Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde Kerk van Holland.
| |
[pagina 236]
| |
en de theologen, die er als predikanten aan het hoofd der gemeenten optraden en in de synoden het hoogste woord voerden, waren, voor verreweg de meerderheid, in de school van Calvijn en Beza gevormd. Uit volle overtuiging achtten zij geen andere hervorming dan de hunne toereikend en heilzaam, en wilden liever gevaar loopen van niets te bekomen dan zich met een Laodiceesch Lutherdom tevreden te stellen. Ook hadden zij de Confessie, eenige jaren te voren door De Bray ontworpen naar het voorbeeld van die der Fransche kerken (welke van Calvijn zelven afkomstig was), voor geloofsbelijdenis der Nederlandsche Gereformeerden aangenomen, en waren begonnen haar onderteekening als formulier van eenheid te vorderen, alhoewel zij, nog op twee gedachten hinkende, haar tevens in den aanvang van elke synodale vergadering opgelezen wilden hebben, ‘ten einde te overleggen of er niet iets in te veranderen of te verbeteren viel’Ga naar voetnoot1). Alle voorstellen van den kant van Oranje en diens geestverwanten tot verbroedering en vereeniging met de Lutherschen werden dan ook in de synoden, die te Antwerpen in den zomer van 1566 vergaderden en waarin mannen als Datheen, Moded, Junius de vokalen waren, na rijp beraad ten stelligste afgewezen. Zoo kon het dan ook tot geen overeenstemming, tot geen samenwerking tusschen de protestanten van het Zuiden en den prins van Oranje komen. Op het beslissende oogenblik, toen na de neêrlaag van Oosterweel de Calvinisten in Antwerpen te wapen liepen, schaarden zich naast de katholieken, tegen hen over, de Lutheranen en de prins van Oranje. Dat hebben de ijveraars van de Calvinistische partij nooit vergeten noch ten volle vergeven. Geheel anders is de gang der zaken in de provincie Holland geweestGa naar voetnoot2). Daar was de kerkelijke beweging niet uit het zuiden, maar uit het oosten voortgekomen. Het ‘lutherde’ daar, gelijk men zeide. En geen wonder. De bevolking had weinig betrekking op Frankrijk, van waar het Calvinisme België was binnengedrongen; door haar handelsverkeer kwam zij meest met Noord- | |
[pagina 237]
| |
Duitschland en met het Scandinavische Noorden in aanraking. De vreemde kooplieden, die zich te Amsterdam en in de Watersteden gevestigd hadden, waren meest Oosterlingen, uit de handelssteden aan de Oostzee afkomstig, en, voor zooveel zij onroomsch waren, van de Augsburgsche Confessie. De omgang met hen had velen hier te lande tot hun kerkgeloof overgehaald. Buitendien van vóór Luther's opstand heerschte in Holland reeds een min of meer openlijk verzet tegen het ontaarde Christendom, gelijk het toen gepredikt en in praktijk gebracht werd. Op onderscheiden plaatsen leerden nadenkende gemoedelijke geestelijken, pastoors en monniken, ‘God's woord klaar en rein, en niet zooals de papen het met menschelijke leeringen verduisterd en besmet voordroegen’. Zij verklaarden zich ‘tegen den koophandel, die in de kerk gepleegd werd, het misbruik der sacramenten, het aanbidden des broods, der beelden en verstorven heiligen’Ga naar voetnoot1). Zij hielden zich aan den Bijbel alleen en droegen geen confessioneele kleur of benaming. Zoo een was Cornelis Cooltuyn, eerst te Alkmaar, later te Enkhuizen pastoor, meermalen door de inquisiteurs opgemerkt en bedreigd en tegen hen met moeite beschermd door de stadsregenten, totdat hij, volstrekt niet belust op een martelaarskroon, omstreeks 1553 naar Emden de wijk nam. Hij was de eigenlijke vader van het protestantisme dat in Juli van 1566 in Holland, en bepaaldelijk te Amsterdam en in het Noorderkwartier, te voorschijn trad. Zijn gezindheid en de strekking zijner prediking kennen wij uit een der weinige geschriften, die van hem in druk zijn verschenen: Dat Euangeli der ArmenGa naar voetnoot2). Het is een praktisch Christendom dat daarin verkondigd wordt: het leerstellige blijft op den achtergrond en vertoont zich slechts, wanneer redenen van praktisch nut het vorderen. Strijd met het Calvinisme wordt nergens bespeurd, maar nergens ook instemming met de meest eigenaardige en voor andersdenkenden meest aanstootelijke leerstellingen van het Calvinisme. Zoo wij Thysius mogen geloovenGa naar voetnoot3), was ook aan Cooltuyn de Confessie van De | |
[pagina 238]
| |
Bray vóór haar vaststelling voorgelegd en werd zij door hem goedgekeurd. Maar om de beteekenis van dit feit (zoo het een feit is) niet te overschatten, moeten wij in het oog houden dat toen nog niemand, zelfs de ontwerper niet, er aan dacht om haar een kerkelijk gezag van verbindenden aard toe te kennen. Zelfs ging De Bray in 1565 ernstig om met de gedachte aan een overeenkomst en een vereeniging met die van de Augsburgsche Confessie, gelijk de politieken wenschtenGa naar voetnoot1). Saravia, evenals Cooltuyn over het ontwerp indertijd geraadpleegd, getuigde nog in 1612Ga naar voetnoot2), dat voor hem de geloofsbelijdenis geen formulier van eenigheid was, dat hij voor zich er geen verandering in wenschte, maar van niemand ook volledige instemming met alle artikelen gevorderd wilde hebben. Het zaad, door Cooltuyn gestrooid, had wortel geschoten onder anderen te Alkmaar bij een werkman en zijn gezellen in een mandemakerswinkel. In het verborgen hadden dezen op hun beurt weer voortgezaaid. Vooral was een der gezellen, Jan Arentsz., ijverig werkzaam geweest. Voor de inquisiteurs was hij eindelijk gevlucht naar Kampen, doch hij keerde terug, toen in den voorzomer van 1566 de openbare prediking, in Brabant begonnen, in zijn provincie insgelijks werd voorgenomen. De gewezen mandemakersknecht kende geen andere geleerdheid dan grondige bijbelkennis maar in hooge mate was bij begaafd met oordeel en natuurlijke welsprekendheid; hij stichtte door zijn levenswandel en onbaatzuchtigheid en stortte de overtuiging, waarvan hij doordrongen was, in de heilbegeerigen over, die naar hem luisterden. Hij was de eerste, die zich in de maand Juli op velerlei plaatsen in den omtrek van Amsterdam liet hooren. Nevens hem trad een gewezen monnik uit Vlaanderen op, Pieter Gabriël, die Arentsz.'s meerderheid erkende en zich aan zijn invloed onderwierpGa naar voetnoot3). Toen weldra het arbeidsveld voor die twee te groot bleek, kwamen een gewezen metgezel uit den mandemakerswinkel en de baas zelf medewerken, en toen allengs nog meer hulp van noode werd, schreef Reael naar Cooltuyn te Emden om predikanten, die door dezen ook gezocht en gezonden werden. Ook een pastoor, aan Jan Arentsz. bekend als sedert lang hervormingsgezind en vriend van Cooltuyn, Nicolaas Scheltius, verklaarde zich thans openlijk en | |
[pagina 239]
| |
liet zich naar Amsterdam beroepen. Onder die allen echter bleef Jan Arentsz. steeds de eersteGa naar voetnoot1), de toongever. Hij wordt ons door Reael, die hem goed en langen tijd gekend heeft, beschreven als ‘rekkelijk omtrent verschillende punten, die zijns oordeels niet te eenenmale noodzakelijk waren, en geneigd om die met zachtheid en toegeven bij te leggen’. Met wederdoopers en libertijnen kon hij geen vrede hebben, maar met Lutherschen zoowel als met Calvinisten zocht hij den vrede te bewaren, zooveel in hem was. Geen man naar den smaak der nauwlettende Calvinisten van Brabant, maar een man naar het hart van den prins van Oranje en uit eigen aard en inzicht bereid om diens plannen van verbroedering in de hand te werken. Toen te Amsterdam de Lutherschen een afzonderlijke gemeente wilden stichten, zocht hij de in zijn oog niet gewettigde scheuring te voorkomen en las op zekeren Zondag in November van den kansel de artikels der Augsburgsche belijdenis, die van het Avondmaal handelen, voor, met de betuiging, dat hij en de zijnen geen ander gevoelen dan dat hierin ontwikkeld werd voorstondenGa naar voetnoot2). Iets later drukte zich in gelijken zin en in nog sterker bewoordingen te Leiden een der door Cooltuyn toegezonden predikanten, Jurriaen Ypesz., uit. Deze verklaarde aan de overheid daar ter stede uit naam zijner gemeente, ‘dat zij geen andere religie beleden dan de oprechte Confessie van Augsburg, gelijk die door Melanchton was beleden en verklaard in zijn brief aan den Paltzgraaf’Ga naar voetnoot3). Wij kunnen ons voorstellen, hoe zulke belijdenissen, in het openbaar afgelegd, aan de rechtzinnige Calvinisten van het Zuiden moesten mis- | |
[pagina 240]
| |
hagenGa naar voetnoot1). Weldra verscheen, als afgevaardigde der Antwerpsche broeders, hun predikant Caspar van der HeydenGa naar voetnoot2), van twee ouderlingen vergezeld, te Amsterdam, om de gemeente en haar voorgangers wegens dit heulen met de Lutheranen en toegeven aan dier dwaalleer te bestraffen, en tot het herroepen der onredelijke concessies op het punt van het Avondmaal te vermanen. Het kwam tot een vinnig twistgesprek, tot een stellige weigering van de zijde der Amsterdammers, die geacht konden worden in dezen het gevoelen van het gansche protestantsche Holland voor te staan, en van de zijde der Brabanders tot de bedreiging met kerkelijke afsnijding en excommunicatieGa naar voetnoot3). Wellicht ware het op een openlijke scheuring tusschen de preciese Calvinisten van het zuiden en de rekkelijke Calvinisten van het noordenGa naar voetnoot4) uitgeloopen, indien niet de spoedig gevolgde onderdrukking van alle protestantsche godsdienstoefening en belijdenis van wege de landvoogdes den twist had gesmoord. De predikanten en de meest verklaarde leeken van beide richtingen begaven zich in ballingschapGa naar voetnoot5), en de rest der gemeenten zag zich vooreerst tot stilzwijgen en wegschuilen genoodzaakt.
Wien deze gebeurtenissen en toestanden levendig voor den geest staan, hij moet wel vreemd opzien, als hij in 1572 zoo | |
[pagina 241]
| |
dadelijk en onvoorwaardelijk het Calvinisme door de predikanten in Holland en hun gemeenten ziet aangenomen uit eigen beweging en zonder den minsten aandrang van buiten, en dat nog wel onder het toezicht en de stilzwijgende goedkeuring der wereldlijke regeering, wier hoofd de prins van Oranje was. Van toenadering tot de Lutherschen, laat staan van vereeniging met hen, is noch bij de voorgangers der gemeente noch bij de wereldlijke overheid de minste spraak. In een synodale vergadering van dienaren des woords, weinige maanden nadat de Prins de regeering aanvaard had, in Maart 1573, te Alkmaar gehouden - de tweede waarvan de Acta tot ons zijn gekomen - werd ‘eendrachtelyck’ besloten, ‘dat zy om der eendrachticheyt willen.... die belydinge des geloofs van den Nederlantsche gemeynte tsaemen aannemen ende onderscryven’ zullen; ‘insgelijckx sal men oyck ditselfde voerleggen om te onderscryven alle dengenen, die haer naemaels oyck tot den dienst der gemeynten zullen begeven, aleer zy tot den dienst toegelaeten zullen worden’. Uitdrukkelijk wordt vermeld, dat ‘tpunt van die leere van den praeses voorgestelt’ is. Deze praeses nu was niemand anders dan Jan Arentsz., dezelfde die in 1566 de Luthersche leer van het Avondmaal tegen de Antwerpsche Calvinisten en tegen hun bedreiging met afsnijding had volgehouden. Als secretaris of notarius werd hij in dezen bijgestaan door Pieter Cornelisz., eens zijn metgezel in den mandemakerswinkel van Albert Gerritsz. en medeleerling van Cooltuyn, later gedurende 1566 zijn ambtgenoot in den dienst des WoordsGa naar voetnoot1). Van waar deze ommekeer in handel- en dus ook wel in zienswijs? Zeker, Jan Arentsz. kennen wij als een man des vredes, tot toegeven zooveel hij mocht geneigd, maar die geaardheid had hem toch niet belet, enkele jaren geleden, Van der Heyden en zijn bedreigingen te weerstaan. Bovendien zijn toegeven aan de preciesen maakte hem aan den anderen kant het toegeven aan de Lutherschen en libertijnsgezinden voor het vervolg onmogelijk. Er moet dus een andere reden dan zijn inschikkelijk karakter vermoed worden, waarom hij thans zelf voorstelde hetgeen hij nog zoo kort geleden op aandrang van anderen niet had verkozen te doen. In dien tusschentijd moeten | |
[pagina 242]
| |
zaken zijn voorgevallen, die hem van inzicht hebben doen veranderen. Welke mogen die geweest zijn? Wij willen trachten ze te ontdekken.
Van het wedervaren en het kerkelijk leven der ballingen in Duitschland, zoo lang Alva's schrikbewind duurde, weten wij weinig, en dit weinige eerst sedert kort. De uitgaven der ‘Marnix-Vereeniging’, weldra gevolgd door het ‘Ecclesiae Londino-Batavae Archivum’ van den heer Hessels, hebben de eerste schaarsche bouwstof voor hun geschiedenis aan den dag gebracht, en twee verdienstelijke studenten der Amsterdamsche Universiteit, de heeren Van Lennep en Van Meer, hebben aanstonds in hun proefschriftenGa naar voetnoot1) een poging gewaagd om die nieuwe stof met de weinige gegevens uit vroeger tijd te verwerken. Het is te betreuren dat, toen zij schreven, de heer Van Someren zijn ‘Oranje's briefwisseling met Jacob van Wesenbeke’ nog niet in Oud-Holland had uitgegeven: van sommige dier bescheiden immers hadden zij, had vooral de heer Van Meer, partij kunnen trekken. Mij hebben die stukken den weg gewezen om, zoo ik mij vlei, de belangrijke vraag te beantwoorden, hoe Jan Arentsz. en zijn geestverwanten er toe gekomen zijn om, in strijd met hun vroegere neigingen, op den grondslag der confessie van De Bray de Gereformeerde Kerk van Holland te grondvesten.
Toen op de aannadering van Alva met zijn Spaansche knechten de mannen van de haagpreek en de beeldstormerij uiteenstoven en een goed heenkomen zochten, begaven zich de meeste Brabanders en Vlamingen over de Maas naar Duitschland en bij voorkeur naar de Paltz, waar zij onder bescherming van Frederik ‘den Frommen’ geloofsverwanten, echte strenge Calvinisten zouden vinden, en van waar ook hun hoogst geachte predikanten tot hen over waren gekomen. De Hollanders daarentegen namen meestal de wijk over zee naar de Lutherschgezinde steden van Noord-Duitschland, het liefst naar Emden, waar ook zij te midden van geestverwanten verkeeren zouden en waarheen hunne predikanten hen voorgingen. Anderen van allerlei landaard, uit het Noorden zoowel als uit het Zuiden, vestigden zich te Keulen | |
[pagina 243]
| |
en in de steden van Gulik en Kleefsland. Daar droegen de protestantsche gemeenten geen scherp uitgedrukt karakter; Heidelberg en Frankenthal waren bij uitstek de zetels van het rechtzinnige uitsluitende Calvinisme, en Emden daarentegen die van het meer rekkelijke en tot libertijnschap overhellende Calvinisme. Dat wij ons die tegenstelling evenwel niet al te scherp moeten voorstellen, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Marnix, terwijl hij zijn Biënkorf schreef, was lidmaat van de Emdensche gemeente. Er bestond daar ter stede al lang te voren naast een Waalsch een Nederduitsch Gereformeerde Kerk, wier diakonie de behoeftige vluchtelingen liefderijk ontving en ondersteunde. Maar bijzondere maatregelen ten behoeve derzulken schenen in het voorjaar van 1567, toen de toevloed op eens voorbeeldeloos groot werd en weldra bij de aankomst van Alva nog veel grooter dreigde te worden, dringend noodzakelijk. Den 1sten Mei verscheen dan ook in den kerkeraad een deputatie van uitgewekenen uit Antwerpen, Gent, Amsterdam, met het voorstel, dat uit elk der vier voorname provinciën van Nederland: Vlaanderen, Brabant, Holland en West-Friesland (elders Westerkwartier genoemd en Friezen en Groningers omvattende), twee personen zouden worden gekozen, om de diakonie behulpzaam te zijn in het onderscheiden van diegenen onder de aankomelingen, die waarlijk bijstand verdienden en behoefdenGa naar voetnoot1). Door den kerkeraad werd dit plan goedgekeurd en ten uitvoer gelegd, en dientengevolge bleven, althans op het punt der collecten en der bedeeling, zij die tot een en denzelfden landaard behoorden, al werden zij ook lidmaten van ééne algemeene Nederlandsche gemeente, toch min of meer zelfstandig en onderscheiden van de rest. In het Bouck van den aermen Vremdelinghen, vinden wij voortaan de giften gespecificeerd van de verschillende ‘natiën’: de Vlamingen vereenigd met de ‘olde broeders’ of ‘olde vremdelingen’, de weinig talrijke Zeeuwen met de Brabanders, de Groningers, soms met de Westfriezen, soms op zich zelf, en de Hollanders. Dat de laatsten verreweg de talrijksten zijn, blijkt uit het hooge bedrag van hun collecten: gemiddeld overtreft dit drie en een half maal de opbrengst der Brabanders, die er toch nog het naast bij komtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 244]
| |
Wij weten hoe groote rol de geldzaken spelen in elke menschelijke maatschappij. De zelfstandigheid op het punt der financiën had ook hier een zekere mate van zelfstandigheid in het algemeen ten gevolge. In brieven van Hollandsche uitgewekenen, in den zomer van 1570 geschreven, zien wij de natiën van elkander onderscheiden en bijvoorbeeld melding gemaakt van ‘de kercken (te Emden) ende natien van Brabandt, Flaenderen, Walslandt ende Hollandt’Ga naar voetnoot1). De Synode van Emden bestendigde in het jaar daarop dien toestand en verordende dat één classe zou uitmaken ‘ecclesia Embdena cum peregrinis ministris et senioribus Brabantiae, Hollandiae et Phrisiae occiduae’ (art 10)Ga naar voetnoot2). Uit de brieven der uitgewekenen vernemen wij verder, dat de ‘peregrini ministri’ der Hollandsche natie geen andere waren dan de predikanten van Amsterdam, ons wel bekend, Jan Arentsz. en Petrus GabriëlGa naar voetnoot3).
Het was te voorzien dat tusschen de Hollandsche en de Brabantsche Calvinisten de verschillende inzichten en neigingen, die zich in het vaderland hadden geopenbaard, ook in de ballingschap zouden voortduren, en dat ook beider verhouding tot den prins van Oranje voortdurend zou blijven verschillen. Wij vinden dit vermoeden werkelijk door de feiten bevestigd. Het eerst zien wij, in de schrale bescheiden die ons ten dienste staan, de tweedracht uitkomen in het jaar 1570, bij gelegenheid van het opvatten en ten uitvoer leggen van een plan, om zich gemeenschappelijk tot den Duitschen Rijksdag, die te Spiers gehouden stond te worden, met een klaag- en verweerschrift te wenden en de voorspraak, zoo niet de hulp, van het Rijk voor de verdrukte Nederlanden te vragenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 245]
| |
Dat plan was in AprilGa naar voetnoot1) te Emden opgerezen, bij wien het eerst weten wij niet, en het vond er gereeden ingang bij alle natiën, Vlamingen, Brabanders, Hollanders (onder welken de Friezen en Groningers mede te begrijpen zijn) en Walen. Het hield hoofdzakelijk in, dat allen te zamen of elke natie op zich zelf een remonstrantie of apologie van die strekking zou opstellen en bij den Rijksdag indienen. Maar vooraf wilde men aan de elders gevestigde gemeenten kennis geven van het voornemen en haar medewerking verzoeken, en in het bijzonder het advies en welbehagen van Zijn Excellentie den prins van Oranje inwinnen. Een brief, door de ontwerpers van het plan onderteekend, werd aanstonds aan den Prins besteld, en reeds den 25sten April door Zijn Excellentie in toestemmenden zin beantwoord. De Prins stelde voor, dat iedere natie haar bijzondere klachten en wenschen te schrift zou stellen en hem toezenden, en tevens tot de samenstelling van een algemeen adres uit die vele bijzondere een geleerde zou aanwijzen, die dan met eenige Duitsche doctoren (in de rechten natuurlijk)Ga naar voetnoot2) zou raadplegen over den vorm, waarin zulk een stuk naar het gebruik van den Rijksdag behoorde gesteld te zijn. Blijkbaar wenschte de Prins het beleid dezer zaak aan zich te trekken, en bij deze gelegenheid als erkend hoofd van alle uitgeweken Nederlanders voor het oog der Duitsche Rijksvorsten op te treden. Nog altijd had hij zich niet stellig verklaard voor een der afdeelingen, waarin het protestantisme zich tot zijn spijt gesplitst had. In het Christendom trok hem steeds het meest aan wat door allen werd geloofd en beleden. Zijns ondanks had hij zich door den loop der gebeurtenissen ten laatste gedwongen gezien om partij te kiezen voor het protestantisme en dus tegen het katholicisme. Zoolang mogelijk onthield hij zich nu weer van partij te trekken voor de eene en dus tegen de andere richting, waarin de protestanten hoe langer hoe meer uiteengingen. Laten wij ons, eer wij verder gaan, zijn belangrijkste uitspraken over de kerkelijke beroeringen en over den plicht der wereldlijke overheid te haren opzichte voor de herinnering roepen. Toen in het voorjaar van 1566 het Compromis der Edelen en hun openlijk optreden tegen de kerkelijke politiek van den koning | |
[pagina 246]
| |
de protestantsche beweging aan den gang bracht, werd de Prins nog altijd geacht en achtte hij zich zelf katholiek te zijn. Maar geenszins in den zin, dien de koning en zijn regeering in Nederland aan die benaming hechtten. Hij verklaarde zich in den Raad van State zoo duidelijk mogelijk, aldus: ‘En toutes choses du monde il fault qu'il y ait ordre, et tant plus en la religion, pour maintenir salut des âmes et tranquillité du pays. Mais il fault qu'il soit tel que se puist observer.... L'Empereur et le Roy ont ordonné les placcartz à bonne intention; mais astheure et par l'inquisition la religion se pert. Car veoir brusler ung homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux hommes et leur semble conscience: par où les juges ne exécutent les placcartz. Par où la rigeur n'est nullement pour maintenir la religionGa naar voetnoot1).’ Zoo katholiek gezind is de Prins het jaar door gebleven: na de beeldstormerij vertoonde hij zich nog te Antwerpen bij de Roomsche godsdienstoefeningGa naar voetnoot2). Maar toen kort daarop de reactie begon, die voor een katholicisme in zijn geest geen plaats liet, die tegenover het vervolgde protestantisme geen ander dan een vervolgziek moorddadig katholicisme erkende, koos hij, nu hij kiezen moest, het protestantisme, en verliet aan het hoofd der ballingen het land. Had hij slechts daarmeê mogen volstaan. Maar eens onroomsch moest hij noodzakelijk tusschen de verschillende protestantsche gezindheden een keus doen. Al zijn pogingen om Calvinisten en Lutheranen te verbroederen en te vereenigen waren mislukt. Mislukt vooral om den onwil der Calvinisten, die hun rechtzinnigheid haast even stipt handhaafden als de katholieken de hunne. De Lutherschen waren niet zoo uitsluitend, vreedzamer in alle opzichten en ondergeschikter aan de overheid. Hun neigingen stonden minder ver van die van den Prins. Buitendien de politiek vereischte aansluiting van de Nederlandsche protestanten aan de Duitsche broederen, die het best in staat schenen om hulp te verleenen. Zoo kon het niet anders of hij luisterde naar de raadgevingen en vermaningen zijner bloedverwanten en vrienden onder de Rijks- | |
[pagina 247]
| |
vorsten, om zich van de Calvinisten af te zonderen en bij de Lutherschen aan te sluiten. Maar voor een beslissende verklaring deinsde hij toch terug. In een merkwaardig schrijven aan den landgraaf van Hessen, van November 1566, geeft hij van die aarzeling rekenschap: ‘Und mögen uns E.L. woll vertrawen, das wir der Calvinischen lehre nit zugethan noch anhengig seint; das wir aber auch des unterschiedts halben, der zwischent der Augspürgischen Confession und Calvini lehr ist, gern sehen solten das sie und diese landen derhalben überzogen und in ein solichs gefärlichs bluetbad gefüret werden solten, das bedünckt uns auch weder recht noch Christlich seinGa naar voetnoot1).’ Zoo is hij steeds blijven denken en gevoelen, zijn leven lang. Altijd is hij bij den driesprong blijven staan, waar de kerkelijke richtingen van zijn tijd uiteengingen. De afstand, dien hij doorloopen heeft, toen hij zich van Roomsch tot protestant, van Luthersch tot Calvinist bekeerde, is niet groot geweest: in de hoofdzaak, het geringstellen der verschillen vergeleken met de overeenstemstemming aller Christenen, is hij steeds dezelfde gebleven. Zijn naaste geloofsverwanten waren niet, gelijk door zijn vijanden beweerd wordt, de libertijnen, de onverschilligen, maar de gematigden van alle kerkelijke partijen, die verdragen wilden zijn zijn maar ook wederkeerig andersdenkenden liefderijk verdroegen. In dien zin, maar ook in geen anderen, behooren wij hem onder de ‘politieken’ te rangschikken. Tot welk kerkgenootschap hij thans behoorde, is kwalijk te zeggenGa naar voetnoot2). Het schijnt dat de Calvinisten hem tot de hunnen | |
[pagina 248]
| |
rekenden. Trouwens in het leger, waarmeê hij in 1568 over de Maas trok, had hij Calvinistische veldpredikers, Saravia en Junius, bij zichGa naar voetnoot1), en uit Nederland, dat hij te vergeefs poogde te verlossen, trok hij Frankrijk binnen, om daar naast de Hugenoten voor de gemeene zaak te strijden. Maar zoo hij thans al Calvinist mocht heeten: evenzeer als vroeger, toen hij Luthersch was, achtte hij het verschil tusschen beiden niet zoo wezenlijk, dat verbroedering niet mogelijk, niet wenschelijk wezen zou. Dat de rechtzinnige Calvinisten, die aan hun Confessie hechtten en niemand die haar niet onderschrijven kon in hun midden duldden, een staatsman van zulk een verleden en van een zoo rekkelijke overtuiging niet dan met achterdocht gadesloegen en niet zonder voorbehoud voor hun hoofd en leidsman erkennen wilden, is hun zeker niet euvel te duiden. Zij wenschten, van hun standpunt te recht, zich buiten den Prins om nader aaneen te sluiten en voor de verstrooide gemeenten een formulier van eenheid en een bindende kerkorde vast te stellen. Een voorslag, die daartoe strekken moest, uitgaande van de kerken in de Paltz, kruiste zich juist met het voorstel der Emdenaars om zich onder leiding van den Prins gezamenlijk met een adres tot den Rijksdag te wenden. | |
[pagina 249]
| |
Het plan van die van Emden was in April 1570 opgerezen. Van 18 Maart te voren dagteekent een rondgaand schrijven aan de verspreide gemeenten, uit de pen van Marnix van St. Aldegonde gevloeid en door hem nevens Caspar Van der Heyden onderteekend, uit naam en op bevel der Nederlandsche broederen van Heidelberg en FrankenthalGa naar voetnoot1). Dat schrijven is zeer belangrijk. Naar het voorbeeld der Fransche gereformeerden wordt de aaneensluiting van allen die hetzelfde gelooven en willen, de vorming van één lichaam uit de nog steeds afzonderlijke ledematen, aanbevolen. Om daartoe te geraken dient begonnen met het vereenigen der geldmiddelen, het vormen van één beurs, waarin allen zullen bijdragen en waaruit alle dienaren des Woords en de studenten, die tot dienaren worden opgeleid, onderhouden zullen worden. Tevens behoort een geregelde briefwisseling tusschen de vertegenwoordigers der verschillende gemeenten aangeknoopt, een inniger verstandhouding dan tot nog toe bestaat, aangegaan te worden; eindelijk in de hoofdlijnen een kerkorde vastgesteld, waaraan allen zich houden. Zeer in het breede worden die drie belangen aangepredikt en tegen alle denkbare tegenwerpingen verdedigdGa naar voetnoot2). Ter zelfder tijd dus zoeken de mannen van beide richtingen in de gemeenten, de rekkelijken die de leiding van den Prins met vertrouwen volgen, en de preciesen die zijn oogmerken verdenken, een nauwere aaneensluiting onderling, maar met inzichten die verre uiteenloopen. Zooals de eene partij vreest dat men haar invloed voor politieke bijoogmerken misbruiken wil, zoo vreest de andere dat men haar tracht vast te binden aan een rechtzinnigheid, die mettertijd tot een nieuw pausdom, een nieuwe overheersching der gewetens, leiden moet. Van de zijde der Hollandsche, in geloofszaken rekkelijke en in de politiek Prinsgezinde partij te Emden hebben wij een paar hoogst belangrijke brieven over, waarin zij haar inzichten ontvouwt. De eene is van den man, dien wij als geschiedschrijver der protestantsche beweging in Holland gedurende 1566 reeds kennen, Laurens Jacobsz. Reael, dus juist van dengene, dien wij | |
[pagina 250]
| |
het liefst van allen begeeren te hooren. Hij schrijft, aan Dirk Kater, Amsterdammer gelijk hij en thans te Keulen gevestigd, om hem meê te deelen hoe het plan eener gemeenschappelijke apologie, onder opzicht van den Prins saâm te stellen, wordt gedwarsboomd door de preciesen van de Paltz. Hetzelfde, maar wel zoo omstandig, meldt Frans Volckertsz. Coornhert uit Emden aan zijn beroemden broeder Dirk, die op dien tijd zich te Kleef of te Keulen schijnt op te houden. Wat beiden verhalen, komt hoofdzakelijk hierop neer: de Prins had het plan der gezamenlijke natiën van Emden goedgekeurd en zijn medewerking, die uit den aard der zaak hoofdleiding zou wezen, toegezegd. Dienovereenkomstig moest nu elke natie voor zich een ontwerp op het papier brengen, als bouwstof voor het algemeene adres, dat onder het oog van den Prins zou worden opgesteld. Doch juist op dat oogenblik kwam Moded, de preciese bij uitnemendheid, uit Heidelberg over om op het onderteekenen van zekere geloofsartikels aan te dringen en misschien ook om het Paltzische plan, in den brief van Marnix en Van der Heyden ontvouwd, nog eens in persoon aan te bevelen. Hij vond, zooals te verwachten was, bij de Brabanders gehoor, en ontried hun nu meteen het meêwerken tot een apologie, waarin vermoedelijk door den invloed van Zijn Excellentie het politieke oogmerk het zuiver kerkelijke op den achtergrond zou dringen. De Brabanders lieten zich waarlijk door hem gezeggen en trokken hun gegeven woord weer in. Daardoor niet ontmoedigd gingen echter de overigen, Hollanders, Westfriezen en Groningers, toch voort en deden weldra hun opstellen (eerstgenoemden door Reael) aan Zijn Excellentie overhandigen. De Prins nam thans de leiding der zaak op zich en zond Reael met een door hem geteekende instructie naar de gemeenten van Keulen en Wezel - of ook naar de Paltzische steden, vernemen wij niet - om haar medewerking te vragen. Maar dezelfde invloed waarschijnlijk, die de Brabanders van Emden onwillig had gemaakt, deed zich ook te Keulen en te Wezel gevoelen. Ook daar werd medewerking ronduit geweigerd of onder eenig schoonschijnend voorwendsel onthouden. Van een algemeen adres kon dus verder geen sprake zijn. De Prins ried den broederen van Emden dan ook aan, het gansche plan maar te laten varen. Doch zoo hadden de preciesen het niet bedoeld: het door den Prins opgegeven plan namen die van Heidelberg thans voor eigen rekening over. Uit hun naam schreven Dathenus en Alostanus | |
[pagina 251]
| |
aan de verspreide gemeenten - hun brief aan de gemeente van Emden is tot ons gekomenGa naar voetnoot1) - dat zij voornemens waren om op den eerstdaags te openen Rijksdag ‘in een corte apologie ofte verantwoordinge de onnooselheyt ende onschult der gemeenten in Nederlant den Stenden des Rijks te openbaren ende bekent te maeken’. Daar dit echter een zaak was, die alle gemeenten gelijkelijk aanging, verlangden zij bij het opstellen geholpen te worden door een broeder uit elke gemeente, en van die van Emden bepaaldelijk verzochten zij, dat met dit doel Cornelius Rhetius, der rechten licenciaat, ‘mit nootwendige ende genoechsame instructie’ mocht worden afgevaardigd. De genoemde Rhetius was buiten twijfel een der preciese Brabanders en door Moded reeds genoegzaam bewerkt. Zijn geestverwanten, de Brabanders van Emden in het gemeen, verklaarden zich aanstonds, gelijk te verwachten was, voor het dus gewijzigde plan; zij meenden in den brief te lezen dat de apologie thans uitsluitend de kerkelijke zaken, geen politieke, behandelen zou. Maar de hoofden der Hollanders, de beide Amsterdamsche predikanten namelijk, waren van een ander gevoelen; zij weigerden voorloopig hun toestemming en noopten zoodoende de predikanten van EmdenGa naar voetnoot2) de zaak voor de vergaderde gemeenten te brengen. Wat bij deze toen is voorgevallen, wil ik Frans Coornhert in zijn eigen woorden laten verhalenGa naar voetnoot3). ‘Desen brieff by ons in communicatie geleyt zijnde hebben wy daeruut groite swaricheyt bevonden, als eerst dewyle dat wy onse saecken met mynen Here den Prince begost ende angeleyt hadden, dat wy Sijnder V.G. niet en behoerden verby te gaen, ende soo wy sulcx deden zouden daer veele inconvenienten mogen uut rijssen, alsoff wy Sijnder V.G. diffideerden ofte mistrouwden, daermede wy Sijne V.G. ons te viandt souden mogen maecken, oick decourageren ende wederslachtig omme onse saecke soo hertich niet te dryven als Sijne V.G. die tot noch toe gedreven heeft. Dat oick die Duytsche vorsten een groet achterdeincken jegens ons souden mogen nemen, dat wy sulex den Prince mistronden, wiens groete getrouwe gedurige arbeyt, in onse saecke gedaen tot | |
[pagina 252]
| |
Sijnder V.G. groite costen ende pericule van lyve, den vorsten wel bekent is; met meer consideratien hier te lang te verhalen. In anderden dat wy ons laten beduncken [dat men] tot onser verantwoerdinge die Apologie niet welGa naar voetnoot1) en mach maecken, dat se ons in onse saecken vruchtbaer zoude zijn, tenzy dat die politycke saecken, als placaten, ordonnantien, inbreke van privilegien, vryheyden, tyrannye van den [hertoge van] Alfa, daer mede ingevoecht werden. Ten derden dat ons noch wel gedeinckt, hoe zere die Brabanders met Datheno, Cornelio Rhetio ende meer anderen anno 1566 drongen dat men die name ofte titule van der Augsburchsche Confessie niet en zoude aennemenGa naar voetnoot2), hetwelck mijn Here die Prince doemaels zeer gaern gesien hadde omme ons daermedt te brengen onder die scherminge ende tutele van de Duytsche vorsten. Met meer andere oirsaecken daeromme wy periculoos vinden Cornelio Rhetio volle instructie ofte procuratie te geven omme met Datheno cum sociis sodanige Apologie upte religie alleen te maken, vresendt dat zy int maecken van die Apologie hore oude verstandt noch souden mogen dryven ende daerinne stellen articulen die jegens die Augsburchse Confessie etlycke malen zouden mogen stryden ofte ten minsten desen in als niet ofte conform wesen. Daerover wy by de Duytsche vorsten ende hore geleerden voor onvredige oproerderen, muytemaeckers etc. mochten geacht worden, als diegene die hore begroydeGa naar voetnoot3) religie souden willen reformeren. Daertoe maecke ons swaricheyt dat Harmannus Modetten onlangs geleden hier is geweest met eenige articulen, die hy begeerde dat alle die dienaers vande Oistfriesche Kercken souden onderteyckenen, ende hem affgeslaegen was, daeruut wy vresen dat zy uut de generale instructie ofte procuratie, die men Rhetio soude | |
[pagina 253]
| |
mogen geven, een generael besluyt zouden mogen maecken ende daermede vercrygen tgene dat zy te voren van de dienaren niet hadden weten te becomen.’ Niet anders dan Coornhert zag ook Reael deze zaak in. Zij is van te groot gewicht, dan dat wij er ook niet gaarne zijn gevoelen over hooren. Hij deelt dit als volgt aan Dirk Kater mede: ‘Wy bemercken dat hiermeede wat meer gesocht wert dan geopenbaert wert; want dat die sommige (dien ick nu per literas niet nomen en can) niet hebben connen vercrygen door diversschen voorgevinghe, so met versoec van onderteyckeninghe van eennighe articulenGa naar voetnoot1), so met versoec van onderhoudinghe int gemeene der verstroyder dienarenGa naar voetnoot2), ende zoo voort meer met anderre dingen, dat souden sy coonnen onder dat dexel te weege brengen ende haerre wille hierinne vercrygen; waermeede sy souden mogen ons die uutgeweeckene brenghen in eenen haedt aller Duytschen vorsten; jae daermede sy sommighe heeren ende vorsten souden coonnen an malcanderen reytssen; ende daerenboven, so wy met Godts hulpe int lant quaemen, souden een nieu Pausdomme te versorghen, jae apparentelic geschaepen hebben, mits dat deeze onrustighe geesten ofte superstitiose mensch en den naeme der Augsburchse Confessie so zeer vyant syn, ende dat dit alles gedreeve wert omdat zy eene diffidentie op myne Exc. Heere die Prince van Oranghe hebben, vreesende dat men die naeme der Confession voerren sal moeten, so syn sy nu op die beenen met alrelye listen dat haere begrepen Confessie mochte van onse verdrevennen geapprobeert werdden. Maer wy syn (Godtdanc) noch so vercoudt niet off wy hebben dit wel coonnen ruyckenGa naar voetnoot3).’ Merkwaardige ontboezemingen! Zij doen ons het inzicht en de gezindheid der Hollanders te Emden op dit tijdstip kennen, zoo duidelijk als wij wenschen konden. Het zijn dezelfde, die in het najaar van 1566 de Brabanders zoo ontstemden en Caspar van der Heyden naar Amsterdam deden overkomen en met ban en afsnijding dreigen. Nog altijd beoogen de Hollanders, met hun vroegere predikanten aan het hoofd, een verbroedering met die van de Augsburgsche Confessie in den geest van prins Willem, | |
[pagina 254]
| |
om redenen aan de tijdsomstandigheden en aan de wereldsche politiek ontleend, doch deswegens niet alleen, maar ook omdat zij een afkeer hebben van de preciese rechtzinnigheid der tegenpartij, die tot verdeeldheid onder de in de hoofdzaak gelijkgezinde broeders en tot het oprichten van een nieuw pausdom (waarin de Confessie paus zal wezen) noodzakelijk leiden moet. In denzelfden geest, maar in zeer verzachte bewoordingen, beantwoordden die van Emden - de Hollanders afzonderlijk, of de geheele gemeente onder hun overwegenden invloed? dit laat zich niet uitmaken - den brief van Datheen en Alostanus. Aan de apologie verlangen zij om de opgegeven redenen niet meê te werken, maar zij hebben er niets tegen dat de Paltzische broeders zoo eene opstellen en zonder hen bij den Rijksdag indienen. Zij spreken echter de hoop uit, dat de broederen dan ‘verstandich ende omsichtig genoech’ zullen handelen, en niet ‘zonder datselve eerst mit mynen Heere den Prinche te communiceeren, opdat Zijne F.G. alsoe mach gekent werden ende zijne behoorlijcke eere ontfangen’Ga naar voetnoot1). Het verdere verloop dezer zaak is ons niet zoo in de bijzonderheden bekend en heeft voor ons ook slechts een ondergeschikt belang. Zoo veel weten wij, dat op den RijksdagGa naar voetnoot2) werkelijk en apologie is ingeleverd ‘nomine Belgarum ex inferiori Germania Euangelicae Religionis causa per Albani Ducis tyrannidem eiectorum’, dus oogenschijnlijk uit aller naam zonder onderscheid. Heeft ten slotte de Hollandsche natie toch nog haar medewerking verleend? Wij weten het niet; maar dit is zeker, dat het adres, dat weldra in druk verscheenGa naar voetnoot3), allerminst beantwoordt aan het schrikbeeld, dat de Hollanders er zich van gevormd hadden. De politieke overheersching wordt er naast de kerkelijke in behandeld en gewraakt, de prins van Oranje geprezen en - wel niet zonder eenige ironie - als een gehoorzaam onderdaan voorgesteld, die de gelegenheid, waarin hij was om het verzet tegen de tirannie te steunen, ongebruikt heeft laten voorbijgaan. En, | |
[pagina 255]
| |
wat bovenal onze aandacht verdient, de Calvinistische banier wordt er zorgvuldig in bedekt gehouden, de naam van Evangelische Christenen, niet van Gereformeerde, gevoerd, en het onderscheid tusschen de verschillende protestantsche geloofsbelijdenissen als weinig beteekenend ter zijde geschoven. Tot bewijs van het laatste alleen een korte aanhaling. ‘Quae potest esse dissensio inter eos, qui non modo verbum Dei unicum amplectuntur, sed etiam ex verbo Dei constitutae fidei formulae per omnia subscribunt? Nos enim certe vel libentissimis animis Confessionem Augustae a vestris majoribus Carolo Imperatori oblatam recipimus atque amplectimur. Et si quicquam iudicare possumus, etiam eorum Theologorum, quorum opera illa formula conscripta traditaque est, doctrinae per omnia assentimur.... Est igitur, Principes, calumnia, ab adversariis ementita, cum aiunt nos diversam a Germanis religionem profiteriGa naar voetnoot1).’ Hoe deze professio, actui contraria, uit de pen van mannen als DatheenGa naar voetnoot2) of Moded is kunnen vloeien, begrijpen wij niet wel. Zeker is het, dat de prins van Oranje en zijn vrienden te Emden niet duidelijker, niet stelliger in het belang der eendracht hadden kunnen spreken. Dat de apologie, gelijk zij werd ingediend bij den Rijksdag, toch nog de vrucht is geweest van onderling beraad en van weerkeerige inschikkelijkheid, wordt, als wij haar aandachtig lezen, meer en meer waarschijnlijk. Hoe dit zij, de noodzakelijkheid van eendracht en samenwerking, met terzijdestelling van alle onwezenlijk verschil van meeningen en bedoelingen, moest zich dagelijks al dringender en dringender onder de ballingen doen gevoelen. Zou ooit voor hen allen de | |
[pagina 256]
| |
terugkeer in het vaderland, en voor dat vaderland de verlossing uit de hand der Spanjaarden bewerkt worden, het zou geschieden moeten door aller eendrachtig samenspannen, onder aanvoering van den prins van Oranje. Niemand die van deze waarheid meer doordrongen was dan de prins van Oranje zelf. Al stuitte de preciesheid der Brabantsche Calvinisten hem niet minder dan den Hollanders te Emden tegen de borst, al vreesde hij evenzeer als zij voor het stichten van een nieuw, gereformeerd pausdom: de drang der omstandigheden en het algemeen belang (waaraan hij het zijne onafscheidelijk verbonden had) vorderden van hem ook op dit punt zelfverloochening. Werkelijk reikte hij den strengen Calvinisten omstreeks dezen tijd de hand, zonder evenwel zijn verdraagzaam standpunt te verlaten. Zijn geheele volgend leven heeft hij dit tegen de eischen der hoe langer hoe overmoediger rechtzinnigheid te verdedigen gehad en ook standvastig verdedigd. Maar immer gedachtig dat, om zijn doel te bereiken en Nederland tot een vrijen zelfstandigen staat te verheffen, de medewerking der preciese Calvinisten onmisbaar wasGa naar voetnoot1), heeft hij steeds alles zorgvuldig vermeden, dat strekken kon om het thans met hen aangegane bondgenootschap te verbreken. Het kan zijn dat de gematigde toon, die ten slotte in de apologie werd aangeslagen, de naaste aanleiding is geweest tot een betere verstandhouding tusschen hen, van wie dat geschrift uitging, en den Prins. Van zijn kant is, zoo ik mij niet vergis, de eerste daad, waaruit zijn begeerte bleek om met de Calvinisten van Heidelberg en Frankenthal voortaan samen te gaan, de indienststelling geweest van Marnix van St. Aldegonde. Marnix was theoloog en politicus beide in één persoon. Hij was als geschapen om tusschen den prins van Oranje en de kerkelijk-rechtzinnige partij de verbindende schakel te vormen. Geen karakter om anderen te leiden, zelfs niet om te midden der stormen van het staatsmansleven op zich zelf te staan, behoefde hij den steun van een krachtiger geest, de leiding van een vaster wil, waaraan hij zich met volle vertrouwen kon overgeven. Bij zijn eerste optreden in 1566 had hij zulk een voorganger gevonden in zijn ouderen broeder, den door ieder die hem gekend heeft hoog geroemden heer van Toulouse, dien hij dan ook tot zelfs bij het gewapend verzet trouw is bijgebleven. Maar nadat hij dien broeder ontijdig op het slagveld van Oosterweel had verloren, heeft hij | |
[pagina 257]
| |
zich, volgens zijn eigen verhaal, van de politiek afgewend en in de ballingschap zich bij voorkeur aan theologische studiën gewijd. Eerst na de voltooiing en uitgaaf van zijn Biënkorf der H. Roomsche Kercke had hij dienst gezocht en gevonden, niet bij den prins van Oranje, wiens bedoelingen ten opzichte der kerk zijn geestverwanten en denkelijk ook hij nog mistrouwden, maar bij den rechtzinnigen vromen keurvorst van de Paltz. Hoe hij, van Heidelberg uit, zich beijverde om de verstrooide en verdeelde gemeenten in nauwer verstandhouding met elkander te brengen en een kiem van eenheid aan te kweeken, hebben wij ons al herinnerd. Thans, in den winter van 1570 op 1571, stelde hem de Prins voor, uit den dienst van den keurvorst in den zijnen over te gaan, en na bekomen toestemming van den keurvorst nam hij die roeping aanGa naar voetnoot1). Wat er hem hoofdzakelijk toe besluiten deed, zegt hij ons zelf: ‘pour avoir veu et cognu que luy mesme [de Prins] s'estoit voué au salut et conservation des Eglises et de nostre Patrie’Ga naar voetnoot2). In deze woorden legt hij met beminnelijken eenvoud de getuigenis af (door zijn gansche leven en bedrijf bevestigd) van zijn volkomen onzelfzuchtige bedoelingen. Hij is zich ten volle bewust, dat de Prins het eenige aangewezen hoofd is van het politiek verzet tegen de Spaansche overheersching; nu hij zich ook overtuigd mag houden van diens ijver voor het ware geloof, schaart hij zich gaarne achter hem, zonder aan zijn eigen toekomst te denken, en wijdt hem zijn beste krachten. Tot aan 's Prinsen dood toe is hij dezen trouw gebleven: voor wie hem kennen het zekerste bewijs, dat hij zich in zijn verwachting geenszins teleurgesteld heeft gevoeld. Had hij ooit reden gevonden om te gelooven dat de Prins niet het heil van het vaderland en van de Kerk maar zijn eigen grootheid zocht, hij zou hem den rug hebben gekeerd; daar kunnen wij zeker van zijn. Zijn onverstoorbare gehechtheid aan Oranje is ons een krachtige borgtocht, zoo wij er nog een behoefden, voor de onbaatzuchtigheid van diens staatkunde. Een eerste vrucht der verbintenis tusschen beide mannen was een nieuwe poging van Marnix, thans door 's Prinsen gezag ondersteund, om de eenheid en eendracht aller uitgeweken gerefor- | |
[pagina 258]
| |
meerden voor te bereiden, en daarbij tevens 's Prinsen verlangen, om aller eendrachtige samenwerking voor zijn politieke ondernemingen te winnen, in de hand te werken. Sterk door den bijstand van den Prins, die op de rekkelijke Hollanders zooveel vermocht, durfden Aldegonde en zijn Paltzische vrienden thans een stap verder gaan dan in den brief van Marnix en Van der Heyden was bedoeld, en het houden eener Generale Synode aanbevelen. Juist lokte het voorbeeld der Fransche broederen daartoe aan. Dezen waren ditzelfde jaar te La Rochelle in een synodale vergadering bijeengekomenGa naar voetnoot1). Hun handelwijs toonde opnieuw, hoe eendracht macht is. De Nederlanders moesten zich die les ten nutte makenGa naar voetnoot2). Bevreemdend is het, dat bij deze gelegenheid volstrekt niet herinnerd wordt aan een vroegere samenkomst met gelijk doel, het voorbereiden namelijk eener kerkorde, door invloedrijke predikanten en broederen onder de ballingen te Wezel in 1568 gehouden. Die bijeenkomst was niet zonder resultaat gebleven: eenige artikelen waren er vastgesteld, ‘quos partim necessarios partim utiles esse iudicarunt.’ Doch - wat de reden mag zijn is mij vooralsnog niet duidelijk - met dat resultaat schijnen de preciesen volstrekt niet voldaan, zelfs niet gedeeltelijk tevreden geweest te zijn. Nooit, zoo ver ik weet, hebben zij er zich op beroepen, nooit zich geneigd betoond om er op voort te bouwen. Nu weer gewagen zij er zelfs niet van, noch in de oproepingsbrieven, noch in de besluiten op de Synode genomen. Marnix, die toch zelf te Wezel tegenwoordig was geweest, doet als ware er aan zulk een vergadering nauwlijks te denken. In een rond-gaanden brief, dien Caspar van der Heyden mede onderteekende, schrijft hij, dat een schriftelijke correspondentie tusschen de verstrooide gemeenten hem en zijn medebroederen daarom te noodzakelijker voorkomt, ‘dewijle wij geen middelen hebben om synodes ende ghemeyne samenkomsten te weghe te brengen.’ Er moet een gewichtige reden bestaan hebben voor dat opzettelijk ignoreeren van hetgeen te Wezel was verrichtGa naar voetnoot3). Ik zou ver- | |
[pagina 259]
| |
moeden dat de invloed der rekkelijken zich daar te zeer had doen gevoelen. De geloofsbelijdenis was er, om iets te noemen, niet uitdrukkelijk als formulier van eenigheid erkend. Alleen was verordend dat aan wie als predikant begeerde te dienen, gevraagd zou worden: ‘ecquid per omnia consentiat cum ea doctrina, quae in ecclesia publice retinetur secundum ea quae Confessione fidei.... denique etiam Catechesi continentur’Ga naar voetnoot1). Die vage uitdrukking heeft wel den schijn van uit een transactie tusschen rekkelijken en preciesen geboren te zijn. Vooral als wij haar in verband beschouwen met de reeds vroeger, in de Synoden van 1564 en 1565 onder het kruis, genomen besluiten omtrent het verplicht onderteekenen van de geloofsbelijdenis door alle predikanten. Een libertijn als Coolhaes had dan ook zijn naam onder die artikelen geplaatst. Doch keeren wij tot de plannen van 1571 weder. Hun wordingsgeschiedenis wordt ons door hen, die weldra met het ten uitvoer leggen belast werden, Gerard van Culenborg en Willem van Zuylen van Nyevelt, in een brief aan het consistorie der Nederlandsche gemeente te Londen, met gewenschte uitvoerigheid beschrevenGa naar voetnoot2). Bij eenigen die God vreezen en het heil zijner gemeente behartigen (wordt ons gezegd) was de gedachte opgerezen, ‘of men niet eens een generale bijeenkomste en vergaderinge zoude kunnen bekomen van de kerken, die tegenwoordig door Gods genade, zoowel in de Nederlanden onder het kruis bewaard worden als door zijn wil overal verstrooid zijn.’ Dat denkbeeld hadden zij aan de voornaamste dienaren des Woords en andere invloedrijke personen te Heidelberg meêgedeeld, die er zich gaarne meê hadden vereenigd en aan de kerken van Wezel en van andere plaatsen een voorstel van deze strekking hadden gedaan, met bijvoeging van eenige artikelen, waarover zij meenden dat in de vergadering gehandeld zou kunnen worden. Tevens hadden ‘de aangevers van zoo een heilig concept’ zich onverwijld vervoegd bij den heer prinse van Oranje, ‘om hierop te hooren het advies en goeddunken van Zijn Excellentie’; ‘dewelke zulks niet alleen goed en noodwendig geacht, maar ook genadiglijk beloofd had het met zijn autoriteit te zullen steunen.’ Dienovereenkomstig heeft de Prins, nevens de afgevaardigden der Paltzische steden, | |
[pagina 260]
| |
‘den godzaligen en hooggeleerden Heer Philippus van Marnix, genaamd van Mont Sint Aldegonde, onzen lieven broeder,’ met geloofsbrieven aan al de gemeenten gezonden, vooreerst naar de provinciale synode, die in het begin van Juli te Bedbur in Gulik gehouden werd, ‘alwaar ter dier tijd vergaderd zijn geweest zekere dienaren des woords der Nederlandsche kerken daaromtrent resideerende (o.a. uit Keulen), en ook een dienaar des woords uit Brussel en een ouderling uit Antwerpen.’ Aan welke vergadering Aldegonde uit zijn eigen naam en uit dien van Zijn Excellentie eenige punten heeft voorgedragen. Tot zoo ver de brief. Voor hetgeen daar, te Bedbur, is voorgevallen, laten wij ons bij voorkeur onderrichten door de Acta zelve der vergadering, die tot ons gekomen zijn en in de werken der Marnix-vereeniging gedrukt staanGa naar voetnoot1). Er wordt vooreerst besloten een synode, gelijk voorgesteld werd, te houden ten tijde en ter plaatse als door Mr. Gerard van Culenborg en Willem van Zuylen van Nyevelt met die van Emden, waarheen zij worden afgevaardigd, overeengekomen en bepaald zal worden, welke broederen dan verder zullen schrijven aan de kerken van Engeland, aan de kerken die in Nederland onder het kruis zitten, en aan de Nederlandsche kerken in Duitschland verstrooid. Vervolgens worden de artikelen aangehoord, door Aldegonde, ‘sommige uit naam en van wege den heer prinse van Oranje en sommige uit particulieren naam en aangeven des voorzeiden Aldegonde,’ voorgedragen. Het eerst komen ter sprake de laatstgenoemde: het zijn de ons welbekende, ‘die voormaals van die van Heidelberg en Frankendaal aan de andere gemeenten waren aanbevolen,’ dat is te zeggen in den brief, door Van der Heyden en Marnix uit aller naam onderteekend. Zij worden echter thans niet in behandeling genomen, maar ‘uitgesteld tot op de naastkomende (d.i. de aanstaande) synode.’ Op gelijke wijze worden de meest gewichtige voorstellen van den Prins voorloopig ter zijde geschoven. Eenige van minder belang vinden een tamelijk gunstige ontvangst. Zoo erkent de vergadering de rechtmatigheid van 's Prinsen wapenvoering en | |
[pagina 261]
| |
wil arbeiden om daarvan allen, ook de ‘zwakke gewetens’, te overtuigen; verder belooft zij haar invloed te gebruiken om den Prins te doen verwittigen van hetgeen er voor hem belangrijks vernomen mag worden, en om ook bij de verschillende gemeenten geld in voorraad te houden, tegen den tijd dat Zijn Excellentie iets tot verlossing van het land ondernemen zal. Beloften dus, die tot niets binden en ook weinig of niets hebben opgeleverd. Daarentegen wordt ‘uitgesteld om op de Synodus qualificata voorgedragen te worden,’ 's Prinsen wensch ‘dat men beraadslage, wat voor een beste middel nu zou kunnen volgen om een eenigheid en overeenkominge op te richten met de gemeente der Confessie van Augsburg. Item of het goed wezen zal den naam der Confessie voorzeid te voeren. Item te handelen van een overeenkominge op te richten met de gemeenten in Frankrijk.’ Omtrent geen van die punten wenscht de vergadering zich vooralsnog te binden. Wij kunnen dit van haar, die zeker grootendeels uit strenge rechtzinnigen bestond, gemakkelijk begrijpen; gelijk wij ook licht begrijpen, dat prins Willem, al zocht hij thans met de preciesen op beter voet te komen, toch zijn bestendig streven naar onderlinge verbroedering van Lutherschen en Calvinisten niet varen liet. Daarentegen, dat Marnix zich met het overbrengen van zulke voorstellen liet belasten, zou stof tot verwondering kunnen opleveren. Maar van zijn toenmalige denkwijs op het punt der verbroedering weten wij te weinig, om zelfs maar bij gissing uit te maken, of hij de voorstellen al dan niet met instemming zal hebben voorgedragen. Van Bedbur trokken de afgevaardigden (Culenborg en Van Zuylen), van Marnix vergezeld, naar Wezel, en verder, zonder hem, de Kleefsche steden rond, overal toestemming verwervende tot het beschrijven der Generale Synode. Alleen Emden moest nu nog bezocht worden. Daarheen togen ‘ijlende’ (zeggen zij zelf) de beide broeders. Want wilde men nog, gelijk het voornemen was, de vergadering houden voordat de winter inviel, dan was geen tijd te verliezen. Te Wezel, zonder de goedkeuring der nog onbezochte gemeenten af te wachten, had dan ook Marnix reeds aan die van Londen een brief geschreven, ‘voor al de uitgewekene Nederlandsche gemeenten, beide Duitsche en Fransche, in Engeland’ bestemd, waarin hij kennis gaf van het bij sommigen opgerezen en te Bedbur voorloopig door velen aangenomen plan, om naar het voorbeeld der broederen van Frankrijk | |
[pagina 262]
| |
een Generale Synode, tot grondlegging eener zoo gewenschte eenheid, te houden, tot wier bijwoning hij hen verzocht ‘ettelijke dienaren en broederen van beiderlei sprake’ af te vaardigen, ‘met volmacht om alles wat in de gemeene vergaderinge zal voorgedragen worden te mogen bewilligen en besluiten, alsof zij allen te zamen daar tegenwoordig waren.’ Hij verzuimde niet er bij te voegen dat hij, ‘nu een tijd lang bij den Heere prince van Oranien, op bevel van den Paltsgraaf, wezende,’ verzekeren kon, dat Zijn Excellentie het voornemen niet alleen goedgekeurd had, maar ook van ganscher harte daartoe geraden, en hoogelijk gewenscht dat zulks mocht teweeggebracht worden, verhopende dat het met Gods hulpe ongetwijfeld tot een goed en zalig einde gedijen zou.’ Dien brief namen de beide andere afgevaardigden naar Emden mede, om hem van daar te verzenden zoodra tijd en plaats der bijeenkomst voor goed bepaald zouden wezenGa naar voetnoot1). Wij zouden gaarne weten, of een soortgelijk schrijven ook voor de kerken in Nederland onder het kruis zittend gereed gemaakt, en, zoo ja, van Emden uit, evenals die aan de gemeenten van Engeland, verzonden is geworden. Daarvan is tot nu toe niets gebleken. Dat het aanvankelijk in de bedoeling had gelegen, is buiten twijfel. Maar er bestaat aanleiding om te twijfelen, of niet de tijd ontbroken heeft om aan het voornemen gevolg te geven. Ik kom op dit vermoeden later nog terug. Nog veel spijtiger is het, dat wij ook zoo weinig te weten komen van hetgeen er over het houden eener Synode te Emden is voorgevallen. Wij moeten ons hier, ons ondanks, met enige algemeenheden, behelpen, waaruit zich echter met waarschijnlijkheid het beloop der zaak wel gissen laat. Ziehier wat Culenborg en Van Zuylen aan den kerkeraad van Londen er van schrijven. ‘Dit dan aldus te Wesel ende by andere gemeenten daerontrent sijnde by ons verricht wesende, sijn wy ylende naer Embden getogen, ende hebben aldaar oock eyntelijck, na veele beraetslaginge, van de wtgewekene Dienaeren ende broederen van verscheyde provincien soo veel gheobtineert dat sy in de substantie des voorgevens bewillicht ende geconsenteert hebben.’ | |
[pagina 263]
| |
Dus wat te Emden verkregen is, is eerst eindelijk verkregen, na veel beraadslaging; en slechts van de dienaren en broederen van verscheiden - niet van alle - provinciën; en het verkregene bepaalt zich tot het bewilligen in de substantie van het voorstel. Een onvolledige overwinning derhalve, na een zwaren strijd. De eerste en gewichtigste vraag, die zich hier aan ons voordoet, is: welke provinciën zijn het, of welke provincie is het, die in haar weigering heeft volhard? Wij vermoeden natuurlijk, na hetgeen wij bij een vroegere gelegenheid uit de brieven van Coornhert en Reael vernamen, dat het Holland zal wezen. En dat vermoeden wordt weldra tot zekerheid uit hetgeen volgt. Immers wij herinneren ons, dat Culenborg en Van Zuylen te Bedbur gemachtigd waren geworden om tijd en plaats voor het samenkomen der Synode te bepalen in overleg met die van Emden. Hoort hen nu verhalen, hoe zij zich van deze opdracht hebben gekweten: ‘....So hebben wy.... metten wtgeweken Dienaren ende broederen alhier, die in de voorgestelde propositie bewillicht hebben, soo veele vercregen dat ons by een iedere natie een persoon gestelt ende bigevoechtGa naar voetnoot1) is geworden, mette welcke wy, om dese saecke also gans secreet te houden, van de tijt ende plaetse souden delibereren.’ Nu wil het geluk, dat die ‘personen’, die bij de verschillende natiën gesteld en bijgevoegd werden, den brief mede hebben onderteekend. Zij zijn: Johannes Polyander, Gallicanae ecclesiae Minister Emdae, ad praescriptum a fratribus deputatus. Gerardus Mortaigne, ad hoc a nonnullis Flandris deputatus. Cornelius Rhetius, deputatus a certis quibusdam fratribus nationis Brabantiae et Zelandiae ad praescriptum. Isbrandus Harderwichius, fratrum rectorum nomine ecclesiae Frisiae. Dus bevindt zich onder hen geen afgevaardigde van de Hollandsche natie. Waaruit met voldoende zekerheid volgt, dat zij het is, die haar toestemming aan het voorstel om een synode te beleggen heeft onthouden. Om welke redenen? vragen wij verder. Zij had die ontvouwd in een antwoord, dat helaas verloren is gegaan, doch waarvan gewag wordt gemaakt in een merkwaardig schrijven der beide | |
[pagina 264]
| |
kerken van Keulen aan den prins van Oranje van 22 Augustus 1571. Er wordt daarin nog eens hoog opgegeven van het nut, dat de voorgenomen Generale Synode ontwijfelijk voor de Kerk zou stichten, ‘waaruit ook zou spruiten een goede geregeldheid en vorderinge tot alle goed in politieke zaken.’ Maar het plan vindt bij sommigen tegenstandGa naar voetnoot1). ‘Ende also wy wel dencken dat sijne Vorstelycke Genade ghenoech bericht sal wesen van dat de Hollandsche natie hen (ten deele) weygheren op de voorsz. generaele Synodum, brenghende voor excusatie sommighe redenen, welcke naer ons beduncken niet ghewichtich en zijn (ghelyck wy wel meenen dat sijne V.G. wel ghesien sal hebben wt de copie van hun antwoorde) ende dat sijne V.G. veel by deselve natie, desghelycx oock by allen anderen onse natien etc., vermach, niet alleen midts de goede ghenegentheyt, die sy van naturen tot sijne V.G. draeghen, maer oock van weghen der authoriteyt, die syne V.G. over ons heeft, als onser aller Beschermheer zijnde: So is ons ootmoedich bidden aen sijne V.G., dat hem ghelieven wille aen de voors. Hollandsche natie niet alleenlycken te begheeren maer oock te ghebieden hen oft hunne ghedeputeerde opt selve Synodum te laeten vinden, opdat door dien aldaer, sonder eenighe Nederlantsche natie tontbrekene, met ghoeder ende ghesaemelder eendrachtigheyt alle gheestelycke saecken mochten gehandelt ende besloten wordden, tot Godes eere ende tot opbouwinge sijnes Huys, het welck sijne Kercke oft Gemeynte is.’ De geleerden, die vóór mij deze stof hebben behandeld, niet lettende op de eigenaardige samenstelling der Emdener gemeente, hebben hier onder Hollandsche natte de kerken onder het Kruis van Holland verstaan, waarvan echter om redenen van chrono- | |
[pagina 265]
| |
logischen aard reeds onmogelijk sprake kan wezenGa naar voetnoot1). Het zijn de ballingen uit Holland, de volgelingen van Jan Arentsz. en Pieter Gabriël, die zich thans tegen het houden van een synode onder de auspiciën der preciesen uit de Paltz verklaren, evenals vroeger tegen het indienen bij den Rijksdag van een apologie, door dezelfde rechtzinnigen op te stellen. Wij behoeven dan ook niet lang te zoeken naar de gronden, waarop zij in hun antwoord hun weigering zullen hebben gevestigd. Het zijn dezelfden buiten twijfel, die wij hen in hun brieven reeds hoorden ontwikkelen. Zij willen geen eenheid op den grondslag der Confessie, omdat die tevens afscheiding voor goed van de Lutherschen zou zijn en het stichten van een nieuw gereformeerd pausdom ten gevolge zou hebben. Na dit herinnerd te hebben, gaan die van Keulen verder en verzoeken den Prins om naar Emden op de synode den heer van Aldegonde te willen afvaardigen, die in de provinciale synode van Bedbur reeds bewezen heeft, hoeveel zijn overredingskracht vermag: ‘ende des te meer, als hij met authoriteyt sijner V.G. ghezonden worden sal; sonder welcke authoriteyt te beduchten is, dat daer sommighe hun bemoeyen sullen, so wt onverstande als wt boosheyt, alsulcken ghoeden ende seer noodighe saecke voorseyt te verachten ende soeken te verachteren’Ga naar voetnoot2). Aan dien laatsten wensch heeft de Prins zeker geen gehoor gegeven. Geen Aldegonde is uit zijn naam op de synode, die den 4den October te Emden geopend werd, verschenen. Maar heeft misschien Zijn Excellentie aan het voorafgaande en voornaamste verzoek voldaan en zijn invloed op de Hollanders aangewend, om hen tot medevergaderen over te halen? Ik betwijfel het. Ik vermoed veeleer dat de Prins in dezen een jegens de preciesen niet onwelwillende onzijdigheid zal hebben aangenomen. Na het onthaal, dat te Bedbur, en zeker ook elders op de voorbereidende vergaderingen, zijn voorstellen hadden gevonden, kon hij zich van de besluiten, die in de generale synode genomen stonden te worden, voor zijn politiek niet veel goeds beloven. Alles werkte | |
[pagina 266]
| |
samen om hem de houding te doen aannemen, die ik meen dat hij tegenover de synode werkelijk aangenomen heeft. Het ligt buiten mijn bestek, uit te weiden over den aard en den inhoud der te Emden genomen besluiten. Anders zou een onderzoek naar de voorbeelden (denkelijk veelal van Franschen oorsprong), die in het oog zijn gehouden, en naar de afwijkingen daarvan, die wegens de eigenaardigheid der Nederlandsche toestanden wenschelijk werden gekeurd, zeer leerzaam kunnen zijn. Ik heb mij tot de algemeene strekking der besluiten te bepalen, en vind die voor mijn doel genoegzaam aangeduid door Moded in een brief, na den afloop der vergaderingen, den 14den October, aan den kerkeraad der Nederduitsche Gemeente van Londen geschreven, ter begeleiding der meteen overgezonden actenGa naar voetnoot1). Volgens hem strekken deze tot aller kerken eenigheid in de substantieele zaken, als daar zijn: eenheid en zuiverheid der leer, gelijkheid der dienaren, deelinge en onderhoudinge der classes, ceremoniën, discipline, en wat dies meer zij. Met andere woorden: zij stichten eenheid door het gemeenschappelijk aannemen eener bindende geloofsbelijdenis, en zij leggen de grondslagen voor een aan de toestanden passende kerkinrichting. Voor het onderwerp, waarmeê wij thans ons bezig houden, is vooral het eerste punt van gewicht, omdat het de eigenlijke twistappel was tusschen de preciesen onder de Calvinisten en de rekkelijken: het aannemen namelijk, als formulier van eenigheid, der geloofsbelijdenis van De Bray. Dit gewichtige besluit nu werd reeds genomen in den aanvang der beraadslagingen. Art. 2 luidt: ‘Ad testandum in doctrina inter Ecclesias Belgicas consensum, visum est fratribus Confessioni Ecclesiarum Belgicarum subscribere.’ Art. 4: ‘Admonebuntur quoque ministri Belgici, qui ab hoc coetu absunt, ut in eandem subscriptionem consentiant. Idem et ab aliis omnibus praestabitur qui in posterum ad ministerium verbi vocabuntur, antequam ministerium exercere incipiant.’ Met het goedkeuren dezer beide artikelen werd al aanstonds uitgemaakt, dat de geest der preciesen de vergadering leiden zou - trouwens zij werd gepresideerd door Caspar van der Heyden, den man die in 1566 de Amsterdamsche gemeente over haar toenaderen tot de Lutheranen met excommunicatie had bedreigd - en dat de wenschen van den prins van Oranje, | |
[pagina 267]
| |
door de rekkelijken omhelsd en aanbevolen, ter zijde gesteld zouden worden. Inderdaad van de punten, door Marnix uit 's Prinsen naam te Bedbur en elders voorgesteld en aan de beslissing dezer synode voorbehouden, is slechts één, dat trouwens in de richting der preciesen lag, de verbroedering met de Calvinisten van Frankrijk, aangenomen. Daarentegen is van de door hem aanbevolen toenadering tot de Lutherschen van Nederland en Hoogduitschland niets ingekomen, - laat staan van het aannemen en voeren van hun naam. Uit de Acta moeten wij zelfs afleiden, dat dit punt niet eens behandeld is gewordenGa naar voetnoot1). Evenmin zijn, voor zoover wij kunnen nagaan, de maatregelen in overweging genomen, die de Prins in het belang zijner politieke en militaire plannen had laten voorslaan. De synode heeft zich stiptelijk bepaald tot de kerkelijke aangelegenheden. Wij kunnen haar standvastigheid in dezen slechts eerbiedigen en goedkeuren. Een hinken op twee gedachten, een rekening houden met wereldsche bedoelingen, een modderen in één woord, had het hoofddoel, dat men beoogde, noodzakelijk in gevaar moeten brengen. Zooals daarentegen de synode gehandeld heeft, heeft zij aan de Kerk in de eerste plaats, maar ook aan den Nederlandschen staat een onschatbaren dienst bewezen. Zij heeft gezorgd dat, toen de opstand in Holland zegevierde en met de oude heerschappij ook de oude Kerk omverwierp, onmiddellijk voor een gereformeerde Kerk, waarmeê zich de staat verbinden kon, de grondslagen konden gelegd worden, naar het bouwplan, dat zij thans in de hoofdlijnen met vaste hand geteekend heeft. Een vraag, die we reeds vroeger ter loops aanroerden, doet zich hier meer opzettelijk voor: welke gemeenten hebben de synode samengesteld? hebben gemeenten van Nederland onder het kruis er door het zenden van afgevaardigden deel aan genomen? Wij weten, dat oorspronkelijk in het plan op de mede- | |
[pagina 268]
| |
werking zoowel van de kerken in Nederland als van die in Engeland gerekend was. Wij weten ook, dat de Engelsche verhinderd waren op te komen. Maar de Nederlandsche, hebben die zich door gedeputeerden laten vertegenwoordigen? Ik heb reeds als mijn meening uitgesproken, dat zij dit niet gedaan hebben. Het is hier de plaats, om de gronden voor dit gevoelen aan te wijzen. Naar het mij al dadelijk voorkomt, moet de tijd ontbroken hebben, vereischt voor het afvaardigen. Eerst op het eind van Juli werd bepaald dat de synode te Emden gehouden en den 1sten October geopend zou worden. Dus bleven twee maanden tijds over, om de beschrijvingsbrieven naar een Nederlandsche hoofdstad, laten wij zeggen Antwerpen, te zenden en van daar uit in het diepste geheim over de verschillende gemeenten, onder het kruis en onder Alva's tuchtroede gezeten, te verspreiden; om vervolgens in die gemeenten de raadzaamheid van het al of niet afvaardigen te overwegen; om over die gewichtige vraag te raadplegen met andere gemeenten en een definitief besluit te nemen; om, zoo het besluit toestemmend uitviel, afgevaardigden te kiezen en te instrueeren; en eindelijk voor het reizen zelf der afgevaardigden naar Emden. Mij dunkt, het in aanmerking nemen van al die tijdroovende omstandigheden leidt ons van zelf tot het vermoeden, dat de Nederlanders zoo min als de Engelschen verschenen zullen zijn. En hebben wij dit vermoeden eens opgevat en zien wij rond naar blijken van het tegendeel, dan bespeur ik althans niets van dien aardGa naar voetnoot1). Uit geen kerkelijk of stedelijk archief is eenige brief of ander gedenkstuk, deze aangelegenheid betreffende, voor den dag gekomen. Niets wordt er van gevonden, waar men er gewag van gemaakt zou verwachten. Niets bijv. in den brief van Moded, na den afloop der vergaderingen geschreven, waarvan ik reeds een gedeelte aanhaalde. Evenmin in den brief, door Casper van der Heyden den 4den October, den dag waarop de eerste bijeenkomst plaats had, uit Emden aan zijn mededienaren van Frankendaal gericht. Daarin lezen wij integendeel deze opmerkelijke woorden: ‘....Hier sijn verschenen ter merct (want 't is nu hier jaermerct) verscheyden personen wt Nederlandt, van Gendt, Andwerpen, Brussel, wt het Westquartier. Die van Wesel, | |
[pagina 269]
| |
Aken, Cuelen, Emmerick sijn een deel met, en een deel na ons comen.’ Dat dit met het oog op de Synode gemeld wordt, schijnt mij niet twijfelachtig. De Duitsche steden, die in de laatste plaats genoemd worden, zijn er alle, en ook geen andere, op vertegenwoordigd geweest. De personen uit Nederland, die in de eerste plaats worden vermeld, waren, zoo wordt gezegd, in de stad gekomen ter jaarmarkt. Dat men echter uit Gent, Antwerpen, Brussel niet te Emden kwam markten; dat bepaaldelijk kerkelijke personen dat niet deden, behoeft wel niet gezegd. Van der Heyden schijnt te bedoelen, dat kerkelijke personen, die in ballingschap verstrooid leefden in de naburige steden, bij gelegenheid der jaarmarkt naar Emden waren gekomen en nu tot bijwoning der synodale vergaderingen konden genoodigd worden, of misschien reeds genoodigd waren. Zeker is het, dat uit de genoemde steden en uit het Westerkwartier predikanten aan de Synode hebben deelgenomen. Wij weten dit uit de lijst van hen, ‘qui interfuerunt huic coetui atque subsignaverunt’, welke achter de Acta gevoegd is. Het is de moeite waard, die naamlijst even door te loopen. Wij treffen er op aan: een afgevaardigde van Frankendaal, een van de Waalsche kerk van Heidelberg, een van de Waalsche kerk van Emden, Moded zonder bijvoeging van eenige hoedanigheidGa naar voetnoot1), een van de Waalsche kerk van Wezel, een van (de Nederduitsche kerk van) KeulenGa naar voetnoot2), een van (de Nederduitsche kerk van) Aken, een van (de Nederduitsche kerk van) Emmerik. Na dezen volgen dienaars van de kerken der volgende steden of gewesten: Antwerpen, Gent, Vlaanderen, Amsterdam, Schagen, Den Briel, Hoorn, Westfriesland, Twisk. Verder drie aanstaande en twee gewezen predikanten. Eindelijk twee (Waalsche) ouderlingen van Emden, een van Keulen, een van Wezel, een van AntwerpenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 270]
| |
Buiten de afgevaardigden der in Duitschland verspreide gemeenten dus al een zeer zonderlinge rij: alleen te begrijpen, als wij er uitgewekenen in mogen zien, die min of meer toevallig te Emden waren, toen de Synode daar gehouden werd, en die zonder machtiging van eenige gemeente verschenen. Op gelijke wijs, wij hebben het vroeger al opgemerkt, hadden aan de provinciale synode te Bedbur een predikant uit Brussel en een ouderling uit Antwerpen deel genomen, in dat geval buiten twijfel zonder machtiging van hun kerken. Dat hier te Emden ook de gewezen en toekomstige predikanten niet als vertegenwoordigers van gemeenten, maar in hun persoonlijke waardigheid toegelaten worden, spreekt van zelf. Met sommigen althans der overigen is dit ook meer dan waarschijnlijk het geval geweest. Van Clemens Martini Hornanus weten wij door Velius, dat hij op bevel van den stedelijken magistraat den 26sten Mei 1567 de stad geruimd had, en in Juli 1572 aldaar terugkeerde ‘uit Emden, waar hij nog was’Ga naar voetnoot1). Hij en meer anderen konden zich in hun ballingschap nog steeds als leeraars van de kerken, die zij eens bediend hadden, voordoen, omdat zij door deze nog steeds onderhouden of althans ondersteund werden. In hetzelfde geval als Clement Maertsz. verkeerden de twee Amsterdamsche predikanten, van wie ik nog slechts terloops gewaagde, omdat hun aanwezigheid op de Synode zoo hoogst opmerkelijk is, dat ik er meer in het bijzonder van handelen moet. Die twee predikanten zijn namelijk Joannes Arnoldi (Jan Arentsz.) en Petrus GabriëlGa naar voetnoot2), de hoofden, gelijk wij weten, der Hollandsche natie te Emden, die zich aanvankelijk tegen het beschrijven der Synode gekant had. Hun tegenwoordigheid desniettegenstaande op de Synode en, wat nog meer te zeggen heeft, hun onderteekenen van de Acten, waardoor zij hun goedkeuring hechtten en hun instemming betuigden ook met de artikelen | |
[pagina 271]
| |
2 en 4 betreffende de geloofsbelijdenis, is wel geschikt, na al het voorgevallene en vooral na hun houding in 1566, om onze verbazing te wekken. Wat mag hen tot dien stap bewogen hebben? Wij zouden kunnen denken aan den invloed van den Prins, waarop die van Keulen een beroep hadden gedaan. Maar ik heb al gelegd, om welke redenen ik althans dit minder waarschijnlijk acht. Dat zij huns ondanks, ter liefde van de orde en van de eendracht, hun bijzondere gezindheid en neiging ten offer hebben gebracht aan het belang van Kerk en vaderland, laat zich met grond vermoeden. En toevallig komen wij ook te weten, voor wiens invloed zij in dezen vooral gezwicht zijn. Een belangrijke plaats in een van Van der Heyden's brieven van later tijd, die de aandacht, welke zij verdiende, niet heeft getrokkenGa naar voetnoot1), geeft ons daaromtrent een zeer welkom bericht. De bedoelde brief is gedagteekend van den 25sten September 1573 uit Frankenthal, waar Van der Heyden toen nog altijd leeraar was, en gericht aan zijn gewezen mededienaar bij die gemeente, Arnold Crucius Cornelisz., die hem voor was gegaan naar de opgestane Nederlanden en thans te Delft als predikant was aangesteld. De plaats, die ik er uit wil aanhalen, is het antwoord op een bericht van dezen zijn correspondent: ‘'t Wondert my seere dat Sijn Excell. Synodum Embdanam soude misprysen, daer ons D. Ald(egondius), eer wy er henen ginghen, anders geseyt heeft, ende het doet nu vele achterdenckens hebben wat dat bediedt.... Van Petro en verwondert my niet, want ghy weet dat ickt u(w) l(iefde) dick gesegt heb, dat hy noch (sic, bedoeld wordt natuurlijk “en”) sijn gesell, jae hy door den anderen, deser saecken een afschouwen hadden, hoewel sijt toch onderschreven ende ons daervoor ten lesten bedanct hebben....’ Wie deze Petrus is? Niemand anders dan Petrus Gabriël. Geen ander toch van dien voornaam komt onder de onderteekenaars der Emdener Acten voor, en, zoo dit nog niet overtuigend genoeg was, Petrus Gabriël was op dezen tijd uit Emden overgekomen en te Delft naast Crucius als leeraar werkzaam. Hij is er weinige maanden later overleden. Aldus bericht ons ReaelGa naar voetnoot2). | |
[pagina 272]
| |
Dat ‘zijn gezel’, van wien Van der Heyden spreekt, Jan Arentsz. is, behoeft nu nauwelijks meer gezegd. Dus hooren wij van den praeses der synode, die beter dan iemand anders met den loop der zaak bekend was, dat Jan Arentsz. en, op zijn voorbeeld, ook Petrus Gabriël eigenlijk een afschuw hadden van hetgeen op de synode besloten werd, doch dat zij het niettemin onderschreven hebben en hem en die er hen verder toe overhaalden, ten slotte nog hebben bedankt. Het zwijgen van Van der Heyden over eenigen invloed, door den prins van Oranje in dezen uitgeoefend, versterkt ons in het vermoeden, dat zulk een invloed ook niet werd aangewend. Ook toonde de Prins, als althans Arnold Cornelissen juist ingelicht was, nog steeds weinig ingenomenheid met de strekking der synodale besluiten, en evenzeer Petrus Gabriël. Zou Jan Arentsz. er gunstiger over gedacht hebben? Wij hebben al vernomen, dat, op zijn voorstel, een halfjaar vroeger dan Van der Heyden dit schrijft, de predikanten, te Alkmaar vergaderd, besloten hadden de ‘Belydinge des geloofs’ samen aan te nemen en te onderschrijven ‘om der eendrachticheyt wille’. Heeft dit niet het voorkomen, alsof hij zoodoende het offer van eigen gezindheid in het belang van Kerk en vaderland nog eens heeft gebracht? Hoe dit zij, als Van der Heyden inderdaad de twee hoofden der Hollandsche rekkelijken heeft bewogen om afstand te doen van eigen inzicht en zich te onderwerpen aan het besluit der meerderheid, en op die wijs een scheuring heeft geheeld, vóórdat in 1572 de gereformeerde Kerk in Holland gesticht werd, heeft hij aan die Kerk en aan het vaderland een uitstekenden dienst bewezenGa naar voetnoot1). Is ook, te gelijk met haar beide hoofden, de geheele Hollandsche natie van Emden eindelijk nog tot de synode en tot de meerderheid, die er den toon gaf, overgekomen? Dat zou ik zeer betwijfelenGa naar voetnoot2). Vooreerst omdat ik het van mannen, die zoo vast | |
[pagina 273]
| |
op hun stuk staan als Coornhert bijv., niet gelooven kan. Maar ook omdat de Nederduitsche gemeente van Emden door geen predikanten of ouderlingen vertegenwoordigd werd op de Synode. Het is wel waar, dat meer andere gemeenten, de Heidelbergsche, de Keulsche, de Akensche, slechts door één van de twee zusterkerken, Waalsche of Nederduitsche, vertegenwoordigd zijn. Maar dat kan uit redenen van geldgebrek en spaarzaamheid verklaard worden. Wezel daarentegen zond zoowel Waalsche als Nederduitsche afgevaardigden. Waarom dan ook Emden niet, dat geen reis- of verblijfkosten te maken had? Ook, het is sedert Meiners schreef van algemeene bekendheid, heeft het archief der Nederlandsche Kerkte Emden geen enkel bescheid van de Synode of haar betreffende bewaardGa naar voetnoot1). Buitendien is er nog iets, dat onze opmerking verdient. Onmiddellijk achter Polyander, ‘Embdanae Ecclesiae Gallicae Minister’, teekent Hermanus Moded kortaf, zonder eenige qualiteit achter zijn naam te voegen. Hij staat in dit opzicht geheel alleen. In mijn oogen heeft het den schijn, alsof hij niet de geheele Nederlandsche kerk van Emden, maar een of meer van de natiën, waaruit zij bestond, die namelijk welke in het houden der synode hebben toegestemd, de Brabanders (en de Vlamingen misschien), geacht werd te representeerenGa naar voetnoot2). Al het besprokene samenvattende zou ik meenen, dat de synode te Emden, wel verre van een generale te wezenGa naar voetnoot3), samengesteld is geweest uit afgevaardigden der over Duitschland verspreide gemeenten (de Nederduitsche van Emden uitgezonderd, die, omdat zij in zichzelf verdeeld was, zich onthouden zal hebben), met bijvoeging van eenige predikanten en ouderlingen zonder standplaats en verstrooid over de aan Emden naburige plaatsen, die, hoewel zonder machtiging, toch beschouwd werden als eenigermate de kerken onder het kruis te vertegenwoordigenGa naar voetnoot4). De | |
[pagina 274]
| |
wenschelijkheid om nog in het loopende jaar zonder uitstel een synode te houden, die de grondslagen van eenigheid en orde, waarop mettertijd, als ooit het vaderland voor de ballingen heropend werd, de Kerk in Nederland gesticht zou worden, leggen kon, deed over het bezwaar heenstappen van dus op niet volkomen wettige wijs te doen hetgeen, hoe dan ook, onverwijld gedaan diende te worden. Men mocht immers op de toestemming ook der afwezige gemeenten om goede redenen staat maken. Marnix had in zijn rondgaand schrijven er al op gewezen, ‘dat de ghemeynten, die nu binnen 's lands zijn, niet en souden quaelick nemen dat men (hier in Duitschland) haere nut ende oirbaer socht te voorderen’Ga naar voetnoot1). Buitendien de besluiten, die men te Emden nam, werden nog niet aangemerkt als voor goed vastgesteld. Zij stonden geresumeerd te worden op een waarlijk generale synode, in het volgende jaar reeds, zoo het doenlijk was, te houden. In dien geest schreef, op last der Synode, Moded den 14den October aan den Londenschen kerkeraad bij het toezenden der Acta: ‘Wy senden vl. tghene hyr by ons in dese tegenwordige versamelinge (godlof) seer luefelick ende broderlick, op verbeteringe des naesten Synodalis versamelinge, verhandelt ende geaccordeert is gewest, vl. biddende tselve niet te willen nemen van ons gedan te wesen tot enege preiudicie van ulieden aldaer ofte enige andere kercken, maer veele mer om den eyver ende last van dese algemene nodige sake te verwecken, om tot vorderinge van dien uwen gewonlicken vlijt ende getrouheyt daerin te bewijsen ende met ons nerstich ende rijplick overleggen ende beraden van alle de dingen ende stucken, die vl. bevinden sullen de Nederlanden ende Nederlantsche kercken als nu tot een welstandt ende enicheyt stichtelick ende profitlyck te wesen om tselve in de naestvolgende Synodale versamelinghe in te brengenGa naar voetnoot2).’ Ten overvloede verzoekt hij nog eens in het vervolg van den brief, dat de broederen zich toch willen laten welgevallen ‘het- | |
[pagina 275]
| |
geen onse versamelinge, als gezegd is, op correctie geaccoord heeft.’ Zou er misschien ook aan den kerkeraad van eenige stad in Nederland in gelijken geest zijn geschreven? Wij weten daar niets van: de kerkelijke archieven, voor zoover zij onderzocht zijn, blijven ons het antwoord op de vraag schuldig. In alle geval, zulk een synode, waarop ook de Engelsche kerken en de kerken onder het kruis beschreven zouden zijn geworden, is wegens de gebeurtenissen van 1572 achterwege geblevenGa naar voetnoot1). Aan den opbouw der kerk in Holland kon, vroeger dan iemand had durven hopen, de hand worden geslagen. Toen is het gebleken, welk een verstandig, welk een heilrijk werk het was, dat de synode te Emden, zij het ook zonder voldoende opdracht, nog juist bij tijds had verricht. En niet minder, welk een weldaad Van der Heyden en de zijnen aan de Kerk hadden bewezen, toen zij Jan Arentsz. en Pieter Gabriël hadden overreed om op de vergadering te verschijnen en de Acta, hoewel zij niet in hun geest waren uitgevallen, te onderteekenen. Zoo doende toch hadden deze mannen van grooten invloed zich verbonden en verplicht om, nu zij in Holland waren weergekeerd, af te zien van hun vroegeren tegenstand en eendrachtig met de meerderheid voort te bouwen aan de vaderlandsche Kerk, op den grondslag in de ballingschap gelegd.
(Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, dl. V, blz. 1 vlg.) | |
Naschrift.In mijn opstel heb ik betoogd, dat op de Synode van Emden van 1571 de kerken onder het Kruis in Nederland niet anders vertegenwoordigd zijn geweest dan door predikanten en ouderlingen, die al van te voren waren uitgeweken en zich in Hoogduitsche steden ophieldenGa naar voetnoot2). In het algemeen geloof ik nog, | |
[pagina 276]
| |
dat dit beweren juist is, maar ééne gewichtige uitzondering ten minste moet ik thans op den regel toelaten. Toen ik schreef kon ik naar waarheid zeggen (blz. 268): ‘Uit geen kerkelijk of stedelijk archief is eenige brief of ander gedenkstuk, met mijn vermoeden in strijd, aan den dag gekomen.’ Maar sedert is een brief in het licht verschenen, die, wel niet in zijn geheel de zaak in quaestie betreft, maar ter loops toch iets vermeldt, dat voor haar oplossing van belang is. Die brief werd door den heer Hessels van Cambridge in het archief der Nederduitsch Gereformeerde gemeente van Londen gevonden en uitgegeven in het derde deel van zijn Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, p. 152. De brief, door Adriaan de Bleeker aan Jan de Coninck geschreven, dagteekent uit Antwerpen van den 28 October 1571. Hij is overigens voor ons van geen belang, maar bevat aan het slot deze belangrijke tijding: ‘Onze broeders sijn Woensdaghe lestleden te huis commen van de Synode.’ Dat hier van de Synode te Emden sprake is, blijkt ten stelligste uit de dagteekening; en zoo vernemen wij dus met gewenschte zekerheid, dat de Kerk van Antwerpen zich op de Synode door opzettelijk met dit doel afgevaardigde personen heeft laten vertegenwoordigen, en wel (blijkens de onderteekening der Acta) door den predikant Woudanus en den ouderling Gabriël, over wie men vergelijke mijn aanteekeningen op blz. 269 en 270.
Een tweede verbetering op datzelfde opstel, of beter gezegd een aanvulling er van, wensch ik hier bij te voegen. Ik heb doen opmerken dat onder hen, die de Acta onderteekend hebben, Moded, bij uitzondering, geen qualiteit opgeeftGa naar voetnoot1). Dit is ongetwijfeld zoo, maar daar zijn naam onmiddellijk aan dien van Niëllius voorafgaat, die zich Waalsch predikant van Wezel noemt, ligt het vermoeden voor de hand, dat Moded de Nederduitsche gemeente van die stad vertegenwoordigde. Dit vermoeden nu wordt eenigermate versterkt door de omstandigheid, dat hij toen ter tijd te Wezel vertoefde, zooals blijkt uiteen brief, dien hij van daar den 30sten Juni 1571 aan die van Londen schreef, en dien de heer Hessels in het aangehaalde Archivum, t. III, p. 143, heeft gedrukt.
(Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, dl. VI, blz. 391 vlg.). |
|