Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
Alva's plan van veldtocht voor 1572Ga naar voetnoot1).
| |
[pagina 212]
| |
De uitgaaf van den heer Didier bevat de depêches door den Franschen agent, die gedurende het najaar van 1572 den hertog van Alva op zijn krijgstocht vergezelde, aan zijn regeering gericht. Het andere boek is een verzameling van brieven, door Spaansche generaals aan verschillende hooggeplaatste personen geschreven, en van rapporten meestal voor den koning bestemd. Dat in een en ander veel voorkomt wat tot nog toe onbekend of minder juist bekend was, spreekt van zelf. Maar buitendien, menig bericht, dat wij sedert lang bezaten doch, omdat het op zich zelf stond en buiten samenhang met het overige, niet gebruiken konden, vereenigt zich thans met het nieuwe naricht tot een geheel, dat bruikbaar is en goeden dienst bewijst. Zoo hebben mij, om bij het onderwerp te blijven waarover ik thans ga handelen, de beide aangehaalde bundels van bescheiden een aantal op zich zelf beschouwd nietige bijzonderheden geleverd, die, saâmgevoegd met wat uit oudere bronnen te putten is, voor onze verbeelding een geheel andere voorstelling van Alva's plan de campagne doen verrijzen dan wij er ons van plachten te vormen. De opmerkzame lezer, die zijn Motley, zijn Nuyens en zijn Van Vloten niet vergeten is, moge oordeelen of ik overdrijf.
Een ieder weet, hoe de ijzeren hertog in het voorjaar van 1572 tamelijk onverwachts van alle kanten besprongen werd. Het had op geen ongelegener tijdstip voor hem kunnen geschieden. Hij stond op het punt om zijn landvoogdij te verlaten en naar Spanje terug te keeren. Zijn opvolger, de hertog van Medina Celi, wachtte te Santander slechts op gunstigen wind om herwaarts te komen en hem af te lossen. Nog één maatregel, die geheel was voorbereid, wilde Alva in gang brengen en dan was zijn taak in Nederland afgedaan. Die laatste maatregel was naar zijn oordeel de gewichtigste van alle, op welks gelukken alles aankwam en die de kroon op zijn werk zou drukken. De tiende penning van den verkoopprijs aller handel- en winkelgoederen zou een vaste en ruime inkomst der regeering worden, de hoeksteen van het belastingstelsel. Daardoor zou de landsheer voor goed ontslagen zijn van de in zijn oogen vernederende verplichting om telkens bij de vertegenwoordigers van het volk een bede te komen vragen. De belasting zou voortduren zoolang de regeering haar behoefde, altoos. Dus verzekerd van vaste en genoegzame inkomsten zou de vorst de Staten thuis kunnen laten en regeeren zonder naar hen om te zien, naar eigen inzicht, gelijk dat behoorde. | |
[pagina 213]
| |
Wel liet het zich aanzien dat een zoodanige belasting nadeelig werken zou op handel en verkeer, waarvan grootendeels het Nederlandsche volk bestond: de hertog erkende het in zijn gemoed en beleed het aan zijn koningGa naar voetnoot1). Evenwel niet in die mate nadeelig, meende hij, als de Nederlanders van elken stand, nagenoeg zonder uitzondering: raadsheeren, Staten, grooten, geestelijken zoowel als kooplieden en winkeliers, voorgaven; en in alle geval het kon nu eens niet anders, het moest er in het belang van de monarchie meê door. Ook zou hij het doordrijven en ingevoerd krijgen: de Nederlanders waren, ja, aan geen tucht gewend, eigenzinnig en tegenstribbelig, maar voor een onverzettelijken wil deden zij toch altijd onder; dat had hij ervaren. Als de koning zich maar even onverzettelijk, onverbiddelijk bleef betoonen als zijn landvoogd. In brief op brief drukte hij hem dit op het hart: geen haarbreed wijken ten opzichte der hoofdzaak, slechts in de bijzonderheden rekkelijk en toegefelijk zijn. Indien eens grooten en kleinen wisten, dat er geen veranderen aan was, zouden zij zich in het onvermijdelijke schikken, en de maatregel, waarmee het vorstelijk gezag stond of viel, zou zonder meer bezwaar zijn beslag krijgen. Dat het doordrijven der belasting den weerzin tegen hem intusschen even algemeen als diep had gemaakt, wist hij en ontveinsde hij niet. Zijn hardheid jegens ketters en rebellen had zeker het gansche volk ontstemd, maar het was medelijden dat de groote meerderheid gevoeld had; zelf geleden had een betrekkelijk kleine minderheid. Nu echter voorzagen allen dat voor allen uit de voorgenomen belasting blijvende overheersching en tevens verval van welvaart, armoede volgen zou; een ieder vreesde voor zich, voor zijn beurs in de eerste plaats. Het geuzenliedje maakte er het volk een bitter verwijt van. Het verderven huns lands hadden zij niet geacht, maar nu de hertog hun Mammon te na kwam, werd het hun te erg en moest hij het land uit. Het verwijt was niet onverdiendGa naar voetnoot2). Het bloedvergieten was grootendeels gedaan, voordat de prins van Oranje in 1568 zijn inval in Brabant ondernam, en toen was niemand opgestaan om hem de hand te bieden. Sedert was het te recht stellen afgenomen, maar het vorderen van den Tienden penning begonnen, | |
[pagina 214]
| |
en thans, dientengevolge, was het volk rijp voor een algemeenen opstand. Het gansche volk, zonder onderscheid van kerkelijke belijdenis en van maatschappelijken stand, verkeerde in die stemming, waaronder een revolutie kan plaats grijpenGa naar voetnoot1), indien een kleine maar vastberaden minderheid tegen de algemeen verwenschte regeering opstaat. De verrassing van Den Briel en van Vlissingen zou onder gewone omstandigheden weinig gevaarlijk zijn geweest: met de wilde Greuzen gevoelde het gezeten volk geen sympathie; dat bleek aan alles: van het begin van April tot in het eind van Mei koos geen enkele Hollandsche stad partij voor hen. Maàr de overgroote meerderheid gunde de regeering van harte haar bezwaren en tegenspoed, overtuigd dat zij alleen uit noodzaak en in de uiterste verlegenheid er toe komen zou om de verafschuwde belasting in te trekken. Ongelukkig voor Alva hadden de rebellen en de misnoegden een aangewezen en algemeen erkend hoofd in den prins van Oranje. Machteloos, omdat hij geldeloos was en zijn middelen en zijn krediet verspeeld had in zijn vorigen jammerlijk mislukten inval. Maar uiterst gevaarlijk, indien het volk hem gereed geld verschafte en voor zijn verdere geldleeningen borg bleef. Want zijn naam en rang waren goed om er soldaten onder aan te werven in het van soldijzoekende krijgslieden overvloeiende Duitschland, en zijn relatiën met de Hugenoten en in de regeeringskringen van Frankrijk en Engeland beloofden hem, als hij met kans van welslagen begon, ook van die zijde bijstand tegen het door allen gevreesde en gehate Spanje. Het duurde niet lang of hetgeen te verwachten was, geschiedde. De Prins toonde in zijn brieven aan de steden en in zijn uitschrijvingen, dat hij de gelegenheid dacht aan te grijpen en door zijn broeder Lodewijk hulp uit Frankrijk hoopte te verwerven. De hulp was zoo spoedig verkregen als gevraagd. Den 23sten en 24sten Mei verraste een hoop Geuzen en Hugenoten, onder aanvoering van graaf Lodewijk, Valenciennes en Mons; en al ging Valenciennes, waar het kasteel tegenstand bood, weer na enkele dagen verloren, Lodewijk nestelde zich in laatstgenoemde, sterk gelegen en goed versterkte vesting. Dat was de deur geopend, waardoor van Fransche zijde de bondgenooten van den Prins zijn leger, wanneer het in het veld verscheen, te gemoet zouden komen. | |
[pagina 215]
| |
De zaken kregen nu een hoogst ernstig aanzien. De Spaansche regeering had alle reden om de Fransche te mistrouwenGa naar voetnoot1). Van den Bourgondischen tijd af hadden de koningen van Frankrijk het oog op de Nederlandsche gewesten gevestigd, als de begeerlijkste aanwinst van grondgebied en macht. Buitendien was het thans de erkende toeleg van alle Franschen, die den binnenlandschen godsdienstoorlog bejammerden, beide strijdlustige partijen tegen een buitenlandschen vijand - en welken eer dan Spanje in Nederland? - te vereenigen en zoodoende onderling te verzoenen. Lieten zich voor zulk een plan de jeugdige koning en zijn moeder winnen, gelijk maar al te waarschijnlijk was, dan gevoelde zich de hertog tegen die dubbele macht kwalijk opgewassen met de geringe krijgsmiddelen, waarover hij op het oogenblik kon beschikken, nu hij overigens niet op de hulpvaardigheid zijner onderzaten, zelfs niet eens op hun welwillende onzijdigheid, rekenen kon. Maar daarom gaf hij den moed nog niet op. De invoering der gehate belasting schorste hij - voorloopig en met de hoop van ze later weer bij de hand te nemen - en poogde zoodoende de behoudende bestanddeelen des volks met de regeering te verzoenen; en tegen zijn vijanden rustte hij zich zoo snel en zoo krachtig mogelijk toe. Hij had gewichtige dingen in zijn voordeel. Hij beschikte over een niet talrijke maar overigens voortreffelijke Spaansche krijgsmacht, onder zeldzaam bekwame en geoefende officieren, en, bij gebrek aan gereed geld, bezat hij krediet, dat gesteund werd door het vooruitzicht op aanzienlijke overzending van gelden uit Spanje. Hij kon dus onverwijld in Duitschland aan het werven gaan. Bovendien stonden daar te lande een aantal bendehoofden voortdurend in Spaansch pensioen en waren uit dien hoofde verplicht op de eerste aanmaning uit Brussel hun regimenten voltallig te maken en ten dienste des konings in het veld te voeren. Een gereed handgeld dus met toezegging eener ruime soldij was al wat noodig was om den Prins in het aanwerven vóór te wezen. In afwachting dier hulptroepen trok de hertog al dadelijk zijn Spaansche keurbenden en verdere regimenten samen, om het gevaar, waar het het dreigendst was, aan den kant van Frankrijk, te keer te gaan. Tusschen Mons en de Fransche grenzen, bij Maubeuge en Bavay, posteerde hij aanstonds eenige compagnieën lichte ruiterij en liet hij terstond onder bevel van zijn zoon don Fadrique zijn hoofdmacht samentrekken om den toevloed van | |
[pagina 216]
| |
meer Hugenoten naar graaf Lodewijk te stuiten, en derwaarts richtte hij vervolgens alle troepen, die hij in verder afgelegen garnizoenen maar eenigszins missen kon. Want, hij berekende dat, indien later de Prins uit Duitschland kwam aanzetten, in dien omtrek de beslissende slag zou moeten geleverd worden. Zoo snel als hij konden zijn vijanden niet handelen. De Franschen dienden op den prins van Oranje te wachten, en de Prins worstelde wanhopig met geldgebrek. Slechts enkele vrienden uit Nederland - van wie eershalve Jhr. Arend van Dorp verdient genoemd te worden - brachten min of meer aanzienlijke sommen naar Dillenburg, maar nauwlijks genoeg om als handgeld aan eenige oversten uitgereikt te worden. En van geen andere zijde, van geen Duitschen vorst of aanverwant, ontving hij noemenswaardige hulp, hoe hij bad en hoe hij zich beriep op aller belang bij de zelfstandigheid van Nederland en de handhaving van zijn protestantsche Kerk. Zonder geld en zonder krediet was met de werftrom niets uit te richten. Haast wanhopig zag de Prins de benden, met wie hij aanvankelijk in besprek was, ten slotte dienst nemen onder de vanen van zijn vijand. Langs een omweg eerst en na kostbaar tijdverlies kwam hem de voorspoed van zijn broeder Lodewijk te Mons in de hand werken. De afwachters in Holland grepen moed en lust om meê te doen, toen zij de voorhoede, zoo het scheen, van een Fransch bevrijdingsleger zich in een sterke vesting aan de grens zagen staande houden en te gelijker tijd van de ballingen, die in het land ter sluiks terugkeerden, vernamen hoe de Prins zich andermaal ten strijde toerustte. De brieven van den Prins en zijn aanmaningen om in de hoop op Gods hulp zich zelf te helpen, nu de kans zoo schoon stond, werden niet meer als in den beginne aan den landvoogd of zijn stadhouder overgeleverd, maar heimelijk overwogen en ter harte genomen. Enkhuizen begon 21 Mei den opstand. Den 19den Juni volgde toen Oudewater het voorbeeld, eer de maand ten einde was ook verreweg de meeste andere steden van Holland; en men verklaarde zich niet voor Lumey, het hoofd der Geuzen, maar voor den prins van Oranje, die eens de stadhouder van 's konings wege geweest was en, ten spijt van Alva en zijn Spanjaards, opnieuw als zoodanig werd erkend. Wat in dezen den Prins het welkomst zal geweest zijn, hij behoefde nu niet langer uitsluitend op vrijwillige giften van zijn aanhangers te teren, hij had het meerendeel van een provincie op zijn hand, waarvan hij een bede kon vragen. Op zijn last en | |
[pagina 217]
| |
uit zijn naam verscheen op de vergadering der hem toegevallen edelen en steden te Dordrecht den 19den Juli de heer van St. Aldegonde met een propositie, voornamelijk inhoudende dat de Prins gereed stond tot bevrijding van het gansche land te veld te trekken met een leger van ruiters en voetknechten, die hij op deze voorwaarde geworven had, dat hij hun op de monsterplaats, eer zij marcheeren gingen, óf de gansche soldij van drie maanden op de hand zou uitreiken, óf, nevens betaling van een enkele maand, verschrijving van eenige vreemde potentaten of van eenige Nederlandsche steden als borgen voor de richtige betaling van de rest. Daar het voorshands ongeraden was de koningen van Frankrijk of Engeland of diergelijke groote heeren om zulk een waarborg aan te spreken, zoo was het verzoek van den Prins dat de steden zich voor de betaling dier drie maanden soldij wilden verplichten en al vast in rekening al het gereede geld verschaffen dat hun doenlijk zou zijn. Aan dat verzoek werd in hoofdzaak voldaan: de borgstelling verleend, belasting uitgeschreven, de goederen van het gemeene land en van de kerkelijke stichtingen aangesproken, bijeengeschraapt wat aan gereed geld voorhanden was. Gewilligen en onwilligen moesten gelijkelijk tot 's Prinsen onderneming het hunne bijdragen. Intusschen had het onvermijdelijke maar daarom niet minder betreurenswaardige vertragen reeds zijn kwade gevolgen gehad. Een goede kans was verloren gegaan. Te Mechelen, waar het hoofdarsenaal gevestigd was van het gansche land, had de Prins onder de invloedrijkste burgers zijn aanhangers, Van Dorp alweer een der ijverigstenGa naar voetnoot1), die beloofd hadden in opstand te komen, zoodra de Prins aanrukte, en hem hun stad in handen te spelen. Daarmeê zou den Spanjaard zijn grof geschut, zijn muurbrekers, zonder welke geen vesting te vermeesteren was, in één slag ontrukt zijn geworden. Maar het uitblijven van 's Prinsen aantocht had Alva den tijd gelaten om dat geschut naar het hernomen Valenciennes te voeren, in de nabijheid van Mons, waartegen het in de eerste plaats gebruikt zou moeten worden. Een andere, veel ergere tegenspoed: Lodewijk van Nassau had niet meer dan 2500 Franschen te Mons bij zich en 1000 Nederlanders, meest Boschgeuzen, uit de stad en den omtrek | |
[pagina 218]
| |
aangeworven. Dat getal diende aanmerkelijk vergroot, zou hij van daar uit om zich grijpen of zelfs maar op den duur er zich staande houden. Daarom had hij den heer van Genlis, die met hem meê was gekomen, naar Frankrijk terug gezonden om versterking te halen, en (zoo talrijk waren daar zijn vrienden) binnenkort keerde deze weder naar de Nederlanden aan het hoofd van een gansch leger, grootendeels voetknechten, waarbij een aantal officieren uit den burgeroorlog die hun degen ten dienst der Nederlandsche opstandelingen kwamen aanbieden. De sterkte werd op tienduizend man geschat en bedroeg althans zevenduizend. Coligny, onder wiens opzicht dat legercorps was uitgerust, had Genlis ten sterkste op het hart gedrukt geen gevecht aan te gaan, maar zijn manschap onverminderd binnen Mons te brengen. Er bestond goede reden om te gelooven dat don Fadrique van zijn zijde geen strijd zou zoeken; want dagelijks kreeg hij wel versterking, doch voor het oogenblik had hij niet veel meer dan de helft van het getal der aanrukkende Hugenoten bijeen. Juist daarom maakten dezen haast om binnen de stad te komen voordat het Spaansche leger talrijk genoeg zou zijn om het hun te beletten. Maar in den zoon leefde de geest van den vader. Don Fadrique begreep dat het voor de herovering van Mons van het hoogste belang was de bezetting zoo klein te houden als zij thans nog was, en dat hij veel wagen moest om een groot voordeel te behalen. Na rijp beraad met zijn krijgsraad besloot hij den vijand te gemoet te gaan en hem tot een gevecht te noodzaken. Het geringer getal van zijn krijgslieden werd goed gemaakt door hun beter gehalte en betere aanvoering. En hij kende het terrein, waarop gevochten zou worden, veel beter dan zijn tegenpartij. Ook had hij het zeker in zijn voordeel dat deze het gevecht zocht te mijden. De bewegingen van de Fransche troepen kregen daardoor iets ongedurigs, weifelachtigs; nu aan deze, dan aan gene zijde van de Henne rukten zij stadwaarts. Al marcheerende werden zij bij St. Ghislain door de vastberaden macht van don Fadrique aangetast en, hoewel zij flink weerstand boden, geheel verslagen. De late avond, waarin de slag plaats had, bewaarde de vluchtenden voor scherpe vervolging, maar dit baatte hun weinig, omdat het Henegouwsche landvolk hen als Franschen en als ketters dubbel haatte en trouw met de Spanjaards meêwerkte om de vluchtelingen dood te slaan of aan te houden. Weinigen slechts, vijfhonderd ten meeste, redden zich binnen Mons; de overigen kwamen om of raakten gevangen; naar Frankrijk konden | |
[pagina 219]
| |
slechts weinigen ontkomen. De aanvoerder Genlis werd op de vlucht gegrepen en aan don Fadrique overgeleverd. Uit hetgeen hij beleed en uit de papieren, die bij hem en anderen werden gevonden, bleek ten stelligste dat niet slechts de hoofden der Hugenoten, maar de regeering en de koning zelf met Lodewijk van Nassau en den prins van Oranje in vriendelijke verstandhouding stonden. Een ontdekking, die Alva met reden geheim hield en ontveinsde: een openlijke vredebreuk met den nabuur moest zoo lang het mogelijk was worden vermeden, want onder de omstandigheden, zooals die waren, was dit de doodslag voor de Spaansche heerschappij over Nederland. Het gevecht viel voor den 19den Juli, den eigen dag waarop Marnix aan de Staten van Holland zijn voorstel deed, terwijl de Prins, die al den 7den te voren den Rijn was overgetrokken en zijn hoofdkwartier te Aldenkerken, in het Overkwartier van Gelderland had opgeslagen, wachtte op het geld, dat hem door dezen zou worden toegezegd, om zijn tocht naar Brabant te beginnen. Weinige dagen later, den 23sten, maakte hij zich meester van Roermond, dat hem voor zijn terugtocht, bij onverhoopten tegenspoed, zoowel als voor zijn aanstaanden optocht den overgang over de Maas verzekerde. Maar nog trok hij de rivier niet over. Een maand liet hij nog ongebruikt verstrijken, een kostbare maand uit het beste seizoen en waarin zijn manschap reeds tot zijn laste en in zijn soldij stond. Te Mons zag Lodewijk zijn komst in gespannen verwachting te gemoet en verbaasde zich over zijn talmen, ‘en toch’, schrijft de Prins aan zijn broeder Jan, ‘weet de Heere God dat dit aan mij niet ligt’. Het was altijd het geldgebrek dat hem ophield; voordat zij het handgeld kregen, wilden de huurlingen niet marcheeren. Eindelijk, den 16den Augustus, namen 's vijands spionnen op den weg naar Aldenkerken, tusschen Gennep en Goch, een konvooi waar van een twintigtal wagens, zwaar beladen met kisten en tonnen en begeleid door ruiters en knechten, waarvan het gerucht zeide dat het het geld was hetwelk uit Holland gewacht werdGa naar voetnoot1). Nu kwamen de verschillende regimenten achtereenvolgens den Rijn over naar de loopplaats en werd er monstering gehouden. Het was een statig leger dat te zamen werd gebracht; vooral de ruiterij was talrijk en goed; het voet- | |
[pagina 220]
| |
volk liet te wenschen over, maar dat zou Frankrijk bijzetten. Den 11den had de Prins nog brieven van Coligny ontvangen, dat deze, niettegenstaande den tegenspoed van Genlis, weer twaalfduizend haakschutten en drieduizend ruiters lichtte en aan hun hoofd zelf te veld hoopte te komen; intusschen vóór hun vereeniging raadde hij den Prins geen gevecht te wagen. Om dat te beter te mijden bleef de Prins voorloopig nog aan de grens, hoewel hij de Maas was overgetrokken, en belegerde het huis te Weert, dat Alva op den graaf van Hoorne verbeurd had verklaard en bezet hield, maar dat anders geen oponthoud zou gewettigd hebben. Eerst toen ook Alva van zijn kant de toebereidsels tot de belegering van het inmiddels door zijn zoon geblokkeerde Mons voltooid had en uit Brussel naar het kamp was afgereisd, den 26sten Augustus, brak ook de Prins van voor Weert op en marcheerde zuidwaarts naar de streek waar hij zich met zijn Hugenootsche vrienden zou moeten vereenigen. De afval der Brabantsche en Vlaamsche steden, waarop de geheele onderneming was aangelegd, kon eerst verwacht worden, als op Alva in het veld een aanmerkelijk voordeel behaald zou zijn. Bestond daar goede kans op? De Prins toonde zich in zijn brieven vol moed. Maar van zijn kant was ook Alva onverschrokken. Hij had voor en om Mons 18 à 20.000 man voetvolk bijeen, zoo voortreffelijk als Juliaan Romero, een kenner voorwaar, naar zijn eigen zeggen ooit gezien had. Het had Alva veel gekost om zulk een macht te vereenigen. Hij had een aantal gewichtige plaatsen van haar bezetting moeten beroovenGa naar voetnoot1), geheel Holland op Amsterdam na moeten ruimen, maar hij had - en, naar het ons voorkomt, volkomen te recht - alles achtergesteld om aan de vereenigde macht van Oranje en Coligny voor Mons het hoofd te kunnen bieden. In ruiterij was zijn leger evenwel nog arm: de Duitschers, die hij had aangenomen, niet minder dan 14000 man, lieten zich nog wachten; de hertog van Holstein had met de zijnen Deventer bereikt en was op weg naar Den Bosch, maar zou met het leger van Oranje in de flank kwalijk naar Mons kunnen doortrekken. De kansen tusschen Alva en zijn vereenigde vijanden stonden dus, naar het ons toeschijnt, tamelijk wel gelijk. Maar hun pleit werd niet op het slagveld, het werd in de straten van Parijs beslist. Het was beslist op het oogenblik, | |
[pagina 221]
| |
toen Alva in zijn kamp verscheen en de Prins zijn scharen in beweging zette. Drie dagen te voren was de heilige Bartholomeus herdacht. De hertog vernam de tijding van den moord bij zijn komst in het leger en bracht haar aan Lodewijk van Nassau en diens Hugenootsche vrienden over door het vreugdevol lossen van zijn geschut. De Prins zal ze vernomen hebben op marsch naar Diest, zijn heerlijkheid, die haar poorten voor hem opende. Maar wat baatte die vriendelijke wellekomst, wat baatte voortaan al de rest? ‘De tijding (zoo schrijft hij aan zijn broeder Jan) was een mokerslag, die al mijn verwachtingen verpletterde; dat behoef ik u niet te zeggen, die weet dat al mijn hoop naast God op Frankrijk gevestigd was. En het uitzicht scheen zoo vast, niemand die er niet op gebouwd zou hebben. Hoe het zij, het heeft God behaagd ons alle hoop, zoo ver die op menschen berustte, te ontnemen, want op éénmaal zijn de admiraal en zijn zoon Téligny en met hen 500 of 600 edelen, boven en behalve een menigte anderen vermoord, en de koning heeft aan allen op doodstraf verboden mij te hulp te komen. Gij begrijpt, hoe dat mijn zaken terug heeft gezet. Want, vertrouwende op het voetvolk, dat de admiraal mij beloofd had en dat reeds gereed stond, tien of twaalf duizend haakschutten, heb ik maar weinig Duitsche voetknechten aangenomen, die mij ook van niet veel dienst zijn’Ga naar voetnoot1). Welk een beproeving, in zulk een toestand de onderneming te moeten beginnen, die op niets dan ongeluk en meer kon uitloopen. En toch, opgeven mocht de Prins ze niet. God kon nog uitredding geven. Al wat de mensch vermocht moest worden beproefd. Het kon zijn dat boven verwachting de opstand uitbrak, zich over het land verbreidde en de geldmiddelen verschafte, die bovenal van noode waren. Het kon zijn dat de ruiterij, hoe slecht ook van voetvolk ondersteund, er toch in slaagde het beleg van Mons te doen opbreken. Het een zoowel als het ander moest beproefd. Te Antwerpen en te Mechelen had de Prins verstandhouding. Verklaarde de eerste, de grootste stad van Nederland zich voor hem, dan kon dat onberekenbare gevolgen hebben. Maar de aanslag mislukte, ook omdat de Geuzen uit Zeeland | |
[pagina 222]
| |
niet bijtijds opdaagden. Te Mechelen daarentegen gelukte hij, door het beleid vooral van Arend van Dorp, die daar sedert eenigen tijd woonde en met de ballingen van buiten en de onvergenoegden van binnen - den pensionaris Wasteel onder dezen - bijtijds zijn afspraak had gemaakt, en gezorgd dat de poort open stond, toen het volk van den Prins, onder aanvoering van Bernard van Merode, heer van Rummen, een gebannen Mechelsch edelman van het Compromis, er zich den 30sten Augustus voor vertoonde. De Prins was met zijn leger op dien tijd op weg naar Leuven, maar kwam zich toch even in de stad vertoonen en schreef van daar op aanraden van Van Dorp en de zijnen aan de regeering van Dendermonde om het voorbeeld van die van Mechelen te volgen. Werkelijk liet zich den 6den September die sterk gelegen plaats door eenigen van buiten verrassen en den 7den insgelijks Oudenaarde. Dat gaf hoop op gansch Vlaanderen. Overal, waar geen garnizoen lag, was de neiging om zich voor den Prins te verklaren sterk en wachtte slechts op een aanleiding om aan den dag te treden. Eén voordeel op Alva behaald, zoo oordeelden vriend en vijand, zou gansch Brabant en Vlaanderen voor den Prins partij doen kiezen. Blijkbaar voorzag men daar de gevolgen nog niet, die de gebeurtenissen te Parijs na zich sleepten. Leuven bij uitzondering hield zijn poorten voor den Prins gesloten, doch liet zich toch ook in een onderhandeling in, die tot het leveren van levensmiddelen en van een som gelds leidde. Dwingen kon de Prins geen onwillige stad, want hij voerde geen geschut met zich. Die zich door zijn volk niet wilden laten overrompelen, behoefden niet te vreezen. Het naaste doel dat de Prins zich voorstelde was het beleg van Mons te doen opbreken en zich met zijn broeder te vereenigen. Wij kennen alle omstandigheden niet nauwkeurig genoeg om te oordeelen, of dit goed gezien was. Het zou ons dunken, na hetgeen te Dendermonde en Oudenaarde geschied is, dat hij meer kans van slagen zou gehad hebben, indien hij begonnen was met zijn leger op eenigen afstand van de belegeraars te houden, de steden aan te lokken om zijn partij te kiezen en meteen den toevoer van levensmiddelen naar Mons te bemoeilijken. Zoodoende had het hem misschien kunnen gelukken, Alva van de belegering af te trekken en een moreel échec toe te brengen, dat op de stemming des volks gunstig zou hebben gewerkt. Maar dat zijn ijdele speculatiën. De Prins verkoos, waarschijnlijk om goede redenen, met het moeilijkste te beginnen. Hij trok van Leuven | |
[pagina 223]
| |
over Nivelles rechtstreeks naar Mons en trachtte daar Alva, die met de belegering al goed op gang was en zijn grof geschut in batterij had gesteld, te slaan. Dat hem dat mislukte, wie kan er zich over verwonderen? Zonder voetvolk nagenoeg, met een vier, vijf duizend ruiters, hoe goed die ook zijn mochten, een wel gelegerde dubbel sterke krijgsmacht aan te tasten, was een wanhopige onderneming. Op verschillende punten heeft de Prins gepoogd tusschen de posten der belegeraars door te breken en de stad te bereiken: telkens te vergeefs en telkens met nadeel. Alva zelf erkent, dat de ruiters zich wakker hielden maar ontmoedigd raakten, omdat er geen voetknechten waren om hen naar behooren te steunen. Het wanhopige der poging, gepaard aan het verdwijnen van het uitzicht op Fransche hulp, ontstemde de huurlingen, die bij het dienst nemen op de meerdere of mindere kans van overwinnen en buitmaken speculeerden en nu de zaak, die zij dienden, al haast verloren gaven. Zij werden onwillig om zich langer te wagen, zij wilden weg. De beruchte nachtelijke overval van hun legerkamp door Romero, waarbij de Prins persoonlijk groot gevaar liep, deed de deur toe. Het ontzet van Mons bleek ondoenlijk te wezen, de aftocht buiten het bereik van Alva's arm noodzakelijk. En nu ging de Prins over tot hetgeen bij zijn eerste komst in Brabant kans van slagen had gehad. Hij ging trachten de communicatie van de belegeraars met Brabant te verontrusten, het approviandeeren te bemoeilijken, steden tot afval te bewegen. Maar na de mislukte poging voor Mons, nu de gunstige kansen op al het overige haast verspeeld waren, hoe zouden zich nu steden voor de verloren zaak hebben verklaard? De Prins had vooral op Brussel en op Antwerpen het oog; hij legerde zijn ruiters breed uiteen, tusschen Mechelen, Leuven en Brussel, zelfs noordwaarts tot Postel en Geel trokken zij op. Ook naar Antwerpen sneed hij zooveel hij kon den toevoer af, en Champagney, die daar stadscommandant was, was er niet op zijn gemak. Maar meer richtte de Prins dan toch ook niet uit. Geen stad verklaarde zich meer voor hem en Mechelen weigerde hem het geld en de kostbaarheden, die hij vorderde, nu het het vertrouwen op zijn zaak verloren had. Lang kon die toestand niet duren. Het was nu reeds de tweede helft van September en in de eerste helft van October, den 8sten of den 10den, waren de drie maanden verstreken, waarvoor de Duitsche ruiters zich verbonden hadden. Al was er geld geweest voor nog | |
[pagina 224]
| |
een maand, zij zouden waarschijnlijk niet langer hebben verkozen te dienen. En minder dan ooit was er geld. Maar voordat de vervaldag verscheen, was de beslissing gevallen. De Franschen te Mons, die bij hun komst zich door hun regeering gesteund hadden gevoeld en als de voorhoede beschouwd van een aanrukkend leger, zagen zich nu gedesavoueerd, door hun koning teruggeroepen; zij zagen tevens Oranje onverrichter zake aftrekken. Zij waren omringd door een vijandige burgerij. Waartoe zouden zij de belegering langer uitstaan, nu er uitzicht bestond om door een onverwijlde overgaaf aannemelijke voorwaarden te bedingen? Een paar dagen nadat Oranje hun den rug had toegekeerd begonnen zij te capituleeren. En zij vonden bij Alva een bijzonder gunstig gehoor. Met zijn eigen rebellen zou de hertog niet licht in onderhandeling zijn getreden. Met een vreemden vijand was het een ander geval. Wel vorderden de ridderlijke Hugenoten ook voor Lodewijk van Nassau en de Geuzen, met wie zij samengespannen hadden, gunstige voorwaarden, die het Alva aan het hart ging in te willigen. Hij haatte Lodewijk van Nassau persoonlijk en het viel hem hard den stichter van zooveel kwaad ongestraft te laten wegtrekken. Maar hij was een man van karakter, die zijn wraakzucht beheerschte en zich niet door haar verleiden liet tot hetgeen zijn verstand afkeurde. Hij heeft zelf in een brief aan zijn koning de redenen ontvouwd, die hem bewogen om aan de belegerden en aan de stad, die zij bezet hadden gehouden, zoo bijzonder goede voorwaarden toe te staan. Hij herwon daardoor de stad ten minste een halve maand vroeger dan het geval zou zijn geweest, als hij haar met storm wilde nemen of tot het uiterste, tot overgaaf op genade en ongenade, noodzaken. En in die veertien dagen zou hij nog ernstig gevaar kunnen loopen. De ruiters van den prins van Oranje sneden hem van Brabant af en belemmerden hem den toevoer van daar. In Holland en Zeeland was talrijk en gedeeltelijk zeer goed voetvolk, waarmeê de Prins desverkiezende zijn leger kon aanvullen om dan naar Mons terug te keeren. Wat Alva niet wist, de Prins hoopte op een hulpbende van 5000 Hugenoten, die de slachting ontkomen waren en zich tusschen Maas en Rijn door eerlang bij hem zouden voegen. Voor dat alles bestond geen gevaar, nu de vesting hernomen en het Spaansche leger mobiel werd. De Prins zou zich in allerijl moeten wegmaken en de steden, die zijn partij hadden gekozen, zouden, nog eer het kwade seizoen aanbrak, tot onderwerping gebracht kunnen worden. Tegen die groote voordeelen, | |
[pagina 225]
| |
die hij met zijn inschikkelijkheid behaalde, beteekende het ongestraft laten van een troep Greuzen, al was daar de broeder van Oranje bij, niet veel. Met dat oordeel verklaarde koning Philips weldra geheel in te stemmen. Dus had Oranje met zijn inval in Brabant toch iets voordeeligs te weeg gebracht: hij had het leven en de vrijheid van zijn broeder en diens medestrijders gered. Aan den anderen kant verraste hem het bericht der gesloten capitulatie en der vervroegde overgaaf van Mons en noodzaakte hem het insluiten van Antwerpen, waarmeê hij bezig was, en het aanvallen van Holstein in de Meierij van Den Bosch, dat hij voorhad, in allerijl te staken. De overgaaf had plaats den 21sten September. Den 24sten, tamelijk laat op den dag, bereikte de tijding den Prins, die zich op weg naar Den Bosch te Geel ophield en van daar dien ochtend nog verschillende brieven had geschreven, onder anderen een aan de regeering van Breda om haar aan te manen geen leeftocht naar Antwerpen door te laten, en een aan zijn broeder Jan, dien hij nog niet verzonden had, toen hij de Jobstijding ontving. Zijn eerste plicht was nu zijn ruiters te voeren, waarheen zij wilden, de Maas over naar den Rijn terug. Het was te wachten dat Alva zonder tijd te verliezen hen zou vervolgen en buiten twijfel dat, als hij ze bereikte, hij ze ook slaan zou. Wat hem zelf betreft, zijn besluit was genomen: hij zou naar Gelderland terugkeeren en als hij daar orde op de zaken had gesteld, doortrekken naar HollandGa naar voetnoot1). Hoe langer Alva werd opgehouden, eer hij dat laatste bolwerk van den opstand kon komen aantasten, hoe verder het seizoen verloopen zou zijn, des te voordeeliger. Uit dien hoofde voornamelijk moesten Mechelen, Dendermonde en Oudenaarde niet terstond worden ontruimd. In diepe vernedering trok de Prins heen. Zeker, de treurige afloop van zijn onderneming was hoofdzakelijk te wijten aan de bloedige trouweloosheid der Fransche regeering, die al zijn welgewikte plannen had verijdeld. Doch met de middelen, die hem gebleven waren, had hij weinig goeds uitgericht en zijns ondanks veel kwaad veroorzaakt. Van zijn bevrijdingsleger had het arme volk al even veel te lijden gehad als van de huurlingen van Alva. | |
[pagina 226]
| |
Dat lag nu eens aan den aard der zaak. De Duitsche krijgslieden van beroep dienden wie hen betaalde, haast zonder onderscheid. Of menig bendehoofd in dienst van den Prins of in dienst van Alva zou treden, had van het toeval afgehangen, wie van beiden het eerst zou toeslaan. Dat zij even bandeloos, even plunderziek, even hardvochtig zich betoonden, om het even wiens soldij zij trokken, behoeft niet gezegd, maar wordt toch niet altijd in het oog gehouden. De troepen van den hertog van Holstein, Noordduitsche Lutheranen, leefden in den omtrek van Den Bosch waar zij een geruime poos verbleven, alsof zij Geuzen waren, en mishandelden geestelijken en kloosterlingen. Het zou onbillijk zijn dat aan Alva te wijten. Maar evenmin is Oranje aansprakelijk te stellen voor den moedwil, dien de Duitschers in zijn dienst bedreven. Het eenige, waarnaar wij vragen moeten, is: wie van beiden bediende zich van de uitspattingen van het krijgsvolk als van een krijgsmiddel, en het niet twijfelachtige antwoord op die vraag bepaalt ons oordeel ten opzichte van beider schuld of onschuld. Als veldheer beschouwd maakt naast Alva de prins van Oranje een droevige figuur. Nergens vinden wij in zijn krijgsbeleid iets te roemen. Het weinige voordeel dat hij behaald heeft, schijnt hem bij toeval gelukt, en partij heeft hij daarvan niet weten te trekken. Dat was het algemeen gevoelen van den tijdgenoot. Vrienden en vijanden schudden het hoofd over zooveel onbekwaamheid. ‘Dit en is de man niet’, was het gemeene zeggen, dat Morillon met de eigen Hollandsche woorden aan den kardinaal Granvelle overbrieftGa naar voetnoot1). Hadden wij in zijn plaats aan het hoofd van zulk een macht Egmont tegen ons gehad, wij zouden er zoo goed niet afgekomen zijn, voegt hij er bij. En inderdaad, indien krijgsmansdeugd de maatstaf moest zijn, zouden wij deze uitspraak moeten beamen. Er is, Goddank, nog hooger deugd en hooger moed dan die van den veldheer. Geen Egmont, geen Alva had den brief kunnen schrijven, waarin Oranje aan zijn broeder Jan zijn tegenspoed meldt en de oorzaken er van ontleedt, zonder zelfverdediging, zonder beschuldiging van anderen, zonder klacht, zonder wanhoop, saevis tranquillus in undis, doordrongen van het goed recht zijner zaak en vast besloten die niet op te geven, wat er gebeure. ‘Estant résolu de partir vers Hollande et Zelande pour maintenir les affaires par delà tant que possible sera, ayant délibéré de faire illecq ma | |
[pagina 227]
| |
sépulture’Ga naar voetnoot1). Wien onder zulk een reeks van jammeren en vernederingen een taal als deze uit het hart vloeit, is een grooter man dan de roemrijkste overwinnaar op het slagveld. Hij bezit een zedelijken moed, een veerkracht van geest, een volhardende trouw aan den opgelegden plicht, die meestal eindigt met het weerbarstig lot te dwingen. Ja, de Prins heeft in Holland het graf gevonden, dat hij er is gaan zoeken, maar het was een praalgraf, door den tijdgenoot voor hem gesticht en door het verre nageslacht in eere bewaard. Hij was de man, in spijt van wat de kortzichtigheid mocht wanen, de man, dien Nederland behoefde. Geen ander had zijn plaats kunnen bekleeden. (Onuitgegeven.) | |
II.Men mag zich er over verwonderen, dat de veldtocht van 1572 nooit tot een punt van nauwkeurig onderzoek is gemaakt. Die van 1672 is ons door de historische en krijgskundige studie van De Bordes en Sypesteyn (en daarna door het Gids-artikel van generaal Knoop) tot in onderdeelen bekend geworden; daardoor is ook gebleken, welk belang de IJsellinie, de Grebbelinie en bovenal de Hollandsche waterlinie voorheen hadden en nog steeds hebben voor de verdediging van ons land, een resultaat, dat dus ook van praktisch belang is. Doch bij de behandeling van den veldtocht van 1572 is daarop nog niet gelet. De gelijktijdige geschiedschrijvers hebben daaraan uit den aard der zaak niet gedacht; Hooft, Wagenaar en hunne navolgers poogden niet de oude berichten aan te vullen, daar zij zich geen rekenschap gaven van de leemten, die in hunne verhalen bestonden. Er waren toen twee Spaansche landvoogden in de Nederlanden: de hertogen van Alva en van Medina Celi. De laatste, bestemd om Alva te vervangen en een gematigder regeeringsbeleid te voeren, had kort voor zijn vertrek uit Spanje, naar aanleiding van het bericht der verrassing van Den Briel, eene nieuwe instructie ontvangen, die hem gelastte Alva de landvoogdij te | |
[pagina 228]
| |
laten behouden totdat de koning anders bevelen zou. In zijne eerste brieven aan den koning laat Alva zich vriendelijk over Medina Celi uit; maar al was de verhouding tusschen beiden in den aanvang bevredigend, het werd toch toen reeds duidelijk, dat zij tegenovergestelde naturen waren, vertegenwoordigers van twee systemen van regeeringsbeleid. Medina Celi beschouwde Alva's bestuur als dwingelandij en achtte het verzet daartegen tot zekere hoogte gewettigd. Toen Mons gevallen was, wenschte hij Alva te desavoueeren en zelf aan het hoofd van de regeering te komen; na de afkondiging van eene amnestie en de opheffing van den Bloedraad en van het plakkaat omtrent den Tienden penning zouden, dus meende hij, alle Nederlanders zich van zelf onderwerpen. Alva echter wilde geene bevrediging, maar de invoering eener absolutie monarchie zonder Statenvergaderingen; de invoering van het nieuwe belastingstelsel, niet afhankelijk van de consenten der Staten, was dus de hoeksteen van zijn systeem; hij wenschte dan ook onderwerping uit vrees en uit hoop op genade. Daar Alva regeerend landvoogd was, en niet Medina Celi, werd zijn systeem gevolgd. Hij begon met Mechelen te tuchtigen. Dat hij hierbij volgens een vast plan te werk ging, blijkt uit de door De Roda opgestelde proclamatie (naar de gelijktijdige uitgaaf door Bor overgedrukt), die een paar dagen later werd afgekondigd, waarbij alle steden, die zich bleven verzetten, met gelijke behandeling bedreigd werden. Medina Celi betreurde daarentegen deze plundering, die een bevrediging in den weg stond. In het leger voor Mechelen werd 6 October een krijgsraad gehouden, waarin het plan der campagne tegen Noord-Nederland werd beraamdGa naar voetnoot1). Bij de bespreking daarvan stond de zorg voor het approviandeeren van het leger zeer op den voorgrond, - een zaak, ook thans nog een der moeilijkste vraagstukken bij een veldtocht, doch veel moeilijker nog in de 16de eeuw, toen de communicatie-middelen zooveel slechter waren dan thans. De approviandeering was, zoolang de toevoer over zee naar Amsterdam door de opstandelingen belet werd, alleen mogelijk uit het rijke Vlaanderen en Brabant. Medina Celi wenschte nu, dat men het leger eerst naar Bommel zou voeren, en, als dat genomen was, naar Gorkum en verder noordwaarts op naar HollandGa naar voetnoot2). | |
[pagina 229]
| |
Volgde men dat plan, dan tastte men den opstand in het hart - de kracht van het verzet immers lag in de scheepsmacht - en tevens behield men de communicatie met het zuiden voor de proviandeering. Hoezeer Alva het gewicht van dit argument erkende, hij was er tegen, 1o om de sterke positie van Holland, doch vooral 2o omdat hij het vóór alles noodig achtte zeker te zijn van de IJsellinie. Hij wilde den opstandelingen de kans afsnijden op hulp uit Duitschland; immers ook de prins van Oranje, die daarheen was afgetrokken, verwachtte na den Bartholomeusnacht alleen van daar uitkomstGa naar voetnoot1). Inderdaad had de Prins dan ook op zijn doortocht naar Holland de IJsellinie nog zoo goed mogelijk doen versterken. Overeenkomstig Alva's voorstel werd besloten over Maastricht naar Zutphen te trekken. Om dit plan uit te voeren moest Alva drie rivieren overtrekken. Wagenaar denkt niet aan dit bezwaar en schrijft eenvoudigGa naar voetnoot2): ‘de hertog zond zijnen zoon Don Frederik met het gros zijns legers naar Gelderland.’ MotleyGa naar voetnoot3) vermeldt ook niets over de rivierovergangen. Natuurlijk hield Alva echter behoorlijk rekening met de rivieren; in een brief aan den koning, gedrukt door Gachard, schrijft hij, dat hij te Emmerik den Rijn wil overtrekken. Zooals straks zal blijken, is dit niet juist; maar waarschijnlijk heeft Alva den naam Emmerik slechts genoemd, opdat Philips op de kaart de plaats zou kunnen vinden. Ook de bewegingen van den graaf van Boussu hadden van den aanvang af ten doel gehad, de rivierovergangen voor Alva's leger te behouden; door de inneming en bezetting van Rotterdam had hij de Geuzen verhinderd hooger op aan Maas en Lek post te vatten. Maar het was hem mislukt zich van Dordrecht te verzekeren, dat nu, door Gorkum nagevolgd, eerlang de partij van den opstand koos en Merwede en Waal voor de Geuzen openstelde. Daardoor waren ook Rotterdam en de Maassteden verloren gegaan, want de Spanjaarden kregen er spoedig gebrek aan leeftocht, dien zij niet langer uit het zuiden, maar alleen van Amsterdam konden bekomenGa naar voetnoot4). Zoo waren de Spaansche troepen genoodzaakt geworden weg te trekken, en wel langs een wijden omweg: hoewel Alva hen | |
[pagina 230]
| |
opontbood naar Mons, hadden zij den weg noordelijk over Haarlem, Amsterdam en Utrecht genomen. Die weg leidde verder naar Bommel, waar de rivierovergang was; maar toen zij te Kuilenburg kwamen, hadden zij vernomen, dat Bommel aan de Geuzen was overgegaan. Zij hadden dus den overtocht nog verder oostelijk, over Arnhem, Nijmegen en Grave moeten zoeken. De geheele tocht had op die wijs een maand gevorderd (23 Juli uit Rotterdam, 23 Augustus voor Mons). Na hun aftocht zouden de opstandelingen zich natuurlijk hebben moeten meester maken van den eenigen voor de Spanjaarden nu nog vrijen rivierovergang, dien te Nijmegen. Inderdaad heeft de zwager van den prins van Oranje, graaf Willem van den Bergh, dit ook dadelijk gewild, doch de voorgenomen verrassing mislukte, en hij verzuimde naderhand, zich met alle macht van de zoo hoogst belangrijke positie meester te maken. De Spanjaarden, beter beraden, hadden toen dadelijk Nijmegen sterk bezet en insgelijks Deventer, waar de Noordduitsche ruiters, voor Alva aangenomen, op weg naar het Zuiden de IJsel moesten overgaan. Dus stond thans, nu de landvoogden het leger noordwaarts wilden voeren, binnen 's lands geen andere rivierovertocht hun ten dienste dan die over Nijmegen en Arnhem. Maar juist omdat kortelings de Duitsche hulptroepen dien weg gevolgd waren en er alle levensmiddelen hadden opgeteerd, was hij geenszins verkieselijk. Bovendien zou het leger, als het dien weg volgde, drie rivieren moeten overtrekken. Dit is de hoofdreden, waarom Alva besloot de rivier op Duitsch grondgebied over te trekkenGa naar voetnoot1); het was buiten zijn gebied, maar dit was als zijdelingsche bedreiging tegen de Duitsche vorsten niet ongewenscht. Van Vloten is de eenige, die gewag maakt van den overtocht bij Emmerik; in zijn Nederland's opstand tegen Spanje schrijft hijGa naar voetnoot2): ‘De beide hertogen sloegen nu met hun leger den weg naar Gelderland in, trokken te Maastricht de Maas en te Emmerik den Rijn over, en zoo over Kleefsch gebied naar Nijmegen’, - wat geen zin heeft: om van Maastricht naar Nijmegen te komen was het immers niet noodig den Rijn over te steken. Bovendien waren - zooals beneden zal blijken - Alva en Medina Celi niet bij het leger, maar gingen langs een anderen weg met de artillerie mede. Alva wenschte, na den Rijn overgetrokken te zijn, op Zutphen te trekken, hetgeen | |
[pagina 231]
| |
hem gemakkelijker was, daar hij niet zooals te Nijmegen door drie rivieren van de stad gescheiden was. Het leger is overgegaan bij Lobith, waar de twee rivierarmen zich destijds scheidden. De oude bronnen zeggen, dat Alva overtrok aan het Spui, een algemeenen naam; Tassis alleen zegt duidelijkerGa naar voetnoot1): ‘prope Elten et locum, quem vulgo vocant Spuy’; een andere Spanjaard, Mendoza, spreekt van ‘el talus’, d.i. het tolhuis, waar eene eeuw later ook Lodewijk XIV passeerde in tegengestelde richting op weg naar de Betuwe, ten einde de IJsellinie om te trekkenGa naar voetnoot2). Eerst den 12den November stond echter het leger, dat 18 October te Maastricht over de Maas getrokken was, voor Zutphen. De reden van dit oponthoud was het slechte weder. Op een droog najaar waren plotseling half October zware regens gevolgd, die de wegen onbegaanbaar maakten en het vervoer van het geschut - welks bespanning destijds nog zeer slecht was - bemoeilijktenGa naar voetnoot3). Om die reden werd het geschut ingescheept te Maastricht, van daar langs de Maas naar Grave gevoerd, vervolgens over land naar Nijmegen, daar weer te water naar het Spui, om van daar langs Rijn en IJsel naar Zutphen gebracht te worden. De hertogen van Alva en Medina Celi hadden denzelfden weg genomen als de artillerie. Don Frederik, de bevelhebber van het Spaansche leger, wachtte echter lang te vergeefs: de artillerie kwam eerst acht dagen later dan verwacht was te Lobith aan. Zoodra Alva te Nijmegen was aangekomen, snelde don Frederik daarheen, om te overleggen, wat men doen zou na de inneming van Zutphen, dat zich blijkbaar niet lang zou kunnen verdedigen. Er werd besloten, dat een gedeelte van het leger onder den heer van Hierges naar Zwolle en Kampen zou trekken en dat hij, na deze plaatsen genomen te hebben, zijn krijgsvolk naar Friesland zou zenden, waar de heer van Billy hulp noodig had. | |
[pagina 232]
| |
De tercio's onder don Frederik zouden daarentegen optrekken tegen Bommel, en wel langs dezen weg: eerst zouden zij teruggaan naar Lobith, daar den Rijn weer overtrekken en vervolgens naar Nijmegen marcheeren om, van daar tusschen Maas en Waal voorttrekkende, Bommel en daarna Gorkum te vermeesteren, van welke beide plaatsen weinig tegenstand verwacht werd. Van Gorkum zou de weg langs de Merwede en Maas naar Rotterdam en Schiedam gaan en verder noordwaarts Holland in. Zutphen werd gemakkelijk genomen (de vorst had de gracht doen bevriezen, zoodat eene bestorming gemakkelijk was) en alweder planmatig uitgemoord. Zooals de bedoeling was, verspreidde dit grooten schrik in Overijsel: Zwolle en Kampen onderwierpen zich door bemiddeling van Deventer, zoodat Hierges spoedig met zijn taak gereed was. Doch het andere gedeelte van het plan leverde onverwachte moeilijkheden. Op 1 November was een ongewoon vroege en strenge vorst ingevallen; de Waal was vol drijfijs, zoodat het onmogelijk was geschut en proviand over te voeren; het bleek ondoenlijk Bommel aan te vallen en dit punt, dat den weg naar het zuiden beheerschte, in handen te krijgen. Alva zag in, dat het seizoen niet toeliet Holland aan te vallen, en schreef den koning van plan te zijn om die onderneming tot het voorjaar uit te stellenGa naar voetnoot1). Maar de vorst hield aan, en vooral Boussu ried, dat men gebruik zou maken van de zeldzaam schoone gelegenheid, die de vorst aanbood, om Holland aan te vallen, en drong dus daarop aan. Amsterdam toch | |
[pagina 233]
| |
verkeerde in gevaar, omdat de Geuzenvloot, die in het IJ lag den korentoevoer uit de Oostzee afsneed. Die vloot was thans plotseling ingevroren en scheen gemakkelijk te nemen; ook Waterland lag door den vorst open. Er werd dus 24 November te Nijmegen een nieuwe krijgsraad gehouden, die het plan van Boussu goedkeurdeGa naar voetnoot1). Tusschen de aanvoerders ontstond echter toen twist. Alva wilde te Nijmegen blijven en zijn zoon aan het hoofd van de expeditie naar Holland stellen. Maar Medina Celi noemde het onverantwoordelijk, een zoo gewichtigen tocht aan den minder ervaren don Frederik toe te vertrouwen; hij wilde, dat Alva zelf het bevel op zich zou nemen, natuurlijk om zoodoende zelf feitelijk als landvoogd op te tredenGa naar voetnoot2). Doch alle generaals van Alva vielen dezen bij; Medina Celi verliet het leger en vestigde zich in Den Bosch. Zoodra het plan was vastgesteld, trok het leger naar Amersfoort, waar het met buitengewonen spoed reeds den 27sten aankwam. Naarden werd genomen en uitgemoord, en in het begin van December trok het leger den Diemerdijk langs naar Amsterdam. Doch toen veranderde het weder plotseling opnieuw. Er stak een hevige storm op, zoodat de Spanjaarden zich op den dijk bij Amsterdam nauwlijks konden staande houden; er kwam een groote scheur in het ijs en de Geuzenvloot ontsnapte. Niettegenstaande het hoogst ongunstige weder, werd tot het beleg van Haarlem besloten. Maar dit beleg putte de krachten van het leger geheel uit. De proviand moest uit het zuiden komen langs den omweg over Nijmegen. Langs de rivieren moest overal bezetting gelegd wordenGa naar voetnoot3); voortdurend moesten de transporten door convooien beschermd wordenGa naar voetnoot4): wel de helft van het leger was noodig om den toevoer van levensmiddelen te beschermen. Het beleg kon daarom niet met kracht doorgezet worden; bovendien was de sterfte voor Haarlem buitengewoon. Alva, die vroeger geschreven had, dat hij de aangeboden versterkingen niet behoefde, schreef nu herhaaldelijk met toenemenden aandrang om steeds meer versterking. Inderdaad werd die gezonden, maar de kosten van den oorlog waren zelfs voor de rijke Spaansche monarchie te groot: uit de brieven van Alva blijkt, dat van | |
[pagina 234]
| |
1 April tot het einde van het jaar niet minder dan 1,700,000 gouden schilden door den koning naar Nederland gezonden zijn - en toch had Alva nog geldgebrek. Inderdaad is voor Haarlem de kracht van Alva gebroken: Haarlem nog meer dan Alkmaar was beslissend voor het lot van Nederland.
(Verslag van de algemeene vergadering der leden van het Historisch Genootschap te Utrecht, 16 April 1895, blz. 20 vlg.) |
|