstand tegen den vorst en tot oorlog tegen Spanje en | |
[pagina 414]
| |
Spanje's bondgenooten gedreven en gerechtigd heeft; dan uitvoeriger de mishandeling, die de Nederlandsche Oostindievaarders sedert hun komst in Indië, in Juni 1596, tot op de verovering van de Catharina door Heemskerck, in Februari 1603, van de Portugeezen te verduren hebben gehad: den laster, de opruiing der Indianen, de listen en lagen, en eindelijk het openlijk geweld en den gerechtelijken moord; en daartegenover de lankmoedigheid en edelmoedigheid, waarmeê onze schippers en kooplieden dat alles hebben verdragen, totdat eindelijk de maat overliep en de noodzakelijkheid tot het bestrijden en berooven van den vijand drong. - Het derde deel, waarin, overeenkomstig de dogmatica van het eerste het recht der Oost-Indische Compagnie om te handelen zoo als zij begonnen is te doen, wordt gehandhaafd, vangt aan met het Mare Liberum, hetwelk in dit verband moet bewijzen, dat de Portugeezen geen uitsluitend recht om op Indië te varen en met de Indianen handel te drijven, zoo als zij voorwenden, bezitten, en bij gevolg geen reden hebben om de vreedzame komst der Hollandsche kooplieden in Indië als een daad van onrecht en vijandelijkheid te beschouwen en te straffen. In de ongedrukt gebleven tweede helft van dit hoofdstuk wordt verder aangetoond dat de Hollanders van hun kant, juist omdat de vrije handel hun door de Portugeezen belet wordt, in hun recht zijn, als zij in de eerste plaats die tegenstanders in het bijzonder, vervolgens den Portugeeschen staat in het algemeen, en eindelijk alle Portugeesche onderdanen, onverschillig of zij aan het storen van den handel al dan niet rechtstreeks schuldig staan, beoorlogen en naar krijgsrecht berooven. In de overige hoofdstukken wordt de tegenwerping van al te nauwgezette en beschroomde landgenooten, dat niet alles wat vrijstaat daarom nog geraden is, voor niet toepasselijk op dit geval verklaard, en betoogd dat het buit maken op de Portugeezen onder de gegeven omstandigheden niet slechts rechtmatig, maar ook betamelijk en nuttig is voor de Republiek; het onmetelijke voordeel, dat op de schatrijke Portugeezen in Indië te behalen is, wordt met ophef geschetst, en daarom ten slotte de Compagnie aangespoord te blijven doen zoo als zij begonnen is. Ziedaar den korten inhoud van het boek. Dat het in zijn geheel niet meer uit te geven was, nadat een hoofdstuk afzonderlijk het licht had gezien, spreekt van zelf. Bovendien het geheele derde gedeelte was verouderd en nutteloos geworden sedert de oorlog, welks rechtmatigheid het bewijzen wilde, na jaren achtereen | |
[pagina 415]
| |
gevoerd te zijn, door het gesloten bestand als het ware gewettigd was. Maar daarmeê was het overige van het werk nog niet verouderd; het eerste en tweede deel, de Dogmatica en de Historica hadden grootendeels hun waarde behouden. Zij konden wel niet in den vorm, waarin zij gesteld waren, verschijnen; zij moesten uit hun vroeger verband losgemaakt en omgewerkt worden, maar hun bouwstof was toch nog zeer bruikbaar. Ik twijfel niet, of De Groot heeft reeds bij het uitgeven van het Mare Liberum het plan opgevat om die beide deelen van zijn Commentarius eveneens als zelfstandige werken door den druk gemeen te maken. Hij handelde omstreeks denzelfden tijd, naar het schijnt, evenzoo met een ander werk van zijn jeugd, dat hij jaren lang in zijn lessenaar gehouden en denkelijk niet eens voltooid had, de meermalen aangehaalde vergelijking der gemeenebesten: Parallelon Rerumpublicarum libri tres. Althans na hetgeen Meerman hierover gezegd heeft, houd ik het voor ten hoogste waarschijnlijk, dat de vermaarde Antiquitas Reipublicae Batavae, die in 1610 het licht zag, niets anders is dan een afzonderlijke en misschien eenigszins gewijzigde uitgaaf van het tweede boek dezer Parallela, waarin (blijkens de verwijzingen daarheen in het overgebleven derde boek) juist over die onderwerpen gehandeld moet zijn, welke in de Antiquitas werkelijk behandeld worden. Dit geschrift, dat een zeer jeugdig karakter draagt en in waarde beneden het Mare Liberum staat, heeft toch bij zijn verschijnen een veel gunstiger onthaal gevonden; het eigen jaar gaf de schrijver er in samenwerking met zijn vader nog een Hollandsche vertaling van uit. In latere jarenGa naar voetnoot1) heeft hij zelf er met reden van gezegd, dat er beweringen in stonden, die hij bij nader inzien niet zou durven volhouden en die meer uit zijn zucht voor de vrijheid en het vaderland dan uit ernstig onderzoek waren voortgevloeid. Te zelfder tijd opende zich voor hem het uitzicht om ook de Historica van zijn Commentarius ten goede te kunnen gebruiken. De Kamer van Zeventien, het hoofdbestuur der Compagnie, beraadslaagde den 16den September 1610 over de vraag: ‘off zy niet en behoirden door den Heer Fiscael Grotius off ander geleert persoon den Oost-Indischen handel historiaelsche wyse te doen beschryven, tot eer ende reputatie derselve ende 't vaderlandt, om, als 't best passen soude, in druck te mogen laten wtgaen’Ga naar voetnoot2). Ik | |
[pagina 416]
| |
houd mij verzekerd, dat het denkbeeld om zulk een historie te schrijven door De Groot zelven aan de hand was gedaan. In alle geval blijkt uit de aangehaalde resolutie op nieuw, in hoe nauwe betrekking hij voortdurend tot de Compagnie stond. Dientengevolge was hij dan ook in het bezit van een aanzienlijke verzameling van bescheiden gekomen, die hem bij het opstellen van een geschiedenis van de vaart op Indië te pas hadden kunnen komen, en die, toen zij in November 1864 in Den Haag te koop werden geboden, in één band waren samengevoegd met de Historica van den Commentarius, alsof de auteur met voordacht alles had vereenigd wat hem bij zijn voorgenomen arbeid van noode zou zijn. Het is, zoo als wij weten, bij het voornemen gebleven: de Compagnie begon met het nemen van een besluit te verschuiven, ‘totdat men naerder ende breeder onderricht van den staet van Indië sal hebben bekomen’, en in dit geval was uitstel werkelijk, zoo als het spreekwoord zegt, afstel: het beschrijven van den Oost-Indischen handel is nooit aan Grotius noch aan eenig ander geleerd persoon opgedragen. Voor De Groot was de gelegenheid voor zulken arbeid ook weldra voorbij. De kerkelijke geschillen braken uit, en vergiftigden den politieken strijd der partijen in de republiek. Zij boeiden in hooge mate de aandacht van onzen schrijver, die bovenal een theologant in zijn hart was. Volijverig nam hij deel aan het twistgeschrijf. Met zijn Pietas Ordinum Hollandiae opende hij in 1613 een nieuwe reeks van geschriften, van theologico-politischen aard. Aan het schrijven van een geschiedenis der Nederlanders in Indië kon hij voortaan niet meer denken. Wel handelt hij in zijn Annales et historiae de rebus Belgicis, die na zijn dood eerst zijn uitgegeven, van de lotgevallen onzer zeelieden in Indië, maar, zoo als zijn bestek het meêbracht, zeer kort. Al wat dus van zijn studiën in de Oost-Indische reisbeschrijvingen en archieven over is bepaalt zich tot deze Historica, die voor het eerst door de zorg van Dr. Hamaker in druk verschenen zijn. Niemand kan verwachten, dat zij een onpartijdig of zelfs maar een volledig verhaal zullen leveren van wat er in Indië tusschen de jaren 1595 en 1603 is voorgevallen. Zij zijn geschreven met, het doel om het onrecht der PortugeezenGa naar voetnoot1) en daartegenover de lijdende onschuld der Nederlanders in een helder daglicht te stellen. Zij vormen dus een doorgaande akte van beschuldiging tegen de Portugeezen, een pleidooi voor de Oost-Indische Com- | |
[pagina 417]
| |
pagnie. Wat voor dit doel niet dienen kan, laat de advokaat onvermeld. Wat tegen zijn cliënten zou getuigen verbergt hij. Van daar dat zijn verhaal op ons, die vreemd zijn aan den hartstocht, waaronder het opgesteld en waarop het berekend was, een zonderlingen indruk maakt. Ik althans kan het niet lezen zonder glimlachen. Die rechtschapen, edelaardige Hollandsche en Zeeuwsche matrozen, die kwaad met goed vergelden, die liever geweld willen lijden dan anderen geweld aandoen, en dieper smart gevoelen over het onrecht, dat hun Indische vrienden en bondgenooten treft, dan over hetgeen hun zelf geschiedt, - die brave lieden kan ik niet ernstig aanzien. Hoe geheel anders schilderen onze oude Oostindievaarders zich zelf in hun journalen en brieven af! Moed en geestkracht spreken uit hun verhalen, en daarbij meestal rondheid en goede trouw, zooals doorgaans aan kracht gepaard gaan; maar zachtmoedigheid of lijdzaamheid - ik heb er geen blijk van bespeurd. Integendeel, minachting voor de Indianen en gloeiende haat voor Spanjaarden en Portugeezen bezielden onze beste matrozen, en onder hen stak menigeen, die waarlijk niet tot de goede, laat staan tot de beste gerekend mocht worden. Men moet ze naast de wreede en verraderlijke Portugeezen stellen, die dubbel boosaardig zijn omdat zij zich niet sterk gevoelen, wil men in onze landslieden in Indië goedaardigheid en zachtheid ontwaren. En men moet opzettelijk het oog sluiten om aan den anderen kant bij de Portugeezen, inzonderheid bij de Portugeesche geestelijken, niet soms tredende blijken van edelaardigheid te zien. Ook hier is goed en kwaad ondereengemengd, en de schuld niet geheel aan ééne zijde. Maar toen De Groot schreef, kende het publiek slechts gebrekkig en oordeelde het met hartstocht. De vaderlandsliefde en het handelsbelang werkten samen om ons volk van den vijand alles kwaads te doen gelooven. De Groot echter wist beter, en is van voorbedachte partijdigheid in zijn verhaal niet vrij te spreken. Hij zegt doorgaans de waarheid, niets anders dan de waarheid, maar niet altijd de geheele waarheid. Zoo is het volkomen waar, wat hij (p. 262) zegt, dat Heemskerck de bemanning van de kraak, die hij genomen had, goed behandeld en zonder losgeld te Malacca vrij gesteld heeft, waarvoor hij zelfs door de Portugeezen geprezen en bedankt is. Maar even waar is het, wat hij niet zegt, dat Heemskerck de kraak bij capitulatie en onder voorwaarde van de manschap naar Malacca te doen brengen, in handen gekregen had, en dus niets | |
[pagina 418]
| |
meer deed dan waartoe hij zich vooraf had verplichtGa naar voetnoot1). De lof van goede trouw komt derhalve den Hollandschen admiraal toe, niet die van edelmoedigheid, dien De Groot hem toezwaait. Doch het bovenmatig prijzen van zijn landgenooten is een fout, waaraan zelfs geschiedschrijvers te dikwerf mank gaan dan dat wij ze aan een advokaat al te euvel mogen duiden. Erger is het, wanneer men den vijand opzettelijk zwarter maakt dan hij is; en aan dit vergrijp staat De Groot ongelukkig ook schuldig. Het sprekendste voorbeeld dat ik daarvan bij hem heb gevonden, levert zijn beschrijving van het gebeurde te Macao, waarvan ik reeds boven gewaagde. Hij verhaalt breedvoerig en schilderachtig, hoe Jacob van Neck, zonder het te bedoelen of te weten, voor Macao, den zetel der Portugeezen in China, aangekomen, den fiskaal Maarten Ape met eenige manschap op verkenning uitzond, die door de Portugeezen opgelicht, gevangen gehouden, gepijnigd, en eindelijk, ten getale van zeventien, wreedaardig omgebracht zijn, gelijk dit alles naderhand door Ape, den eenigen die op voorbidden van katholieke geestelijken gespaard was, aan den dag is gebracht. Dit feit was mij vroeger geheel onbekend: ik las het verhaal het eerst bij De Groot, en bij het opzettelijk onderzoek, dat ik vervolgens instelde, vond ik slechts een veel minder omstandig bericht er van in reisjournalen, door De Jonge in zijn bekend werk afgedrukt. Maar De Groot had zijn zegsman genoemd: Maarten Ape zelf, in Holland teruggekeerd, had zijn wedervaren bekend gemaakt. Nu bevond zich onder de handschriften, die tegelijkertijd met den Commentarius de jure praedae zijn verkocht, de Attestatie van Mart. Apius omtrent het gebeurde te Macao: dit was blijkbaar de bron waaruit De Groot had geput. Gelukkig was het stuk voor het Rijksarchief aangekocht: met zijn gewone hulpvaardigheid stelde mij de archivaris in staat om het te gebruiken. Het stelde mijn verwachting niet te leur; het is op zich zelf als bijdrage tot de kennis van den tijd belangrijk, en buitendien bijzonder dienstig bij het waardeeren van den arbeid van De Groot. Het bleek mij, toen ik de beide verhalen vergeleek, | |
[pagina 419]
| |
dat onze schrijver zich niet de minste afwijking van de getuigenis van Ape had veroorloofd, maar dat hij toch ééne omstandigheid had verzwegen, waardoor de gebeurtenis in een geheel ander licht verscheen. Jacob van Neck had namelijk, eer hij naar Macao verzeilde, een vergeefschen aanval gedaan op de Portugeesche sterkte van Tidore; hij had dus niet slechts zooals anderen den alleenhandel der Portugeezen gestoord, maar hen bovendien, zonder oorlogsverklaring, aangevallen. Dit kon zijn volk door de Portugeezen als zeerooverij worden toegerekend; en om die reden had Ape dan ook, toen hij te Macao in hun handen viel, zijn medgezellen uitdrukkelijk gewaarschuwd, ‘soo daer eenighe swaericheydt van examinatie (op de pijnbank) mochte voorvallen, dat se haer wel souden wachten van het ghevecht, voor Tidore met de Portugysen geschiedt, in gheenerlei manieren te openbaren, als wesende den eenighen middel waardoor sy in ongheluck souden gheraecken.’ Desniettemin werd dit feit door een, die later gevangen en dus niet gewaarschuwd was, onder de pijniging bekend. Nu valt er niet aan te twijfelen of die bekentenis is de grond geweest, waarop over allen het doodvonnis is geveld. Het blijft zeker wreed, en de wijze, waarop het in spijt der Chineesche overheid ten uitvoer is gelegd, blijft verraderlijk - de regeering van Goa heeft het zelf erkend en, wat De Groot verzwijgt, ook openlijk de daad gewraakt -, maar de zaak krijgt toch een geheel ander aanzien door de omstandigheid, die onze schrijver opzettelijk verbergt. In een pleidooi moge zulk weglaten van een gedeelte der waarheid te verschoonen zijn, in een geschrift, dat Historica betiteld wordt, zeker niet. En nu wij eens bevonden hebben hoe De Groot zijn bescheiden gebruikt, zullen wij ons ook wel wachten van zijn voorstelling der zaken voortaan zonder nadere bevestiging tegen den vijand te laten getuigen. Toch blijven, niettegenstaande hun partijdigheid zijn berichten en verhalen onmisbare en, zoo wij ze met de noodige behoedzaamheid gebruiken, ook deugdelijke bouwstof voor de geschiedenis der eerste Oost-Indische tochten. Wie alles gelezen heeft wat daarover in druk bestaat, zal in den Commentarius nog genoeg vinden wat hem nieuw is. Immer met den verbazenden ijver en de grenzenlooze weetgierigheid, die hem eigen waren, heeft De Groot alles gelezen en verwerkt wat hij over de lotgevallen der Nederlanders in Indië kon machtig worden. En de feiten lagen nog versch in het geheugen; het was nog geen tien jaar geleden, dat Houtman het eerst naar Java onder zeil ging. Wie in dien | |
[pagina 420]
| |
tijd, zoo kort na de gebeurtenissen, met goedvinden der bewindhebbers een geschiedenis der compagniën wilde opstellen, kon veel te weten komen wat thans, na twee en een halve eeuw, niet meer te ontdekken is. Dat De Groot het voorrecht hetwelk hij genoot zich te nutte heeft gemaakt, bewijzen zijn Historica overvloedig. Niet slechts dat hij al de toen uitgegeven reisverhalen (die thans zoo kostbare oblongen) over de Goudkust van Guinea, over de eerste en over de tweede scheepvaart naar Indië, over Olivier van Noort en wat dies meer zij, toont gelezen te hebben, buitendien heeft hij een schat van onuitgegeven stukken, reisjournalen, rapporten en brieven voor zich gehad, waarvan sommige later nooit meer gebruikt en denkelijk thans verloren zijn, andere eerst in het bekende werk Begin en voortgang van de Oost-Indische Compagnie onvolledig afgedrukt, andere weêr in het Rijksarchief bewaard en door De Jonge voor de eerste maal uitgegeven zijn. Het is hier de plaats niet om alles op te sommen, waarmeê wij uit de berichten van De Groot onze kennis van de lotgevallen der Nederlanders in Indië kunnen verrijken. Ik bepaal mij tot enkele opmerkingen. Over den eersten tocht naar Indië, en de journalen aan boord der vloot gehouden, is door Tiele in zijn Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs Neerlandais, en vervolgens door Van Duyl in den GidsGa naar voetnoot1) met belezenheid en oordeel gehandeld. Voldingend is door beide bibliographen bewezen, dat er buiten de drie journalen, die in hun geheel zijn uitgegeven, nog een vierde bestaan heeft, waaraan Pontanus in zijn Rerum et urbis Amstelodamensium historia ontleend heeft al wat hij buiten het van elders bekende over den eersten tocht naar Indië verhaalt. Dit journaal nu, dat niet meer bestaat of althans niet meer te vinden is, heeft ook De Groot gebruikt; hij deelt er een en ander uit meê, wat Pontanus niet vermeldt, maar tevens enkele feiten die deze, en ook deze alleen, op dezelfde wijs beschrijft. Ik verwijs, om één voorbeeld te noemen, naar den Commentarius (p. 182), waar men over een aanslag op het schip Amsterdam en den moord aan schipper Verhel gepleegd, hetzelfde zal vinden als bij Pontanus (p. 184). Meer andere voorbeelden zal de belangstellende lezer zelf ontdekken. Nu ik toch over de literatuur van Houtman's eersten tocht | |
[pagina 421]
| |
spreek, wensch ik nog iets te zeggen over den auteur van dit door De Groot en Pontanus gebruikte journaal, te meer omdat Tiele en Van Duyl betuigen niet te weten wie hij zijn mag. Ik meen voldoende redenen te hebben om Jan Jansz. Kaerel, een zoon van een der reeders, en die als commies op de Amsterdam de reis meê heeft gemaakt, voor den schrijver er van te houden. Ik bouw mijn vermoeden op een gezegde van Pontanus, dat ook door Van Duyl is opgemerkt. In de Hollandsche vertaling, door hem aangehaald, luidt het aldus: ‘Ick volge meerendeels de eyghen hant van een treffelijck man, ende die op dese reyse als een van de overste wesende alles selve ghesien ende ervaeren heeft.’ Ik stem toe dat dit bericht al te onbepaald is om er iets uit af te leiden; het laat ons de vrije keus tusschen alle ‘oversten’ der vloot, en die zijn vele. Maar in den oorspronkelijken tekst luidt het meer bepaald: ‘Autographum viri spectati et ex praefectis autoptae autorem ut plurimum sequor.’ De steller van het journaal was dus een der praefecti: en praefectus beteekent bij Pontanus niet maar in het onbepaald een overste, maar zeer bepaald een commies: onze keus wordt das al dadelijk tot één soort van oversten beperkt. Vragen wij nu verder, op welk schip het dagboek gehouden is, dan vinden wij dat het de gebeurtenissen aan boord van de Amsterdam het uitvoerigst beschrijft, en zoo komen wij tot de slotsom, dat denkelijk een der twee commiesen aan boord van de Amsterdam de schrijver wezen zal. Nu is een van deze twee, Willem Lodewijcks, reeds erkend als de steller van een ander journaal. Dus blijft alleen Jan Jansz. Kaerel over, op wien ons vermoeden kan rustenGa naar voetnoot1). En bij nader onderzoek wordt deze gissing bevestigd. Pontanus laat Kaerel een hoofdrol vervullenGa naar voetnoot2), zooals hij in geen der andere reisbeschrijvingen doet, en weet niet alleen te verhalen wat de praefeetus Carolus gedaan, maar ook wat hij bij zich zelven gedacht heeftGa naar voetnoot3). Een andere omstandigheid bewijst verder, dat Pontanus met Kaerel van nabij bekend moet geweest zijn. Over den tweeden tocht naar Indië onder Van Neck volgt hij het gewone, gedrukte relaas, het bekende Tweede boeck. Maar op één punt wijkt hij er van af. Er wordt daar gezegd, dat als vice-admiraal op de Hollandia | |
[pagina 422]
| |
Jan Jansz. Smit terugkeerde; Pontanus neemt dit over, maar noemt in plaats van Smit, Jan Jansz. Kaerel; en dat hij dit te recht doet, blijkt uit het uitvoerige journaal van Jacob van Heemskerck, bij De Jonge (II, blz. 398) afgedrukt. Zulk een verbetering verraadt bijzondere bekendheid met den persoon of althans met de familie van Kaerel. Toen Pontanus schreef, was de zeeman, zoo ik mij niet bedrieg, reeds overleden, maar zijn vader was nog in leven en tot aan zijn dood, op 28 October 1616, bewindhebber der Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot1). Als deze het journaal van zijn zoon eerst aan De Groot, die in 1604 ten behoeve der compagnie schreef, en later aan Pontanus, die in 1611 een beschrijving van Amsterdam uitgaf, meêgedeeld had, zou ons dit niet kunnen verwonderen. Maar ik geef mijn vermoeden voor hetgeen het is. De groote vraag is deze: waar kan het journaal gebleven zijn? De vergelijking tusschen hetgeen Pontanus en hetgeen De Groot er uit bewaard hebben, doet zeer verlangen naar het bezit van het stuk zelf. Van den tweeden tocht van Cornelis Houtman, voor rekening van Moucheron en andere Zeeuwsche reeders in 1598-1600, bestaat thans geen ander verslag dan hetgeen John Davis, de Engelsche schipper die aan boord de rol van spion speelde, voor den earl of Essex heeft opgesteld, en dat in Purchas his Pilgrimes gedrukt isGa naar voetnoot2). Dat er echter ook een meer officiëel verhaal van bestaan moet hebben, volgt uit Houtman's instructie, waarin hem gelast wordt ‘een pertinent journael van dage tot dage’ te houdenGa naar voetnoot3); aan welk bevel hij en die hem bij zijn dood opvolgde, Guyon le Fort, wel voldaan zullen hebben. Ik vermoed dat De Groot uit dit, overigens ons onbekende, dagboek geput heeft wat bij aangaande die reis verhaaltGa naar voetnoot4). Over den tocht van Jacob Wilkens heeft hij insgelijks berichten aan bescheiden ontleend, die thans niet meer voorhanden zijn. ‘Men weet niets van hetgeen Wilkens voor Atsjin is bejegend, als alleen dat het hem mislukte er handel te drijven,’ zegt De JongeGa naar voetnoot5). De Groot spreekt echter van een factorij of althans van eenige handelaars, die er door Wilkens waren achtergelaten (p. 177). Van de factorij op Banda, onder Adriaan van Veen, | |
[pagina 423]
| |
leeren wij ook van hem bijzonderheden, die van elders niet bekend waren (p. 183, 184)Ga naar voetnoot1). Van het geval van Casper van Groesbergen bij Poelo Cambir, in den zomer van 1602, geeft hij mede (p. 184, 185) veel uitvoeriger bericht dan De Jonge ons uit niet gedrukte brieven op het Rijksarchief meêdeeltGa naar voetnoot2). Eveneens (p. 192) van hetgeen Wybrand van Warwijck te Anabon in October 1602 overkomen isGa naar voetnoot3). Verder vinden wij ook hier veel nauwkeuriger dan overal elders den tocht beschreven van de Portugeezen onder Andreas Hurtado Mendoza naar de Sunda-eilanden en de Molukken, om de inlanders, die zich in handelsbetrekking met de Hollanders hadden begeven, voor dit vergrijp te tuchtigen. - Maar deze bloote opsomming kan alleen dienen om hen, die zich met de geschiedenis onzer Indische bezittingen bezig houden, op den Commentarius opmerkzaam te maken; en daartoe is het bovenstaande reeds meer dan voldoende. Of De Groot al wat hij vermeldt uit schriftelijke bescheiden getrokken heeft, durf ik niet beslissen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij sommigen, van wier avonturen hij verhaalt, in persoon ontmoet heeft, en dat hij uit hun mond heeft vernomen wat hij ons overlevert. Zoo was b.v., toen hij zijn Commentarius schreef, Heemskerck zelf in het land; zou hij verzuimd hebben dien te zien en te spreken? Wolfert Hermansz was nog vroeger thuis gekomenGa naar voetnoot4). Zou hij ook dezen, dien hij uitbundig prijst als den man, die zich bijna meer dan iemand anders jegens de Compagnie en de Republiek verdienstelijk had gemaaktGa naar voetnoot5), niet eens hebben opgezocht en geraadpleegd? Wellicht heeft hij aan hem die uitvoerige berichten over den tocht van Mendoza te danken, waarvan ik zoo even gewaagde. Voor zoover wij kunnen nagaan is hij nauwkeurig in hetgeen hij aan anderen ontleent. Een enkele maal begaat hij nietsbeduidende fouten. Zoo zegt hij tot tweemaal toe dat Houtman op zijn eersten tocht vier Portugeesche vaartuigen ontmoette, die hij had kunnen nemen, maar ongemoeid liet. In alle journalen, ook bij Pontanus, wordt er daarentegen slechts van twee schepen | |
[pagina 424]
| |
gesproken. Ook zijn geographische beschrijvingen zijn doorgaans juist. Dat hij onder Taprobane niet Ceilon maar Sumatra verstaat, is een vergissing, die toen hij schreef algemeen was. Verschillende namen, die in de uitgaaf onjuist gedrukt staan, waren door den auteur goed geschreven en zijn slechts door den uitgever of drukker bedorven, zooals de Errata aanwijzen. Maar in één naam heeft toch De Groot zelf zich vergist. De rivier van Jacatra, die in geschriften van dien tijd Tanjonjava en bij Pontanus Tonjanjava heet, noemt hij tot driemaal toe Janhanjava en maakt ze van rivier tot een dorp: ‘vicinus Jacatrae locus, Janhanjava dicitur’ (p. 181). Zooals een uitzondering den regel bevestigt, zoo bewijzen deze weinige fouten de zorgvuldigheid, waarmeê zich De Groot, die in de oudheid zoo te huis was, toch ook de geschiedenis zijner land- en tijdgenooten had eigen gemaakt. Wij betreuren het daarom dubbel, dat aan het voornemen der Zeventien, om hem de geschiedenis van de vaart op Indië te laten schrijven, geen gevolg gegeven is.
Wij gaan thans over tot het beschouwen van het eerste gedeelte, de Dogmatica de jure praedae, het gewichtigste deel voorzeker van het geheele werk, omdat het in onderwerp overeenkomt met de helft van het boek De jure belli ac pacis, waarop de roem van den schrijver voornamelijk gevestigd is. De Groot wordt, als auteur van dat boek, voor den schepper van het volkenrecht gehouden. Wat dus het ontstaan van het boek kan ophelderen is èn voor de wetenschap, die er haar bakermat heeft, èn voor den roem des schrijvers, die er van afhangt, van bijzonder belang. Wij beginnen met het beantwoorden van de vraag, in hoever dit eerste ontwerp met de latere omwerking overeenkomt. Wij weten uit de gedrukte brieven van De Groot, dat het Jus belli ac pacis te Parijs tusschen 1622 en 1625 geschreven is. Nadat hij zijn uitgaaf van Stobaeus voltooid had, begon hij in November 1622 de boeken te verzamelen, die hij behoefde ‘ad aliquid de jure commentandum.’ Dit ‘aliquid’ was niets anders dan het plan van zijn meesterstuk. Het werd echter April van het volgend jaar eer hij de hand aan het werk sloeg; van toen af arbeidde hij er rustig maar, naar hij zelf verzekert, langzaam aan voort; in Juni 1624 was het nagenoeg voltooid, en hielp hem Graswinckel, die toen bij hem vertoefde, aan het overschrijven. In iets meer dan een jaar is dus het werk, dat zooveel jaren het leerboek van vorsten en volken wezen zou, begonnen en voleindigd. Het | |
[pagina 425]
| |
zou bijna ongelooflijk zijn, indien wij niet mochten aannemen, dat de schrijver zich reeds sedert lang met het overpeinzen van zijn onderwerp en met het lezen van de schrijvers, die er over handelden, had bezig gehouden. De Groot evenwel heeft op zalke voorbereidende studie nooit gezinspeeld; nergens, in geen zijner uitgegeven geschriften, in geen zijner vertrouwelijke brieven heeft hij ooit daarvan gereptGa naar voetnoot1), veel minder nog heeft hij gewag gemaakt van het opstel zijner jeugd De jure praedae; alleen in zijn verdediging van het Mare Liberum tegen Welwood maakt hij er melding van. En toch kunnen wij niet gelooven dat hij dien vroegeren arbeid vergeten zou hebben. Integendeel, ik houd mij verzekerd, dat hij van den tijd af, waarop hij door het afzonderlijk uitgeven van één hoofdstuk de volledige uitgaaf van dezen Commentarius onmogelijk maakte, steeds het plan heeft gekoesterd om de Dogmatica, die er het belangrijkste deel van uitmaakten, om te werken, uit te breiden en als een leerboek van volkenrecht uit te geven. Hij zweeg dus over een arbeid, dien hij niet voleindigd rekende en later hoopte op te vatten. Zijn drukke ambtsbezigheden echter, eerst als advokaat-fiskaal en sedert 1613 als pensionaris van Rotterdam, die hem, gelijk hij aan Pontanus klaagt, geen tijd lieten om boekjes, laat staan groote boeken te lezen, verhinderden hem natuurlijk aan dat voornemen vooreerst gevolg te geven. In den kerker nam andere studie al zijn tijd in, hoewel hij het volkenrecht toch niet uit het oog verloor; wij weten toevallig dat onder de boeken, die hij van zijn vrienden te leen had gevraagd en gekregen, ook het Jus belli en de Advocationes Hispanicae, beiden van Albericus Gentilis, behoorden. Te Parijs schreef hij eerst zijn Verantwoording, en maakte toen af wat hij bij zijn vlucht van Loevestein onderhanden had, het laatst Stobaeus. Onmiddellijk daarop ging hij aan het Jus belli ac pacis. Dat hij bij dit werk zijn Commentarius de jure praedae voor zich had en gedurig inzag, lijdt geen twijfel en zal ik straks aantoonen. Zonder voorarbeid en voor het eerst stelde hij slechts dat gedeelte van zijn werk op, dat onder het jus pacis begrepen is. Den titel van zijn werk koos hij in navolging van een gezegde van Cicero, in de Oratio pro Balbo (cap. 6), waarin een opsomming van allerlei onderwerpen uit het volkenrecht ten slotte wordt samengevat in deze woorden: ‘universum denique belli jus | |
[pagina 426]
| |
ac pacis’. Het is dus de geheele omvang van het volkenrecht wat De Groot onder dien tweeledigen titel verstaat; of de titel dit wezenlijk uitdrukt en juist gekozen is, laat ik in het midden. Naar mijn oordeel vormt het werk zelf geen goed samengevoegd en geen volledig geheel. Ik moet het PufendorfGa naar voetnoot1) toegeven, dat de schrijver niet alles wat zijn onderwerp omvat behandeld heeft, en daarentegen van het oorlogsrecht bijzonderheden heeft behandeld, die in een werk van zoo algemeene strekking beter waren weggelaten. Dit valt vooral in het oog, indien wij het vergelijken met het opstel De jure praedae. Wij bemerken dan dat het recht van oorlog wezenlijk de kern is van het geheele werk, en dat wat daaraan is toegevoegd, ongeveer het geheele tweede boek, den oorspronkelijken samenhang heeft verbroken, zonder een ander even vast verband in de plaats te stellen. In dit opzicht, in afgerondheid van den vorm, in nauwen samenhang en logische opvolging der deelen, staat het latere werk bij het vroegere verre achter. Natuurlijk, want het latere stelt zich ten doel een geheele wetenschap te ontvouwen, die echter in haar omvang nog niet nagegaan, niet omgrensd was; het eerste opstel daarentegen bepaalt zich tot een juist afgebakend geheel: het gaat met geregelden gang op een vooruit bepaald doel af. Het wil bewijzen dat de Oost-Indische Compagnie recht heeft om op de Portugeesche kooplieden in Indië buit te maken. Daartoe strekt de geheele redeneering. Men kan den oorlog in Indië beschouwen òf als een bijzonderen oorlog der Compagnie, òf als een deel van den oorlog der Republiek tegen koning Philips en zijn onderdanen, waarin de Compagnie dan als onderdaan en medehelper der Republiek dient. Voor het eerste geval moet bewezen worden dat een partikulier oorlog mag voeren en buit mag maken, en dat dit bepaaldelijk aan de Compagnie in de gegeven omstandigheden vrijstaatGa naar voetnoot2); voor het andere geval, dat de Republiek met recht tegen de Portugeezen in Indië oorlog voert, en zich daartoe ook te recht van de Compagnie bedient, aan wie zij haar aanspraak op den buit kan afstaan, zoo zij het geraden oordeeltGa naar voetnoot3). Maar dit alles kan niet bewezen worden zonder het geheele oorlogsrecht in al zijn omvang te behandelen. Eerst moet de tegenwerping uit den weg geruimd, dat geen oorlogen | |
[pagina 427]
| |
en geen buit maken geoorloofd is, althans van Christenen tegen Christenen. Dan moet aangewezen worden welke oorlog rechtmatig is, hetgeen van zelf leidt tot een onderzoek naar de redenen waarom, naar de wijs waarop, naar het doel waarmeê oorlog gevoerd mag worden. Verder moeten de rechten en verplichtingen der onderdanen van mogendheden die krijg voeren worden bepaald, inzonderheid het recht om buit te behalen. Kortom, geen vraag nagenoeg van het oorlogsrecht of zij moet eerst zijn beantwoord, wil men buiten allen twijfel stellen wat De Groot op zich genomen heeft te bewijzen. Soms dwaalt hij schijnbaar van zijn pad af en houdt zich op bij iets, waarvan het verband tot zijn eigenlijk onderwerp niet duidelijk is, maar verderop in zijn betoog blijkt het dan toch, dat die bijzaak behandeld moest worden eer men de hoofdzaak in staat van wijzen kon brengen. Het is verrassend wanneer men, aan het eind van het betoog en tot de slotsom gekomen, terugziet op den afgelegden weg, en opmerkt hoe men zijn doel gestadig genaderd is, hoe elke schijnbaar onnoodige omweg werkelijk onvermijdelijk was om te komen waar men wezen moest. De Groot hechtte veel aan den kunstvorm, de forma artis, dien naar zijn oordeel geen zijner voorgangers aan de behandelde stof had weten te geven. Hij zelf was inderdaad een meester in de kunst van betoogen; al zijn werken bewijzen het, maar geen in hoogere mate dan deze Commentarius. Alles past en sluit hier in elkaâr en steunt elkander weêrkeerig. De tegenwerpingen van andere schrijvers worden besproken en weêrlegd, maar zonder stoornis in den gang der redeneering te brengen; zij komen ter sprake juist daar waar haar weêrlegging het betoog van den schrijver vooruit helpt. Wij herinneren ons, als wij deze zeldzame verdienste opmerken, van zelf den raad, dien De Groot zijn zoon Pieter gaf, toon deze begon te pleiten en over de moeilijkheid klaagde om de tegenpartij ordelijk te beantwoorden. ‘Bedenk vooraf (zoo luidde het voorschrift) wat voor en tegen uw zaak te zeggen is, en regel daarnaar den gang van uw rede. Wat dan uw tegenpartij zegt, beantwoord dat in de orde die gij hebt gekozen, niet in die waarin hij het heeft voorgedragen. Daarbij heb ik mij steeds wel bevonden.’ Geen duidelijker toepassing van dien regel dan die in den Commentarius de jure praedae gegeven wordt, en geen beter bewijs tevens van zijn voortreffelijkheid. De uitkomst is een pleidooi, dat geen twijfel overlaat en een gunstige uitspraak als afdwingt. Men duide het woord pleidooi, dat ik hier gebruik, niet ten | |
[pagina 428]
| |
kwade. Het wil niet zeggen dat de Commentarius uit zijn aard partijdig en eenzijdig is. Al worden de Dogmatica voorgedragen met het doel om een vooraf aangewezen stelling te bewijzen, daarom behoeven zij nog niet aan de waarheid te kort te doen. Een pleitrede, die niets meer bedoelt dan een rechtvaardige zaak in een juist daglicht te stellen, kan een aaneenschakeling van onkel waarheden zijn. En werkelijk is dit, naar mijn oordeel, hier het geval. Het oorlogsrecht leerde wezenlijk wat De Groot wilde bewijzen. Hij behoefde hier niets te verzwijgen van zijn meening, veel minder iets anders te zeggen dan hij meende. Dat hij op een vast doel het oog had werkte gunstig op den vorm waarin hij zijn denkbeelden vatte, zonder aan de juistheid van den inhoud eenige schade toe te brengen. Van daar dan ook dat hij er niets wezenlijks in te veranderen vond, toen hij twintig jaren later van zijn pleidooi een leerboek ging maken. Al de bouwstof van het vroegere opstel was bruikbaar voor het nieuwe. Ik heb beide nauwkeurig vergeleken en aan den kant van mijn exemplaar de overeenkomende plaatsen aangeteekend. Het zou te wijdloopig en te vervelend zijn, indien ik er hier opgaaf van deed. Genoeg zij het te verzekeren, dat bijna al wat in de Dogmatica voorkomt ingelijfd is in het Jus belli ac pacis. Al de rechtsgeleerde citaten, al de aangehaalde plaatsen van klassieke schrijvers der oudheid, die in het Jus praedae prijken, zijn overgenomen in het Jus belli. Zijn eigen denkbeelden kleedt de schrijver doorgaans in andere bewoording dan die hij in zijn vroeger opstel had gebruikt. Soms evenwel schrijft hij zich zelven eenvoudig naGa naar voetnoot1). Waar het hoofdzakelijk op aankomt, het rechtssysteem van beiden, is een en hetzelfde. Het hoofdbegrip, dat de oorlog een rechtsvordering is, in te stellen waar geen rechtbank bestaat om in het geding te wijzen, en dat er daarom evenveel en juist dezelfde bronnen van oorlog (fontes belli) als van rechtsgeding bestaan, dit begrip is aan beide geschriften gemeen, en evenzoo al de gevolgen die er uit | |
[pagina 429]
| |
getrokken worden, inzonderheid dit gewichtige besluit, dat een oorlog ook het straffen van onrecht ten doel kan hebben. Geen ander verschil bestaat er tusschen het vroegere en het latere werk dan hetgeen uit het met den tijd veranderde karakter van den schrijver te verklaren is. Als men ouder wordt, wordt men bedachtzamer, minder absoluut in zijn oordeelen. Daarvan draagt ook het Jus belli de blijken. Minder stellig wordt er gesproken dan in het Jus praedae; meer uitzonderingen op den regel worden toegelaten. Vergelijk bij voorbeeld wat er over de vrijheid der zeevaart in beiden wordt geleerd; in beiden hetzelfde, maar wat in het oudste geschrift voorbij was gezien, wordt in het latere opgemerkt, dat er onderscheid is tusschen den oceaan en de zee, tusschen zeeën van grooter en die van kleiner omvang; er wordt toegegeven dat, wat de laatste betreft, de vrijheid van vaart en visscherij door verdragen en gewoonte beperkt kan worden. Soortgelijk verschil als op dit eene punt zal de aandachtige lezer op de meeste bespeuren. Het vuur der jeugd is getemperd door de ondervinding, de geestdrift vervangen door voorzichtigheid. Het Jus praedae was geschreven om den oorlog in Indië te rechtvaardigen; het Jus belli ac pacis, ik herinnerde het reeds vroeger, moest dienen om der vorsten lust tot oorlogvoeren te beteugelen. Met ieder jaar dat onze schrijver ouder werd was zijn zucht tot vrede geklommen. Hij betreurde het later dat hij ooit den oorlog had bezongen, en verklaarde te wenschen dat hij al zijn oorlogsverzen, ‘ista belli incitamenta,’ nog vernietigen konGa naar voetnoot1). Nog in een ander opzicht, dat hiermeê samenhangt, oordeelde de schrijver in 1624 anders dan in 1604, ten opzichte namelijk van de verhouding van onderdanen tot hun vorst, van het recht tot opstand. In zijn jeugd had hij voor de vrijheid geijverd, op later leeftijd ijverde hij voor de bestaande orde. Geen wonder: toen hij het Jus praedae schreef had hij zich burger gevoeld van een republiek, die zich door opstand had vrijgemaakt; toen hij het Jus belli samenstelde gevoelde hij zich verbannen regent ten gevolge van een opstand tegen de wettige regeering. Hoe zou die veranderde stelling zonder invloed zijn gebleven op de denkwijs? Maar zulke wijzigingen, noodzakelijke gevolgen der levenservaring, veranderen weinig of niets aan het wezen van het stelsel. Daarvan kan men zeggen dat het in 1624 onveranderd hetzelfde is als in 1604. Indien bij gevolg De Groot de schepper van het volkenrecht mag heeten, omdat hij het Jus | |
[pagina 430]
| |
belli ac pacis heeft geschreven, kan hij op dien eernaam ook aanspraak maken om het werk, dat hij twintig jaren te voren De jure praedae geschreven had. De eer, hem als man bewezen, had hij dan reeds als jongeling verdiend. Maar eer ik aan de lofredenaars van De Groot toestemde dat hij de schepper van het volkenrecht geweest is, zou ik willen weten wat men met dien eernaam bedoelt. Moet hij beteekenen, dat De Groot over volkenrecht ontdekt en geopenbaard heeft wat voor hem door niemand was geleerd, dan zou ik bezwaar maken dien naam hem toe te kennen. Immers verreweg het meeste wat De Groot betoogt was door oudere schrijvers reeds gezegd, in andere woorden en omkleed met andere redenen, maar wezenlijk toch hetzelfde. Dat erkent hij ook zelfGa naar voetnoot1), hij maakt alleen aanspraak op de verdienste van het eerst het recht op buit maken in het licht gesteld te hebbenGa naar voetnoot2); aangaande het recht van oorlog beroept hij zich steeds op het gezag van zijn voorgangers. Mocht hij zelf opgeven, waarin de eigenaardige verdienste van zijn stelsel gelegen is, hij zou antwoorden, als in de prolegomena van zijn Jus belli ac pacis: ‘Artis formam jurisprudentiae imponere multi antehac destinarunt: perfecit nemo.’ Wat anderen juist hadden gezien en op zich zelf juist hadden voorgesteld, maar buiten verband met andere begrippen, heeft hij bijeengebracht, geordend en tot een stelsel samengevoegd. Ziedaar de eer, waarop hij aanspraak maakt en die hij ten volle verdient. Hij heeft het gebouw opgetrokken, maar met de bouwstof door anderen geleverd. Zonder hun voorarbeid zou zijn werk onmogelijk zijn geweest. Hij erkent dit dankbaar en openlijk; maar zijn tijdgenooten en nakomelingen hebben het over het hoofd gezien en allen roem aan hem alleen geschonken. Slechts voor één zijner naaste voorgangers wordt soms een uitzondering gemaakt, voor Albericus Gentilis, een Italiaansch protestant, om het geloof naar Engeland geweken en als professor te Oxford in 1611 overleden, schrijver onder anderen van een boek De jure belli. Deze wordt door sommigen als gids en wegbereider van De Groot geroemd. Onder onze landgenooten heeft bepaaldelijk W.A. ReigerGa naar voetnoot3) zijn verdienste als zoodanig in het licht gesteld. Ik begrijp niet, waaraan juist hij die onder- | |
[pagina 431]
| |
scheiding te danken heeft. Naar mijn oordeel staat hij in geen andere verhouding tot De Groot dan zooveel auteurs, die voor dezen over gelijksoortige onderwerpen geschreven hadden. Hij heeft bouwstof aangedragen evenals zij, maar aan het opbouwen van het stelsel heeft hij zoo min als zij meêgewerkt. Hij was daartoe de man ook niet. Hij heeft van logisch deduceeren en systematiseeren geen begrip, en mist bovendien de scherpzinnigheid en vindingrijkheid van vele oudere schrijvers. Het oordeel, door De Groot over hem geveld, is niet gunstig, doch volkomen juistGa naar voetnoot1). Zijn vlijt in het verzamelen is zijn grootste verdienste; in het schiften en ordenen van zijn stof, in het onderscheiden van rechtsbegrippen en rechtsbronnen laat hij daarentegen veel te wenschen over. Met De Groot verdient hij niet op één dag genoemd te worden. Niet eens komt hem de lof toe van aan onzen grooten systematicus de meeste bruikbare bouwstof te hebben geleverd. In dit opzicht moet hij achterstaan bij de groote Spaansche juristen en theologen uit den tijd van Karel V en Philips II, Van de theologen wil ik alleen Franciscus Victoria noemen, hoewel nevens hem ook Dominicus Sotus een eereplaats bekleedt. Victoria schreef tusschen 1530 en 1540 onder anderen twee relationes: De Indis noviter inventis en De jure belli, en deze twee verhandelingen hebben meer dan eenig ander boek onzen schrijver de stof geleverd, die hij in zijn systeem verwerkt heeft. Voor een protestantsch rechtsgeleerde waren de theologische bewijzen van den Dominicaner monnik natuurlijk niet voldoende. Maar de theoloog had een edel en vrijheidlievend gemoed, een zin voor waarheid en recht, die hem voor dwalen behoedden, en zijn conclusies waren doorgaans juist, hoedanig zijn praemissen ook mochten zijn; hij veroordeelde het onrecht, waar hij het ook bespeurde. De Groot heeft zich dikwerf op zijn gezag kunnen beroepen, inzonderheid tegen de aanspraken van Spanjaarden en Portugeezen op het uitsluitend recht om de beide Indiën te exploiteeren; de lezers van het Mare Liberum zullen het zich herinneren. In de prologomena van het Jus belli ac pacis noemt hem De Groot en prijst hem naar verdienste, maar toch met minder erkentelijkheid dan ik zou hebben verwacht. Van de Spaansche juristen roemt hij daar vooral CovarruviaGa naar voetnoot2) en | |
[pagina 432]
| |
Vasquius, aan wie hij inderdaad ook groote verplichting heeft. De eerste, in 1577 als raadsheer in het Hof van Grenada gestorven, had in een relectio (over c. peccatum in VI. de reg. iur.) drie paragraphen aan het recht der overheid, bepaaldelijk haar recht van oorlogvoeren, gewijd, waaraan De Groot enkele uitmuntende opmerkingen ontleend heeftGa naar voetnoot1). De andere, Fernandus Vasquius, eveneens raadsheer in Spaansche gerechtshoven, overleden in 1566, heeft zich in zijn Illustres controversiae als een voortreffelijk rechtsgeleerde en wijsgeer en als een alleruitnemendst mensch doen kennen. In zijn Jus belli ac pacis spreekt De Groot met achting en ingenomenheid van hem, in zijn Jus praedae met ophef en bewondering: ‘Vasquius (heet het daar) het sieraad van Spanje, bij wien wij nooit in het erkennen van het recht scherpzinnigheid, noch in het leeren der waarheid vrijmoedigheid missen’Ga naar voetnoot2). Die lof is wel verdiend. Over de scherpzinnigheid van den jurist zullen wij later nog iets aanmerken. Over de vrijheidsliefde en vrijmoedigheid van den man mag ik hier niet zwijgen. In dit opzicht behoeft hij, de Spanjaard, niet achter te staan bij onzen landgenoot; integendeel hij overtreft hem in die eigenschappen. Als men in zijn Controversiae leest, kan men zich niet voorstellen dat zulk een boek aan Philips II is opgedragen; het lijkt wel ironie, een koning bij de gratie Gods, die alle mederegeering van onderdanen verfoeit, een boek toe te wijden, waarin onbewimpeld geleerd wordt, dat het goddelijk recht der overheid niet bestaat; dat de vorst om het volk, niet het volk om den vorst is, en dat daarom de vorst uitsluitend het heil des volks, niet zijn bijzonder belang behartigen moet; dat de vorstelijke macht, uitsluitend in het belang der onderdanen toevertrouwd, om die reden door de onderdanen, zoo hun belang het eischt, beperkt en zelfs geheel teruggevorderd mag wordenGa naar voetnoot3). Het zijn dezelfde | |
[pagina 433]
| |
begrippen, die de Jezuïeten in den tijd der Ligue in Frankrijk, maar met een geheel ander doel, leerden en in toepassing brengen wilden. Wie zou ze bij een koninklijk raadsheer in dienst van Philips van Spanje hebben vermoed? Wij hebben hier, in de Spaansche juristen en theologen uit den tijd van Karel en Philips, een nieuw bewijs voor de waarheid, dat de groote mannen niet kinderen van hun tijd zijn, maar van den tijd die den hunnen onmiddellijk voorafgaat. De zonen van de eeuw van Philips, de kweekelingen van den geest dien hij aan Spanje heeft ingeboezemd, zijn de nietelingen van den tijd van Philips III en Philips IV, die het eens zoo bloeiende rijk hebben zien kwijnen en vervallen. Mannen als Victoria en Vasquez zijn de vertegenwoordigers van den tijd van vrijheid en kracht, die vooraf was gegaan. De regeering van Philips kan op hen geen roem dragen; zij mag zich alleen beroemen dat zij een geheel ander geslacht voor de volgende regeering heeft opgekweekt. Nog meer dan voor zijn volkenrecht heeft De Groot voor zijn natuurrecht aan deze Spaansche schrijvers verplichting. Ik behoef niet te herinneren dat hij volgens de gewone voorstelling evenzeer de stichter van het natuurrecht als van het volkenrecht is. Maar op die eer kan hij ook slechts in zekeren zin aanspraak maken. Wat hij over het natuurrecht leert, is evenmin oorspronkelijk als zijn volkenrecht. En vooral hierin zijn Vasquius en Covarruvia zijn leermeesters geweest. Alleen omdat die schrijvers niet meer gelezen worden, omdat De Groot hen door zijn roem in de schaduw gesteld en tot vergetelheid gedoemd heeft, is hun verdienste in dit opzicht niet gewaardeerd. In den laatsten tijd hebben vooral Kaltenborn en Hinrichs geheel andere mededingers naar de eer van het natuurrecht gesticht | |
[pagina 434]
| |
te hebben, nevens De Groot op den voorgrond gesteld. Zij hebben de eertijds weinig bekend geworden en thans geheel vergeten geschriften van Oldendorp, Hemming en Winkler weer te voorschijn gebracht en bovenmate geprezen, inzonderheid Winkler, dien Kaltenborn zelfs, omdat zijn boek tien jaren vroeger dan het Jus belli ac pacis verschenen was, genegen is de eerepalm toe te kennen. Maar hij moet toch erkennen dat De Groot noch Winkler, noch een ander van die Duitsche schrijvers gekend, en dat hij aan hen niet de minste bouwstof ontleend heeft; thans bewijst het Jus praedae ten overvloede dat De Groot tien jaren eer Winkler schreef, reeds dezelfde begrippen koesterde, die hij later heeft gepredikt; naar tijdorde zelfs komt dus aan hem onbetwistbaar de voorrang toeGa naar voetnoot1). Ook valt het niet te ontkennen dat later uitsluitend op zijn Jus belli ac pacis, niet op de Principia juris van Winkler is voortgebouwd. De Duitsche protestantsche school staat dus op zich zelf; zij heeft op de ontwikkeling der wetenschap geen invloed geoefend. De wetenschap als zoodanig dagteekent van De Groot, en deze heeft ze gesticht door ineen te voegen wat hem uit de middeneeuwsche wijsbegeerte door de Spaansche schrijvers, inzonderheid door Vasquez, vervormd en bruikbaar gemaakt, was overgeleverd. Het natuurrecht van De Groot, zooals hij het in het Jus praedae voorstelt, is wezenlijk hetzelfde als het zoo bekende stelsel van het Jus belli ac pacis. Het verschil tusschen beiden betreft meer de woorden dan den zin. Gedurende de twintig jaren, die de twee geschriften van elkander scheiden, is de beschouwing van het natuurrecht bij den schrijver zoo goed als onveranderd gebleven. In dien tusschentijd heeft hij ze nog eens, vijf jaren voor de uitgaaf van het Jus belli ac pacis, in zijn Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, die te Loevestein is opgesteld, geheel op dezelfde wijze verklaard. Altijd is hem de bron van het natuurrecht de natuurlijke eigenaardigheid, die den mensch door God is ingeschapen, de liefde tot zich zelven en de zucht naar gezelligheid die de liefde tot den naasten omvat. Uit die bron zijn een aantal voorschriften af te leiden, die allen om hun oorsprong onveranderlijk en onschendbaar zijn. Vele handelingen worden echter door | |
[pagina 435]
| |
geen zoodanige natuurlijke rechten beheerscht. De zoodanige kunnen door willekeurige bevelen bepaald worden, bevelen van God in zijn Woord gegeven, en waar die ontbreken, bevelen van de menschelijke overheid, of ook gewoonten, die allengs verbindende kracht verworven hebben. Dit stelsel is zeker zeer eenvoudig, en was in den tijd van De Groot volstrekt niet nieuw. Het was in de hoofdtrekken hetzelfde wat reeds door klassieke en middeneeuwsche wijsgeeren en godgeleerden was gepredikt. Latere rechtsgeleerden hebben gemeend te bespeuren dat De Groot bij dezen of genen auteur van vroeger tijd, bij een of anderen wijsgeer der oudheid, bij een of anderen middeneeuwschen scholasticus, in de leer was geweest. Zij hebben allen voor een gedeelte gelijk: De Groot heeft van al zijn voorgangers geleerd, op allen zich beroepen. Maar niet één van allen kan voor zijn leermeester doorgaan. De meeste aanspraak op die eer zouden nog de reeds genoemde Spanjaarden, Covarruvia en Vasquez, mogen maken; door hen is de wijsheid der scholastici grootendeels tot hem gekomen; zij hadden haar reeds stelselmatig bijeengesteld. Volgens hen is natuurrecht wat allen levenden wezens, ook den dieren, is ingeschapen; wat uitsluitend aan de redelijke wezens ingeschapen ist heet, ter onderscheiding, oorspronkelijk volkenrecht (jus gentium primaevum). Dit heerschte algemeen eer nog het maatschappelijk leven een aanvang nam, in de gouden eeuw, toen er nog geen bijzonder eigendom, geen staten of regeeringen, geen oorlogen waren. Het heeft evenwel ook voor alle volgende eeuwen zijn kracht behouden. Het is onveranderlijk, want het is goddelijk van oorsprong. Wat er tegen strijdt is onrecht. Maar zeer veel heeft het onbeslist en ongeregeld gelaten. Daarover heeft nu in de afzonderlijke staten de wetgevende macht te beslissen; deze stelt het burgerlijke recht vast. En wat dienaangaande in alle of in verre de meeste staten op dezelfde wijs verordend is, vormt het afgeleide volkenrecht (het jus gentium secundarium). Mij dunkt de overeenkomst van deze voorstelling met de leer van De Groot is niet te loochenen; zij blijkt te duidelijker als wij niet de prolegomena van het Jus belli ac pacis, maar het eerste hoofdstuk van het Jus praedae met de beschouwing der Spaansche juristen vergelijken. Daarin komt, om iets te noemen, nog een algemeen natuurrecht van menschen en dieren voor, een jus naturae, onderscheiden van een jus gentium primaevum, terwijl in het latere boek ontkend wordt dat voor dieren een recht bestaat, en integendeel beweerd dat het recht alleen aan | |
[pagina 436]
| |
de menschen eigen is. Aan het Jus belli ac pacis is ook de onderscheiding tusschen een ingeschapen goddelijk recht (jus naturae) en een gegeven goddelijk recht (voluntarium) eigen; in het Jus praedae vindt men dit evenmin als bij de Spaansche juristen uiteen gehouden. Zulke afwijkingen, er zijn er meerGa naar voetnoot1), betreffen het wezen van het stelsel niet. Dit is door De Groot onveranderd behouden, en, zooals ik meen aangetoond te hebben, grootendeels aan zijn voorgangers ontleend. Nieuw en aan De Groot eigen is echter het gebruik dat hij van dit natuurrecht gemaakt heeft. Men stelt het gewoonlijk voor alsof hij ook het natuurrecht opzettelijk had behandeld, maar niets is minder waar. Hij handelde uitsluitend over het volkenrecht, en hij bracht slechts het natuurrecht ter sprake om aan te toonen, dat het de eenige grondslag was, waarop het volkenrecht gevestigd kon worden. Immers over de verschillende, van elkander onafhankelijke volken, wier onderlinge betrekking door het volkenrecht geregeld moest worden, bestond geen wetgevende macht van menschen, en de goddelijke wetgever had er zich in zijn Woord niet over verklaard. Uit welke bron zou men dan de rechten afleiden, waarnaar de volken elkander onderling behooren te behandelen? Of kan er zulk een recht niet bestaan en heerscht hier op dit gebied alleen het geweld? Ziedaar de vragen, die De Groot op zich nam te beantwoorden. Hij betoogde, dat wat niet door onderlinge overeenkomst vastgesteld of door gewoonte geregeld was, alleen uit het natuurrecht, uit het recht dat aan alle menschen gemeen is en dat God zelf hun heeft ingeschapen, kon worden afgeleid. En werkelijk leverde hij een proeve, de allereerste die gewaagd was, om uit den aard des menschen de hoofdbepalingen van het volkenrecht te verklaren en te wettigen. Daarin bestaat zijn verdienste. Hij heeft noch het natuurrecht noch het volkenrecht geschapen, maar hij heeft in het eerste den grondslag aangewezen voor het laatste. Vreemd mag het heeten, dat iets wat zoo voor de hand ligt, toch zoo miskend wordt. Zelfs Heffter ontkent wel in de inleiding van zijn voortreffelijk Europäisches VölkerrechtGa naar voetnoot2), dat De Groot | |
[pagina 437]
| |
het eerst het internationale recht tot wetenschap verheven heeft, maar laat daarop volgen: ‘Hij onderscheidt een dubbel volkenrecht, een onveranderlijk-natuurlijk en een willekeurig, dat aan alle, of althans aan de meeste volken gemeen is; maar dieper gaat hij niet, en hij wijst dus ook niet aan, welk verband er bestaat tusschen het natuurlijke en het positieve recht.’ Die beschrijving kan ons waarlijk geen denkbeeld geven van de eigenaardige verdienste van De Groot. Als zij juist was, zou De Groot niet meer hebben gedaan dan de Spaansche juristen vóór hem. Welk positief volkenrecht mag Heffter bedoelen, waarvan De Groot verzuimd zou hebben den samenhang met het natuurrecht aan te wijzen? Geen ander bestond er in dien tijd dan wat òf bij tractaten tusschen twee of meer mogendheden vastgesteld, òf door een min of meer langdurige gewoonte ingevoerd was. Vóór den vrede van Westfalen had dit werkelijk niet veel te beduiden. Had De Groot behooren aan te toonen in welk verband dit stond tot het recht der natuur? Welnu, heeft hij niet geleerd dat wat met het natuurrecht in strijd is, onrecht moet heeten, en dat alleen recht heeten mag wat er meê overeenkomt of er door vrijgelaten wordt? Maar het doel van zijn schrijven reikte veel verder. Er waren in zijn tijd geleerden, die volkenrecht verwarden met civiel recht of met bijbelrecht, en anderen die twijfelden of er zelfs wel een internationaal recht denkbaar was. Tegen dezen is zijn geheele betoog gericht. Hij wijst naar de natuur als de eeuwige bron, waaruit al wat noodzakelijk recht is voortvloeit, waaruit alle menschelijke rechtsbepalingen afgeleid moeten worden. Dat hij daarbij aan de willekeur van den goddelijken zoowel als van den menschelijken wetgever eenige speelruimte laat, hangt samen met zijn Arminiaansch kerkgeloof omtrent den vrijen wil. Maar hij beperkt de willekeur, die hij aan den menschelijken wetgever toestaat, ten nauwste door den eisch, dat geen wetsbepaling ooit strijden zal tegen de natuur van den mensch of tegen de rechten die daaruit voortvloeien, en dat de wetgeving in het algemeen het heil van het menschdom (humani generis bonum) bedoelen zal. De bewering van Heffter, hoewel ook jegens het Jus belli ac pacis ongegrond en onbillijk, wordt bijna ongerijmd, als men ze aan het Jus praedae gaat toetsen. Hierin toch spreekt de gedachte des schrijvers, zooals ik reeds opmerkte, zich nog veel duidelijker uit dan in de latere omwerking. Omdat hier het onderwerp scherper omgrensd is en de eenheid zorgvuldiger wordt bewaard, is de gang der redeneering gemakkelijker te volgen. Het kan zelfs | |
[pagina 438]
| |
een weinig aandachtigen lezer niet ontgaan, dat al wat over het oorlogsrecht geleerd wordt, middellijk of onmiddellijk wordt afgeleid uit de axiomata, die in het eerste hoofdstuk aan het wezen van den mensch en aan het recht van zijn natuur zijn ontleend. Van willekeur is hier geen sprake. Geen beroep op eenig recht wordt gedaan, waarvan niet vooraf de grond in de menschelijke natuur is aangewezen. De schrijver heeft dit alles in het eerste hoofdstuk van zijn Commentarius zoo helder in het licht gesteld, dat ik volstaan kan met daarheen te verwijzen. Hij spreekt het daar ook nog duidelijker uit dan in de prolegomena van zijn later werk, dat de bijbelplaatsen en de spreuken van wijze mannen en de voorbeelden van beroemde volken, die hij aanhaalt, nooit tot bewijs, alleen tot bevestiging dienen van hetgeen de rede uit de natuur heeft afgeleid. Indien het dan waar is dat de verdienste van De Groot jegens het volkenrecht bestaat, niet in het openbaren van een nieuw recht, afwijkend van wat men tot nog toe voor recht had gehouden, maar in het aanwijzen van de bron waaruit het reeds erkende recht voortvloeit en alle recht steeds moet worden afgeleid, dan durf ik beweren dat die verdienste nog duidelijker uitkomt in het thans eerst uitgegeven werk zijner jeugd dan in het wereldberoemde boek van zijn mannelijken leeftijd. Moest de waarde bepaald worden naar de veelheid der behandelde en toegelichte onderwerpen, of naar de volledigheid waarmeê zij behandeld zijn, dan zou het latere werk het van het vroegere verre winnen. Maar komt het vooral op de methode aan, die door den schrijver het eerst aan tijdgenooten en nakomelingen is aangewezen, en die, sedert hij ze aanwees, steeds is gevolgd, dan verdient het eerste opstel, waarin de methode het zuiverst spreekt, de voorkeur. Want het is geen grootspraak, waarmeê het eerste hoofdstuk van den Commentarius eindigt (p. 7), dat ook die vragen van oorlogsrecht, die in de verhandeling niet ter sprake komen, uit de aangewezen beginsels en volgens de aangenomen methode met zekerheid op te lossen en te beslissen zijn. Algemeene regels en methoden van onderzoek te vinden is de kunst; ze toe te passen op alle mogelijke onderwerpen is slechts een zaak van geduld en vlijt.
En deze Commentarius is geschreven door een jongman van een en twintig jaren! Hoe dikwerf heb ik mij dit bij het bestudeeren er van met verbazing herinnerd. Wat werd er niet vereischt om het samen te stellen! Letten wij het eerst op de belezenheid die | |
[pagina 439]
| |
er in doorstraalt. Van alle klassieke schrijvers zonder onderscheid, wijsgeeren en geschiedschrijvers, redenaars en dichters, worden de treffendste en fraaiste plaatsen, die niet altijd de meest bekende zijn, overal waar zij te pas komen, aangehaald. Eveneens de bijbelsche boeken, de beroemdste kerkvaders, Thomas Aquinas en eenige andere middeneeuwsche theologen. Verder de Romeinsche wetten en juristen, de kanonieke rechtsboeken, de glossatoren en de meest beroemde der latere juristen. Uit de middeneeuwsche en nieuwere geschiedenissen worden wel bijna geen voorbeelden aangehaald, maar des te meer uit de gewijde en ongewijde oudheid. Hoe het mogelijk is, dat zelfs de allervlijtigste student in zijn twee en twintigste jaar zulk een menigte van boeken zoo gelezen heeft, dat hij er zulk een gebruik van kan maken, begrijpen wij niet. Zefs niet, al nemen wij in aanmerking, wat niet te ontkennen valt, dat sommige citaten ontleend zijn aan de tweede hand, aan commentaren en verzamelingen. Het Corpus iuris glossatum voor de rechtsgeleerdheid, het Florilegium van Stobaeus en soortgelijke bloemlezingen voor de wijsheid der ouden, de Summa Silvestrina voor de geleerdheid der middeneeuwen, zijn hulpmiddelen, waarvan de jeugdige schrijver zich rijkelijk heeft bediend. Andere aanhalingen heeft hij van zijn voorgangers eenvoudig overgeschrevenGa naar voetnoot1). Maar desniettemin spreidt de Commentarius een geleerdheid ten toon, die in iemand van dien leeftijd, en die bovendien ruim vier jaren lang in de praktijk was, verbazend mag heeten. Maar in veel hooger mate nog dan de geleerdheid verbaast ons | |
[pagina 440]
| |
de bekwaamheid en het oordeel van den jongen man. Die overvloedige bouwstof, met zoo noesten vlijt bijeengebracht, behandelt hij met een gemak en ordent hij met een juistheid, die na zoo weinig oefening als zijn leeftijd meêbracht, bijna zonder voorbeeld is. Wat zal ik verder van zijn Latijn-schrijven en van zijn stijl zeggen? Hij wist dat duidelijkheid het eerste vereischte is van het betoog, dat verheffing van stijl daarbij niet te pas komt, en hij onthoudt zich dan ook in de Dogmatica van allen ophef; alleen door kernachtigheid en puntigheid van uitdrukking zoekt hij zijn schrijftrant te versieren, en naar mijn oordeel is hij hierin soms zeer gelukkig. Dat hij echter ook de Latijnsche historici en oratores kent en weet na te volgen, toont, hij in zijn Historica en in de latere hoofdstukken, waarin hij de voordeelen, die de Compagnie en de Republiek zich van de nieuwe wijs van oorlogvoeren in Indië beloven mogen, met prachtige kleuren schildert. Sommige van deze bladzijden zijn zoo welsprekend en schoon als de beste van zijn beroemde Annales et historiae, en zij behagen mij zelfs nog meer omdat zij mij voorkomen minder gekunsteld te zijn. Fijnere kenners van het Latijn dan ik mij beroemen kan te wezen, mogen den stijl met gezag beoordeelen; naar mijn bescheiden meening is het aan menige bladzijde te bespeuren, dat het Latijn voor De Groot geen doode taal was, dat hij er zijn gedachten zoowel in vormde als in uitdrukte. Tot staving van mijn gevoelen beroep ik mij inzonderheid op de bladzijden 313, 323, 328 en 329. Op enkele plaatsen is het mij mogelijk geweest met de sierlijke en kernachtige beschrijving van onzen auteur het langwijlige en stamelende verhaal van zijn zegslieden te vergelijken, en dan vooral komt zijn kunstvaardigheid schitterend uitGa naar voetnoot1). Nog hooger echter dan zijn welsprekendheid | |
[pagina 441]
| |
acht ik, vooral in een zoo jeugdig schrijver, de smaak te waardeeren, waarmeê hij zijn schrijfwijs steeds doet overeenstemmen met den aard van hetgeen hij schrijft. Hij zoekt nooit een gelegenheid om zijn kunst te vertoonen; hij gebruikt de gelegenheid wanneer zij zich van zelf voordoet. Voeg daarbij, wat wij reeds als de eigenlijke verdienste van het werk erkend hebben, de wijsgeerige afleiding van het volkenrecht uit de menschelijke natuur, een verdienste waaraan de schrijver zijn grootsten en blijvenden roem verschuldigd is, dan zal een ieder, geloof ik, moeten toestemmen dat, onder ons Nederlanders althans, nooit een geleerde geboren is die zoo vroeg zooveel geleverd en nog zooveel meer beloofd heeft. Heeft de latere leeftijd werkelijk opgeleverd wat de jeugd recht gaf om te hopen? Ik betwijfel het. Al de werken, waardoor De Groot zich beroemd heeft gemaakt, dagteekenen, wat plan en aanleg betreft, uit zijn jeugd; de uitwerking alleen is van lateren tijd. Wat hij daarentegen als ambassadeur te Parijs en zelfs al iets vroeger bedacht en geschreven heeft, meestal van theologischen aard, verraadt veel minder denkkracht en is ook spoedig in vergetelheid geraakt. Daarom moeten wij, om hem naar waarde te schatten, vooral de werken van zijn jeugd gadeslaan. Ongelukkig, hoewel natuurlijk, achtte hij juist deze op later leeftijd gering, en liet ze, voor zoover zij niet reeds gedrukt waren, ongedrukt of werkte ze om. Wij hebben reeds gehoord hoe hij in later tijd zijn Antiquitas Batava beoordeelde. Eveneens liet hij zich over zijn Mare Liberum uitGa naar voetnoot1); hij had het geschreven met de beste bedoeling (zeide hij), vol liefde voor zijn land, maar hij was nog jong toen hij het schreef, en die het prezen, deden dit slechts uit welwillendheid jegens hem. Wat hij van dit eene hoofdstuk uit den Commentarius getuigde, dacht hij zeker van het geheel, en buiten twijfel stelde hij zijn latere omwerking verre boven zijn eerste ontwerp. Er is geen sterke verbeeldingskracht noodig om ons voor te stellen, hoe de Zweedsche ambassadeur op zijn vijftigste jaar het werk van den jeugdigen advokaat beschouwd zal hebben. Met medelijdenden glimlach zag hij, de diep beproefde, die de Hollanders tot zijn ongeluk had leeren kennen en zelfs opgehouden had Hollander te zijn, den onervaren, goedgeloovigen jongeling zijn talenten en arbeid te koste leggen aan de verheerlijking van | |
[pagina 442]
| |
de daden en aan de verdediging van de belangen van een volk, dat het zoo weinig aan hem verdiende. Hij zag hem de deugden der Hollanders en de misdaden hunner vijanden beiden overdrijven; hij zag hem zelfs het recht niet als onpartijdig geleerde, maar als ijverig vaderlander verkondigen en toepassen. Hij verfoeide zijn ondankbare landgenooten van voorheen te meer, omdat zij zooveel liefde en zoo groote weldaden zoo snood hadden vergolden. Maar hij lachte tevens om zijn eigen dwaasheid, die in dienst van zulken meester zich zoo had afgesloofd. Hij verheugde zich dat niet dit werk van zijn jeugdigen ijver het licht had gezien, maar de vrucht van zijn beproefde en bezadigde wijsheid; dat het Jus belli ac pacis en niet het Jus praedae in aller handen was. Evenzoo heeft hij geoordeeld en gehandeld ten opzichte van zijn groote geschiedenis van den oorlog tegen Spanje; hij heeft ze geheel omgewerkt, eer hij ze voor de uitgaaf geschikt rekende. Ik ben met het uitgegevene ingenomen; maar veel liever toch bezat ik het oorspronkelijke opstel, zooals het in 1612 nagenoeg voltooid was. Een zucht om gematigd en onpartijdig te wezen, die tot verzwijgen leidt van hetgeen noodeloos aanstoot geven kon, verraadt zich in de latere bewerking, die na des schrijvers dood is uitgegeven. In het werk, zooals het oorspronkelijk geschreven was, heerschte zeker minder omzichtigheid, meer rondborstigheid en meer hartstocht. De geest van den tijd, waarin de daden zijn gepleegd die beschreven worden, sprak er zich zeker veel krachtiger in uit. Hoe gaarne zouden wij het bezitten; wie weet of een gelukkig toeval het niet bewaard heeft en nog eens aan den dag zal brengen? Het zou voor de waardeering van De Groot als schrijver en als mensch een kostbare aanwinst wezen. Intusschen acht ik het reeds veel gewonnen, dat wij althans van het voornaamste van al zijn geschriften, van dat waarop zijn roem voornamelijk gevestigd is, nevens den blijvenden vorm, waarin hij het heeft overgegoten, den oorspronkelijken, zooals hij het ontworpen had, bezitten. Zij dragen elk den stempel van den leeftijd waartoe zij behooren, en kenteekenen ons den schrijver in de voortreffelijkheid, die hem in elk der twee groote tijdvakken van zijn leven eigen was. Zooals hij zich in zijn beroemd meesterstuk voordoet, kende hem Europa sedert eeuwen, als geleerd, wetenschappelijk, bedachtzaam, onpartijdig. Als vurig, hartstochtelijk en partijdig uit vaderlandsliefde doet het pleidooi zijner jeugd hem nu eerst kennen. Daarom, wat men ook over de betrekkelijke waarde van den thans uitgegeven Commentarius oordeele, hetzij men | |
[pagina 443]
| |
daaraan of aan het latere meesterstuk den voorrang toewijze, niemand die beweren zal dat de vergelijking van beiden de moeite niet beloont. Ik durf dan ook Dr. Hamaker voorspellen, dat de zorg, door hem aan de uitgaaf besteed, niet vruchteloos zal blijven noch voor den roem des schrijvers, noch voor de wetenschap, waarvan hij de grondslagen heeft gelegd. (Gids, 1868, IV, blz. 1 vlg., blz. 215 vlg.) | |
NaschriftGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 444]
| |
staatkundige loopbaan, beiden huwden in datzelfde jaar 1608, eenige weken na elkander, een Zeeuwsche juffrouwGa naar voetnoot1). Bij het huwelijk van Boreel verscheen De Groot met een epithalamiumGa naar voetnoot2), en hij betuigt zelf dat zijn hart door de liefde zoowel als door de vriendschap naar de bruiloft werd getrokken: ‘est enim ibi quaedam nobis non invisa’Ga naar voetnoot3), zegt hij: denkelijk is bij die gelegenheid zijn eigen huwelijksplan met Maria van Reigersbergh beklonken. Dat een zoo intiem bekende, die bovendien dezelfde vakken van wetenschap beoefende, niet onbekend was met het handschrift De jure praedae, dat De Groot sedert 1604 in zijn lessenaar bewaarde, spreekt wel van zelf. Dat hij tijdens de onderhandeling over vrede of bestand met Spanje, zoo dikwerf er sprake was van het recht om vrij op Indië te handelen, telkens dacht aan dat hoofdstuk uit het meesterwerk van zijn vriend, waarin dat recht der vrije vaart zoo bondig werd betoogd, kan ons evenmin verwonderen. Zijn vader was bewindhebber der Compagnie in de Kamer van ZeelandGa naar voetnoot4). Wat was dan natuurlijker dan dat hij zich tot de kamer wendde, haar de wenschelijkheid van een openlijke weerlegging der Spaansche aanspraak op het monopolie remonstreerde, en haar tevens verwittigde van den meesterlijken arbeid, die in de lessenaar van zijn vriend voor den druk gereed lag? Dat hij werkelijk deed wat ons op zich zelf reeds zoo waarschijnlijk voorkomt, getuigt de door Leupe gevonden brief. De Zeeuwsche Kamer schrijft daarin, hoe zij van den heer Jan Boreel vernomen had, dat De Groot ‘alle de stoffe hadde geprepareert, die tot dese materie mochte dienen’, waarom zij hem dringend verzoekt, haar ‘met desen arbeyt te assisteeren, en dat soo tydelijck dat zy, terwyle men in handelinge is, daervan eenige vrucht mag zien’. Dat nu deze brief en anders niets De Groot tot de uitgaaf van het Mare Liberum bewogen heeft, volgt uit de, reeds vroeger door mij gebruikte, briefwisseling tusschen Grotius en Heinsius, in het 2de deel van Burman's SyllogeGa naar voetnoot5). In geen der brieven, | |
[pagina 445]
| |
die aan de ontvangst van den brief van 4 November van de Zeeuwsche kamer voorafgaan, die van denzelfden datum van 4 November ingesloten, gewaagt Grotius van zijn geschrift noch van zijn plan om iets over de quaestie te schrijven. Doch uit zijn brief van 23 November blijkt, dat hij zijn handschrift met een begeleidenden brief, die verloren is gegaan, reeds zooveel dagen te voren verzonden had, dat hij reden had om zich over het uitblijven van een antwoord te verwonderen. ‘Vereor (zegt hij) ut satis vendibilis sit inventa opera nostra Indicana, eoque magis quia nihil a te accepi tam religioso rerum alienarum curatore.’ Onmiddellijk derhalve na de ontvangst van den brief uit Zeeland moet de auteur in het 12de hoofdstuk van zijn De jure praedae de kleine veranderingen hebben gebracht, die de afzonderlijke uitgaaf er van vereischte, en het handschrift naar Leiden hebben verzonden, om daar door de zorg van zijn vriend naamloos uitgegeven te worden. Het verscheen te laat om op de onderhandeling met den vijand invloed te oefenen; ik heb dat elders betoogd; maar niet te laat om tot de ontwikkeling van het internationaal recht krachtig mee te werken. Toch zou het waarschijnlijk, evenzeer als de rest van het werk waartoe het behoorde, verholen gebleven en vergeten zijn, indien niet Jan Boreel de Zeeuwsche kamer van de Compagnie er opmerkzaam op gemaakt had. Habent sua fata libelli. (Nederlandsche Spectator, 1875, blz. 210.) |
|