Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Nederland in 1571
| |
[pagina 168]
| |
bedreigen en noodzaken kon zijn garnizoenen aan de grenzen bijeen te trekken en zoodoende het oproerige volk den moed inboezemen, dien het noodig had om tegen zijn geduchte overheerschers de wapenen aan te grijpen. Van een geheel ander inzicht was daarentegen nog steeds de man, aan wien hij het besprek met de plaatselijke volkshoofden en de leiding der ondernemingen gedurende het afgeloopen jaar had toevertrouwd. Wesenbeke was door de ervaring niet wijzer geworden. Hij zocht de verklaring van den geleden tegenspoed niet in de wezenlijke gebreken van het gansche plan, maar in toevallige omstandigheden, die de uitvoering er van bemoeilijkt hadden, en aan wier ontstaan, naar zijn meening, de Prins zelf niet geheel onschuldig was. In plaats van te weinig had men te veel voorzorg genomen, te veel en te lang voorbereid, en zoodoende het gunstige oogenblik ongebruikt laten voorbijgaan. Men had meer moeten durven, meer op de geestdrift van het volk, als het eens in beweging was gebracht, en meer op den zegen van den Allerhoogste moeten vertrouwen. Voor het vervolg had men zich van deze overdreven kleinmoedige voorzichtigheid te genezen en overigens voort te gaan op den ingeslagen weg. Hij voor zich schreed daarop dan ook onverschrokken, en onbezonnen, voort. Zoodra de lente aanbrak zond hij koerier op koerier - meer dan de Prins betalen kon of wilde - om hem allerlei bemoedigend nieuws, allerlei schoonschijnende voorstellen, allerlei gulle beloften onverwijld over te brengen. Maar voor die aanloksels, die hem onweerstaanbaar toeschijnen, blijft de Prins volstrekt ontoegankelijk. Met een ironie, die niet zonder bitterheid is, antwoordt hij bijvoorbeeld aldus: ‘Ik heb uwe redeneering, hoe heel gemakkelijk wij ons van Amsterdam en Zutphen en meer andere steden kunnen meester maken, gelezen en treffend bevonden, bijaldien gij mij vooraf, voordat wij iets aanvangen, de middelen weet aan te wijzen om het niet geringe getal soldaten op de been te brengen, dat voor deze aanslagen vereischt wordt, alsmede voor de overige benoodigdheden; en gij moogt de vrienden verzekeren dat ik van mijn kant dan ook geenszins in gebreke zal blijven’Ga naar voetnoot1). In deze of soortgelijke bewoordingen worden alle ijdele voorslagen van dien aard afgewezen, of liever in overweging genomen onder beding van hetgeen onmisbaar doch tevens niet te verschaffen is om ze tot een goed einde te brengen. | |
[pagina 169]
| |
De Prins - kon het wel anders? - had ook blijkbaar het vertrouwen op zijn raadsman en diens doorzicht verloren en bediende zich bijna niet meer van zijn, overigens zoo goed bedoelde, hulp. Arme Wesenbeke! Hij is over de koelheid, waarmeê hij bejegend wordt, met reden bedroefd en verstoord. In antwoord op een van zijn klachten schrijft hem de Prins, den 1sten Augustus, vriendelijk maar niet opbeurend: ‘Mijn toegenegenheid voor u is volstrekt niet veranderd, gelijk gij schijnt te vermoeden. Maar ik had gedacht dat gij, den tegenwoordigen staat van zaken in aanmerking nemende en lettende op den uitslag van vroegere pogingen, u bedaarder zoudt houden en u niet zoo veel moeite zoudt geven, in afwachting of het te eeniger tijd den goeden God believen zal onze zaken in zoover te herstellen, dat alle goede en getrouwe dienaars gelegenheid vinden zullen om, een iegelijk het talent dat hij van Hem verkregen heeft, hiertoe aan te wenden’Ga naar voetnoot1). Is die toespeling op het eigenaardig talent, dat God aan een ieder heeft geschonken en dat den aard van eens ieders werkkring bepaalt, niet te verstaan als een vriendelijke wenk aan Wesenbeke, dat van hem voortaan geen diensten zullen worden verzocht, waarvoor hij gebleken is minder geschikt te zijn? Zeker is het althans dat bij de gewichtige gebeurtenissen, die nu reeds voorzien worden en in het volgend jaar zullen plaats grijpen, aan Wesenbeke een veel nederiger taak wordt opgelegd, dan hij in het verledene boven zijn krachten had getorst. Zijn plaats daarentegen is nu reeds en voor goed ingenomen door een man van een geheel ander gehalte en van heel wat grootscher talent: Marnix van Sint Aldegonde. Niet zonder eenig medelijden zien wij hem nu en dan naar dezen voor voorlichting verwezen worden. Maar het algemeen belang gaat voor de gevoeligheid der enkelen. Al doende en beproevende vindt en kiest de Prins de raadsleden en dienaars, die hij voor zijn gewichtig opzet behoeft. Evenwel: was bij dit verschil van inzichten het gelijk geheel en onverdeeld aan de zijde van den Prins en zag Wesenbeke volstrekt mis? Was de groote omzichtigheid van den Prins volkomen gewettigd en het vertrouwen van den dienaar op het geluk enkel lichtzinnigheid? Ik zou dit niet durven beweren. De loop der gebeurtenissen en de uitkomst waartoe zij geleid hebben schijnen mij tot een meer voorwaardelijk oordeel te verplichten. Dat in 1572 de opstand in Holland en Zeeland wortel heeft | |
[pagina 170]
| |
geschoten en alle aanvallen heeft kunnen weerstaan, is ongetwijfeld in de eerste plaats daaraan toe te schrijven, dat toen de voorwaarden werden vervuld, die de Prins gedurig als onmisbaar vereischt had. Maar ten slotte hebben toch die gunstige omstandigheden slechts tijdelijk gebaat; en de toestand, die zich ondertusschen voor altoos in de zeeprovinciën vestigde, was hoofdzakelijk dezelfde die nu reeds aan Wesenbeke en de zijnen voor den geest stond, en werd voornamelijk door de middelen tot stand gebracht, die zij bij voorkeur wilden hebben aangewend. Het is niet Wesenbeke zelf, die ons zijn bedoeling en zijn verwachting in de bijzonderheden heeft ontwikkeld; het is een zijner vrienden die dit heeft gedaan, in een vertoog, dat hij in de eerste plaats voor den prins van Oranje bestemde, maar met den wensch toch om, zoo deze er zijn goedkeuring aan hechtte, het door den druk gemeen te maken, als een program van wat voortaan te doen zou wezen. De uitgaaf werd echter vertraagd en tot in 1574 verschoven. Dat zij toen nog geschied is, hoewel het betoog onder de zoo zeer veranderde omstandigheden geen praktisch belang meer had, is waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat de auteur, niet zonder reden, er prijs op stelde aan te toonen, hoe juist hij hetgeen werkelijk aanstaande was reeds in het voorjaar van 1571 had voorzien en voorzegd. Zijn (tegenwoordig zeer zeldzaam geworden) pamflet, in het Latijn geschreven, draagt den titel: ‘Aanwijzing hoe Nederland van de Spanjaarden te bevrijden is’, Belgicae liberandae ab Hispanis hypodeixisGa naar voetnoot1). Het was geheel vergeten, toen niet zoo veel jaren geleden Bakhuizen van den Brink er weer de aandacht der geschiedkundigen op vestigdeGa naar voetnoot2). In een onbewaakt oogenblik schreef hij het aan Marnix van St. Aldegonde toe, op geen beteren grond dan dien van een oude aanteekening op het schutblad van het exemplaar, dat hem in handen was gekomen. Ik weersprak dat vermoeden terstondGa naar voetnoot3), zonder echter te kunnen verhinderen, dat het weldra algemeen, vooral door Zuid-Nederlandsche schrijvers, werd aangenomen en verbreid. Maar thans kan ik stelliger spreken dan voormaals en het auteurschap niet alleen ontzeggen aan Marnix | |
[pagina 171]
| |
maar toewijzen aan Hendrik Geldorp, een Noord-Brabander van het gelijknamige dorp geboortig, een schoolmeester of rector te Sneek en elders en laatstelijk te Delft werkzaam, waar hij, in 1557 van onrechtzinnigheid beticht, de inquisitie naar buiten 's lands ontvluchtte, om weldra in gelijke betrekking aan het gymnasium te Duisburg op te treden. Dat ambt bekleedde hij daar nog steeds, toen in 1567 en later de vrees voor Alva hem een vloed van land- en lotgenooten toevoerde. Met sommige van dezen zocht hij omgang en vriendschap. Door Dirk Kater van Amsterdam werd hij met Wesenbeke in kennis gebracht, en weer door dezen, toen hij 's Prinsen raadsman geworden was, aan Zijn Excellentie aanbevolen. Hij was behalve onderwijzer ook auteur, en had reeds vóór 1571 eenige niet onverdienstelijke latijnsche pamfletten geschreven, waarvoor het hem echter moeilijk viel een uitgever te vinden, en juist daarom wenschte hij aan den prins van Oranje, toen deze uit Frankrijk terug was gekeerd, te worden voorgesteld, omdat hij zich vleide, dat, indien slechts de Prins verklaarde de uitgaaf te wenschen, de een of ander wel te vinden zou zijn, die voor de kosten durfde borg blijven. Wesenbeke werkte dit voor hem uit en verwierf van den Prins de begeerde verklaring, hoewel hij de geschriften niet gezien had, voor wier deugdelijkheid hij dus instond. Voor het vervolg echter verlangde hij voorafgaande inzage. En om die reden nu zond Geldorp in April 1571 aan zijn vriend een nieuw pamflet, de Hypodeixis, ten einde deze het aan Zijn Excellentie, tot wien het gericht was, zou voorleggen en goedkeuring der uitgaaf verwerven. Maar de Prins vond, zoo als ik reeds zeide, een uitgaaf op dat tijdstip minder gewenscht, en zoo bleef het vooreerst nog ongedrukt. Het is opgesteld onder den indruk der mislukte plannen van den vorigen winter, met het doel den Prins te bemoedigen om niettemin voort te gaan op den ingeslagen weg. De gedachtengang is hoofdzakelijk deze. De tyrannen zijn werktuigen in Gods hand, waarmeê hij de zondige volken tuchtigt zoo lang het hem goed dunkt. Hebben zij uitgediend, dan levert de Heer hen over aan de wraak hunner vijanden, en dan is de zwakste aanval voldoende om hen ter neêr te werpen. In dien staat van verworpenheid nu verkeert blijkbaar thans Alva, wiens aanzien en macht gedurig en snel dalen. Daarentegen is de Prins onmiskennelijk de door God verordende wreker der verdrukten. Immers alleen hij werd te midden der schromelijkste gevaren steeds bewaard en in zijn ondernemingen door Gods hand geleid. Zelfs zijn oogen- | |
[pagina 172]
| |
schijnlijke afdwalingen zijn door de Voorzienigheid ten goede gekeerd en doeltreffend gemaakt. Wat scheen aan alle verstandige lieden verkeerder, dan dat hij in 1568 met zijn groote krijgsmacht naar Brabant trok, waar terrein en omstandigheden voor zijn vijand het gunstigst waren, in plaats van zich naar de zeeprovinciën, bepaaldelijk naar Holland, te wenden, waar hij zich zonder moeite had kunnen nestelen en aan alle pogingen om hem te verdrijven weerstaan? Van Brabant moest hij, gelijk te voorzien was, onverrichter zaken uitwijken naar Frankrijk. Maar juist naar Frankrijk leidde hem Gods hand, waar zijn tijdige bijstand, aan de Hugenoten verleend, de protestantsche Christenheid oneindig meer gebaat heeft dan de bezetting van Holland had kunnen doen. De godsdienstvrede in Frankrijk, vooral door zijn toedoen verworven, zal in de gevolgen van onberekenbaar nut blijken te zijn. Derhalve op die ontwijfelbare roeping en leiding Gods vertrouwende en overtuigd dat de dwingeland heeft uitgediend, behoeft waarlijk de Prins niet angstvallig om te zien naar krijgsmiddelen en bondgenooten. Integendeel door daaraan al te zeer te hechten, zou hij lichtelijk den Heer der heerscharen mishagen, die geen bijstand van stervelingen behoeft of begeert. Hij, de voorbestemde verlosser van Zijn volk, ga onverschrokken den verworpeling te lijf: de overwinning, hem door God voorbeschikt, zal als van zelf volgen. Hoe minder menschelijke kracht, hoe grooter de eer van den genadigen God. En hoe nu de strijd aan te leggen? Zeker, het voegt den nederigen schrijver niet, aan den doorluchtigen vorst in dezen raad te geven. Maar zijn bescheiden meening mag hij toch immers uitspreken en aan beter oordeel onderwerpen? - Die meening, dat plan van oorlogvoeren, dat de schrijver den Prins aan de hand gaat doen, verdient echter in zijn eigen woorden, niet maar in een kort uittreksel, gelijk het vorige, te worden meêgedeeld. Het luidt als volgt. ‘Wil geen aanzienlijke ruiterscharen in het veld brengen, die veel geld kosten en daarom slechts korten tijd bijeen zijn te houden, en gebruik ze ook niet om onzekere veldslagen te leveren maar om het land af te loopen en het volk in opschudding te houden. Het hoofdtooneel van den krijg, kies dat in Holland, in de streek waar gij aan de eene zijde den handel van Friesland en Overijsel en aan de andere den handel van Amsterdam kunt belemmeren en langs den IJsel en zijn monden en over de Zuiderzee de scheepvaart van den Rijn met die van den Oceaan kunt ver- | |
[pagina 173]
| |
binden en bemachtigen. Om post te vatten op dat punt, te midden der gewesten, die elkanders verkeer niet missen kunnen, is geen kostbare krijg van noode: slechts enkele steden aan den Hollandschen en aan den Gelderschen oever moeten worden bezet, waar onze kapers voortaan een veilige wijkplaats en markt zullen vinden, hoedanige zij thans vaak te vergeefs moeten zoeken bij vreemdelingen, die niet zoo zeer uit kwaadwilligheid als uit wantrouwen en vrees voor den dwingeland onze ondernemingen zoo al niet verijdelen, toch bemoeilijken en onzeker maken. Hebben wij eens in die streken ons vast gezet, waar de bevolking wegens velerlei geleden onrecht en ellende ons gaarne ontvangen zal, en de vijand, door een aantal breede stroomen en waterplassen belemmerd, ons kwalijk zal kunnen overvallen, dan kan het niet anders of spoedig zal de afval van de eene stad dien van de andere na zich slepen, en kooplieden uit Duitschland en van elders zullen overkomen om op de nieuw gewonnen markten handel te drijven. Dan zal ook het vrije gemeenebest, dat daar zich vestigt, door zijn godsdienstvrijheid, zijn handel, zijn lokkend voorbeeld Brabant en Vlaanderen bewegen om insgelijks het juk af te werpen, of anders, indien die gewesten gedoemd waren om in hun lijdelijkheid te volharden en zich zelven den ondergang te bereiden, zal het, door zijn steeds toenemende welvaart en rijkdom gereedelijk bij machte zijn om ze òf te beoorlogen, òf van allen handel en verkeer verstoken en als belegerd te houden en uit te mergelen, gelijk eens tien jaren lang de Grieken het Troje gedaan hebben.’ Ziedaar het oorlogsplan, dat de eenvoudige rector aan den veldheer-staatsman durft aanbevelen. Al heeft deze er thans nog geen ooren naar, het is toch wezenlijk hetzelfde dat hij weldra genoodzaakt zou worden zijns ondanks ten uitvoer te leggen. Met hoe schitterende uitkomst werd het toen bekroond! Het tafereel van zegepraal en voorspoed, dat de kamergeleerde voor zijn verbeelding zich zag ontrollen en beschreef, is in de bijzonderheden zelfs verwezenlijkt. Langs geen anderen weg dan den door hem aangewezen, is allengs de Republiek, waarvan Holland steeds de kern bleef, opgeklommen tot den staat van rijkdom en macht, waarop de vrede van Munster haar vond en huldigde. Met dat al, vergeten wij niet, dat aan de verwezenlijking van het plan bezwaren en hindernissen in den weg stonden, die het geloovig oog van den ziener voorbijzag, maar die aan de oplettendheid van den kalmen staatsman niet ontsnappen konden. De ligging der streek, waarin de krijg gezeteld zou worden, was niet | |
[pagina 174]
| |
zoo ongenaakbaar en haar weerstandsvermogen niet zoo groot als ondersteld werd, en de vijand machtig en moedig genoeg om haar te overrompelen, voordat zij den tijd had gehad om zich toe te rusten. Om het plan te doen gelukken, gelijk het waarlijk gelukt is, moest de vijand aanvankelijk, een geruime poos zelfs, elders worden opgehouden, en zoo aan Holland de gelegenheid verschaft om zich tot den worstelstrijd op leven en dood voor te bereiden en te versterken. Het plan van Geldorp en Wesenbeke en de velen die met hen instemden, moest noodzakelijk worden aangevuld met het plan van Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau. Frankrijk en zijn Hugenoten en de vrees voor 's Prinsen Duitsche ruiterscharen waren onmisbaar, om Alva te beletten den opstand in Holland en Zeeland neêr te trappen en uit te dooven, voordat hij algemeen geworden en georganiseerd en zich zelven zijn kracht van weerstand bewust geworden was. Wij verwonderen ons dan ook niet, dat in het voorjaar van 1571 de Prins het uitgeven van Geldorp's pamflet ontijdig oordeelde. Het prees slechts aan wat in het afgeloopen jaar beproefd en ondoeltreffend bevonden was. Geen onvoldoend voorbereide onderneming, geen waagspel meer, was thans en bleef steeds zijn stelregel. Te minder op dit oogenblik, nu er uitzicht op beter, op een oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, begon op te dagen.
Alleen voor zijn zeemacht bleef hij voortdurend zorgen, want alleen met deze was hij in staat om ‘Alva en zijn adherenten’ geduchte afbreuk te doen. De kaapvaart onder zijn vlag, waaraan zijns ondanks een menigte vrijbuiters van allerlei natiën deelnam, bracht den handel in het algemeen maar toch in het bijzonder den Spaanschen en Nederlandschen en geduchte schade toe. Zij werd thans voornamelijk van drie punten uit gedreven: van de Eems, van Dover en van Rochelle, en vond daar bij de bevolking, die den behaalden buit ver beneden de waarde kocht, en van de regeeringen, die op Spanje naijverig, het gaarne de schade gunden, meer of min openlijken steun. Sedert den vrede van St. Germain, waarin hij en zijn broeder Lodewijk begrepen waren geworden, vond de Fransche regeering goed hem als souvereinen vorst te beschouwen, aan wien het oorlogvoeren te water zoowel als te land geoorloofd was. Toen de Spaansche gezant te Parijs, in Februari 1571, uit naam van Alva verzocht, dat het uitrusten van kapers ten dienste van den prins van Oranje te Rochelle mocht worden belet, ontving hij van den koning zelven ten | |
[pagina 175]
| |
antwoord: dat die schepen werden gezegd bestemd te zijn om represaille te nemen van schade, aan schepen van 's Prinsen geloofsgenooten toegebracht, waarvan het scheepsvolk gedeeltelijk verdronken, gedeeltelijk aan de inquisitie overgeleverd was, en dat men geen recht had zulks te verhinderenGa naar voetnoot1). Het Engelsche hof bleef zich in dezen niet steeds gelijk. Eens verzekerde de koningin aan den Franschen gezant, dat zij het verzoek van den prins van Oranje om den buit, door zijn kapers behaald en in haar havens binnengebracht, voor goeden prijs te verklaren, op grond dat hij in zijn Duitsche staten even souverein was als koning Philips in Spanje, niet had willen toestaanGa naar voetnoot2); maar bij meerdere gelegenheden liet zich haar minister Burleigh in tegenovergestelden geest uit en beantwoordde de klachten der Spaansche gezanten en afgevaardigden over het gedoogen van den zeeroof met de opmerking, dat die zoogenaamde zeeroovers commissie hadden van den prins van Oranje, die souverein vorst was en in die hoedanigheid tegen den hertog van Alva oorlog voerdeGa naar voetnoot3). Op een anderen tijd schreef hij den gezant in Frankrijk, Walsingham, voor, zich tegen zijn Spaanschen ambtgenoot met de beste uitvluchten te behelpen. Ik kan de feiten niet ontkennen, zeide hij, maar zij worden bedreven door zekeren Lumbres en andere handlangers van den prins van Oranje, waaraan niets te doen is, maar toch is Mr. Horsey gezonden om ze tegen te gaan. ‘In vertrouwen wil ik u wel erkennen, dat de kapers wat te veel begunstigd worden (lucri causa), maar gij kunt toch gerust verzekeren dat Haar Majesteit hen op geen wijze begunstigt’Ga naar voetnoot4). Of de Majesteit zelve de kaapvaart begunstigde dan wel haar dienaars, kwam voor hen, die de schade leden, en hun souvereinen al vrij wel op hetzelfde neêr. Het slechtst hadden het in dezen tijd 's Prinsen Geuzen op de Eems en te Emden, waar zij vroeger zoo gastvrij en behulpzaam ontvangen plachten te worden. Dat was grootendeels het gevolg van de neiging des Keizers tot de Spaansche belangen en van het besluit van den Rijksdag dat hen tot ‘rijksvijanden’ verklaard had. De graaf van Oostfriesland gedroeg zich daarnaar, zoo veel | |
[pagina 176]
| |
hij kon. Maar hij kon ook bij zijn onderdanen de lucri cura, de lust om kostbaren buit voor een spotprijs van de Watergeuzen te koopen, niet tegengaan en niet beletten dat zij dezen heimelijk in de hand werkten. Evenmin vermocht hij de Geuzen, die veel machtiger ter zee waren dan hij, van zijn kusten en uit zijn wateren te weren: zijns ondanks zag hij ze gedurig bij hem binnenvallen en ter sluiks den gemaakten buit verhandelen en er krijgsbehoeften en levensmiddelen voor inruilen. Alleen van openlijk begunstigen of zelfs maar gedoogen kwam voortaan niet meer bij hem in. Gedurig vielen er schermutselingen tusschen zijn manschap en de ongenoode gasten voor. Dat was echter Alva volstrekt niet voldoende: hij was er de man niet naar om den wil voor de daad te nemen, en hij ging om met plannen, die voor den graaf geen geheim bleven, om zich zelven recht te doen en bij geschikte gelegenheid de stad Emden te overvallen en te bezetten. En als wij de bijzonderheden vernemen der roof- en plundertochten, die de Geuzen, van Oostfriesland uit, tegen de weerlooze zeedorpen van Groningen en Nederlandsch Friesland ondernamen en van den moedwil dien zij er pleegden, dan begrijpen wij licht dat de regeeringen te Brussel en te Madrid op Emden verbolgen waren als in later tijd de Fransch-keizerlijke regeering op Engeland, en het beschouwden en behandelen wilden als een toevluchtsoord van gespuis, dat alleen daar te bereiken en uit te roeien zou zijn. Maar een haven en wapenplaats voor een zeemacht, zoo als de Prins er zich een vormen wilde, kon Emden toch niet zijn; in den aanvang van 1571 was het dan ook een zijner voornaamste zorgen er elders aan de Noordzee een geschikter te vinden. Met dat doel zond hij, in het voorjaar, een gezantschap met Sonoy aan het hoofd naar de hoven van Denemarken en Zweden om er een te vragen. Hiertoe was het tijdstip bijzonder gunstig. De twee uit den aard der zaak elkander vijandige rijken, hadden kort te voren, in December 1570, den oorlog tijdelijk gestaakt en te Stettin vrede gesloten, en zoo bestond er een kans, al was zij niet groot, dat een van beiden althans zich de zaak van hun verdrukte geloofsgenooten zou willen aantrekken. De bijzonderheden der zending bericht ons Bor (denkelijk uit Sonoy's papieren). Al dadelijk ondervonden de gezanten, dat te Kopenhagen niets viel uit te richten, dat zij er nauwlijks veilig zouden zijn; en zoo trokken zij terstond door naar het Zweedsche hof. Zij hadden in last in het algemeen om hulp te vragen tegen Alva, gewapende schepen en troepen; maar als dit, gelijk te vreezen was, geen | |
[pagina 177]
| |
ingang vond, moesten zij zich beperken tot het verzoek, ‘dat het Zijn Majesteit believen mocht den prins van Oranje te gunnen en te verleenen vrijen toegang voor zijn schepen in Zijn Majesteit's rijken, of ten minste in een haven aldaar, opdat zijne schepen tot alle occasiën aldaar haren vrijen toegang mochten nemen en er revictailleeren, des nood zijnde, en hare goederen vrijelijk vertieren en verkoopen’Ga naar voetnoot1). De haven, die bedoeld en begeerd werd, was Elfsburg, in de buurt van Gothenburg gelegen, en wegens de ligging bijzonder geschikt voor de kapers die op de Oostzeevaarders jacht zouden maken. De gezanten vonden aanvankelijk een niet ongunstig onthaal; geruimen tijd werden zij in spanning gehouden en van den eenen staatsman naar den anderen verwezen, van Pontus de la Gardie naar Karel, hertog van Sudermanland, 's konings broeder, gedurig met een afnemende hoop op een gunstig besluit, totdat zij den 20sten Juli eindelijk hun afscheid kregen, met een volstrekte weigering. De koning was besloten de verbonden, die tusschen hem en Zijn Majesteit van Spanje gesloten waren, heiliglijk na te leven ‘en kon daarom bij geen der middelen, door de gezanten voorgeslagen, aan den prins van Oranje tegen den hertog van Alva hulp of bijstand beloven’Ga naar voetnoot2). Daarmeê keerden Sonoy en de zijnen tot den Prins terug, niet slechts onverrichter zake maar zelfs bevreesd dat hetgeen zij van hun toestand en hun vooruitzichten aan De la Gardie hadden toevertrouwd door dezen, die gebleken was onbetrouwbaar te zijn, wellicht aan den vijand zou worden verraden. Zoo bleef het dus den Prins aan een veilige wapenplaats voor zijn zeemacht ontbreken. En, wat nog erger was, ook zijn toeleg om zulk een scheepsmacht te scheppen en de eigendunkelijke kaperkapiteins in gehoorzame officiers onder een geëerbiedigden admiraal te hervormen mislukte voortdurend. Om koopvaarders te kapen en kustplaatsen af te loopen en buit te maken en rantsoenen af te persen toonden zij zich steeds bekwaam, en zoodoende brachten zij 's Prinsen vijanden ook gevoelige schade toe; maar als het er een enkele maal op aankwam om het hoofd te bieden aan een vijandelijke vloot en een geregelden zeeslag te leveren, dan bleken zij daartoe volstrekt buiten staat. Een treffend bewijs hiervan was hetgeen in Juni aan den mond van de Eems voorviel. Al is het niet tegen te spreken dat Alva | |
[pagina 178]
| |
te weinig werk maakte van het beveiligen der zee en der kusten en te weinig partij wist te trekken van de menigte van schepen, die vooral de Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden bezaten en hem gaarne tot bescherming van hun handel beschikbaar zouden hebben gesteld, toch verzuimde hij dit belang niet geheel. Zoo had hij in den voorzomer van 1571 in sommige havensteden en aan de stranden eenig krijgsvolk gelegerd, en aan den stadhouder van Holland, Boussu, gelast een vloot van vijftien schepen uit te rusten en zeilvaardig te houden voor het geval dat ergens een aantal kapers zich bijeen vertoonde. Den 18den Juni kreeg hij bericht dat werkelijk zestien groote en wel bemande Geuzenschepen met hun prijzen naar Emden stevenden om daar hun buit te verkoopen en meer volk in te nemen. Aanstonds waarschuwde hij Boussu en deze, zelf verhinderd, liet zijn vice-admiraal Boschhuizen met de elf schepen, die reeds gereed lagen, onverwijld uitloopen. Onder weg nam die nog 400 haakschutten aan boord, hem door Robles, tijdelijk stadhouder van Friesland, toegezonden, en verscheen met deze niet geringe macht den 23sten aan den mond van de Eems, waar de Geuzen voor anker lagen. Van beide zijden schaarden zij zich oogenblikkelijk en begonnen den slag met hun zwaar geschut. Maar reeds na de derde volle laag wendden de Geuzen den steven en vluchtten naar de haven. De voortzetting van het gevecht werd dien dag door de kanonnen van den burg en de muren verhinderd en had den volgenden ochtend weinig te beteekenen, daar de Geuzen, oneenig onder elkander, geen tegenweer beproefden, maar al zwemmende of in de booten hun heil in de vlucht zochten. Op deze beide dagen hadden zij negen schepen en over de honderd gevangenen verloren, die meerendeels eenige dagen later op Alva's bevel aan de stengen en ra's werden opgehangenGa naar voetnoot1). Dit gevecht en de overwinning, er in behaald, verdienden zeker den ophef niet, dien de Spaansche regeering er van maakte en door haar gezanten aan de verschillende hoven liet uitbazuinen. Doch de prins van Oranje van zijn kant had alle reden om er zich over te bedroeven. Duidelijker dan ooit de voren was het nu | |
[pagina 179]
| |
weer gebleken, hoe weinig hij op die ruwe klanten rekenen kon voor het deel nemen aan een grootscher onderneming dan de kaapvaart. Alleen voor hetgeen zij deden, voor het fnuiken van de scheepvaart en den handel, deugden zij, hetgeen hem niet veel baatte en des te meer zijn goeden naam bezoedelde. Hij zelf en zijn broeder Lodewijk, die te La Rochelle, even als te Orange, als zijn gemachtigde en plaatsvervanger optrad, en zijn luitenant-admiraal De Lumbres schaamden zich over den onder hun vlag en als in hun naam gepleegden moedwil; zij beweerden, dat die voornamelijk door dezulken werd bedreven, die, zonder commissiebrief van hunnentwege, zich voordeden als waren zij van hen aangesteld, en zij verklaarden niets liever te wenschen dan dat zij als zeeroovers gevangen en naar zij verdienden gestraft werden. Zelf waren zij niet bij machte, die indringers van onder hun volgelingen uit te stooten. Inderdaad, om in dien ordeloozen hoop eenige orde te brengen werd een geheel ander man vereischt dan de door den Prins gekozen De Lumbres. In den loop van het jaar wierp zich iemand als zoodanig op, die ten minste de onmisbaarste vereischten bezat, Lumey namelijk, die zich graaf van der Mark betitelde. Wij hebben gezienGa naar voetnoot1), hoe hij zich in den verleden winter aan den Prins had opgedrongen als medehelper in de toen beraamde maar ontijdig afgesprongen ondernemingen op Deventer en andere plaatsen. Na dien tegenspoed had hij goedgevonden zich ter zee toe te rusten en onder de Watergeuzen te begeven. Zijn trots zal wel niet gedoogd hebben, dat hij commissie van den Prins verzocht: eigenmachtig, naar het schijnt, voegde hij zich bij hen die er een hadden. In het begin van Juli hooren wij, dat hij met Waalsche en Duitsche soldaten, waarschijnlijk de rest van het krijgsvolk, waarmeê hij aan den tocht van den Prins te land had willen deelnemen, te Emden kwam aanzetten; maar graaf Edsard wilde hem, het beruchte bendehoofd, daar niet dulden en hij zag zich na een verblijf van enkele dagen genoodzaakt naar Hamburg te vertrekken, van waar hij een maand later, in het begin van Augustus, met twee schepen en tweehonderd man in zee stakGa naar voetnoot2). Nog een maand later, den 7den September, schrijft de Fransche gezant bij het Engelsche hof, dat daar acht dagen te voren een | |
[pagina 180]
| |
Duitscher was aangeland, die zich graaf van Lumey liet noemenGa naar voetnoot1), en iets later weet hij ook te zeggen dat die Duitscher met de regeering onderhandelt om aan de Geuzen een toevlucht en een markt te vergunnen, mits zij cautie stellen voor de schade, die zij onverhoopt aan Engelsche onderdanen mochten berokkenen. Al dadelijk onderscheidt hij zich van het gros der kaperkapiteins en baart hoe langer hoe meer opzien. Met een ondergeschikten rang kan natuurlijk iemand gelijk hij zich niet tevreden stellen; spoedig raakt hij dan ook met De Lumbres overhoop, en maakt dezen het leven zoo zuur dat hij het veld voor hem ruimt en naar Frankrijk wegtrekt. In diens plaats zou hij nu gaarne het opperbevel voeren, maar van 's Prinsen wege wordt het hem niet verleend: de onderbevelhebber van De Lumbres, de heer van Schoonewal, vervangt dezen tijdelijkGa naar voetnoot2). Dat belet echter niet dat vele kapiteins zich onder hem, den energieken man bij uitnemendheid, schikken en hem als hun aanvoerder erkennen. Ook de Engelsche regeering behandelt hem met onderscheiding en verleent hem zelfs een paspoort om met zijn schepen uit te loopenGa naar voetnoot3). Hoe weinig hij zich om den Prins bekreunde, toont onder andere zijn gedrag tegenover de regeering en de burgers van Emden. Hij had de kwade bejegening, die hij van hen ondervonden had, zijn verdrijving uit de stad, hoog opgenomen. Zij hadden, naar hij hun verweet, ‘zonder reden, uit enkel moedwil zijn geslacht en vorstelijke afkomst te kort gedaan, hem mishandeld en veracht’Ga naar voetnoot4); en daarvoor nam hij thans, aan het hoofd van zijn | |
[pagina 181]
| |
scheepsmacht, wraak en kaapte bij voorkeur de schepen en goederen die hun toebehoorden. In openlijken strijd met het voorschrift van den Prins, die juist verlangd had dat men de Emdenaars om hun vroegere welwillendheid ontzien zou, zoodat getuigschriften van Emdensch burger te zijn als vrijbrieven tegen 's Prinsen Geuzen door de stadsregeering verleend en verkocht waren gewordenGa naar voetnoot1). Hoe zulk een eigendunkelijkheid en aanmatiging De Lumbres en graaf Lodewijk moesten ergeren, begrijpen wij van zelf, maar hooren wij ten overvloede van onverdachte zijde verzekeren. Omstreeks dezen tijd was zekere Arnold Wallwich door de stadsregeering van Emden naar Frankrijk en Engeland afgevaardigd, om over de ondragelijke zeerooverij nog eens ernstig te klagen en op maatregelen van bedwang met nadruk aan te houdenGa naar voetnoot2). In Maart van het jaar 1572 bevond deze zich te Blois aan het Fransche hof, en ontmoette en sprak daar De Lumbres, 's Prinsen luitenant-admiraal, en klaagde hem den nood zijner burgers. De Lumbres erkende de gegrondheid zijner klachten volmondig en betuigde, dat hij zelf uit Engeland was heengegaan omdat hij het onredelijk en goddeloos leven der kaperkapiteins niet langer wilde bijwonen, daar zij niet naar hem vraagden en niet om·hem gaven, en dat hij ook niet voornemens was tot hen terug te keeren, voordat een betere staat van zaken zou zijn ingevoerd. Ook graaf Lodewijk verklaarde, dat hem de moedwil der Geuzen van harte leed was; dat bij gedaan had wat hij kon om dien tegen te gaan, maar dat zij èn naar zijn broeder van Oranje èn naar hem zalven niet meer luisterden dan of zij niets met hen te maken hadden. Dat hij nu van voornemen was om een getal van 15 of 18 goed uitgeruste en behoorlijk bemande schepen af te zonderen, onder kapiteins die zijn eigenhandig geteekende commissiebrieven zouden voeren onder De Lumbres als admiraal, en dat dan de overige, wat hem betrof, als zeeschuimers vervolgd en gestraft mochten worden. In denzelfden zin schreven beide heeren naar Emden: de brief van graaf Lodewijk is verloren gegaan, maar die van De Lumbres in het stadsarchief bewaard gebleven. Hij is in nog krasser bewoordingen gesteld dan de | |
[pagina 182]
| |
mondelinge boodschap, die Wallwich overbrachtGa naar voetnoot1). Ter zelfder tijd verzocht ook Lodewijk van Nassau den Engelschen ambassadeur Walsingham zijn dank aan de koningin te willen overbrengen voor haar uitdrijven ‘dier losbandige zeeroovers’. Die zeeroovers, die in Maart van 1572 uit de Engelsche havens verdreven werden, waren, let wel, Lumey met zijn volgelingen. Dus had ook het afgeloopen jaar, 1571, voor den prins van Oranje en zijn partij geen verbetering in den toestand te weeg gebracht. Met eigen middelen bleek het voortdurend dat Nederland niet te helpen was. Een opstand, niet door een leger van buiten gesteund, was hopeloos en zou ook daarom niet ernstig beproefd worden, en het geld, tot het werven en onderhouden van een leger benoodigd, was nergens te vinden. Alleen de Watergeuzen hielden den oorlog vol, maar een guerrilla te water, waarvan zich voor de bevrijding des lands niets wezenlijks liet hopen. Doch onderwijl, gedurende dat zelfde jaar, kondigden zich op het Europeesche staatstooneel groote, ver reikende gebeurtenissen aan, waarmeê de toekomst van Nederland op het nauwst scheen samen te hangen, en die wij daarom opzettelijker en nauwkeuriger beschouwen willen, dan onze geschiedschrijvers plegen te doen.
Sedert Frankrijk, na jaren lang oorlog met Spanje gevoerd te hebben, den vrede van Cateau-Cambrésis in 1559 had gesloten, was het door zijn godsdiensttwisten en burgeroorlogen verhinderd geworden zijn invloed buiten 's lands te doen gevoelen, zooals het anders aan zijn grootheid en macht voegde. Een der voornaamste bedoelingen bij het aangaan van dien vrede - Alva herinnerde het omstreeks dezen tijd nog eens aan de Fransche regeeringGa naar voetnoot2) - was geweest de vrije hand te bekomen binnen | |
[pagina 183]
| |
's lands tegen de ketters, die niet slechts de leer en de orde der Kerk in gevaar brachten, maar ook in den staat nieuwigheden voorhadden, met de koninklijke alleenheerschappij kwalijk bestaanbaar. Aan den Spaanschen koning was het gelukt de nog niet ingewortelde nieuwe begrippen zoowel in het Appenijnsche als in het Pyreneesche schiereiland uit te roeien, en althans tijdelijk te fnuiken in de Nederlanden. Door de dus met geweld herstelde eenheid en onderworpenheid zijner onderdanen had hij in macht en aanzien aanmerkelijk gewonnen en was thans invloedrijker dan ooit. Daarentegen was in Frankrijk dezelfde toeleg volstrekt mislukt. De regeering was gebleken niet bij machte te zijn om de Hugenoten en de met hen verbonden oproerige grooten en edelen ten onder te brengen, naar het voorbeeld van Spanje, en had nu eindelijk den strijd opgegeven, om te beproeven of door zachtheid en toegevendheid de eendracht tusschen de twee tegen elkander opwegende partijen te herstellen zou zijn. Dat was de hoofdoorzaak geweest van den gesloten godsdienstvrede, dien, wij moeten het niet uit het oog verliezen, de regeering slechts door den nood gedrongen en haars ondanks met de ketters en rebellen had aangegaan. Een tweede oorzaak had er toe meêgewerkt: de zucht om in Europa den rang te hernemen en den invloed te herwinnen, die het in de eerste helft der eeuw, onder Frans I en Hendrik II, had bezeten, en zich niet langer door andere mogendheden en bepaaldelijk door Spanje in de schaduw te laten stellen. Beide bedoelingen waren naar het oordeel van velen het best te zamen te bereiken: de eendracht zou zich als van zelf herstellen onder het gezamenlijk voeren van een zwaren buitenlandschen oorlog voor de grootheid van het vaderland. Zoo meenden niet alleen de voorvechters der twee kerkelijke partijen maar ook de hoofden der derde, midden-partij, die later zich de politieke noemde, Montmorency bepaaldelijk, die aan het stichten van den godsdienstvrede een groot aandeel had genomen. Ook de jeugdige koning, Karel IX, onrustig en heftig van aard, verlangde niets vuriger dan den krijgsroem van zijn grootvader en vader na te jagen en de grenzen van zijn rijk uit te breiden. Wel was de volksmenigte, zoo wordt ons verzekerd, het oorlogen moede en haakte naar den vrede en de welvaart die in zijn gevolg zouden wederkeeren, maar haar wensch was het niet die den toon gaf, de hoogere standen hadden de leiding. Op oorlog zou het dus worden aangelegd, maar oorlog tegen wien? Dat was de groote vraag. | |
[pagina 184]
| |
Europa was door de kerkelijke tweespalt, waarmeê zoo veel geschillen van wereldlijken aard samenhingen, in twee kampen verdeeld, waarvan het eene in den beginselvasten koning van Spanje, het andere in de tot heerschen geboren koningin van Engeland hun hoofden erkenden. Bij welk van die twee zou nu Frankrijk zich aansluiten? Om strijd trachtte elk van beiden het tot zich over te halen. De paus en Spanje noodigden het dringend uit om toe te treden tot het drievoudig verbond, dat zij met Venetië onlangs hadden ontworpen en op het punt stonden van formeel te sluitenGa naar voetnoot1). Het was gericht tegen den vijand der Christenheid, het nog altijd geduchte Turkije, en het noemde zich dan ook de Heilige Ligue. De meeste aanleiding er toe had de verovering van Cyprus door sultan Selim op de Venetianen, die het negentig jaren lang bezeten hadden, in 1570 gegeven, en paus Pius V was het, die er den koning van Spanje voor gewonnen had. Hij wenschte er het karakter van een kruistocht aan te geven en noodigde alle katholieke mogendheden tot deelneming uit, den keizer van Duitschland in de eerste plaats. Doch de Keizer, zonder bepaald te weigeren, toonde zich toch ongenegen. Hij verheugde zich met zijn machtigen nabuur in wapenstilstand te leven en vreesde met reden dat, als hij zich in de Ligue begaf, de zwaarste slagen op zijn Hongaarsche en Oostenrijksche staten zouden neêrkomen, waar hem de bondgenooten bezwaarlijk te hulp zouden kunnen komen, al wilden zij het, waarop ook geen staat was te maken. Zonder den Keizer liet ook de koning van Polen zich niet overhalen. Wat Frankrijk betreft, zoolang de burgeroorlog duurde had dit maar al te goede reden gehad om zich in geen buitenlandschen oorlog te steken. Eerst thans, nu de godsdienstvrede tot stand was gekomen, verviel dat beletsel, en met nieuwen aandrang wendde zich dan ook inzonderheid de paus tot den Franschen koning en vermaande hem tot toetreden. Maar dat hij aan die stem gehoor zou verleenen, was toch niet te denken. Al bood men hem ook eershalve den voorrang in de Ligue aan, het sprak van zelf dat hij, met zijn veel geringer scheepsmacht naast Spanje optredende, slechts een ondergeschikte rol op het krijgstooneel vervullen zou, en dat hij tevens, zoo al eenige dan toch veel minder vruchten van de overwinning plukken | |
[pagina 185]
| |
zou dan deze zijn mededinger. En dat niet alleen. Was het zelfs wel in zijn belang dat zulk een overwinning behaald werd? Indien de Turk machteloos werd in de Middellandsche zee, werd er de Spaansche macht een onweerstaanbare overmacht, waarvan in de eerste plaats Frankrijk de nadeelen ondervinden zou. En nog erger, door met den Turk te breken zou zich Frankrijk van een bondgenoot berooven, dien het zich als Christen-staat wel te schamen had en ook eenigermate schaamde, maar die het toch als tegenstander der Habsburgsche overmacht zoowel tegen den keizer van Duitschland als tegen den koning van Spanje van het grootste nut was. Aan deelneming in den grooten zeeoorlog, die in de Middellandsche zee stond aan te vangen, kon dus de Fransche koning wel niet ernstig denken. Niet op het vermeerderen van de macht van Spanje, integendeel op het beperken en zoo mogelijk op het verminderen daarvan was de Fransche politiek aangewezen en moest zij gericht blijven. De Heilige Ligue was een bedreiging voor den Franschen invloed op Italië, die toch reeds sedert 1559, ten gevolge van den vrede van Cateau-Cambrésis, zoo sterk was afgenomen. Tegen Spanje, dat Milaan zoowel als Napels tot wingewesten had, waren het slechts Venetië en Florence geweest, die eenigermate opwogen en met Frankrijk samengingen. Maar thans, door het aangaan van de Ligue, had zich Venetië bij den ouden tegenstander gevoegd, en was Florence aan zich zelf overgelaten en volstrekt machteloos geworden. Men verhaalde dan ook van een kardinaal, die, bij het ontvangen van de tijding dat de Ligue gesloten was, gezegd zou hebben: ‘Voortaan moet niemand in Italië het meer wagen zich voor Franschgezind uit te geven; eerlang zullen zij allen over de bergen terug zijn gejaagd.’ En aan den anderen kant had zich koning Karel, terwijl de onderhandeling nog duurde, tegen een der verzoende Hugenootsche grooten laten ontvallen: ‘Als het daarmeê voortgang heeft, zal ik een contra-ligue dienen te sluiten: de Duitsche vorsten toonen zich daartoe genegen, en wat de koningin van Engeland betreft, zij heeft niet minder reden dan ik om de Ligue te duchten en zal daarom, naar ik vertrouw, ook gaarne met mij samengaan.’ Inderdaad, zoowel de Engelsche koningin als de protestantsche vorsten van Duitschland hadden juist daarom den godsdienstvrede van St. Germain zoo van harte toegejuicht, omdat zij in een bevredigd en jegens het protestantisme verdraagzaam Frankrijk een tegenwicht tegen het gehate en gevreesde Spanje hoopten te | |
[pagina 186]
| |
zullen vinden. En om dezelfde reden hadden de paus en koning Philips zoo veel zij vermochten den vrede ontraden en tegengehouden; zij zagen er den eersten stap in tot een staatkunde in Hugenootschen geest. Het waren de protestantsche rijksvorsten die de eerste poging tot toenadering deden. Nog op den rijksdag te Spiers namen zij (heimelijk door de Hugenootsche grooten daartoe aangezocht) het besluit een deputatie naar den koning van Frankrijk te zenden om hem geluk te wenschen met zijn huwelijk met een dochter van den Keizer, en tevens met het treffen van den godsdienstvrede, welks heilzame bepalingen zij hem wilden aanbevelen getrouwelijk na te leven. Het verschijnen van die deputatie aan het hof te Villers-Coteretz, in December van 1570, en de aanspraak van den beroemden publicist Hubert Languet uit naam van het protestantsche Duitschland alsmede het antwoord van den koning, dat in denzelfden toon van verdraagzaamheid en welwillendheid jegens beide kerkelijke partijen gesteld was - welke beiden in druk gegeven en alom verbreid werden - baarden groot opzien en werden als teekenen van den nieuwen tijd begroet. Met gelijkluidende gelukwenschen en vermaningen verscheen ter zelfder tijd ongeveer een afgevaardigde van Elizabeth aan het Fransche hof, Walsingham, die weldra als gewoon afgezant den vroegeren, Norrits, verving. Hij was een ijverig protestant, die meer dan zijn koningin en meer zelfs dan haar minister Burleigh, het belang van zijn geloof als richtsnoer der Engelsche politiek wenschte gevolgd te zien en in dien geest soms verder ging dan hem voorgeschreven of zelfs maar vergund was. Van stonde af was het zijn streven Engeland met Frankrijk te verbinden tot een anti-paapsche en anti-Spaansche staatkunde. Alles wat daartoe strekken kon begunstigde hij op het ijverigst. Zoodra de kardinaal De Châtillon, een broeder van den admiraal De Coligny en die op dat tijdstip zich in Engeland ophield, het plan van een huwelijksverbintenis tusschen koningin Elisabeth en den oudsten broeder van koning Karel, den hertog van Anjou, had opgeworpen, dat van weerszijden in ernstige en welwillende overweging werd genomen, deed hij al wat hij vermocht om dit plan te helpen verwezenlijken. Van zulk een huwelijk toch, aan een politiek verbond gepaard, waarin dan ook de Duitsche rijksvorsten begrepen zouden worden, verwachtte hij alle heil voor het door Spanje en zijn bondgenooten bedreigde protestantisme. Dat de Fransche koning en zijn moeder, aan wier leiband hij | |
[pagina 187]
| |
doorgaans liep, Catharina de Medicis, dat huwelijk oprecht verlangden, is niet in twijfel te trekken. Anjou was de geliefdste zoon der koningin-moeder, voor wien zij vurig een troon begeerde, en de als mededinger gevreesde broeder van den koning, die hem gaarne uit Frankrijk verwijderd zou zien. Maar aan de oprechte bedoeling van koningin Elisabeth hebben wij reden om te twijfelen. Haar eigen verstand, zoowel als haar staatsdienaars, zeiden haar, dat haar positie veel sterker en beter bevestigd zou worden, indien zij een huwelijk aanging en kinderen verwekte, om haar op den troon op te volgen, en dat een verbintenis met een Franschen koningszoon haar inzonderheid tegenover Maria Stuart, die zij wel gevangen hield maar als mededingster en hoofd der Engelsche katholieken, en tevens als schoondochter van Catharina de Medicis, te vreezen had, in een veel gunstiger verhouding zou stellen. Maar wat het verstand haar zeide, vond geen toegang in haar van alle afhankelijkheid afkeerig gemoed. Die haar het best kenden voorspelden ten stelligste dat zij nooit een man en heer zou kiezen, dat zij wel begeerde aangezocht te worden maar zich nooit dacht te geven. In dit geval maakte zij van het aanzoek behendig gebruik om de Fransche regeering langzamerhand tot een politiek verbond over te halen, dat grootendeels aan haar behoeften en begeerten, en veel minder aan die van haar bondgenoot beantwoordde. Daarentegen hield zij het huwelijksplan steeds slepende, zonder de hoop op een gewenschte uitkomst bij de koningin-moeder uit te dooven. Dat deze overhelde tot een Hugenootsche staatkunde, zij het ook om zulke bijredenen, was voor Frankrijk van het grootste gewicht. Immers door haar en door haar zoons, den koning en Anjou, werd in hoogste instantie de groote politiek bepaald. De grootere en meer beperkte raden, die tot den regeeringsvorm behoorden, hadden slechts, aan hun naam beantwoordend, een raadgevend karakter. Met dat al, toen de jonge koning bij den aanvang van het jaar 1571 zich met het denkbeeld van een grooten oorlog tegen Spanje meer en meer vertrouwd begon te maken en er met eenige Hugenootsche grooten, die bij den vredehandel van St. Germain betrokken geweest en aan het hof gebleven waren, Téligny vooral en Bricquemault, over raadpleegde, waagde hij het nog niet zijn moeder in het hartsgeheim te betrekken. Hij wilde eerst onafhankelijk zijn plan vaststellen en het dan ter goedkeuring aan haar voorstellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 188]
| |
Het eerst, wat wij dienaangaande met genoegzame zekerheid vernemen, is hetgeen hij aan den gezant van den groothertog van Toscane, Cosmo I, in het begin van Maart 1571 openbaardeGa naar voetnoot1). Cosmo had zich door zijn ijdelheid in een moeilijke positie gebracht. Over den voorrang bij diplomatieke aangelegenheden lag hij van vroeger met andere Italiaansche vorsten in geschil, bepaaldelijk met den hertog van FerraraGa naar voetnoot2). Tegen dezen had hij steun gezocht bij paus Pius V en deze had het geschil voor goed beëindigd door in 1569 hem, toen nog maar hertog van Florence, den titel aarts- of groothertog van Toscane te verleenen. Als zoodanig primeerde hij natuurlijk boven alle hertogen, die van Ferrara inbegrepen. Ongelukkig maar, dat de paus in de oogen der groote mogendheden niet bevoegd was hem zulk een titel te schenken! De rechten van den Keizer vooral, maar ook die van den koning van Spanje als leenheer over Siena, dat de groothertog bezat, waren er door geschonden. Geen van beiden erkenden dan ook den nieuwen titel, en de Keizer, wiens rechtzinnigheid twijfelachtig was en die met Zijn Heiligheid op geen besten voet stond, verborg zijn verontwaardiging over 's pausen aanmatiging volstrekt niet. Italië stond onder zijn hoogheid, de hertog van Florence was een van zijn leenmannenGa naar voetnoot3), en dien tot een hoogeren rang te verheffen, en dat nog wel zonder zijn voorweten en goedvinden, was een inbreuk op de voorrechten van de Duitsche rijkskroon, die hij verplicht was te doen terugnemen. Tusschen hem en Philips van Spanje ontspon zich een drukke onderhandeling, waarin Philips het zelfs noodig vond zijn schoonvader te raden, om tegen Zijn Heiligheid geen middelen van geweld aan te wenden. De twist tusschen Keizer en Paus trok de aandacht van gansch Europa, van de katholieke helft natuurlijk het meest. Hieruit nam dan nu ook koning Karel aanleiding, om zeer in het geheim den Toscaanschen gezant aan zijn hof te verhalen, | |
[pagina 189]
| |
dat hij was aangezocht om deel te nemen aan een oorlog, door den Keizer met medewerking van de rijksvorsten, inzonderheid de protestantsche, en van Spanje tegen den paus en zijn groothertog te voerenGa naar voetnoot1). Groote voordeelen waren hem beloofd, indien hij zich daartoe liet vinden; maar niettemin zou hij weigeren en veeleer zelf een oorlog tegen Spanje ondernemen, waartoe hij de medewerking van den groothertog verlangde. De prins van Oranje en de Duitsche vorsten zouden in het verbond treden; de koning wilde de veroveringen in Vlaanderen voor zich houden en aan Florence die in Italië laten. De koning deelde dat alles den gezant mede, maar zou zijn voorstellen rechtstreeks aan den groothertog laten overbrengen door, niet een Franschman, maar een Italiaanschen zendeling, FregosoGa naar voetnoot2), aan het hof van Florence van ouds bekend, daar hij die regeering zelf een poos had gediend. Deze mededeeling aan den gezant luidde al zeer onwaarschijnlijkGa naar voetnoot3). Hoewel Karel door Italianen, die hem kenden, geroemd wordt als een bijzonder getrouw navolger van de lijfspreuk van zijn voorganger Lodewijk XI - ‘qui nescit dissimulare, nescit regnare’ - toonde hij zich thans in de kunst van veinzen, dunkt mij, al zeer weinig bedreven. Spanje zou met den Keizer een oorlog tegen den paus beginnen - den paus, met wien hij tegen de Turken verbonden was en zich ten strijde toerustte - en den koning van Frankrijk als medehelper verlangen in Italië, waaruit hij den Franschen invloed zoo zorgvuldig en zoo gestadig weerde! Niet waarschijnlijk klonk het ook, dat zulk een ijverig katholiek zich met een kettersche, den paus hoogst ongevallige zaak zou inlaten, en dat een zoo slimme vorst zich zulk een gevaar op den hals zou halen, nu Venetië met Spanje samenging. Blijkbaar was deze aanloop tot het eigenlijke voorstel uit de lucht gegrepen. Dat er niets waars aan het plan was, blijkt dan ook uit de correspondentie tusschen Philips en zijn gezant te Weenen. En waarom op deze slinksche wijs juist den groothertog van Toscane als bondgenoot tegen Spanje gezocht? Zeker niet om zijn krijgsmacht, maar hoofdzakelijk om zijn geldGa naar voetnoot4). De groothertog ging op goeden grond voor een der rijkste, zoo niet de | |
[pagina 190]
| |
allerrijkste vorst van Europa door, en aan geld had Frankrijk aan het eind van zijn burgeroorlog dringend behoefte. Vriend en vijand waren overtuigd, dat de oorlogzuchtige plannen, die men bij de Fransche regeering vermoedde, noodzakelijk verdaagd zouden moeten worden wegens den staat der schatkist. Slechts één rijke spaarpot was in Frankrijk voorhanden, het kerkelijk goed, en die zou de koning, hoe dan ook, moeten aanspreken, indien hij tot den oorlog besloot: ook dat begrepen en beweerden vriend en vijandGa naar voetnoot1). Zoo trok in MaartGa naar voetnoot2) Fregoso naar Florence. Indien wij echter berichten zullen gelooven, die van minder betrouwbare zijde tot ons komenGa naar voetnoot3), was dit de tweede rol, die hij in deze zaak speelde, en had hij reeds een andere afgespeeld, die hem door den groothertog zelven was ingeblazen. Hij zou door dezen naar Frankrijk gezonden zijn om Frankrijk met Spanje, naar aanleiding der Nederlandsche onlusten, te brouilleeren, ten einde koning Philips de handen vol te geven en van bemoeiing met de Italiaansche zaken af te leidenGa naar voetnoot4). Het is La Huguerye, die hem in dat eerste bedrijf bijwoonde, die ons dat verhaalt. Volgens dezen had hij te Villers-Coteretz, toen het hof de Duitsche deputatie ontving, aan de daar aanwezige Hugenootsche hoofden vertrouwd, dat hij met zulk een doel eerst te Heidelberg bij den keurvorst was geweest en nu naar Frankrijk was gekomen en op hun medewerking rekende. Door hen was hij toen naar La Rochelle verwezen, waar de hoofden der partij, de koningin van Navarre met haar zoon (den lateren Henri IV), haar neef Condé en den admiraal Coligny, nog steeds vertoefden, zonder zich aan het hof onder hun vroegere vijanden en bij den dubbelzinnigen koning en zijn familie te wagen. Fregoso sprak met hen en trachtte het wantrouwen, dat zij hem aanvankelijk betoonden, te overwinnen en hen tot medewerking over te halen. Maar hij wendde zich bovendien, en wel voornamelijk, tot een Nederlandschen balling, die zich onder zijne Hugenootsche vrienden aldaar ophield, tot Lodewijk van Nassau, en beduidde dezen, van hoe onberekenbaar voordeel het voor hem en voor zijn broeder van Oranje zou zijn, | |
[pagina 191]
| |
indien een oorlog van Frankrijk tegen Spanje uitbrak en in de Nederlanden gevoerd werd. Met beide handen greep Lodewijk die voorstellen aan.
Opzettelijk heb ik dus in het breede den aanvang der onderhandeling uiteengezet, die voor onze geschiedenis van zoo gewichtige gevolgen is geworden. Om het gedrag van graaf Lodewijk en van prins Willem goed te begrijpen en naar verdienste te beoordeelen, moet men weten en wel in het oog houden, dat niet op hun aanstoken en overeenkomstig hun plannen en voorstellen de Fransche regeering een oorlog in de Nederlanden beraamd heeft, maar dat integendeel het plan daartoe bij die regeering uit gansch andere overwegingen, ten gevolge van algemeene oorzaken en omstandigheden, ontstaan en gerijpt is. Zeker zou de uitvoering van het plan een treurige reactie geweest zijn tegen den gang onzer geschiedenis. Immers nieuwe uitbreiding der grenzen en annexatie was voor Nederland wenschelijk; nu zou integendeel een verbrokkeling van het grondgebied aangevangen worden. Maar waar hooger komt, moet lager wijken. De vrijheid was op het oogenblik voor het land de hoofdzaak. De oorzaak van al het kwaad was de vereeniging der Nederlandsche gewesten met Spanje. En hoe heeft Lodewijk, vragen wij vervolgens, het hem door Fregoso voorgestelde plan opgenomen? Heeft het hem volkomen aangestaan en heeft hij onvoorwaardelijke ondersteuning er van zich voorgenomen en toegezegd? Tot onzen spijt vernemen wij daar het rechte niet van. Alleen dat hij er zich in beginsel voor verklaard heeft. En dat sprak ook haast van zelf. Bij gemis aan uitvoeriger bericht, moeten wij beginnen met bij ons zelven te overleggen en uit de kennis van zijn karakter en verder bedrijf af te leiden, hoe hem dat plan moet zijn voorgekomen. Een oorlog van Frankrijk in de Nederlanden moet hem in zooverre bedenkelijk zijn voorgekomen, als zulk een oorlog onvermijdelijk een veroveringsoorlog moest worden. Bij den koning en zijn moeder en hun regeering was geen zucht voor kerkelijke en wereldlijke vrijheid van het Nederlandsche volk te onderstellen. Alleen om Spanje te verkleinen en Frankrijk te vergrooten zouden zij zich in een altijd hachelijken krijg steken. Zelfs de Hugenootsche vrienden, die voor Nederland oprechtelijk verlangden wat zij voor zich zelf in hun vaderland zochten te verzekeren, verbonden aan die wenschen andere voor de grootheid | |
[pagina 192]
| |
van Frankrijk en de uitbreiding van zijn grondgebied. Naar hun inzicht was het voor elk volk een voorrecht met het Fransche vereenigd te worden, en voor de protestanten van beide rijken een geluk samen te werken voor het ware geloofGa naar voetnoot1). Uit den aard der zaak zouden dus niet de Nederlandsche ballingen en opstandelingen het doel bepalen, waarvoor de oorlog ondernomen stond te worden; zij zouden hebben mede te werken tot het bereiken van doeleinden, door anderen gesteld. Kon dat aan graaf Lodewijk en zijn broeder welgevallig zijn? Die vraag vereischt geen opzettelijk antwoord. Wat zij moesten wenschen, was integendeel de vrije hand te behouden, zelf den gang van zaken te bepalen, zelf de leiding te voeren, maar met Fransche en voorts ook met andere vreemde hulp, hun heimelijk toegeschikt en tot hun voordeel aan te wenden. Maar zij waren niet in eene positie om ook in dat opzicht voorwaarden te stellen; zij dienden hulp of medewerking te aanvaarden op den voet, die hun werd aangeboden. En zoo werd dus de vraag, die hun te overwegen viel, een andere: was het raadzaam de aangeboden medewerking op de gestelde voorwaarden, in den beraamden vorm aan te nemen, al dan niet? En daarop was het antwoord niet twijfelachtig. Gesteld het ergste geval, dat Nederland door Frankrijk op Spanje veroverd en als veroverd land geannexeerd werd, dan nog was de lotsverandering een stellige verbetering: deel uit te maken van een groot machtig rijk, was verre verkieselijk boven afhankelijk te wezen van een overheerschenden staat, die andere belangen had en andere politieke bedoelingen najaagde en zich van de Nederlandsche hulpbronnen tot bereiking dier oogmerken bediende. Buitendien een geloofsvervolging als de Spaansche was van Frankrijk niet te verwachten. Immers in Frankrijk bestond een krachtige protestantsche partij, die thans bij de regeering in aanzien was en wier aanzien en macht meer dan verdubbeld zouden worden bij een voordeelig gevoerden krijg tegen Spanje. En het was volstrekt niet zeker, het was zelfs zeer onwaarschijnlijk, dat de uitslag van den oorlog een algeheele inlijving van Nederland zou wezen. Waarschijnlijk zouden slechts enkele gewesten Fransch worden, en de overige, vrij en van Spanje losgemaakt, tot het groote Duitsche keizerrijk terugkeeren, waar | |
[pagina 193]
| |
een benijdbare vrijheid op kerkelijk en wereldlijk gebied heerschte. Vooral indien het gelukte, behalve Frankrijk nog andere mogendheden in den strijd tegen Spanje te betrekken mogendheden met niet geheel dezelfde wenschen en bedoelingen als die Frankrijk koesterde, die voor de overmacht van Frankrijk weinig minder beducht waren dan voor die van Spanje en die belang hadden bij een toestand als onder de Bourgondische landsheeren in de Nederlanden had bestaan. Misschien dat dan op hun bevordering van de oogmerken der opstandelingen en van het stichten van een zelfstandigen Nederlandschen staat door een verstandige en behendige staatkunde kon worden gehoopt. Zoo dunkt mij, moet uit den aard der zaak de stemming zijn geweest, eerst van Lodewijk van Nassau en toen van Willem van Oranje, toen de plannen, door Fregoso smakelijk gemaakt, aandachtig overwogen werden. En is dat zoo, dan hebben wij ons aprioristisch vermoeden te beproeven a posteriori, door acht te geven op hetgeen sedert door beide leidslieden der Nederlandsche politiek gezegd en gedaan is. Wij moeten er op letten, of zij zich om eigen grootheid eenvoudig als werktuigen in de hand der Fransche regeering ter bereiking van haar bijzonder doel hebben laten gebruiken, of dat zij getracht hebben de zaken in eene andere richting te sturen, een eigen doel, van dat der Franschen verschillend, na te streven. Reeds het eerste wat wij graaf Lodewijk zien doen, is eene bevestiging van hetgeen wij van zijn opvatting en oogmerk vermoedden. Van hetgeen hem door Fregoso was voorgespiegeld en voorgeslagen gaf hij onmiddellijk door een vertrouwden bode kennis aan den Engelschen ambassadeur te Parijs; hij deed aanzoek om een geldelijke ondersteuning, een voorschot van 50.000 kronen voor de krijgstoerustingen van zijn broeder. Langs dezen weg wilde hij al aanstonds naast Frankrijk ook Engeland in de onderneming betrekkenGa naar voetnoot1). Walsingham oordeelde die mededeeling en dat verzoek van zóó groot gewicht, dat hij ze niet aan het papier wilde toevertrouwen, maar door zijn secretaris Beale in persoon aan Burleigh liet overbrengen met verzoek om het zoo aan te leggen dat, als het verzoek niet werd ingewilligd, het doen daarvan stipt geheim gehouden werd, zoodat het niet ten | |
[pagina 194]
| |
nadeele van die het deden zou kunnen strekkenGa naar voetnoot1). Hij persoonlijk hoopte dat het ingewilligd zou worden, want hij achtte het in Engeland's belang dat de onderneming doorging, voornamelijk omdat een oorlog tusschen Spanje en Frankrijk de veiligheid van Engeland verzekeren zou, en ook omdat de hertog van Anjou, de aanstaande gemaal der koningin, waarschijnlijk den krijgstocht besturen en met het te veroveren grondgebied of een deel daarvan begiftigd zou worden, waardoor hij zich te nauwer aan de protestantsche zaak verbinden en misschien zelfs protestantsch worden zou, en, voor het geval dat de koningin kinderloos overleed, geen jaarlijksch pensioen zou bedingen. Maar Burleigh zag de zaak met andere oogen en de koningin, aan wie hij ze voorstelde, wees het verzoek stellig af, tot leedwezen van Walsingham, die meende dat de tegenzin, in geld leenen de reden der weigering was, hoewel een uitgaaf thans van 50.000 kronen voorkomen zou, dat men later om aan Spanje het hoofd te bieden een veel grootere som zou moeten ten koste leggen. Zeker was dit echter de hoofdreden van Elisabeth's weigering niet: twee veel machtiger motieven beheerschten haar. Een blijvend: de vrees dat Frankrijk de Nederlanden zou annexeeren, hetgeen zij voor het grootste gevaar aanzag, daar zij liever wenschte de Spanjaarden daar te houden, mits Nederland in zoover zelfstandig bleef dat het niet als werktuig tegen haar kon worden aangewend. Het andere motief is allengs op den achtergrond geraakt: zij, de hooghartige vorstin, wilde geen opstand van onderdanenGa naar voetnoot2). Intusschen had zich ook tusschen koning Karel en den prins van Oranje een correspondentie ontsponnen. Oranje had, denkelijk door zijn broeder Lodewijk, aan den koning zijn dienst aangeboden; deze had zelf geantwoord en het aanbod aangenomen. Oranje had daarop weder met een brief geantwoord (10 Mei 1571) en den afgevaardigde, die dezen overbracht, gemachtigd, om in audiëntie ‘eenige bijzonderheden van zijnentwege’ aan den koning meê te deelenGa naar voetnoot3). Dit alles geschiedde nog buiten de koningin-moeder om. Karel dreef de zaak eigenmachtig, maar in het vertrouwen, gelijk hij | |
[pagina 195]
| |
aan den Toscaanschen gezant zeide, dat zijne moeder zich naar zijn wil zou schikken, als zij later hoorde wat hij voorhadGa naar voetnoot1). En zoo gebeurde het ook, nadat het antwoord van den groothertog van Toscane in het begin van Juli was ingekomen. Dat antwoord toch, door een daartoe opzettelijk afgevaardigden staatsdienaar, Albertoni, nevens Fregoso overgebracht, bepaalde zich, na allerlei welwillende complimenten, tot de opmerking, dat het een gewichtige en moeilijke onderneming zou zijn, dat oorlog te beginnen gemakkelijk maar te eindigen moeilijk kon blijken, en eindigde met eene belofte van ernstige overweging van het voorstel, wanneer den groothertog ook het oordeel van de koningin-moeder en van den Duitschen keizer, 's groothertogen leenheer, zou zijn medegedeeldGa naar voetnoot2). De koning, hoewel door dit uitstellend antwoord teleurgesteld en gebelgd, antwoordde den overbrenger: ‘Siamo per considerare tutto’Ga naar voetnoot3). En weldra (10 Augustus) kon Petrucci naar Florence melden, dat de koning alles aan zijn moeder had medegedeeld en dat deze het tot nog toe gedane goedkeurdeGa naar voetnoot4). De onderhandeling over het huwelijk van haar zoon Anjou met Elisabeth was in vollen gang, niet zonder hoop op goeden uitslagGa naar voetnoot5). Dat huwelijk was onafscheidelijk van een politiek verbond met Engeland en bijgevolg van een anti-Spaansche politiek, die weer moeilijk te scheiden was van toenadering tot de Hugenoten in de binnenlandsche zaken. IntusschenGa naar voetnoot6) had Fregoso, die zoowel in het belang van Oranje als van Toscane tegen Spanje intrigeerde, een heimelijke samenkomst van den koning met het hoofd der Nederlandsche ballingen, Lodewijk van Nassau, beklonken. Lodewijk kwam in het geheim van La Rochelle naar Parijs en confereerde daar even heimelijk met zijn vrienden en medeballingen, voordat hij zich tot den koning begaf. Het hof had met den zomer de hoofdstad verlaten en bezocht achtereenvolgens verschillende kasteelen in den omtrek, terwijl | |
[pagina 196]
| |
de koning zelf, die een hartstochtelijk en onvermoeid jager was, in Brie rondzwierf. In die streek lag een kasteel, Lumigny, dat aan de aanstaande van La Noue, een vertrouwd vriend van Lodewijk, toebehoorde. Daar ging de graaf logeeren en werd er door den koning, als ter loops, den 14den Juli ontmoet. Op die eerste samenkomst volgde in het eind der maand een tweede te Fontainebleau. Bij een van die gelegenheden, zoo niet bij beide, was de koningin-moeder tegenwoordig, die toen eerst sedert kort door den koning in de geheimen ingewijd was; bij die te Fontainebleau waren ook de meest vertrouwde van 's konings raden alsmede eenige invloedrijke Hugenootsche hoofden aanwezig. Van het toen besprokene en voorgevallene hebben wij een omstandig en betrouwbaar verhaalGa naar voetnoot1). Daarin zijn de twee gelegenheden samengevat; maar het verhaal is afkomstig van Lodewijk zelven. Enkele dagen later bracht deze te Parijs den Engelschen gezant Walsingham, weder in het diepste geheim, een bezoek en deed hem verslag van hetgeen tusschen den koning en hem was voorgevallen. Het is voor de geschiedenis van het hoogste belang. Toen aan Lodewijk het woord was gegeven, begon hij met te erkennen, dat hetgeen hij zou gaan zeggen en voorslaan allicht schijnen zou in strijd te wezen met eer en recht. En mochten de koning en de koningin het ook zoo beoordeelen, dan was de zaak daarmeê natuurlijk uit. Maar hij verzocht haar in het ware licht te mogen stellen. En nu verhaalde hij, wat er sedert den grooten vrede van Cateau-Cambrésis was voorgevallen. Hoe het doel bij het sluiten van dien vrede geweest was, het protestantisme aan te tasten en daartoe de inquisitie in te voeren, hetgeen den Nederlanders tegen de borst stuitte en alleen door dwingelandij geschieden kon. Er was dan ook een dwangbestuur ingevoerd en Alva had vreeselijk huisgehouden. Eindelijk was de toestand onhoudbaar geworden. De Nederlanders hadden zich op den laatsten Rijksdag te Spiers met een klaagschrift tot den keizer gewend, doch deze had uit ontzag en neiging voor Spanje hun geen verhoor verleend. ‘Zij nu, zich verstoken ziende van alle hulp, ziende dat hun natuurlijke wettige vorst door kwade raadgeving zoo vervoerd was van hetgeen een goed regent jegens goede onderdanen betaamt, dat hij noch aan den eed dacht dien hij hun gezworen had, noch aan de handhaving der privilegiën door zijn voorgangers bevestigd, noch aan het plichtmatig gedrag | |
[pagina 197]
| |
van den adel, die bij een nader verzoekschrift herstel der grieven had gezocht, hielden zich in hun geweten om deze redenen ontslagen van allen plicht van gehoorzaamheid jegens hem en wierpen zich voor Zijn Majesteit neder, hem smeekende, dat hij hen in zijn bescherming nemen en van de dwingelandij waaronder zij leefden verlossen wilde. Mocht Zijn Majesteit van de rechtvaardigheid van hun zaak thans overtuigd zijn en gevoelen dat hij hun bede om bescherming, behoudens eer en plicht, kon inwilligen, dan kon hij ook in overweging nemen, welke groote voordeelen daaruit voor zijn kroon en rijk zouden voortvloeien.’ Met deze voorrede toonden zich èn de koning èn de koninginmoeder ingenomen. De koning zeide, dat verkeerde raad ook hem bijna in een soortgelijke verhouding tot zijn volk had gebracht, waaruit de laatste twist en strijd was ontstaan, en dat hij God dankte, die hem nog bijtijds de oogen had geopend. Nu ging Lodewijk voort en betoogde hoe gunstig de gelegenheid was voor den bevrijdingsoorlog. Het Nederlandsche volk, Roomsch zoowel als onroomsch, was de Spaansche dwingelandij meer dan moede en begeerde niets vuriger dan er van verlost te worden; vele steden waren reeds bereid om garnizoen van den prins van Oranje in te nemen; andere aan de grenzen zouden daartoe genegen worden, zoodra zij een leger in aantocht zagen; daarentegen was de Spaansche krijgsmacht tot niet meer dan 3000 betrouwbare mannen teruggebracht en de aanvoer van nieuwe troepen kon door de schepen der Watergeuzen, met een twaalftal van den koning vermeerderd, gemakkelijk belet worden. Eindelijk waren de vorsten van Duitschland bereidwillig om tot de onderneming meê te werken, indien de koning zich tevreden wilde stellen met Vlaanderen en Artois landschappen die voorheen tot zijn rijk hadden behoord, terwijl de overige gewesten, Brabant, Luxemburg en Gelderland, tot het Duitsche rijk zouden terugkeeren, waarvan zij voorheen leenen waren, Zeeland en de overige eilanden aan Engeland zouden kunnen komen, indien die mogendheid deelnam aan de onderneming. Ook dit gedeelte van zijn rede beviel den koning, vooral indien waarlijk Engeland en de vorsten van Duitschland zich bij hen wilden voegen. ‘In dat geval, als de koningin van Engeland mededoet,’ zeide hij, ‘die de Nauwe zeeën beheerscht, geef ik niet om den koning van Spanje met al zijn bondgenooten.’ De koning verlangde daarom, dat Lodewijk onverwijld uit zijn eigen naam zou onderzoeken, of daarop hoop bestond. Lodewijk moest | |
[pagina 198]
| |
toen belijden, dat hij reeds vroeger een onderzoek had ingesteld en toen de koningin niet genegen had gevonden; maar het was mogelijk, dat zij bij rijper beraad tot ander inzicht overhelde. Ook 's konings raadslieden hadden ooren naar de zaak; maar voordat zij die bepaald aanrieden, verlangden zij: 1o. dat er met Engeland en de Duitsche vorsten een vast verbond werd gesloten; met dat doel zou de koning onverwijld een afgevaardigde, De Foix, naar Engeland zenden; 2o. dat er zou worden gezorgd voor het noodige geld, dat de koning dacht te kunnen vinden door de geestelijkheid van zijn rijk te belasten met het opbrengen van een jaar hunner inkomstenGa naar voetnoot1). Natuurlijk was er tijd noodig om al de vereischte maatregelen te nemen: vóór de volgende lente was er dus geen denken aan het beginnen van den oorlog. Het eerste wat te doen stond, was te handelen met koningin Elisabeth, en Lodewijk verzocht dus Walsingham, de zaak aan het oordeel zijner meesteres te onderwerpen. Het is niet te ontkennen, dat de toestand op dit oogenblik, het begin van Augustus, zeer ernstig was; een oorlog tusschen Frankrijk en Spanje scheen verre van onwaarschijnlijk. Koning Karel, krijgshaftig van aard, verlangde niets liever dan dit, indien de kansen gunstig voor hem stonden. De koningin-moeder hield zich, alsof zij met hem instemde. Maar het komt mij waarschijnlijk voor, dat zij zich slechts zoo voordeed, om door stellige tegenspraak haar invloed op haar zoon niet te verliezen. Door een oorlog in het algemeen kon haar gezag in den staat slechts verminderen ten voordeele der mannen, die het krijgsbevel en het krijgsbeleid zouden voeren; door een oorlog met koning Philips, den beschermheer van het katholicisme, zou in Frankrijk bovendien de macht van het protestantisme aanmerkelijk vermeerderen, hetgeen zij allerminst verlangen kon. En wilde de koningin waarlijk in haar hart den oorlog niet, dan viel op de standvastigheid van den koning niet wel te vertrouwen, want het overwicht van haar vasten wil op zijn wankelbaar gemoed was overgrootGa naar voetnoot2). Bovendien, nu reeds zag de koning in, dat hij den oorlog met | |
[pagina 199]
| |
het machtige Spanje niet wagen mocht, als hij niet vooraf van de hulp van Engeland en Duitschland zich verzekerd had. En dat de Engelsche koningin sedert vier of vijf maanden vaan oordeel veranderd zou zijn en wat zij toen had afgewezen thans zou aanvaarden, was moeilijk te gelooven. Van Frankrijk, indien het eens de bovenhand boven Spanje genomen zou hebben, was toch geen minder gevaar voor Engeland te vreezen dan van Spanje. Voor Engeland was het zeker veiliger, dat Nederland onder het afgelegene Spanje dan onder het naburige Frankrijk stond, vooral indien het land een zekere mate van zelfstandigheid behield, gelijk het vóór den aanvang der troebelen had bezeten. Indien dus de Duitsche vorsten niet tot deelneming te bewegen waren, tenzij Engeland hun voorging; en indien Frankrijk beider bondgenootschap als voorwaarde voor zijn optreden bleef stellen, dan was er voor hen, die naar den oorlog haakten, nog veel te voorzien, om niet eens te spreken van den groothertog van Toscane en de overige Italiaansche vorsten, van wie een afleiding der Spaansche krijgsmacht naar Italië verlangd werd. De oorlogspartij gaf zich evenwel van al die bezwaren geen rekenschap en leefde gedurende den zomer in de beste verwachting. Van alle kanten hoorde men voorspellen, dat de oorlog spoedig tusschen Frankrijk en Spanje zou losbreken. Een man, zoo goed ingelicht en van zulk een helder en verstandig oordeel als Hubert Languet, schreef in het begin van Augustus, dat men voor eenige weken hoop had gehad, dat er in Nederland weldra iets ondernomen zou worden; dat de samenkomst van Lodewijk van Nassau met den koning (die, hoe heimelijk zij had plaats gehad, toch al spoedig ruchtbaar was geworden) die hoop had verlevendigd, doch dat er verder niets van gekomen was; men verhaalde nu, dat de koning wel naar Lodewijk van Nassau goedgunstig geluisterd had, maar ten slotte toch verklaard had, dat geldgebrek hem belette de zaak te ondernemenGa naar voetnoot1). De prins van Oranje verkeerde blijkbaar in gunstiger verwachting. Ongelukkig ontbreekt het ons aan uitvoerige berichten: van de briefwisseling met zijn broeder Lodewijk is niets bewaard; maar uit enkele losse berichten kunnen we toch wel eenig gevolg trekken. Op het eind van Augustus schrijft de prins aan den heer van Rummen, dien wij uit het gebeurde in 1570 kennen als een zijner vertrouwde | |
[pagina 200]
| |
medehelpers: ‘Gij zult, denk ik, van mijn zwager Van den Bergh al gehoord hebben, hoe de zaken in Frankrijk staan volgens brieven van mijn broeder Lodewijk. Het komt mij voor, dat, als het den goeden God behagen mag daaraan voortgang te verleenen, het allernoodigst zal zijn een verzekerden overgang over de Maas in handen te hebben; daarom zou het goed wezen, als gij kondt overleggen, hoe Venloo te bemachtigen’Ga naar voetnoot1). Terzelfder tijd machtigt de Prins den eerzamen Jacob Blommaert om zich van Oudenaarde, waar bij goede verstandhouding had, in der minne of desnoods door geweld te verzekeren, ‘mit expres verbot nochtans om iets te beginnen, voor ende aleer dat hy ander ende breeder ordonnantie daertoe van ons of van onsen broeder Grave Lodewijck hebben ende becomen sal’Ga naar voetnoot2). En al een maand te voren, bij gelegenheid dat zich nabij Coblentz een hoop krijgsvolk had verzameld, schreef de prins aan zijn broeder Jan over het aannemen van dat volk in zijn dienst met het oog op de mogelijkheid, dat er in Nederland een opstand zou uitbreken, indien het slechts bleek dat hij zich toerustteGa naar voetnoot3). Blijkbaar dus verkeerde de prins toen nog in de meening, dat het in Frankrijk spoedig tot een beslissing zou komen. Ook Alva was volstrekt niet op zijn gemak. De Fransche gezant te Brussel, dien hij verdacht van kwaad tusschen beide regeeringen te willen stoken, had zich zoo tegen hem uitgelaten, dat hij het noodig vond aan den Franschen koning opheldering te vragen. Hij gelooft wel niet, schrijft hij den 7den Juli aan den koning, dat de koning van Frankrijk den vrede verlangt te breken in den toestand, waarin hij zich bevindt; zoo hij het verlangde, zou het moeten zijn, dat hij van godsdienst veranderen en de kerkelijke goederen zich toeëigenen wildeGa naar voetnoot4). Maar hij zal toch een edelman (den heer De Vaulx) naar Parijs zenden om nadere verklaring en om te toonen dat, werd hij aangevallen, hij voorbereid zou zijn om zich te verdedigen. Ook heeft hij den gewonen gezant van zijn koning aan het Fransche hof geschreven om nu reeds met den koning en zijn moeder te spreken. Zoo deed dan ook Alva's gezant, Don Frances de Alava, den 6den Augustus, nadat hij van de samenkomst des konings met | |
[pagina 201]
| |
Lodewijk van Nassau gehoord had, en wel op den overmoedigen toon, dien hij tegenover de Fransche regeering uit den naam van zijn grooten koning gewoon was te voerenGa naar voetnoot1). Hij beschuldigde de regeering, dat zij de zeeschuimers, die onder den naam van den prins van Oranje voeren, begunstigde en te La Rochelle liet in- en uitloopen. Hij klaagde over de geheime samenkomst met Lodewijk van Nassau, een rebel, die door zijn praktijken de rust in 's koning landen zocht te verstoren, en dreigde met oorlog, indien op die zaken geen orde werd gesteld. Het antwoord, dat zijn overmoedig spreken uitlokte, was even hooghartig. De prins van Oranje, zeide koning Karel, was een Duitsche rijksvorst, met wien hij op goeden voet stond en voor wiens scheepsmacht hij zijn havens niet sluiten kon. Wat omtrent een samenkomst van den koning met Lodewijk van Nassau verhaald werd, was onjuist; maar al ware het juist, ook deze was een rijksvorst en geen onderdaan van den koning van Spanje. De koning van Spanje kon de wet niet aan den koning van Frankrijk willen stellen. De gezant bedroog zich, als hij geloofde dat Frankrijk voor den oorlog beducht was. Een ambassadeur, die zulk een samenspraak uitlokt, maakt zich onmogelijk. Reeds vroeger had de Fransche regeering zich over hem te beklagen gehad, thans drong zij op zijn terugroeping aan, en verkreeg deze ook. De koningin-moeder was niet minder dan haar zoon verontwaardigd; maar in den brief, dien zij aan den Franschen gezant te Madrid over het gebeurde schreef en waarvan zij den inhoud voor mededeeling aan den Spaanschen koning bestemde, trachtte zij toch de beteekenis van het over en weer gesprokene te verzachten en de vijandige strekking er van weg te nemen. Gelukkig voor haar, dat de koning van Spanje en ook de hertog van Alva - wat ook de gezant had mogen dreigen - evenmin als zij het breken van den vrede verlangde of bedoelde. Onder die omstandigheden konden scherpe woorden niet veel kwaad doenGa naar voetnoot2). Ook duurde het niet lang, of de kansen op oorlog namen af. De Engelsche regeering haastte zich niet met op het voorstel van Lodewijk van Nassau, door Walsingham overgebracht, te antwoorden. Zij was er volstrekt niet meê ingenomen. Zij ver- | |
[pagina 202]
| |
langde wel een ligue met Frankrijk en met de Duitsche vorsten, maar geen offensieve, alleen een defensieve, die ten voordeele van het protestantisme zou strekken en de Hugenoten in Frankrijk verheffen zou, die Frankrijk zou weerhouden van het begunstigen van Maria Stuart en haar oproerigen aanhang in Engeland, en die aan Spanje ontzag zou inboezemen en den eens zoo bloeienden handel tusschen de Nederlanden en Engeland weer zou doen herlevenGa naar voetnoot1). Zoo adviseerde Burleigh aan de koningin, die buitendien reeds van hetzelfde gevoelen was. Walsingham, die, als het aan hem had gestaan, zou hebben doorgetast, herinnerde nog wel, dat de groote zaak van het antwoord der koningin afhing en dat bij uitstel allicht de omstandigheden minder gunstig zouden worden, maar zijn vermaning werkte niets uit. Frankrijk zelf wilde er geen onderhandeling over openen; zoo bleef de zaak hangen, hetgeen met verloopen gelijk stondGa naar voetnoot2). Maar intusschen duurde bij de Fransche regeering de verzoenende gezindheid jegens de Hugenoten en hun hoofden voort. Zoolang het oorlogsplan niet was opgegeven, kon dit ook niet anders. Tusschen beiden bestond een noodzakelijke samenhang. Te Lumigny en te Fontainebleau had de koning het verzekerd: hij wilde zijn volk eendrachtig zien en daarom den godsdienstvrede eerbiedigen en in toepassing brengen. Werkelijk werden in dien tijd de grieven der Hugenoten betreffende de tenuitvoerlegging van het edict welwillend overwogen, en aan hun eischen in den vorm van verzoeken grootendeels voldaanGa naar voetnoot3). Wat de eensgezindheid bekronen moest: het huwelijk van 's konings zuster met een der hoofden van de Hugenootsche partij, den jeugdigen zoon van de koningin van Navarre, werd nader voorbereid, en de admiraal De Coligny, het krijgshoofd der partij, die nog steeds te La Rochelle gebleven was, werd dringend aan het hof genoodigd. De koning zelf zeide voorkomend, dat hij met het hof hem halverwege te gemoet wilde komen, en vestigde zich voor den winter te Blois. Daar verscheen de admiraal werkelijk den 12den September met een aanzienlijk gewapend gevolg van 40 getrouwenGa naar voetnoot4). Dit laatste toonde hoe onzeker de toestanden en de verwachtingen | |
[pagina 203]
| |
nog waren. Men zag een blijk van moed in het komen van den admiraal aan het hof, waar zooveel vijanden van hem schuilden, en geruchten waren in omloop, dat hij er heen was gelokt met verraderlijk oogmerk. De toenmalige geruchten zijn later, na den Bartholomeus-nacht, voor maar al te gegrond gehouden. Van den aanvang af, zoo redeneerde men toen, was alles aangelegd op het vernietigen met één slag van de gansche protestantsche partij in Frankrijk. Wat daarmeê in strijd scheen was enkel schijn, berekend om te verblinden en zorgeloos te maken tegen het oogenblik, waarop de slag geslagen stond te worden. Dat de protestanten en de vrienden der godsdienstige verdraagzaamheid in de eerste jaren na den moord zoo oordeelden, is natuurlijk, en dat zij al het voorafgaande in dien zin uitlegden en verklaarden insgelijks. Maar wij, dien het gegeven is ontwijfelbare berichten omtrent de voorafgaande gezindheid van het Fransche hof te leeren kennen, inzonderheid in de depêches der ambassadeurs aan dat hof, kunnen met dat gevoelen slechts gedeeltelijk instemmen. Vooral de depêches van Petrucci, den Florentijnschen gezant, zijn in dat opzicht van het allergrootste belang. De aandachtige lezing en overweging van hetgeen hij aan zijn hof overbriefde heeft mij althans overtuigd, dat het den koning niet alleen, maar ook de koningin-moeder, de meest verdachte van allen, in den zomer van 1571 en in den daaropvolgenden winter met de verzoening der Hugenootsche hoofden waarlijk ernst is geweest. Zeker heeft het dulden van twee kerkelijke partijen in Frankrijk op den duur nooit in de bedoeling der koningin gelegen. Na den godsdienstvrede evenzeer als tijdens den voorafgaanden oorlog is het steeds haar streven geweest de ketterij te vernietigen en alle onderdanen in de katholieke Kerk te vereenigeGa naar voetnoot1). Maar het te kort schieten der middelen van geweld had haar van de onmogelijkheid overtuigd om op die wijs haar oogmerk uit te voeren. De vrede en de daarop gevolgde onderdanigheid van zooveel Hugenootsche grooten jegens haar zoon en ook jegens haar had haar tot het inzicht gebracht, dat de Hugenoten door zachtheid en toegevendheid en gunstbetoon jegens hunne hoofden veel doeltreffender te bestrijden zouden zijn. Vooral van het huwelijk van haar dochter met den jongen prins van | |
[pagina 204]
| |
Navarre stelde zij zich het beste gevolg voor. Zij geloofde vast, dat hij, als hij eens in haar gezin was opgenomen en den invloed van hen allen ondervond, vroeger of later ook tot hun Kerk overgaan en veel jonge edelen met zich overbrengen zouGa naar voetnoot1). Terwijl de oudere en meer aan hun geloof gehechte partijhoofden uitstierven, zou het jongere geslacht zich goedschiks bekeeren, en de menigte, op die wijs van haar hoofden beroofd, zou dan niet langer te vreezen zijn. De koningin zag in een kort tijdsbestek gebeuren wat werkelijk gedurende de 17de eeuw gebeurd is; zij meende, dat haar zoon reeds zou kunnen uitwerken wat eerst door den kleinzoon van den prins van Navarre, Lodewijk XIV, ten uitvoer zou worden gebracht. Vurig hoopte zij, dat de paus haar inzicht deelen en haar bedoeling in de hand werken zou door zijn onmisbare dispensatie voor het voorgenomen huwelijk te verleenen, en zij wenschte dat haar neef, de groothertog van Toscane, zijn invloed op den paus, dien zij zich nog grooter voorstelde dan hij werkelijk was, zou aanwenden om hem over te halen: telkens kwam zij hierop bij den Florentijnschen gezant terug. Evenzoo trachtte zij door diens tusschenkomst de goedkeuring van den paus te verwerven op het ontvangen van Coligny en andere voorname Hugenoten aan het hof. Maar de paus weigerde ten stelligste. Hendrik van Navarre en Coligny moesten hun ketterij afzweren en berouwvol tot de Kerk terugkeeren, eer hij zijn goedkeuring verleende. In haar misnoegen bepaalde de koningin zich niet tot betoogen; zij ontzag zich niet te dreigen. Eens zeide zij, dat, als de paus bleef weigeren, er in Frankrijk aartsbisschoppen en bisschoppen te vinden zouden zijn, die in zijn plaats de dispensatie verleenen wilden. Een andermaal herinnerde zij, dat het schisma in Engeland het gevolg was geweest van zulk een weigering. Zoo boud zou zij zeker niet hebben gesproken, indien zij niet vast overtuigd was geweest. Ik aarzel dan ook niet als mijn gevoelen uit te spreken, dat zij, hoewel zij van het begin af tegen de oorlogsplannen van haar zoon geweest is, daarentegen, maar met haar eigenaardige bedoeling, heeft ingestemd met zijn vredelievende politiek jegens de Hugenootsche onderdanen. Niet lang duurde het trouwens, of de koning kwam van zijn oorlogsplannen terug en schikte zich in dezen naar den wil der koningin. Den doorslag daartoe gaf het antwoord uit | |
[pagina 205]
| |
FlorenceGa naar voetnoot1). Den 30sten September kwam Fregoso daarmeê te Blois: den 2den October had hij bij den koning en zijn moeder een audiëntie, waarvan hij in een brief aan den groothertog zelf verslag geeft. Het antwoord hield hoofdzakelijk in, dat de groothertog in geen verbond tegen Spanje wenschte te treden, maar integendeel zoowel met koning Philips als met den Duitschen keizer in vriendschap begeerde te leven, en dat hij den Franschen koning vermaande evenzoo te handelen en den vrede niet te verbreken. Zoodra de gezant had uitgesproken, wendde zich de koningin tot haar zoon en zeide: ‘Zie, hoe onzelfzuchtig de groothertog is en hoe waardig door ons bemind te worden. In zijn belang zou het zijn, daar hij voor den keizer en Spanje vreest, dat gij dezen den oorlog aandeedt; maar liever stelt hij zijn eigenbelang achter, dan na te laten u de waarheid te zeggen en in uw belang te raden. Houd u derhalve aan zijn raad: bewaar den vrede en breng uw rijk in goeden toestand.’ De koning, dit hoorende, trad op zijn moeder toe en zeide, de rechterhand op zijn hart leggende: ‘Zoo zal ik handelen, ik beloof het u plechtig; ik zweer, dat ik nooit oorlog of vijandelijkheid ondernemen zal zonder den raad van den groothertog en zonder uw voorweten.’ De moeder had haar overwicht op haar zoon hernomen en hem zijn oorlogsplannen doen vaarwel zeggen. Althans vooreerst en zoolang de omstandigheden bleven gelijk zij nu waren. Van zijn woord en van zijn eed was hij zeker de slaaf niet en een oorlog met goede kansen bleef onveranderlijk zijn begeerenGa naar voetnoot2). Natuurlijk werd echter aan het veranderde plan geen ruchtbaarheid gegeven: voor Lodewijk van Nassau en den prins van Oranje bleef het verborgen. Te lichter kon dit geschieden, omdat het oorlogsplan gedurende den winter in alle geval had moeten rusten. En voor Lodewijk van Nassau stonden ook de binnenlandsche zaken, het huwelijk van Navarre niet het minst, op den voorgrond. Weinige dagen later ging het hof uiteen en verliet de admiraal het, ontstemd dat de zaken, inzonderheid de oorlog tegen Spanje, op de lange baan geschoven waren. Voor een veld- | |
[pagina 206]
| |
tocht was het seizoen zeker verloopen, en al vroeger had ook Lodewijk van Nassau slechts hoop gekoesterd voor het volgende voorjaar. Maar van ernstige toerusting daartoe was thans geen sprake meer. Daarentegen bleef de koningin-moeder vooral ijveren voor de huwelijksverbintenis tusschen het koninklijk huis en dat van Bourbon-Navarre. Om dat plan door te zetten werd waarlijk ijver gevorderd. Niet slechts werkten de paus en zijn nuntius, Spanje en zijn gezant en de hoofden der katholieke partij in Frankrijk het tegen; ook vele oude Hugenoten waren er geenszins meê ingenomen, en vooral de koningin van Navarre niet. Dezen verdachten de oogmerken, waarmeê de koningin-moeder zoo op het huwelijk aandrong; zij geloofden niet aan haren oprechten wensch, om de katholieken met de Hugenoten te verzoenen. Om dien achterdocht weg te nemen, bediende de koninginmoeder zich vooral van Lodewijk van NassauGa naar voetnoot1), die het volle vertrouwen der koningin van Navarre bezat en zoo al niet in haar dienst, dan toch voortdurend in haar omgeving verkeerde. Omstreeks dezen tijd nam koning Karel Lodewijk tot zijn dienaar aan en verleende hem als zoodanig een pensioen. Lodewijk, niet ingewijd in de veranderde plannen des konings, was niet zoo achterdochtig als vele zijner Hugenootsche vrienden, en stelde bepaaldelijk in de oogmerken van den koning volkomen vertrouwen. Voor de verzoening tusschen de twee kerkelijk-politieke partijen beloofden zich de koning en zijn moeder meer van zijn tusschenkomst dan van die hunner landgenooten. Wij kunnen ons voorstellen, hoe kwalijk koning Philips deze indienstneming duidde, toen de Fransche ambassadeur hem daarvan mededeeling deed en er bijvoegde, dat zijn meester graaf Lodewijk beschouwde als Duitsch rijksvorst, die in geen enkel opzicht onderdaan van den koning van Spanje was. Inderdaad, het was vooral aan zijn raad en invloed te danken, dat de koningin van Navarre, hoewel haars ondanks, tot het sluiten van het huwelijk haar toestemming verleende en aan de herhaalde uitnoodigingen om naar het hof te komen, dat zich weer allengs te Blois vereenigde, gehoor gaf. De koningin-moeder reisde haar te gemoet en verwelkomde haar te Chenonceaux. Den 3den Maart deed zij haar intrede te Blois, vergezeld o.a. van Lodewijk van Nassau, doch zonder haar zoon. En nu begonnen | |
[pagina 207]
| |
de onderhandelingen over de huwelijksche voorwaarden aanstonds. Zij waren allermoeilijkst te treffen. De hoofdbedoeling van de koningin-moeder was, gelijk wij van haar zelf weten, de bekeering van den echtgenoot. De koningin van Navarre echter begeerde even vurig de bekeering der echtgenoote. Eens vroeg zij zelfs haar aanstaande schoondochter, of zij zich niet als vrouw verplicht zou rekenen den godsdienst van haar man aan te nemen; maar zij kreeg ten antwoord, dat zij voornemens was zich in alles naar den wil van haar gemaal te schikken, uitgezonderd juist in deze gewetenszaak. Ook over de plechtigheden bij het sluiten van het huwelijk waren natuurlijk de gedachten en de eischen tegenstrijdig. De koningin van Navarre wenschte die naar den protestantschen, de koningin-moeder en nog meer haar omgeving naar den katholieken ritus bepaald te zien. Na buitengewoon moeilijke en langdurige onderhandelingen kwam men tot een verwonderlijk compromis: het huwelijk zou gesloten worden vóór de katholieke kerk, en bij de daarop volgende kerkelijke viering zou de echtgenoot zoo min als zijn Hugenootsch gevolg tegenwoordig wezen. Welk een inwijding van de voorgenomen verzoening tusschen de beide partijen! Herinneren wij ons daarbij, dat de voor katholieken onmisbare dispensatie door den paus nog met verleend was, en dat de koning ze tegen beter weten in als aanstaande of als reeds zoo goed als verleend moest voorstellen, om den kardinaal van Bourbon in staat te stellen het huwelijk in te zegenen. Al meende de koningin-moeder, dat zij het lang gekoesterde en aangekondigde huwelijksplan, hoe dan ook, doorzetten en tot stand brengen moest, wij begrijpen dat de gedachte toch dikwerf bij haar moet opgerezen zijn, dat zij met dit plan al evenmin als vroeger met den openlijken oorlog haar doel zou bereiken en dat de mogelijkheid om zich door een derde middel, dat Alva in Nederland had gebruikt en dat aan de Fransche regeering meermalen was aanbevolen, van de hoofden der kettersche rebellen meester te maken en te ontdoen, haar soms door de verbeelding moest spelenGa naar voetnoot1). De samenkomst van de hoofden der Hugenoten in het fanatieke Parijs bij gelegenheid der huwelijksfeesten zou haar daartoe op zeldzaam gunstige wijs te pas komenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 208]
| |
Van het openen van een veldtocht in de Nederlanden was in deze omstandigheden geen sprake meer. Die nog aan een openlijke vredebreuk dachten, begrepen toch, dat er vóór het sluiten van het huwelijk niet van zou komen. Anders, de toestanden in de Nederlanden waren daarvoor gunstiger dan ooit, want nooit was de ontevredenheid algemeener geweest dan bij de intreê van het nieuwe jaar. Het was de tijd der invoering van den Tienden penningGa naar voetnoot1). Maar die gelegenheid, hoe schoon ook, stond ongebruikt voorbij te gaan. Van Frankrijk was, zooals wij aantoonden, niets te wachten. De Prins zelf zag zich door geldgebrek voortdurend de handen gebonden. In Januari had hij aan Sonoy of aan een ander geschreven: ‘Hadden we nu geld, dan zou er wat groots te verrichten zijn.’ Maar geld had hij zelf niet, en geen Duitsch vorst, geen Engelsche koningin was genegen het hem te leenen. Over de Watergeuzen had hij zeker niet meer gezag dan te voren. Zijn admiraal, we hebben het gehoord, had in arren moede het bevel neêrgeworpen en was naar Frankrijk getogen. Zijn onderadmiraal Schoonewal had niets in te brengen. Het was de eigendunkelijke, eigenmachtige Lumey, die slechts den naam van Oranje als voorwendsel gebruikte, wanneer het dienstig was om zijn positie aan het hoofd der kapervloot een zekere wettigheid bij te zetten. Met die vloot was voor den Prins niets tot verlossing van het land uit te richten. En bovendien was die vloot op het punt om, nadat zij Emden als wapenplaats verloren had, nu ook uit de Engelsche havens verdreven te worden. Op aandrang der Brusselsche regeering is dit eindelijk in Maart geschied: Lumey kreeg bevel om uit de Engelsche havens te vertrekkenGa naar voetnoot2). Wij moeten den invloed van dit bevel niet overdrijven: ook zonder dat zou de vloot, met of zonder Lumey aan boord, toch wel zee gekozen hebben; het was haar bestemming, op zee te kapen. Zij zou misschien eerst iets later zijn uitgevaren en niet op eens in vollen getale; maar dat is ook al wat het bevel heeft uitgewerkt. Eerst indien Engeland de Geuzen voor goed uit zijn havens had geweerd, zouden de gevolgen gewichtig zijn geworden. | |
[pagina 209]
| |
Zoo talrijk als thans de vloot was, kon zij iets belangrijkers ondernemen dan kapen. Maar op een bepaald plan schijnt Lumey toch niet het oog te hebben gehad. Zeker had hij het niet op het bezetten van Den Briel gemunt. Het zekere bewijs van deze bewering is, dat hij noordwaarts op stevende en den mond van de Maas reeds voorbij was, toen hij zich wegens tegenwind verplicht zag van richting te veranderen. Omtrent zijn bewegingen hebben we één volkomen betrouwbaar bericht: het zeggen namelijk van den schipper van een der twee koopvaarders, die hij kort na zijn uitzeilen had gekaapt. Deze, meêgevoerd naar Den Briel, ontsnapte van daar naar Zierikzee en verhaalde er, dat ‘naar de fame ging’ het voornemen der piraten was ‘een aanslag te doen in Texel op de schepen, die zij verstonden van wege Zyn Majesteit derwaarts geschikt te zijn, hebbende te dien fine geweest tot voor Egmond, maar doordien de wind hunlieden contrarie viel, zijn zij ommegekeerd en den mond van de Maas ingevallen’Ga naar voetnoot1). Met welke bedoeling? Van Meteren zegtGa naar voetnoot2), om daar eenige schepen te nemen, in de Maas liggende en bereid om naar Spanje te varen. Maar deze, hen ziende aankomen, liepen de Maas hooger op tot voor Rotterdam. De Geuzen vervolgden hen een poos en werden toen door tegenwind verhinderd om weer in zee te geraken, zoodat zij het anker voor het hoofd van Den Briel lieten vallen en daar eerst tot het besluit kwamen om een aanval op de stad te doen. Dit verhaal wordt bevestigd door een oud kroniekje van Rotterdam, volgens hetwelk op den 1sten April eenige Spaanschvaarders en andere schepen van Den Briel voor de stad gekomen waren, die daar niet hadden durven blijven liggen, omdat de Watergeuzen het anker voor het Brielsche hoofd hadden laten vallenGa naar voetnoot3). Hoe zich de verovering der stad verder heeft toegedragen, behoeft hier niet herhaald. Evenmin hoe een onverwijlde poging van Boussu met het Spaansche garnizoen uit Utrecht om de stad te hernemen, mislukte, de Geuzen zich voor goed in en om de stad nestelden en weldra van over zee uit Engeland en | |
[pagina 210]
| |
Frankrijk versterking ontvingen. De vonk was in de overvloedige brandstof gevallen: de opstand tegen Spanje ving aan. Juist op het geschikte oogenblik, zooals de uitkomst heeft bewezen. Allerongelegenst daarentegen naar het eerste oordeel van den prins van Oranje en van zijn broeder Lodewijk. De Watergeuzen hadden behooren af te wachten, wanneer hun het sein zou worden gegeven. ‘De dwazen,’ riep graaf Lodewijk uit, ‘zij hebben niet naar mij willen luisteren en zich te veel gehaast’Ga naar voetnoot1). En de prins van Oranje schreef, dat hij wel gewild had, dat men zoo iets niet zonder zijn voorkennis ondernomen had. Alsof zich alles zoo methodisch laat beschikken! Hadden de Geuzen op een bevel uit Dillenburg of uit Parijs gewacht, zij hadden kunnen blijven wachten tot in het oneindige. Tot een oorlog tusschen Frankrijk en Spanje zou het niet gekomen zijn. Tot een nieuwen krijgstocht van den geldeloozen prins van Oranje al evenmin. Tot een algemeenen volksopstand, den eenigen die niet terstond door Alva gesmoord zou zijn, waarschijnlijk ook niet. De beroering, die thans over gansch Nederland aan den gang was, zou wellicht van zelf te niet zijn geloopen of in het bloed van ettelijke waaghalzen zijn gesmoord. De geschiedenis van ons vaderland zou een gansch anderen loop hebben genomen, dien onze gedachten het niet wagen na te speuren.
(Onuitgegeven.) |
|