Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Prins Willem I in het jaar 1570.
| |
[pagina 112]
| |
stukken te vergelijken en ze persklaar te maken en de drukproeven te verbeteren. Zeker geen zelfzuchtige verdeeling van den arbeid, en waarvoor de heer Van Someren aanspraak heeft op den dank van hem inzonderheid, die er partij van gaat trekken, en met de door hem bijeengezochte en aangedragen bouwstof gaat voortwerken aan den opbouw der wetenschap. Maar aan deze verdeeling van den arbeid zijn nadeelen verbonden, die geen dankbaarheid mag ontveinzen. Op het gehalte der ons belangloos verstrekte bouwstof heeft zij nadeeligen invloed geoefend. Om zulk onleesbaar schrift, als waarin sommige der bescheiden gesteld zijn, met juistheid te ontcijferen dient men met den inhoud, met de zaken en de personen die er in besproken worden, zoo vertrouwd te zijn, dat men haast gissen kan wat er op de kwalijk leesbare plaatsen staan moet. Met andere woorden: om de teksten juist te lezen en uit te geven, moet men ook in staat zijn om hun inhoud nauwkeurig te verklaren. Dit noodzakelijke voorweten nu heeft de heer Van Someren, bij zijn voornemen om de verklaring aan anderen over te laten, zich niet eigen gemaakt; en het gevolg is, dat hij op menige plaats iets heeft laten drukken dat de zaakkundige lezer wel terstond voor verkeerd erkent, maar niet altijd, zonder het handschrift voor zich te hebben, verbeteren kan. Misschien zou de heer Van Someren beter hebben gedaan met het geheele werk aan een ander, die over meer tijd te beschikken had, over te laten - gesteld namelijk dat zoo iemand bereid stond om het van hem over te nemen. Maar hiervan is niets gebleken, en wij hebben integendeel reden om te gelooven, dat, zoo hij niet de welwillendheid had gehad om het voor hem dubbel moeilijke en verdrietige werk op zich te nemen, wij nog lang van de uitgaaf, die toch zoo als zij ons wordt aangeboden zeer bruikbaar is, verstoken zouden zijn gebleven. Wij zijn hem dus grootelijks verplicht voor de moeite, die hij zich ten dienste der wetenschap en ten believe harer beoefenaars wel heeft willen getroosten, en zouden onedelmoedig handelen als wij hem hard vielen, omdat het werk, door hem voor ons verricht, niet zonder gebreken blijkt te zijn.
Het korte tijdvak, waarover de nieuwe bescheiden loopen, eigenlijk slechts een enkel jaar, was een der minst bekende uit het leven van den prins van Oranje en uit den strijd voor de onafhankelijkheid, dien onder zijn aanvoering het Nederlandsche volk heeft gestreden. Onze oude geschiedschrijvers hebben er slechts | |
[pagina 113]
| |
weinig van weten te verhalen, en de verzamelingen van brieven, door Groen van Prinsterer en Gachard in het licht gezonden, zijn betrekkelijk arm in stukken van dat jaar. Tusschen Maart 1570 en Maart 1571 bevatten de Archives van Groen slechts acht brieven, en daaraan heeft Gachard in de Correspondance de Guillaume le Taciturne geen enkelen kunnen toevoegen. De heer Van Someren brengt er honderd aan den dag, wel niet allen van of aan den Prins, maar toch allen in nauw verband tot zijn briefwisseling staande. Zij maken namelijk een deel uit van het overigens verloren archief van Jacob van Wesenbeke, die tot op de komst van Alva pensionaris van Antwerpen was geweest, en sedert zijn ballingschap den prins van Oranje eerst als publicist en correspondent en later, gedurende het jaar dat ik noemde, als lid van zijn Raad gediend heeft. Dat deze overblijfsels uit zijn archief nog in Engeland te vinden waren, kon ons sedert lang bekend wezen. Zij berusten namelijk voor verreweg het grootste gedeelte in het Britsch Museum, en wel in de Cottonian library, waarvan in 1802 op last van het Parlement een uitvoerige catalogus in het licht werd gegeven, die elk stok afzonderlijk beschrijft. Maar, hoewel een exemplaar van dien catalogus in de Leidsche Universiteitsbibliotheek voorhanden was, moet ik erkennen eerst in 1859 van het bestaan dier verzameling kennis te hebben gekregen uit het voorbericht, waarmede de Belgische geschiedkundige Rahlenbeck ons zijn herdruk van twee der merkwaardigste geschriften van Wesenbeke aanboodGa naar voetnoot1). Naar hij mededeelde, was Gachard van voornemen haar uit te geven in het laatste deel van zijn zooeven door mij genoemde Correspondance de Guillaume le Taciturne, waarnaar wij om die reden met dubbel verlangen uitzagen. Doch toen dit eindelijk, in 1866, verscheen, zochten wij er te vergeefs naar Wesenbeke's briefwisseling in, en vonden in de voorrede zelfs niets van het voornemen, hem door Rahlenbeck toegedicht, of van de reden waarom hij dat zou hebben opgegeven. Met waarschijnlijkheid echter kunnen wij vermoeden, dat, zoo hij waarlijk met zulk een plan had omgegaan, de oordeelkundige man bij nader inzien begrepen heeft, dat hij de verzameling, die in haar geheel niet in zijn bestek paste, niet schenden mocht door er alleen de brieven van en aan den prins van Oranje uit te lichten, en zoodoende een volledige uitgaaf | |
[pagina 114]
| |
moeilijk, zoo al niet onmogelijk, te maken. Heeft die beweegreden hem inderdaad weerhouden, dan ware het te wenschen geweest, dat Kervyn de Lettenhove even bedachtzaam gehandeld had. In zijn Documents inédits (1881) heeft deze echter gedaan wat Gachard vermeden had, en van de honderd stukken der verzameling een dertigtal gedrukt. Eerst nu, nu wij alle te zamen voor ons hebben, ervaren wij ten volle, hoezeer hetgeen hij gaf geleden heeft door hetgeen hij wegliet, hoezeer het eene noodig is om het andere juist te verstaan. Gelukkig dat de heer Van Someren, die door onderzoekingen van bibliografischen aard er toe gekomen was om in Wesenbeke en zijn briefwisseling een bijzonder belang te te stellen, niet slechts het verkeerde van Kervyn's handelswijs heeft ingezien, maar zich ook heeft aangegord om diens fout te herstellen, en ons de geheele verzameling in handen te geven. De geheele verzameling, dat wil zeggen meer nog dan de Cottonian library bezit, want een klein gedeelte van het geheel was afgedwaald en in de Bodleian te Oxford beland. Door zijn goede zorg is het een thans bij het ander gevoegd en de eenheid weer hersteld, die denkelijk reeds voor ongeveer drie eeuwen verbroken was geworden. Want dat er niet veel minder tijds dan drie eeuwen verloopen moet zijn sinds de beide Engelsche verzamelingen, waarin de brieven en bescheiden thans berusten, in het bezit er van kwamen, blijkt ons zoodra wij ons herinneren wanneer de verzamelaars, Robert Cotton en Thomas Bodley, leefden en kwamen te sterven. Zij waren tijdgenooten en tegelijkertijd met het verzamelen van merkwaardige handschriften bezig: Cotton stierf in 1631, Bodley reeds in 1612. Daar nu de twee gedeelten van een en dezelfde verzameling wel omstreeks denzelfden tijd verkocht zullen zijn, moeten wij aannemen dat de verkoop van beide vóór 1612 zal hebben plaats gehad. Wesenbeke was al lang te voren, in 1575, overleden, in dienst der Staten van Holland als een hunner commissarissen in zaken van krijgshandel. Zijn weduwe, die denkelijk in kommerlijke omstandigheden zal zijn achtergebleven, of anders haar erfgenamen, hebben, naar het schijnt, ook zijn schriftelijke nalatenschap, toen die geen andere dan historische waarde meer bezat, te gelde gemaakt. Dit is niet te verwonderen; maar hoe, mogen wij vragen, is zij juist aan die Engelsche verzamelaars verkocht? Eer ik mij, in antwoord op die vraag, een gissing veroorloof, wil ik een andere vraag opperen en trachten te beantwoorden. Heeft deze of gene onzer oude geschiedschrijvers | |
[pagina 115]
| |
de verzameling, voordat zij in de Engelsche boekerijen een plaats vond, misschien ook in handen gehad? Ik vermoed van ja. Het komt mij voor dat Van Meteren blijk geeft van met Wesenbeke's briefwisseling van 1570 eenigermate bekend te zijn. Als hij tot de gebeurtenissen van dat jaar genaderd is, geeft hij eerst een breede lijst van personen, met wie de Prins in briefwisseling stond, en vervolgt dan aldus: ‘Meer bevinden wij Mr. Jacob van Wesenbeke.... alle bewind in den dienst van den prins van Oranje hadde, en correspondentie hield met hen die met bestellingen (van den Prins) ter zee voeren, en ook met anderen, vorderende.... secrete contributiën.... en ordonnerende alom ontvangers,.... Deze Wesenbeke practiseerde ook met den Grave Van den Bergh, den Heere van Lumey en anderen, namelijk met eenen Hendrik Wessels, die goed middel wist om Zutfen, Deventer en Kampen in te nemen, en hadde meer andere aanslagen voor, maar.... enz.’Ga naar voetnoot1) Ik geloof dat wie de geschiedbronnen kent, waaruit Van Meteren kan geput hebben, mij zal toestemmen, dat hij uit geen van die alle een zoo juist en volledig overzicht van Wesenbeke's werkzaamheid bekomen kan hebben, hetwelk daarentegen uit de bescheiden, die de heer Van Someren thans voor het eerst in het licht zendt, juist zoo kan worden opgemaakt. Waaruit wij dan met waarschijnlijkheid mogen besluiten, dat hij die bescheiden waarlijk heeft gekend. En is dit zoo, wat is dan waarschijnlijker dan dat hij, die zijn hoofdverblijf in Engeland had en daar in 1612 overleed, de tusschenpersoon zal geweest zijn, door wiens toedoen de twee Engelsche verzamelaarsGa naar voetnoot2) elk aan een deel der begeerlijke handschriften gekomen zijn. Het is niet meer dan een gissing die ik hier waag, maar mij dunkt een niet onwaarschijnlijke. Is Van Meteren, vragen wij verder, de eenige, van wien wij reden hebben te vermoeden dat hij onze stukken in handen heeft gehad? Zou Bor ze niet insgelijks gezien hebben? Bij het eerste oprijzen van die vraag, zijn wij geneigd haar toestemmend te beantwoorden. Want Bor geeft ons, ook juist waar hij over de gebeurtenissen van 1570 handelt, een lijst van schuilnamen van personen en plaatsen, van welke zich de Prins en zijn politieke | |
[pagina 116]
| |
aanhangers in hun briefwisseling bedienden; en diezelfde namen voor het grootste gedeelte komen, met de beteekenis die hij er aan hecht, ook in de brieven van Wesenbeke voor. Zal hij ze dan niet waarschijnlijk aan diezelfde brieven hebben ontleend? Ik geloof het niet, om goede redenen, die ik echter hier niet ontvouwen kan zonder breed uit te weiden. Ik zal alleen mededeelen dat Bor, zoo ik mij niet bedrieg, den rijken brievenschat van een van Wesenbeke's vrienden, jonker Dirk Sonoy, ten gebruike heeft gehadGa naar voetnoot1), waaronder een afschrift van de lijst der schuilnamen met hun verklaring wel niet zal hebben ontbroken. Wij weten thans uit des heeren Van Someren uitgaaf, dat Wesenbeke en Van Swieten die lijst te zamen hebben ontworpenGa naar voetnoot2). Laat ik nu al dadelijk hier bijvoegen, dat wij uit die papieren van Sonoy, ona door Bor meegedeeld, in staat zijn om den inhoud van Wesenbeke's briefwisseling op gewichtige punten aan te vullen en op te helderen. Maar genoeg over de nieuwe bescheiden en hun geschiedenis. Wij willen zonder langer voorafspraak overgaan tot ons onderwerp en trachten het nieuwe, dat zij bevatten, met het oude, dat ons van elders bekend was, te verbinden, en het geheel, dat zich hieruit laat samenstellen, in groote trekken te beschrijven.
In geen tijdvak van zijn moeite- en smartvol leven zal prins Willem I zich zoo ellendig, zoo verlaten en vernederd hebben gevoeld, als in dat hetwelk met zijn terugkeer uit Frankrijk, in het najaar van 1569, begint en met de verrassing van Den Briel, in het voorjaar van 1572, eindigt. In den aanvang van zijn ballingschap, toen hij de opkomende reactie en het aanstaande bewind van den hertog van Alva naar zijn Duitsche bezittingen ontweken was, was hij toch een groot heer gebleven, rijk van middelen en krediet, omstuwd door een talrijken en krijgshaftigen adel en gesteund door aanzienlijke en veelvermogende bloedverwanten en vrienden uit den Duitschen vorstenstand. Zoo had hij tegen Alva en de Spaansche overheersching den strijd, als gelijke tegen gelijke, kunnen aanvaarden, in de rechtmatige hoop, dat de verdrukte en misnoegde Nederlanders hem voor | |
[pagina 117]
| |
hun beschermer erkennen en, zoodra hij aan het hoofd van zijn machtig leger aan de grenzen verscheen, gemeene zaak met hem maken zouden. Om dat te kunnen beproeven, had hij alles op het spel gezet, zijn vermogen, zijn krediet, zijn naam en zijn eer. Wij weten hoe droevig hij in zijn verwachting te leur werd gesteld. Al zijn ondernemingen mislukten, de een na de ander. Noch in macht, noch in beleid bleek hij tegen zijn vijand opgewassen te zijn; en de Nederlanders, die zich zonder twijfel voor hem verklaard zouden hebben, zoodra hij de overhand had genomen, lieten zich onbetuigd en roerden zich niet, nu alles hem tegenliep en zij geen verlossing van hem te hopen, maar integendeel voor de wraak van zijn overwinnaar te vreezen hadden. Het jammerlijkst liep de inval in Brabant, onder zijn eigen krijgsbevel, af. Zonder dat het tot een geregelden veldslag kwam, drong hem Alva naar de Fransche grenzen heen en die grenzen over. Hij moest zijn leger, dat hij niet had weten te gebruiken, op enkele ruitercompagnieën na, afdanken, en kon niet eens den oversten de verschuldigde soldijen betalen dan met beloften en verbintenissen, die hij vooruit wist dat hij, zonder onvoorziene omstandigheden, evenmin zou kunnen nakomen. Maar nog was alle hoop toen ter tijd niet verdwenen. De zaak der Greuzen was één met die der HugenotenGa naar voetnoot1), en dezen vormden nog een macht in Frankrijk, waarmeê de regeering zou moeten rekenen. Voor de Geuzen kon de Prins nog zijdelings strijden, als hij de Hugenoten hielp overwinnen; want werden zij in staat gesteld om aan de Fransche regeering de wet voor te schrijven, dan zouden zij uit erkentelijkheid op hun beurt gebruik maken van de verworven macht om de verslagen Greuzen weer op de been te helpen. Maar ook die berekening faalde. Het leger van den paltsgraaf van Tweebruggen, waarbij de Prins zich met zijn getrouwen aansloot, weerde zich kloek en trok, een overmachtigen vijand steeds behendig ontwijkende, Frankrijk dwars door, van de Duitsche grenzen tot in Poitou, en vereenigde zich daar met de hoofdmacht der HugenotenGa naar voetnoot2), maar vermocht toch niet, in samenwerking met dezen, de overhand te nemen; integendeel, te zamen werden zij door de Koninklijken in het nauw gebracht en zij voor- | |
[pagina 118]
| |
zagen dat zij te gronde zouden gaan, indien zij niet krachtiger van Duitschland uit door hun geloofsgenooten werden bijgesprongen. Om de onderhandelingen van den afgezant der Hugenootsche grooten, le sieur D'Ossonville, aan de Duitsche hoven te steunen, liet de Prins zich bewegen heimelijk en zonder gevolg Frankrijk weêr uit te sluipenGa naar voetnoot1) en naar Dillenburg terug te keeren, enkele dagen voordat te Montcontour, den 3den October, de bangste verwachting verwezenlijkt en het Hugenootsche leger deerlijk verslagen werdGa naar voetnoot2). Onder zulke omstandigheden was de taak, waarmeê zich de Prins had laten belasten, een wanhopig bestaan. Bij lieden zonder geestdrift, zonder ondernemingsmoed, zooals de Duitsche vorsten van dien tijd, hulp te zoeken voor een zaak, die verloren schijnt, is het onmogelijke beproeven. Dat bleek dan ook aanstonds. De keurvorst van Saksen, die het voorbeeld had moeten geven, wilde den Prins niet eens te woord staan. Overal elders klopte hij te vergeefs aan; welwillend ingekleede verontschuldigingen was nog het beste wat hij ontving. Reeds in Januari van het volgend jaar achtte hij zich verplicht zijn Fransche vrienden te waarschuwen, dat van de Duitsche geloofsgenooten geen hulp te wachten was: D'Ossonville was reeds vóór hem tot hetzelfde besluit gekomenGa naar voetnoot3). Dat gevoel van machteloosheid om iets te doen voor hen, door wier neêrlaag de ondergang der Nederlandsche zaak voldongen stond te worden, ging bij den Prins gepaard met rampspoed, die hem persoonlijk betrof. Hij had zich te verbergen en te vluchten voor de militaire schuldeischers, die hem dringend en dreigend om kwijting van zijn schuld kwamen manen. Zij hadden recht om te vorderen dat hij zich, overeenkomstig zijn gegeven woord, op een door hen aan te wijzen plaats in leisting zou begeven, en blijven daar totdat hij hun voldaan had. In hechtenis als het ware gedurende zulk een gedwongen verblijf, zou hij ten prooi staan aan de kwaadwilligheid en de aanslagen zijner vijanden en aan den rijksban, dien de keizer, Spaanschgezind bij toeneming, | |
[pagina 119]
| |
wellicht over hem zou uitsprekenGa naar voetnoot1). Uit den toon zijner brieven, omstreeks dezen tijd aan zijn broeder Johan en enkele andere welwillenden geschreven, kunnen wij afleiden, hoe vernederd en ellendig de door ons zoo hoog vereerde vorst zich gevoelde. Hij was de spot geworden zijner vijanden. In Nederland, schreef Alva aan zijn koning, is niemand van beteekenis, die zich tegen mijn regeering durft verzetten, en daarbuiten niemand dan Oranje, ‘die werk genoeg zal hebben om aan de vervolgingen van zijn schuldeischers te ontkomen’Ga naar voetnoot2). En alsof die vernedering nog niet genoeg was, als echtgenoot werd hij bovendien in zijn eer getast: het is hier de plaats niet om over dat onderwerp uit te weiden. ‘Over het gedrag van Oranje's gemalin hebben wij smakelijk gelachen,’ schreef Hopperus uit Madrid aan zijn vriend Viglius te BrusselGa naar voetnoot3). Te weten, dat er zoo over hem en zijn huiselijk leven door vriend en vijand geschreven en gesproken werd, heeft het hartzeer over zijn verwoest geluk ongetwijfeld verdubbeld. Waar hij den blik heen wendde, overal stof tot nieuwe ergernis en nieuw verdriet. Wat was er, terwijl hij in Frankrijk den veldtocht meemaakte, ondertusschen van Nederland geworden? Wat was er thans nog voor het arme volk te doen? Als die gedachte, die vraag bij hem oprees, kon zij slechts bitterheid en wanhoop wekken. Het volk was niet te helpen, omdat het zich zelf niet helpen durfde noch wilde. Hij van zijn kant had gedaan wat hij vermocht, meer dan hij vermocht. Hij had voor 's lands vrijheid alles op het spel gezet en alles verloren - zonder vrucht: waarom? omdat het volk niet het minste gewaagd had om hem en zich zelf te doen winnen. Hij bezat te veel zelfbeheersching om zich nutteloos te beklagen en aan de schuldigen zijn tegenspoed te verwijten. Maar dat hij diep in het hart gegriefd was door de kortzichtige zelfzucht en de ondankbaarheid van hen, voor wie hij alles had opgeofferd en die in het beslissende oogenblik, uit vrees voor de wraak van hun en zijn vijand, als die ten slotte toch overwon, zich van hem hadden afgekeerd, dat | |
[pagina 120]
| |
legt hij toch bij zeldzame gelegenheden aan den dag, wanneer het verwijt strekken kan tot aansporing om zich voortaan aan te grijpen en moediger te weren. Wij zijn zoo gewoon geraakt om de kloeke tijdgenooten van Willem I aan een ontaard nageslacht als beschamend voorbeeld voor te houden, dat het zijn eigenaardig nut kan hebben, ten einde ons tegen al te sterke overdrijving te vrijwaren, een enkele maal ook te hooren, wat van die tijdgenooten iemand, die hen in hun gebreken zoowel als in hun deugden had leeren kennen en hen, zooals hij ze kende, toch oprechtelijk liefhad, moest getuigen. In een Franschen brief van 12 September 1570 laat de Prins zich aldus tegen Wesenbeke uit, met de bedoeling blijkbaar, dat deze aan degenen, met wie hij op dat oogenblik onderhandelde, zijn woorden zal overbrengen. ‘Ik kan niet verbergen,’ schrijft de Prins, ‘dat het mij grootelijks heeft mishaagd en geërgerd en bevreemd, dat de landen in het gemeen tot nu toe zoo weinig ijver en moed hebben betoond om het slavenjuk, dat hun wordt opgedrongen, af te weren, ter liefde van zich zelf en van hun kinderen na hen; en ik kan verzekeren, dat de voornaamsten van Duitschland zich evenzoo verbaasd hebben, en het aan verregaande achteloosheid en kleinmoedigheid toeschrijven, dat een natie, van ouds boven alle andere vermaard om haar lust voor de vrijheid, waarvoor zij bekend stond den laatsten droppel van haar bloed te willen plengen, thans zich zoo weinig gelijk blijft en de middelen van tegenweer ongebruikt laat, die zij slechts zou behoeven aan te grijpen’Ga naar voetnoot1). Mutato nomine de te narratur. Hier wordt datzelfde voorgeslacht, dat aan zijn nakomelingen zoo vaak als een voorbeeld ter navolging zou worden voorgehouden, door den prins van Oranje bestraft als van het voorbeeld zijner betere vaderen afvallig. Wie glimlacht niet als hij het opmerkt en zich afvraagt, of wij en onze tijdgenooten misschien ook zijn voorbestemd om met onze meerdere voortreflijkheid een later geslacht te beschamen - mox daturi progeniem vitiosiorem. Moge ons nageslacht aan die Horatiaansche voorzegging zoo weinig beantwoorden, als het voorgeslacht uit den tijd van prins Willem diens bestraffing op den duur verdiend heeft! Slechts van één dier middelen van tegenweer, die naar het zeggen van den Prins voor de hand lagen, hadden zijn verdrukte en verdreven landgenooten zich tot nu toe bediend: van de kaap- | |
[pagina 121]
| |
vaart namelijk. De Watergeuzen waren de eenigen die den krijg voortzetten, twee jaren te voren bij Heiligerlee aangevangen. Maar zij deden dit op een wijs, die noch hun, noch de natie, waartoe zij behoorden, noch den Prins, dien zij voorgaven te gehoorzamen, tot eer kon verstrekken. Wat Lodewijk van Nassau en Willem van Oranje bedoeld hadden, toen zij hunne eerste commissiebrieven in den zomer van 1568 uitgaven, het vormen van een zeemacht, die met het landleger tot het bevrijden van het vaderland zou samenwerken, was door de weldra gevolgde neêrlagen te land en het ontbinden van het leger verijdeld, en sedert was de zeeoorlog, ook door het wegtrekken der vorsten naar Frankrijk, aan alle leiding ontsnapt en in een zeerooverij ontaard, die elk kapitein voor zich en tot zijn eigen voordeel dreef, zonder onderscheid te maken tusschen onzijdigen en vijanden. Toen de Prins uit Frankrijk terug was gekeerd, kwamen van alle kanten kreten van verontwaardiging en beklag tot hem, over het bandeloos gespuis dat onder zijn vlag de zee onveilig maakte en scheepvaart en handel deed stil staan. Aan dat misdrijf was de admiraal, dien de Prins als zijn luitenant aan het hoofd der vloot had gesteld, medeplichtig; de heer van Dolhain had zich niet minder zelfzuchtig betoond dan de rest, en in plaats van voor den Prins en diens oorlogskas een deel van den buit af te zonderen en uit te keeren, al wat hij grijpen en vangen kon voor zich zelf behouden. Voor zijn meester had hij alleen de schande overgelaten van met zulke aanhangers zulk een krijg te voeren. Zelfs de Fransche vrienden van den Prins vermaanden hem er een eind aan te maken, en de verleende commissiën te herroepen, om dan van nieuws af een scheepsmacht te scheppen, die slechts voor den vijand geducht zou zijnGa naar voetnoot1). Een uitmuntende raad voorzeker, maar hoe, door welke middelen hem in praktijk te brengen? De Prins stond haast alleen; de dood had vreeslijk huisgehouden onder de verbondenen en vrienden, waarmee hij eens den strijd had aangevangen: Egmont, Hoorne, Hoochstraten, Montigny, Bergen waren allen dood; Megen en zooveel anderen waren tot den vijand overloopen. Van den lageren adel, die het Compromis had gesloten, was insgelijks de eene helft omgekomen en de andere afvallig geworden; de weinigen, die nog leefden en welgezind waren gebleven, verkeerden | |
[pagina 122]
| |
thans in ballingschap en in armoede, buiten staat op hun eigen kosten den Prins te dienen, die ook te arm was om hen te onderhouden; enkelen van de besten dienden in Frankrijk onder aanvoering van Lodewijk van Nassau en waren daar niet te missen. Hoe zou dan de Prins, zonder bruikbare en betrouwbare officieren, den woesten Watergeuzen zijn gezag doen gevoelen en hen herscheppen in gehoorzame zeesoldaten, die slechts op 's lands vijanden buit maakten en van dien buit het rechtmatig aandeel in de krijgskas van den Prins kwamen storten? Zoo bedroevend en ontmoedigend was de stand van zaken toen Willem van Oranje uit Frankrijk te Dillenburg wederkeerde. Voor de bevrijding der Nederlanden scheen niets meer te doen te zijn, haast niets meer te hopen. Want wat te hopen van en voor een volk, dat, toen het er op aankwam, uit vrees had stil gezeten en toegezien hoe zijn bevrijder, zonder zelfs slag te kunnen leveren, tot aftrekken werd gedwongen? Of wat te verwachten van hen, die, bij uitzondering, de wapenen wel voerden, maar slechts op eigen gewin belust waren en om het vaderland niet gaven? Indien de Prins, na zulk een ervaring, den moed voor Nederland werkelijk had opgegeven, zich had bepaald tot het herstel zijner eigene zaken en getracht zich met de Spaansche regeering te verzoenen, wie zou hem van overdreven zelfzucht hebben kunnen beschuldigen? Het lag zoo voor de hand te meenen dat hij er toe besloten was, dat het gerucht er van zich verbreidde en aan Granvelle te Rome ter oore kwam, die zich haastte het aan den koning te Madrid over te brieven, van wien hij onverwijld het geruststellend antwoord ontving, dat voor Oranje geen genade was weggelegdGa naar voetnoot1). Maar de geruchten misten allen grond. Zoo min als de koning tot vergeven geneigd was, was de Prins bereid om schuld te bekennen en genade te vragen. Aan den anderen kant bespeuren wij evenwel ook niet, dat hij in de eerste maanden na zijn terugkeer uit het Fransche leger iets voor Nederland ondernomen of zelfs maar beraamd heeftGa naar voetnoot2) | |
[pagina 123]
| |
Hulp voor de Hugenoten, schikking met zijn schuldeischers, verzoening met zijn ontrouwe gemalin: ziedaar de onderwerpen in zijn toenmalige briefwisseling besproken, en de eenige, naar het schijnt, die ook in zijn hart omgingen. Maar mocht de Prins het arme volk voor een oogenblik vergeten, hem vergeten kon dat volk thans minder dan ooit. Want sedert zijn aftocht naar Frankrijk was de verdrukking in Nederland nog verzwaard. De vonnissen van den Bloedraad bleven onverminderd aanhouden, en daarbij was sedert nog de eisch van overmatige en ongehoorde belastingen gekomen. Nederland werd gedwongen zelf de kosten te betalen van zijn onderwerping, en dat in een vorm van belasting, die zijn Staten voor goed van de aloude mederegeering zou ontzetten. Dat was een druk, die allen, zonder onderscheid van godsdienst, te lijden hadden, niet de ketters en de rebellen alleen, gelijk bij de geloofsvervolging het geval was geweest. Hij verwekte dan ook een veel algemeener afkeer, een veel algemeener verzuchting. Het is, helaas, maar al te waar, hetgeen het bekende Geuzenlied aan Alva in den mond legt: ‘'t Bederven huns lands hadden zij geen acht, Zoolang ik hen bij den vleeschpot liet blijven; Maar nu ik hun Mammon aanroer met kracht, Willen zij mij uit den lande verdrijven.’ De hoofdreden van dit beschamende feit was, dat de menigte, die voor de nieuwe noch voor de oude kerkleer vurig partij trok, zoo kort na de beeldstormerij en de uitspattingen der Geuzen, tamelijk gelaten het straffen van ketters en muiters aanzag, maar groote en leede oogen opzette, toen aan den handel en de welvaart van hen, die onschuldig aan het vroegere misdrijf gebleven waren, roekeloos de hand werd geslagen. Hoe echter die hand, die onweerstaanbaar sterke hand van den geweldenaar af te weren? Zonder hulp van buiten was iedere poging hiertoe hopeloos. En wie buiten de grenzen was tot helpen gezind en in staat? Niemand dan de prins van Oranje. Nauwlijks had zich dan ook de mare van zijn terugkomst te Dillenburg verbreid onder de uitgewekenen in Duitschland en de verdrukten binnen Nederland, of aller oogen richtten zich op hem, in de hoop dat hij, de herder, niet slapen zou, maar de arme verstrooide schapen zou blijven hoeden, gelijk het Wilhelmus-lied in zijn naam had beloofd, op het oogenblik toen hij de Fransche grenzen binnentrok. Wat reeds in den eersten brief, die uit het archief van Wesenbeke tot ons is gekomen, een der ballingen vraagt: ‘offtet hoop is dat mijn her de Prince int feld weder komen | |
[pagina 124]
| |
sal?’Ga naar voetnoot1) die vraag hield zeker veler gemoed, binnen- en buitenslands, in spanning. Hij was de eenig overgeblevene van die velen, die in 1566 als de beschermers van 's lands vrijheid waren opgetreden. En van die allen was hij toen reeds, inzonderheid voor de Hollanders en Zeeuwen, de hoofdpersoon bij uitnemendheid geweest, die hun het naast stond als hun stadhouder en op wiens volksgezindheid zij het vastst vertrouwden. Hij had dat vertrouwen sedert niet beschaamd, maar in 1568 voor hun verlossing gedaan al wat hij vermocht; en dat hij niet meer had uitgericht was niet zoo zeer de schuld van zijn beleid, als van de zelfzucht der hoogere standen, van den landadel en de stadsregenten, die gewacht hadden met partij te kiezen totdat de overwinning zich zou hebben verklaard. Dat erkenden thans velen hunner met schaamte, en sommigen waagden het heimelijk naar Dillenburg te gaan en den Prins te zeggen, wat het volk nog altijd van hem verwachtte. Van eenige dier bezoeken hooren wij toevallig iets in de bewaarde briefwisselingen. Wij mogen er uit afleiden, dat het thans niet de Prins was die beschermend de handen uitstrekte naar het volk, maar dat het volk het was dat de handen smeekend ophief naar den Prins. Een dier bezoeken onderscheidt zich door zijn belangrijkheid van de overige, en heeft in de geschiedenis van den tijd een geheel eenige beteekenis. Ik bedoel het bezoek van den pensionaris van Leiden, Mr. Paulus Buys, waarvan de geschiedschrijver Bor, en niemand dan hij, de herinnering heeft bewaardGa naar voetnoot2). Wanneer wij ons voor den geest roepen, welk een belangrijke rol Paulus Buys in de latere geschiedenis van het zich vrij vechtende Holland heeft vervuld, hoe hij, terstond nadat de Prins aan het eind van het jaar 1572 de regeering van het gewest op zich had genomen, aangesteld werd tot landsadvokaat en president van het college der Staten, raad nevens Zijne Excellentie en diens plaatsvervanger bij tijdelijke afwezigheid: in één woord de eerste in rang en aanzien na den PrinsGa naar voetnoot3), dan begrijpen wij wat een ontmoeting van die twee personen op | |
[pagina 125]
| |
dit oogenblik, en een eerste overleg van hetgeen hun in 's lands belang te doen stond, te beduiden heeft. Doch volkomen duidelijk wordt het ons eerst, nu wij uit de bescheiden van Wesenbeke's archief te weten komen, wat uit dat overleg al dadelijk is voortgevloeid. Laat mij beginnen met meê te deelen wat Bor aangaande het bezoek, uit den mond van een van Buys' vertrouwde vrienden, Jacob Copier, heer van KalslagenGa naar voetnoot1), heeft opgeteekend. Buys was nevens andere regenten vanwege de Staten van Holland naar Brussel afgevaardigd geworden, om Alva over de vordering van den Tienden penning te spreken, en liet, na zich van zijn taak gekweten te hebben, de overigen huiswaarts keeren, alleen achterblijvende, onder voorgeven van particuliere zaken te Antwerpen en elders in Brabant te doen te hebben. Maar terstond na hun vertrek reisde hij, nacht en dag door, naar den prins van Oranje, confereerde met dezen één dag en ijlde toen weer naar Holland terug, waar hij slechts twee of drie dagen later dan de overige gecommitteerden aankwam, zonder dat iemand van dezen vermoedde, hoe gewichtige zaken hij intusschen behandeld had. Hij had namelijk den Prins niet slechts op de hoogte gebracht van hetgeen Alva vorderde en bedoelde, maar hem ook ingelicht omtrent ‘de gezindheid van de Staten, de humeuren des volks en de gelegenheid van vele zaken des lands.’ - Wij zijn met zulk een vage voorstelling van het verhandelde, als Bor in staat is te geven, geenszins voldaan; wij willen en kunnen ook gelukkig, de lijnen wat scherper teekenen. In de eerste plaats kunnen wij den juisten tijd van het bezoek bepalen, in plaats van de voor ons ongenoegzame aanduiding van Bor, die slechts ‘toen ter tijd’ zegtGa naar voetnoot2). De resolutiën der Staten van Holland maken ons dit mogelijk. Wij leeren daaruit, dat de bedoelde commissie, waarvan Buys een der leden was, van den 13den December 1569 tot den 2den Januari daaraanvolgende te Brussel vertoefd heeft, en dat dus de ontmoeting met den Prins in de allereerste dagen van 1570 moet hebben plaats gehad. De | |
[pagina 126]
| |
Prins was toen niet te Dillenburg maar tijdelijk te Arnstadt, in de buurt van Gotha, en dus aanmerkelijk verder dan gewoonlijk van de Hollandsche grenzen verwijderd: dat Buys niettemin zich de lange reis getroostte, bewijst te meer voor het gewicht, dat hij aan een ontmoeting met den Prins hechtte. Inderdaad de zaak, die tusschen Alva en de Staten van Holland gaande was, en waarover hij met den Prins wilde overleggen, was van het hoogste belang. Laten wij haar ons in haar waren aard voor den geest roepen. Aan het begin der nieuwere geschiedenis, toen de groote absolute monarchieën zich, op de puinhoopen der middeneeuwschen vorstendommen met meer beperkt regeeringsgezag gingen vestigen, was de allesbeheerschende vraag deze: hoe de alleenheerscher aan de noodige geldmiddelen zoo komen, onafhankelijk van de gedurige toestemming der volksvertegenwoordiging. De van ouds gebruikelijke, telkens te verzoeken, beden moesten vervangen worden door eens voor altijd toegestane belastingen. In Spanje was dat geschied en de alcavala, een soort van accijns, als blijvende belasting in zwang gekomen. Ook voor Nederland was een soortgelijke impost sedert jaren in overleg en besprek; reeds Karel V had met het plan daartoe omgegaan. Thans stond het op het program van hervormingen, waarmee Alva herwaarts was overgekomen, en hij had slechts op een gelegenheid gewacht om het te berde brengen. Die gelegenheid deed zich voor na zijn schitterende overwinning in den veldtocht van 1568, die den oproerigen onderdanen alle uitzicht op verdrijving van zijn persoon en stelsel, voorgoed zoo hij hoopte, ontnomen had. Den 21sten Maart 1569 had hij dan ook de Staten van de patrimoniale provinciën te Brussel bijeengeroepen, en behalve den honderdsten penning van het vermogen voor eens, voor zoo lang 's konings regeering het zou behoeven (met andere woorden voor altijd), den twintigsten penning van de onroerende en den tienden van de roerende goederen en waren, wanneer zij verkocht werden, gevorderd. Met al den aandrang, dien zijn op dat oogenblik onweerstaanbare macht hem bijzette, perste hij de inwilliging af van zijn eisch; voorwaardelijk antwoord nam hij niet aan; alleen tusschen inwilligen en weigeren liet hij de keus. En, zooals hij voorzien had, tot weigeren had niemand den moed. Alle patrimoniale provinciën stemden haars ondanks toe. Eerst hadden in Holland de steden, behalve Dordrecht, bezwaar gemaakt en uitvluchten gezocht, maar zij waagden het niet hierbij te volharden: | |
[pagina 127]
| |
den 18den Mei verleenden de Staten der provincie gezamenlijk hun toestemming. Zoo ging het overal; binnen weinige weken was in beginsel het stelsel van belasting aangenomen, dat de koning van alle mederegeering zijner onderdanen ontslaan zou. Te recht beroemde zich Alva op het tot stand brengen van deze hervorming, die het karakter van een omwenteling droeg, en het absolute koningschap met één slag vestigde; hij hield niet op den koning gedurig te vermanenGa naar voetnoot1) van onder geen voorwendsel zich het behaalde voordeel door zijn onderdanen ooit weer te laten ontfutselen; het was de grondslag waarop het nieuwe regeeringsstelsel verder opgetrokken zou moeten wordenGa naar voetnoot2). Maar hoe doeltreffend het beginsel was, het in praktijk te brengen in een land als Nederland, dat vooral van den handel leefde, viel uiterst bezwaarlijk. Nadat de Staten het hadden toegestemd, en nu zij aan de uitvoering gingen denken, daagden van alle kanten moeilijkheden op: aan remonstrantiën geen einde. En Alva van zijn zijde zag ook geen kans om de belasting zoo aanstonds in zwang te brengen, terwijl hij toch dringend behoefte had aan gereed geld voor de enorme oorlogskosten, die hij had gemaakt. Zoo kwam hij er toe, zich, onder voorbehoud van 's konings goedkeuring, bereid te verklaren om met een bede van twee millioen 's jaars, gedurende de eerstvolgende zes jaren, op de gebruikelijke wijze over de provinciën om te slaan en te heffen, genoegen te nemen, in plaats van den ingewilligden twintigsten en tienden penning. Dat nieuwe voorstel was een ware uitkomst inzonderheid voor Holland, dat meer dan eenig ander gewest van het heffen van den Tienden penning in zijn welvaart lijden zou. Want meer dan eenig ander leefde het van den handel, en meer dan eenig ander zag het zijn handel hij den dag toenemen; doch het wist tevens bij ervaring, dat voor drukkende belastingen de handel aanstonds wijkt naar elders, waar die druk niet bestaat. En nu waren het niet alle, maar alleen de patrimoniale provinciën, waarvan de Tiende penning werd gevorderd, dat wil zeggen in Noord-Nederland geen ander dan Holland en Zeeland: Overijsel met zijn IJselsteden en Gelderland met zijn Rijnsteden en Groningen en de Friesche havens zouden evenzeer er van vrij blijven als Emden en Hamburg. Dat daarheen zich dan de scheepvaart en | |
[pagina 128]
| |
handel van uit Holland verplaatsen zouden, scheen met zekerheid te voorzien. Uit dien hoofde was een uitstel van zes jaren, zooals Alva thans aanbood, een ware uitredding uit den nood. Maar daarentegen vorderde de hertog, als aandeel der provincie in de voorgeslagen bede van twee millioen, niet minder dan 270.000 ponden; een tot nu toe ongehoord hooge som, die verzwaring der belastingen noodzakelijk zou maken, meer dan de handel misschien zou kunnen dragen. Derhalve dankbaar het voorstel in het algemeen aannemende, beproefden de Staten af te dingen tot op een som van 100.000 ponden. Dat aanbod nu was het, dat in December Buys en zijn mede-afgevaardigden aan Alva hadden overgebracht. Maar Alva had het met een barsch gelaat en korte woorden afgewezen: de volle som moest betaald, of anders werd dadelijk de Tiende penning ingevoerd. Zoo was de stand van zaken, dien Buys begreep dat de Prins diende te weten. Ook hij behoorde tot de ijverloozen op het punt van den godsdienst; ter wille van de nieuwe kerkleer zou hij wel geen opstand tegen den landsheer hebben aangedurfd; maar het verderf van 's lands welvaart ging hem na aan het hart, en haar ten behoeve deinsde hij voor geen omwenteling zelfs terug. In zoo verre is het niet tegen te spreken, wat de Spaansche landvoogden, die na Alva gevolgd zijn, gedurig in den mond hebben, dat niet de ijver voor het protestantsche geloof maar de vrees voor het invoeren van den Tienden penning Nederland tot den afval van zijn koning heeft bewogen. Als één man kwam gansch Holland, zonder onderscheid van kerkelijke gezindheid, in verzet tegen den dwingeland, die hem thans ook zijn vleeschpot wilde ontrooven. Zooals de beeldstormerij met wat daaraan vast was het volk in twee partijen had verdeeld, zoo hereenigde allen voor een poos die noodlottige bedrijfsbelasting in afkeer van de Spaansche overheerschingGa naar voetnoot1). Daar wilde Buys den Prins vooral op wijzen: dat de stemming van Nederland niet meer dezelfde was als tijdens zijn vorigen veldtocht. Uit de betrekkelijke onverschilligheid, waarmeê toen zijn strijd tegen de geloofsvervolging was beschouwd en bejegend, mocht hij niet besluiten tot de ontvangst die hem wachtte, als hij andermaal, thans voor de | |
[pagina 129]
| |
vrijheid des volks ook op stoffelijk gebied, in het veld zou komen. Geen twijfel of om van die gedachte den Prins te doordringen heeft Buys op dat tijdstip de verre en voor hem gevaarlijke reis naar Arnstadt ondernomen. En wat de Prins hem geantwoord zal hebben, kunnen wij met dezelfde waarschijnlijkheid gissen, op grond van hetgeen wij Zijn Excellentie in den loop van het jaar gedurig aan Wesenbeke hooren voorhouden. Tot hulp verleenen verklaarde hij zich ten volle bereid, mits men hem het geld daartoe noodig verschafte. Immers zijn eigen middelen waren in den vorigen veldtocht meer dan opgeteerd. Zou hij voor de tweede maal in het veld komen, dan moest hem door zijn aanhangers het noodige worden verleend om een leger te werven en marschvaardig te maken. Uit de bereidwilligheid, waarmeê dit geschiedde, zou hem dan tevens de ijver blijken, die het volk thans voor de goede zaak bezielde. Met een afspraak van deze strekking is waarschijnlijk de samenspraak te Arnstadt besloten. Zoo verwondert het ons ook niet, dat het eerst wat wij als een uitvloeisel uit het overleg met Buys mogen beschouwen de aanstelling is door den Prins van een ontvanger-generaal, om de vrijwillige contributiën der welgezinden op te halen, met name jonker Dirk Sonoy. Deze was eigenlijk geen Nederlander; hij was van Calkar in het Guliksche geboortig, maar door zijn huwelijk met een Hollandsche dame en door zijn omgang met Hollandsche edellieden Nederlander van harte geworden; hij had jaren lang in Den Haag gewoond en daar met zijn vrienden het Compromis geteekend, en in 1568 deelgenomen aan den veldtocht tegen Alva, en zich nu, na zijn uitbanning, te Emmerik neêrgezet. Hij was een zwager van Godfried van Haastrecht, heer van Drunen, die vóór den opstand drost van Oranje's heerlijkheid Breda was geweest en sedert in den dienst en in het gevolg van den Prins was geblevenGa naar voetnoot1). Dat mag de reden geweest zijn, waarom hem de Prins thans aanstelde tot het verzamelen van contributiën voor een nieuwen veldtocht. De commissiebrief, ons door Bor meêgedeeldGa naar voetnoot2), is gedagteekend van 8 Februari, een maand ongeveer na de ontmoeting met Buys. Zijn inhoud is niet | |
[pagina 130]
| |
zonder belang. De Prins spreekt er in van ‘de zeer kleine hulp en bijstand,’ hem bij zijn vroegeren tocht bewezen, en van zijn voortdurende geneigdheid om desniettegenstaande zijn landgenooten ‘met Gods hulpe en gratie in hun religie en vrijheid te beschermen,’ mits hem nu ‘eenige schijnbaarlijke hulpe van penningen daartoe toegeschikt worde, om daarmee de zaken te vorderen,’ en tevens om te doen blijken ‘van de goede affectie der gemeente jegens het vaderland en zijn welvaart en den oprechten dienst van God.’ Daarom machtigt hij jonker Dirk Sonoy om zelf of door zijn substituten aan te spreken ‘de gemeente, edelen, officieren, burgemeesters en allen, van wat staat of qualiteit zij zijn, in Holland, het Sticht en daaromtrent of elders gezeten,’ en van hen in ontvangst te nemen hetgeen zij zullen gelieven te contribueeren, onder toezegging dat hetgeen zij thans vrijwillig bijdragen hun naderhand, als de opstand gelukt zal zijn, in mindering der dan te heffen belastingen zal worden aangerekend. Opmerkelijk is het dat de vraag om geld in de eerste plaats aan die van Holland en Zeeland wordt gericht, en dat een gewezen Hagenaar met het ontvangen der bijdragen wordt belast. Dat dit in verband staat met hetgeen Buys van de stemming van Holland in het bijzonder was komen berichten, laat zich als van zelf vermoeden. Naar het schijnt heeft Sonoy zich niet in persoon naar Holland gewaagdGa naar voetnoot1), maar daarheen als zijn substituten onaanzienlijke lieden, predikanten inzonderheid, gezonden. Als wij Bor mogen gelooven, is de ontvangst betrekkelijk niet gering geweest, maar ook niet betrekkelijk groot; want, zegt hij, ‘het is bevonden, dat de lieden van kleine en middelbare middelen en rijkdommen zich goedgeefsch betoonden, maar dat onder de rijken velen waren die zich excuseerden en niet of zeer weinig missen konden en, nu het op geven aankwam, schielijk arm geworden waren’Ga naar voetnoot2). Zou dat een eigenaardigheid van dien tijd geweest zijn, of iets eigenaardigs aan ons volk? Zijn het | |
[pagina 131]
| |
ook tegenwoordig nog de lagere en de middenstand die voor vaderlandslievende doeleinden het meest bijdragen, of is dat mettertijd veranderd? Hoe het zij, zooveel is zeker dat, als zij, die kunnen, niet willen, en zij, die willen, slechts weinig vermogen, de slotsom gering blijft. Het gansche jaar door heeft de Prins dan ook met geldgebrek te worstelen gehad, en is daardoor in het ten uitvoer brengen zijner welberaamde maatregelen op het jammerlijkst vertraagd. Den commissiebrief voor Sonoy teekende de Prins nog te Arnstadt, waar hij ook Buys had ontvangen. In de volgende maand, nadat hij met zijn schuldeischers een schikking had getroffen, die hem weer vrijer beweging vergundeGa naar voetnoot1) keerde hij naar Dillenburg terug, en vond daar Wesenbeke op hem wachtende, dien hij nu voor goed in zijn dienst nam. Ik heb het al gezegd, de gewezen pensionaris van Antwerpen had sedert zijn uitwijking als publicist en als correspondent reeds vele en goede diensten bewezen, maar nog buiten vaste betrekking. Eerst thans kreeg hij zijn aanstelling als een van 's Prinsen radenGa naar voetnoot2); de eerste brief, die in zijn archief bewaard bleef, uit Keulen van den 22sten Maart gedagteekend, bevat een gelukwensch van een vriend met deze bevordering. Zijn commissiebrief, zoo hij er een ontvangen heeft, is verloren geraakt, en wij leeren den hem toevertrouwden werkkring dus niet anders kennen dan uit hetgeen wij hem van nu af zien verrichten. Hij schijnt voornamelijk bestemd te zijn geweest voor het voeren van de briefwisseling met de vrienden in Holland, en het plegen van overleg met hen omtrent den voorgenomen opstand en de krijgstoerusting van den Prins om dien te ondersteunen. Het eerste staatsstuk, dat hij voor zijn nieuwen meester opstelde, het eerste althans dat in zijn archief bewaard is gebleven, staat in nog veel nauwer verband tot het bezoek van Buys, dan wij het van de commissie van Sonoy opmerkten. Het is een manifest, den 22sten April door den Prins onderteekend, dat niet bestemd was om al aanstonds openlijk uitgevaardigd te worden, maar om onder de hand te worden getoond aan bekende welgezinden door drie commissarissen, daartoe door den Prins gemachtigd. De eerste dezer is Mr. Paulus Buys, pensionaris van Leiden; | |
[pagina 132]
| |
de tweede Mr. Nicolaas Camerlingh, hier eenvoudig advocaat geheeten, maar dien wij van elders kennen als een man van invloed te Delft, waar hij na de omwenteling in 1572 terstond in de vroedschap werd gesteld en eenige maanden later tot burgemeester bevorderdGa naar voetnoot1); de derde Adriaan van Swieten, een edelman, die in de buurt van Leiden aan den Rijn op zijn voorvaderlijk kasteel woonde, hoewel hij om zijn aandeel aan het Compromis door den Raad van Beroerten was uitgebannen, een vertrouwd vriend van Buys, die in 1572, eenige weken na de verrassing van Den Briel, den stoot heeft gegeven tot den algemeenen opstand in Holland, en later als gouverneur van Gouda en in andere posten nog gewichtige diensten heeft bewezen. Dat in dit stuk alleen Hollandsche heeren als commissarissen worden genoemd, is reeds opmerkelijk, en wat die bijzonderheid te vermoeden geeft, dat het manifest bepaaldelijk voor de ingezetenen dier provincie bestemd is, blijkt ten klaarste uit het opschrift, dat aldus luidt: ‘De Prince, Rijks Stadhouder-generaal Zijner Koninklijke Majesteit over Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht, allen en iegenlijken Staten, Heeren, Ridderen, Edelen, Schouten, Burgemeesteren, Schepenen, Rentmeesteren, Hoofdmannen van ambachten en goede ingezetenen derzelver landen van onzen gouvernementen’ enz. Geen proclamatie derhalve aan alle getrouwe onderdanen van Zijn Majesteit in de Nederlanden, als de Prins in 1568 bij het openen van den veldtocht, in zijn qualiteit van prins van Oranje, graaf van Nassau, heer van Breda enz., kortom als vorst en Nederlandsch groot heer, er een had uitgevaardigd, maar een vertrouwelijk manifest, door den gewezen stadhouder, die zich als nog steeds in functie beschouwt, aan de ingezetenen van zijn stadhouderschap gericht. De toon, waarin het stuk gesteld is, heeft ook weinig van een bevel, veel meer van een vermaning en een raadpleging. Het spreekt van de voortdurende mishandeling van het volk, van de zware en voor de welvaart verderfelijke belastingen, van de laakbare lijdelijkheid waarmeê de onderzaten dit alles aanzien, van de geringe hulp die zij den Prins bij zijn bevrijdingstocht hebben bewezen. Het spreekt de hoop uit, dat thans een betere gezindheid zal | |
[pagina 133]
| |
heerschen, en belooft, in die onderstelling, nieuwe krachtige medewerking, voornamelijk - en hetgeen nu volgt verdient onze bijzondere aandacht - ‘wanneer wij van ulieder gezindheid, standvastigheid en begeerte verwittigd en verzekerd zullen wezen, als ook onderricht van de manier en den weg waarop gij ons deze wilt betoonen.’ Daarover moge ieder hunner met de door Zijn Excellentie benoemde commissarissen of een van dezen gerustelijk overleggen, en door hun tusschenkomst hem doen weten ‘hunGa naar voetnoot1) meening, voorslag en middel om des te spoediger met meerder verzekerdheid ons daarnaar te richten’Ga naar voetnoot2). Het initiatief derhalve wordt aan de hoofden des volks overgelaten: zij overleggen met 's Prinsen gemachtigden en laten hem door dezen vernemen, wat zij verlangen en op welke wijze; dan zal hij zich daarnaar schikken, en dragen het zijne er toe bij, mits hij er door de noodige contributiën in staat toe worde gesteld. Behoeft het dan nog wel opzettelijk betoogd, dat hier, in dit staatsstuk, de Prins zich voor het eerst voordoet in die verhouding tot de regenten en de Staten van Holland, waarin hij zich van 1572 af steeds heeft gedragen: als de stadhouder namelijk door den Koning aangesteld en door den wil des volks in deze waardigheid gehandhaafd: een drager van het staatsgezag, maar tevens een uitvoerder van den volkswil? Als een uitvloeisel dierzelfde politieke gezindheid hebben wij ook de toenadering, omstreeks dezen tijd, van den Prins te beschouwen tot de rechtzinnige Calvinisten, die in geestkracht en in aantal de meerderheid der ballingen in Duitschland uitmaakten. Vroeger had hij zich meer aan de Lutherschen en aan de ‘rekkelijke’ gereformeerden gehouden, die naderhand libertijnen geheeten werden. In het belang van een eendrachtige samenwerking tot het groote doel, dat allen beoogden, de verlossing van het land uit de vreemde overheersching, offerde hij thans zijn eigen voorkeur aan de overtuiging der meerderheid op en zag gaarne dat de mannen van zijn gezindheid in dezen zijn voorbeeld volgden. Op de synode te Emden, in den herfst van dit jaar gehouden, werd de rechtzinnige geloofsbelijdenis ook door de predikanten | |
[pagina 134]
| |
der rekkelijke richting geteekend, en de Kerk gesticht, die zich twee jaren later in het vrijgevochten Holland als Staatskerk kwam vestigen. Ik heb elders dit onderwerp opzettelijk behandeldGa naar voetnoot1); het zij mij vergund den belangstellenden lezer daarheen te verwijzen. Wat het manifest mag hebben uitgewerkt, weten wij niet. Wij kennen de geschiedenis van dit tijdvak niet uit een aaneengeschakeld verhaal maar uit elkander opvolgende bescheiden, en zijn genoodzaakt de gapingen tusschenbeide met voorzichtige gissingen aan te vullen. Doen wij dit, dan komen wij tot het besluit, dat van de uitwerking zóó weinig bleek, dat de Prins een opzettelijk onderzoek op de plaats zelve noodig achtte. Althans in tijdsorde volgt op het manifest van 22 April, aan Buys en zijn twee medecommissarissen toegezonden, een afvaardiging naar hen in Holland van Wesenbeke in persoonGa naar voetnoot2). Op den eersten Juli voorzag hem de Prins van een commissie en een instructie, en daarmeê toog hij nog denzelfden avond op reis. De instructie doet ons den stand van zaken en het doel der zending zoo duidelijk verstaan, dat ik niet beter kan doen dan het korte en bondige stuk in zijn geheel, alleen in eenigszins gewijzigde bewoording, mede te deelen. ‘Vooreerst zal hij (Wesenbeke) degenen, aan wie wij hem zenden, onze vriendschap aanzeggen en hen bedanken wegens hun betoonde gezindheid, waarvan wij in het vervolg nog meer verwachten. Verder verzoeken, dat zij zich willen verklaren, hoe en in wat manieren en waar zij het toegezegde geld zullen kunnen verstrekken, hoeveel en wanneer. Zoo ook, welke en hoevele van de plaatsen, hun bekend, bekomen zouden kunnen worden, in wat manieren, door wier toedoen en wanneer; ook hoe deze vervolgens behouden zouden mogen blijven; en of er hoop bestaat op nog meer andere, en welke dan. En overigens met hen en andere lieden hierover handelen en beraadslagen, alsmede over hetgeen hem naar de omstandigheden en gelegenheden geraden zal dunken en de zaken vereischen zullen’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 135]
| |
Van zijn ontmoetingen en ervaringen op dezen tocht heeft Wesenbeke aanteekening gehouden in een ons zeer welkom dagregister, dat, hoe kort en zakelijk ook, ons toch een duidelijke voorstelling geeft van de stemming op dit oogenblik in Holland. Jammer maar dat het haastig op het papier geworpen schrift zoo moeilijk te ontcijferen en de uitgaaf daarom zoo hoogst gebrekkig is. Op tal van plaatsen bemerken wij dat onmogelijk geschreven kan staan wat wij gedrukt vinden, en op slechts enkele van deze kunnen wij uit het verband de juiste lezing met de noodige waarschijnlijkheid gissen. Voor het begrijpen van den hoofdinhoud levert dit echter gelukkig geen groot bezwaar op. Het eerste wat ons in het dagverhaal treft, is de betrekkelijke veiligheid, waarin de reis van den balling, van de Duitsche grenzen tot Alfen, langs de rivieren, gedeeltelijk te voet of op een wagen, gedeeltelijk te scheep, wordt afgelegd, en het verblijf op het huis van Swieten, dat eenige dagen aanhoudt, plaats heeft. Nog meer moet het ons verbazen, dat de uitgebannen heer van Swieten op zijn kasteel onder den rook van Leiden vertoeft, en daar verdachte personen bij zich ontvangt zonder, zoover wij hooren, gemoeid te worden of gevaar te loopen. Dat toont ons hoe weinig van hetgeen zij bedoelde, de dwingelandij toch kon uitwerken, wegens gemis aan waakzame politie, en vooral wegens den afkeer, dien de bevolking van het vervolgen der ketters en Geuzen had. Een tyran met slechts enkele trawanten, te midden van een volk, dat zijn slachtoffers beklaagt en helpt verbergen en ontvluchten, dreigt doorgaans te vergeefs: van de honderden die hij veroordeelt kan hij aan enkelen slechts het vonnis ten uitvoer doen leggen. Zoo ging het Alva in Nederland, in Noord-Nederland vooral, waar hij bijna geen troepen in bezetting had en geen aanhangers onder de ingezetenen. Als gast van Van Swieten ontbiedt en ontvangt Wesenbeke tal van personen te zijnen huize, die allen min of meer verdacht bij de regeering geweest moeten zijn, en - geen haan, die er naar kraait. Tot die bezoekers behoorde, spijtig genoeg, niet de hoofdpersoon. Al dadelijk vernam Wesenbeke dat Buys weer naar Brussel was, en weer om over den Tienden penning te handelen. Die zaak had, sedert wij er het laatst van hoorden, voortgang gemaakt. Wij vernamen toen, dat de Staten, in plaats der van hen als afkoopsom gevorderde 270.000 , er 100.000 hadden geboden, en dat Alva dit bod had afgewezen en met het ten uitvoer leggen van den toegestanen Tienden penning had gedreigd. | |
[pagina 136]
| |
Voor die bedreiging hadden sedert de Staten gezwicht; zij hadden al meer en meer geboden en ten slotte, toen het niet anders kon, het volle bedrag toegezegd. Daarvan had Alva den 3den Juni acte genomen, doch nu niet meer voor zes maar slechts voor twee jaren de overeenkomst willen aangaan, en dan nog wel onder uitdrukkelijk voorbehoud van later, desverkiezende, den Tienden penning, die eens voor goed was ingewilligd, in praktijk te mogen brengen. Huns ondanks hadden de Staten hierin berust, en, om het vereischte bedrag te heffen, de bestaande belastingen verhoogd en nieuwe verordend, waarvoor zij van de landsregeering octrooi behoefden, hetwelk Buys en de andere commissarissen te Brussel thans waren gaan verzoeken. Zijn afwezigheid duurde veel langer dan het verblijf van Wesenbeke op Swieten, langer zelfs dan deze te Emmerik op hem wachten kon. Den 12den Juli werd eerst door Alva het verzocht octrooi verleend; en zoo dadelijk daarop konden de commissarissen nog niet huiswaarts keeren; er viel nog meer aan het hof te beredderen. - Vreemd genoeg wordt verder van Buys gedurende dit jaar, in de briefwisseling van Wesenbeke, in zoover die tot ons gekomen is, in het geheel niet meer gehoord. Dat zijn goede verstandhouding met den Prins evenwel is blijven voortduren, blijkt uit het feit, waarop ik reeds wees, dat hij in 1572, zoodra de Prins in Holland optrad, tot diens voornaamsten raad en tot advocaat van het land werd aangesteld. Waarschijnlijk heeft Buys zich liever niet noodeloos betuigd, en de Prins ook begrepen, dat onverdacht zijn vertrouweling hem in het Staten-college van meer nut kon zijn, dan wanneer hij zich dieper in de samenspanning waagde en aan verdenking bloot stelde. Daarentegen had Wesenbeke met Camerlingh - indien ik het wel hebGa naar voetnoot1) - meer dan ééne conferentie en ontving van hem omtrent Delft zeer gunstig bericht. Zoo talrijk waren daar de welgezinden, dat zij gezamelijk 3000 toezegden, te betalen zoodra de Prins in het veld verschenen zou zijn, maar ook niet vroeger: geen blijk voorwaar van volkomen vertrouwen in de beloften, die uit zijn naam gegeven werden. Niet minder be- | |
[pagina 137]
| |
moedigend werd door anderen de toestand te Leiden voorgesteld. Daar zou de bevrijding volstrekt geen bezwaar hebben, aangezien de vrienden er hun vergaderingen zoo goed als openlijk hielden en niets liever verlangden dan het juk af te werpen, en zelfs de voornaamsten van de burgerij welgezind waren. Hetzelfde werd van Rotterdam, Schiedam, Den Briel, Haarlem, Enkhuizen en andere steden meer getuigd; Gouda alleen maakte bezwaar om zich te verklaren voordat het van ondersteuning van buitenaf zeker was. Van de volksstemming in het algemeen kreeg Wesenbeke den besten indruk. Daarmeê vertrok hij na eenige dagen, en reisde, thans in gezelschap van Van Swieten, terug naar over de grenzen, eerst naar HuissenGa naar voetnoot1) en vervolgens naar Emmerik; op welke plaatsen zijn reisgenoot hem met een aantal vrienden in kennis bracht, zooals met zijn zwager, Jacob Copier van Kalslagen (denzelfden, die aan Bor van de reis van Buys naar den Prins verhaald heeft), een niet onbemiddeld en zeer offervaardig manGa naar voetnoot2), die tijdens Wesenbeke's verblijf te Emmerik hem ten gevalle naar Zevenbergen en Breda trok en met ruime aanbiedingen, vooral van Arent van Dorp (vermaard wegens zijn tijdig voorschot aan den Prins in het voorjaar van 1572) terugkeerde; verder met Hendrik Wessels, den schipper van Huissen op Deventer, die zich sterk maakte Zutphen zoowel als Deventer in handen van den Prins te spelen, en met een aantal gewezen regenten en invloedrijke burgers van Overijselsche en Geldersche zoowel als Hollandsche steden, die allen instonden voor hun burgerijen. Zoo men hen kon gelooven, was gansch Noord-Nederland rijp voor den opstand. De Prins had slechts in het veld te komen met een legermacht die vertrouwen kon inboezemen, en alle steden zouden zichzelf bevrijden en hun poorten voor hem openen. Zooveel wij uit het journaal en uit den toon, waarin het geschreven is, kunnen afleiden, sloeg Wesenbeke aan al die betuigingen en verzekeringen onvoorwaardelijk geloof, en poogde | |
[pagina 138]
| |
hij, na zijn terugkomst te Dillenburg op het eind van Juli, den Prins insgelijks tot zijn gevoelen over te halen en tot onverwijld optreden te bewegen. Maar de Prins liet zich zoo gemakkelijk niet gezeggen. Tusschen het plan, dat hij van den aanvang af had ontworpen en waaraan hij nog steeds vasthield, en den voorslag, waarmeê Wesenbeke uit Nederland terugkeerde, bestond een wezenlijk verschil. Hij verlangde dat begonnen zou worden met het innen van voldoende contributiën om een krijgskas te vormen, waaruit hij een leger zou kunnen aanwerven en althans eenige maanden onderhouden. De vrienden in de Nederlandsche steden daarentegen wilden eerst dan contribueeren, wanneer zij hem aan het hoofd van een leger de grenzen zagen overschrijden. Alsof hij van zichzelf hiervoor nog geld en krediet bezat! Naar het ons voorkomt, woog bij Wesenbeke die tegenstelling van inzichten zoo zwaar niet. Hij wenschte dat de Prins alvast beloven zou te komen helpen, en hoopte dat met een stellige belofte zijnerzijds de steden tevreden zijn en den opstand beginnen zouden. Maar het beter verstand en het nauwer geweten van den Prins deden hem weigeren hulp te beloven, die hij, als het er op aankwam, waarschijnlijk niet in staat zou zijn te verleenen. Ook verklaarde hij zich ten stelligste tegen een onberaden opstand van niet versterkte steden, die weldra door den dwingeland hernomen en op het strengst gestraft stonden te worden. Door 's Prinsen gedurige bedenkingen van dien aard en tegenwerpingen en weigeringen heeft Wesenbeke het seizoen ongebruikt voorbij zien gaan, tot zijn grooten spijt en ergernis; en nu en dan veroorlooft hij zich deswegens dan ook bedekte verwijten aan den zijns inziens al te nauwgezetten en al te voorzichtigen vorst. Wat wij, door de latere ervaring geleerd, daarentegen den Prins veeleer verwijten zouden, is dat hij niet vast genoeg op zijn stuk is blijven staan, en te veel heeft toegegeven aan den drang, die op hem werd uitgeoefend. Doch hij had zich nu eens, ik heb het reeds doen opmerken, aan het initiatief der volkshoofden ondergeschikt, en in het algemeen zich bereid verklaard om wat zij beraamden te helpen uitvoeren. Dat woord deed hij ten einde toe gestand. Op het tijdstip, waarop Wesenbeke tot hem wederkeerde, waren ook de omstandigheden, wij moeten het erkennen, bijzonder gunstig en bemoedigend. Den 16den Juli was te Antwerpen met groote plechtigheid het lang beloofde, lang verwachte pardon van den paus en den koning voor de ketters en rebellen afge- | |
[pagina 139]
| |
kondigd, en had den ballingen en bedreigden, zoo velen nog op een veiligen terugkeer in het vaderland door 's konings genade hadden gehoopt, voor goed die hoop ontnomen; want uitgesloten van de vergiffenis bleven zoo goed als allen die zich waarlijk schuldig hadden gemaakt. Geen andere terugkeer bleef voor dezen te verwachten dan met de wapenen in de vuist, in het gevolg van den prins van Oranje. Buitendien in Frankrijk hadden in de laatste maanden de zaken een onverwachte wending genomen, die ook voor de protestanten en misnoegden van Nederland van het hoogste belang was. Na de neêrlaag van Montcontour, die, toen zij plaats greep, verpletterend had geschenen, maar die de overwinnaars verzuimd hadden bijtijds volkomen te makenGa naar voetnoot1), hadden de Hugenoten zich weer gedeeltelijk opgericht en verder staande gehouden, zoodat de wufte regeering, aan volslagen onderwerping wanhopende, op een schikking met hen bedacht was. Hoewel binnen elkanders bereik, vermeden de vijandige legers in den laatsten tijd het leveren van een slag: aan beide zijden verlangde men naar een dragelijken vrede - die dan ook weldra, den 8sten Augustus, te Saint-Germain geteekend werd. Die naderende vrede was een bedreiging voor de Spaansche regeering der Nederlanden: terwijl hij nog in besprek was, vereenigden zich reeds de strijdlustigen van beide partijen in den wensch, om in een buitenlandschen oorlog tegen haar, den steeds dreigenden en steeds geduchten vijand, de nieuwe eendracht te bevestigen en voor het vaderland wenschelijke veroveringen te behalenGa naar voetnoot2). In den vrede werden ook de prins van Oranje en zijn broeder Lodewijk van Nassau en meer andere Duitsche vorsten, als bondgenooten der Hugenoten, begrepen. De beurt kwam thans aan de Fransche protestanten om aan hun Nederlandsche vrienden te toonen, dat zij niet minder hulpvaardig waren dan dezen zich hadden betoond. Hoe Alva zelf over den vrede dacht, gaf hij duidelijk genoeg te kennen door | |
[pagina 140]
| |
het verkoopen van het tractaat er van en het nadrukken in Nederland te verbiedenGa naar voetnoot1). Een eerste gevolg van den achterdocht, dien hij met maar al te veel reden tegen zijn onrustigen nabuur bij toeneming koesterde, moest het legeren van zijn meeste krijgsvolk aan de zuidelijke grenzen wezen. En dat krijgsvolk was op het oogenblik al zeer onvoldoende voor het bezetten van zoo vele provinciën. De buitengewone wervingen in het jaar '68 hadden de financiën zoodanig uitgeput, dat, na het afwenden van het gevaar, onmiddellijk weer al het Duitsche en Waalsche krijgsvolk was afgedankt, dat maar eenigszins gemist kon worden. Thans waren er, buiten de inheemsche benden van ordonnantie, niet meer dan 7000 Spaansche soldaten en zes vaandels Duitschers, onder Eberstein, in het gansche landGa naar voetnoot2). Behalve Utrecht, dat wegens zijn ligging en zijn kasteel als aangewezen was voor garnizoensplaats, en buitendien wegens zijn verzet tegen den Tienden penning met inlegering van troepen verdiende gestraft te worden, en Deventer, dat wegens den toegang naar en van Duitschland, dien het beheerschte, een punt van bijzonder strategisch belang was, twijfel ik of eenige Noord-Nederlandsche stad op dat oogenblik een noemenswaardige bezetting had. Dit alles in aanmerking nemende, begrijpen wij licht, dat de Prins, na Wesenbeke's schoongekleurde berichten uit Nederland gehoord te hebben, niettegenstaande de gewichtige bezwaren, die bij hem bleven bestaan, zich aanvankelijk bereid betoonde om den voorgenomen opstand te begunstigen en te besturen. Van 9 en 10 Augustus dagteekenen de maatregelen, die hiertoe moesten dienen, en waarvan aan Wesenbeke in de eerste plaats de uitvoering werd opgedragen. Wat deze te doen zou hebben, werd | |
[pagina 141]
| |
hem in een breede instructie, van 9 Augustus gedagteekend, voorgeschreven. Hij zal zich dichter bij de Nederlandsche grenzen, en wel te Wezel, vestigen en van daar uit de onderhandelingen met de Noord-Nederlandsche vrienden voortzetten en tot meerdere klaarheid brengen. Wat tot nog toe in het onbepaalde was gebleven, moet thans in de bijzonderheden worden vastgesteld. De Prins dient nauwkeurig te weten, welke steden zich in zijn handen zullen stellen, wanneer en op welke wijs, en voor de nakoming dier toezeggingen moet hij voldoende zekerheid bekomen, ‘opdat (zegt de Prins) wij niet anderwerf ons te vergeefs stellen in den nood en den last, gelijk wij al eens (in 1568) gedaan hebben op vele schoone gelijke toezeggingen, toen ons evenzoo gedaan.’ Van bijzonder belang zal het zijn, als bij de steden, die zich reeds hebben aangeboden, nog Enkhuizen, Amsterdam en Dordrecht, de drie groote havensteden van Holland, zich voegen willen. Daartegenover mag Wesenbeke dan beloven, dat de Prins van zijn kant haar in zijn bescherming zal ontvangen, en onverwijld met volk van oorlog en met heirkracht tegen den gemeenen vijand in het veld zal komen. Niet dat hij de steden voor zich begeert: hij zal ze houden ‘ten waarachtigen en gedurigen dienste van den koning’, ten einde ze te herstellen in de aloude ‘vrijheid harer constitutiën en toelating des goddelijken woords’, gelijk het bij advies der Staten-Generaal zal bevonden worden te behooren. Maar zij moeten wel weten, en het moet haar uit zijn naam op het nadrukkelijkst worden voorgehouden, ‘dat wij van ons zelven de macht niet hebben om anderwerf tot harer en des vaderlands verlossing eenige geweldige heirkracht te velde te brengen, tenzij dat zijlieden.... ons daarin met haar geld en macht bijstaan en te hulp komen.’ Allen, en een iegelijk in het bijzonder, moeten zich derhalve tot zekere maandelijksche contributie verbinden, voldoende voor de behoefte, en al dadelijk de eerste maand opbrengen en voorschieten om daarmeê een bekwaam getal ruiters en knechten op de been te brengen en marschvaardig te houden. De contributiën zullen niet slechts, gelijk vroeger beloofd was, in mindering van later te heffen belastingen gelden, maar terug worden betaald, na het verdrijven van den vijand, uit de kerkelijke goederen en uit die der kwaadwilligen. Bovendien behoort tot stijving der krijgskas ondernomen te worden hetgeen al reeds door sommigen, als Sonoy, Van Drunen, Van Kalslagen en den gewezen burgemeester van Gorcum, Adriaan | |
[pagina 142]
| |
Dirkszoon van den Hoevel, was voorgeslagen, om namelijk de aanzienlijke geldverzendingen, die omstreeks dezen tijd, nu alom de honderste penning van het vermogen geïnd wordt, van de Hollandsche kantoren naar Antwerpen geschieden moeten, te onderscheppen en te bemachtigen, en om in het algemeen het geld, voor den vijand bestemd, buit te maken. Daarop moest ook bij het in opstand komen der steden zorgvuldig worden gelet, dat de openbare kassen terstond in beslag genomen werden. Zoo mogelijk moest de opstand overal op een en denzelfden dag plaats hebben en de garnizoenen van kant worden gemaakt, eer zij zich vereenigdenGa naar voetnoot1). Ziedaar de hoofdinhoud der instructie, die Wesenbeke naar Wezel meêkreeg en die ons omtrent 's Prinsen uitzichten en plannen op dit oogenblik duidelijk genoeg inlicht. Hetzelfde ongeveer wordt herhaald in een proclamatie, die bij het aanvangen der onderneming verbreid zal worden en alvast in het geheim van hand tot hand mag gaan. De Prins spreekt daarin niet tot de Hollanders alleen, als hun stadhouder, - het oorspronkelijk tot die provincie bepaalde plan was sedert Wesenbeke's bezoek aan het vaderland althans tot Overijsel en Gelderland uitgebreid - maar als beschermheer van gansch het land tot ‘alle goede ingezetenen der Nederlanden, van wat qualiteit zij zijn.’ Hij verklaart, dat hij, ziende in welke ondragelijke slavernij zij zijn vervallen, ‘niet langer kan onthouden of weigeren van op het bidden en aanzoeken, dat van alle kanten tot hem komt, zich gewillig en genegen te betoonen om ter aller verlossing lijf en goed en al wat hij vermag te wagen, ten einde hen de vrijheid hunner conscientiën en het woord Gods, met des lands privilegiën, te doen genieten en wedergeven.’ Maar hiertoe heeft hij geld van | |
[pagina 143]
| |
noode, en dat dienen zij hem te verschaffen, indien zij waarlijk begeeren wat zij van hem vragenGa naar voetnoot1). In het bijzonder verdient het onze aandacht, dat de Prins bij deze gelegenheid zich wel bereid verklaart om de bescherming te aanvaarden van alle steden, die zich aan hem zullen overgeven, maar dat hij toch bovenal op de overgaaf der Hollandsche havensteden prijs toont te stellen. Wij zien hieruit, dat voor zijn geest zich allengs een scherper omlijnd plan begint te vormen uit den chaos van toezeggingen, die Wesenbeke hem had overgebracht. Meer en meer begint hij er op aan te dringen, dat de steden van den tweeden rang zich wel voorbereiden en gereedhouden maar wachten zullen met zich te verklaren, totdat de hoofdplaatsen, die het meest vermogen en het moeilijkst door den vijand te hernemen zullen zijn, zijn voorgegaan en hij zelf haar te hulp komt. Wat aan de landsteden te doen staat, is het contribueeren van geld, zooveel zij afzonderen kunnen, voor de krijgskas. Van de havensteden van Holland, en wel van Enkhuizen in de eerste plaats, moeten de opstand en de oorlog uitgaan. Om die reden is het van overwegend belang te gelijker tijd èn zee- èn landmacht toe te rusten, ten einde met beide te zamen den vijand aan te grijpen. Van den 9den Augustus, zooals ik zeide, dagteekent de instructie van Wesenbeke, die de ondernemingen te land betreft. Van den 10den de bevelschriften, die de reorganisatie van het zeewezen bedoelen en de strekking hebben om uit den losbandigen hoop Watergeuzen een welgeordend zeeleger te vormen, dat in samenwerking met de aan te werven ruiters en voetknechten, den zetel van den oorlog in de havenplaatsen van Holland en der aangrenzende gewesten zal kunnen vestigen. De stukken, die op dat onderwerp betrekking hebben, komen niet thans voor het eerst te voorschijn uit het archief van Wesenbeke, die er slechts van ter zijde in betrokken werd; zij waren reeds drie eeuwen geleden door Bor, waarschijnlijk uit de papieren van Sonoy, bekend gemaaktGa naar voetnoot2). Nieuw voor ons is alleen de samenhang tusschen deze voorgenomen hervorming van het zeewezen en den beraamden opstand der Noord-Nederlandsche steden, welk verband wij eerst door de uitgaaf van den heer Van Someren leeren kennen en begrijpen. Van de bescheiden, | |
[pagina 144]
| |
door Bor gedrukt en sedert door alle geschiedschrijvers besproken, deel ik hier slechts zooveel mede, als tot recht verstand van het samengestelde gemeenschappelijke plan voor de land- en zee-ondernemingen noodig is te weten. De Prins begint met de commissiën, tot nu toe in zijn naam of in dien van zijn broeder Lodewijk door zijn vroegeren admiraal, den heer van Dolhain, uitgegeven, te herroepen, en al de scheepskapiteinen, aan wie zij verstrekt zijn, uit zijn dienst te ontslaan, voor zoover zij geen nieuwe commissiebrieven van den nieuwbenoemden admiraal zullen bekomen. Die nieuwe vlootvoogd is de heer De LumbresGa naar voetnoot1) een beproefd vriend van Lodewijk van Nassau uit de dagen van het Compromis, en sedert door den Prins bij de veldtochten in Nederland en in Frankrijk en tot diplomatieke onderhandeling gebruikt, en thans aan het hof van Engeland werkzaam. Aan hem, bijgestaan door 's Prinsen stalmeester TseraertsGa naar voetnoot2) en door zijn commissaris voor het zeewezen Mr. Johan Basius, wordt het aanwerven van een nieuwe scheepsmacht, gedeeltelijk uit het oude ontslagen personeel, toevertrouwd, met dien verstande, dat alle eigendunkelijke, baatzuchtige en weerbarstige kapiteinen geweerd worden en van het scheepsvolk alleen aangehouden die ter goeder naam en faam staan, geen vonnis tot hun laste hebben en zich niet onbruikbaar hebben betoond. De kaapvaart op neutralen en vrienden, die terecht zoo algemeene ergernis heeft gewekt, blijft voor het vervolg ten strengste verboden. Geen kapitein mag op eigen gelegenheid eigenmachtig uitloopen, maar een ieder moet zich beschouwen als deel uitmakende van een groot geheel en ondergeschikt aan de bevelen van den admiraal. Aan dezen wordt uitsluitend ter taak gesteld ‘om van 's Prinsen wege, zoo te water als te land, door alle middelen die hij zal kunnen bedenken, den Hertog van Alva en zijn aanhangers te beoorlogen, overvallen en beschadigen.’ Van den te behalen buit moet een derde worden afgezonderd voor de kosten van den oorlog in het algemeen, en aan 's Prinsen commissaris Basius verantwoord en uitgekeerd; het overige worde verdeeld onder gezagvoerders en manschap naar vasten maatstaf. | |
[pagina 145]
| |
Een uitmuntend bedoeld stelsel van voorschriften, voorwaar! Als het slechts ten uitvoer gelegd had kunnen worden. Maar wat baten voorschriften aan eigenzinnigen en onvolgzamen, indien de middelen ontbreken om hen tot gehoorzaamheid te dwingen en anders hun misdrijf te straffen? Het ontbrak den Prins in dit tijdvak aan bekwame uitvoerders van zijn wil en beleid, aan tusschenpersonen van gezag en bekwaamheid, die de menigte zijner aanhangers in toom wisten te houden en te doen samenwerken tot het doel, dat slechts door nauwe aaneensluiting van allen en met vereende krachten onder zijn leiding te bereiken zou zijn. Noch De Lumbres, noch Wesenbeke waren berekend voor de taak, die hun de Prins, bij gebrek aan bekwameren, moest opdragen. De Lumbres schoot het verst te kort: hij boezemde aan de zeekapiteinen, die van den beginne af geen tucht hadden gekend en allengs tot zeeschuimers waren verwilderd, niet het minste ontzag in; hij schijnt dat ook zelf wel voorzien te hebben en zich niet eens naar Emden, waar zijn tegenwoordigheid het dringendst gevorderd werd, te hebben begevenGa naar voetnoot1); hij bleef te Londen, en ook daar zonder veel invloed op zijn ondergeschikten. Van de uitwerking der nieuwe voorschriften en maatregelen blijkt ons dan ook niets noemenswaardig. Onder De Lumbres als onder Dolhain blijven de Geuzen de schrik van vriend zoowel als van vijand, en de schande van de zaak, die zij heeten te dienen, en van den Prins, die hun hoofdman heet te zijn. Voor de uitvoering van zijn grootsche plannen kan de Prins geen oogenblik op hen staat maken. Ook bij Wesenbeke vinden wij van overwicht op zijn handlangers of van een dwingend gezag geen spoor. Maar een tweede, even heilloos, gebrek was gelegen in zijn gering oordeel des onderscheids tusschen uitvoerlijke en onuitvoerlijke plannen. De vermaning van Sallustius, waaraan de Prins hem opzettelijk herinnertGa naar voetnoot2), dat men bij alle ondernemingen eerst overdenken moet wat men voorheeft, en dan zorgvuldig de middelen voorbereiden om dat voornemen te volvoeren, om eerst daarna tot | |
[pagina 146]
| |
handelen over te gaan: die wijze spreuk was voor hem als niet geschreven. Hij liet zich door het schijnschoone der vele voorspiegelingen en beloften gemakkelijk begoochelen en geloofde gretig wat hij wenschte. Hij begon den toren te bouwen, voordat hij er aan dacht de kosten te berekenen. In plaats van zorgvuldig te doen wat de Prins bovenal verlangde, en zich van de betrouwbaarheid der gedane toezeggingen te vergewissen, de aanslagen tot enkele weinige, die goede kans van slagen aanboden, te beperken, de hoofdzaak voorop en de bijzaken op den achtergrond te stellen, haalde hij alles te gelijk overhoop, begaf zich in allerlei voorslagen terzelfder tijd en nam voor zeker aan wat hem met zelfvertrouwen verzekerd werd. Hij, voor wien wagen en winnen één scheen te zijn, kon de bezorgdheid, de bedachtzaamheid, de weinige voortvarendheid van zijn meester niet begrijpen, en was wel geneigd daaraan vooral het mislukken van de kwalijk beraamde en kwalijk voorbereide plannen te wijten. Wij daarentegen, die het gansche beloop en verloop der zaken in de gewisselde brieven mogen nagaan, bemerken de oorzaken van den lateren tegenspoed juist in die vage uitgestrektheid en gebrekkige voorbereiding van plannen, waaraan de Prins te vergeefs een vaste en degelijke gestalte had trachten te geven. Het eerste voorteeken der teleurstelling, die onder zulke omstandigheden niet kon uitblijven, deed zich op, toen Wesenbeke omstreeks half Augustus te Wezel kwam, om daar met zijn meest vertrouwde vrienden uit Nederland, die hij had ontboden, volgens zijn instructie te raadplegen. Hij vond ze niet aanwezig; hoewel ze hem beloofd hadden te komen, waren zij weggebleven. In plaats dus van het noodige in weinig uren te overleggen en af te spreken, zag hij zich genoodzaakt aan ieder hunner te schrijven en werkeloos op hun antwoorden, die vooreerst wel niet zouden inkomen, te wachten. Hij stelde nu den Prins voor in dien tusschentijd een reis naar Emden te doen, in het belang der zeezaken en der financiën, en verwierf hierop diens goedkeuring. Van zijn bedrijf en wedervaren te Emden berichten de papieren uit zijn archief niet veel bijzonders. Zij handelen bijna alle over het onderzoek, dat hij instelde naar het wangedrag van den gewezen admiraal Dolhain en naar de buitgelden, die deze voor den Prins ontvangen, maar niet overgemaakt of verantwoord had. Zaken voor ons van ondergeschikt belang. Maar van elders is het ons bekend, dat hij de toestanden te Emden verre van | |
[pagina 147]
| |
verbeterd vondGa naar voetnoot1). Voorheen was niet alleen de regeering der stad, maar ook de regeering van gansch Oostfriesland den ballingen uit Nederland en den Watergeuzen goedgunstig en hulpvaardig geweest. Maar dat was, althans wat de Watergeuzen betreft, meer en meer veranderd, onder de dubbele werking der verontwaardiging over den moedwil en het wangedrag van het roofzuchtig en teugelloos zeevolk, en der steeds toenemende Spaanschgezindheid bij de Duitsche rijksvorsten en in de eerste plaats bij den keizer. Het huwelijk, dat Philips van Spanje juist in deze dagen met Anna, des keizers oudste dochter, gesloten had, was daarvan een openbaar bewijs en tevens een medewerkende oorzaak. Zoover was het reeds gekomen, dat op den Rijksdag, die op dat oogenblik te Spiers werd gehouden, een aanklacht van Alva, namens de Bourgondische Kreits tegen de Oostfriesche regeering ingebrachtGa naar voetnoot2) wegens haar heulen met de Nederlandsche rebellen en het zoodoende schenden van den rijksvrede, een niet ongunstig gehoor vond; zoodat de graaf van Oostfriesland het noodig oordeelde te zijner zelfverdediging in persoon op den Rijksdag te verschijnen. Onder zulke omstandigheden was de gravin-moeder, die haar zoon gedurende zijn afwezen aan het hoofd der regeering verving, wel genoodzaakt te vermijden, wat nieuwe ergernis verwekken kon en naar begunstiging der Watergeuzen zweemde. Uit dit alles bleek het dagelijks duidelijker, dat Emden niet langer dienen kon als wapenplaats voor 's Prinsen zeemacht. Dat maakte bijgevolg het bemachtigen van een Noord-Nederlandsche haven des te begeerlijker voor den Prins; en dat hij hiervan ook doordrongen was, leert een nieuwe instructie, die hij zorgde dat Wesenbeke bij zijn terugkomst van Emden te Wezel zou vinden. Dat stuk, van 26 September gedagteekend, houdt hoofdzakelijk het volgende in. Overwegende, dat het van het uiterste belang is voor de overige ondernemingen en bepaaldelijk voor het behoud zijner scheepsmacht een verzekerde havenplaats te bezitten, waar de schepen te allen tijde veilig kunnen binnenloopen, hetzij om de | |
[pagina 148]
| |
gemaakte prijzen te verkoopen, hetzij om gevaren van wat aard te ontgaan, verlangt Zijn Excellentie, dat Wesenbeke met de bekende vrienden zal overleggen, of er middel wezen zou om Enkhuizen, Medemblik, Hoorn en Rotterdam, Den Briel en het eiland Voorne te verrassen, en dat hij van jonker Sonoy zal vernemen, of deze zulk een aanslag op zich zou willen nemen; in welk geval hem terstond een commissiebrief toegezonden en het bevel verleend zal worden over de schepen, die zich thans op de Eems bevinden, terwijl dan mede aan den heer De Lumbres en aan Tseraerts geschreven zal worden om zich met hun schepen uit Engeland bij die op de Eems te komen voegen. Zijn Excellentie zal dan ook aan den drost van Emden (den welbekenden Unico Manninga) verzoeken, aan de heeren Sonoy en Van Drunen voor dezen aanslag dezelfde hulp te willen verleenen, als hij voorheen aan den heer van Dolhain had toegezegd en metterdaad betoondGa naar voetnoot1). Zoo zien wij hier het veelomvattende, en daarom zoo weinig sluitende, plan van Wesenbeke en de zijnen tot een of twee goed samenhangende aanslagen ingekrompen. Amsterdam - de aandachtige lezer zal het hebben opgemerkt - wordt voorloopig ter zijde gesteld; het was gebleken dat die stad haar welgezinde burgers in te grooten getale had uitgebannen, dan dat men op haar verrassing zou mogen rekenen. Ook de Maassteden waren eigenlijk in het plan slechts opgenomen om den vijand met haar herovering op te houden, zoolang vereischt werd voor de versterking en bevestiging van Enkhuizen en het Noorderkwartier. De stemming in die stad en haar omtrek was sterk anti-Spaansch; met een aantal ingezetenen stonden de ballingen in voortdurende gemeenschap. De kans op welslagen stond bij deze onderneming al bijzonder gunstigGa naar voetnoot2). Maar plotseling kwamen nieuwe uitzichten en beloften, die onmogelijk in den wind geslagen konden worden, het eenvoudige plan weer verwikkelen. Door tusschenkomst van Albrecht van Huchtenbroek, een niet onaanzienlijk aanhanger van den Prins, wiens vader burgemeester der stad Utrecht was geweestGa naar voetnoot3). | |
[pagina 149]
| |
zochten invloedrijke Stichtenaars, daaronder geestelijke heeren, met Zijn Excellentie in besprek te komen. Wij hebben ons al herinnerd, dat die provincie, en haar hoofdstad in het bijzonder, zich Alva's gramschap op den hals hadden gehaald door haar toestemming in de voorgeslagen belasting van den Twintigsten en den Tienden penning te weigeren, op grond dat zij niet tot de patrimoniale gewesten behoorden, maar evenals de overige van het noord-oosten des lands tot de nieuw-verworvene gerekend behoorden te worden. Voor en tegen dat beweren viel veel te zeggenGa naar voetnoot1); door de Staten, met het lid der behendige geestelijkheid aan hun hoofd, kon de zaak hangende gebonden en op de lange baan geschoven worden. Om den knoop onverwijld door te hakken, daagde de ongeduldige hertog de weerbarstigen voor zijn Raad van Beroerten en beschuldigde hen van in 1568 den ketterschen rebellen en beeldstormers niet naar behooren weêrstaan, integendeel hen begunstigd te hebben. In dien Raad, wij weten het, velde hij alleen het vonnis, en het sprak dus van zelf hoe dit luiden zou. Het werd den 14den Juli uitgesproken: de Staten werden er bij schuldig verklaard en de verschillende leden, die het college vormden, gestraft met verbeurte van al hun privilegiën; waaruit volgde dat de provincie op het stuk van belasting aan het welbehagen der regeering werd overgeleverd. Van dat vonnis stond zeker appèl open op den koning, en van dat middel maakten dan ook de veroordeelden gebruik. Maar wat konden zij er van hopen dan eenig uitstel van executie; en wat stond hun te doen, indien de koning het vonnis bevestigd zou hebben? Wie niet besloten was in dat geval het hoofd in den schoot te leggen en de roede in de hand van den dwingeland te kussen, kon alleen aan opstand denken en gewapend verzet, met hulp der ballingen natuurlijk onder aanvoering van den prins van Oranje. Wie daartoe den moed hadden, dienden zich al bijtijds tot Zijn Excellentie te wenden; en uit een brief van 12 SeptemberGa naar voetnoot2) van den Prins aan Wesenbeke vernemen wij dan ook, dat het besprek toen reeds was aangevangen. Wie het waren die er zich toe hadden aangemeld, vernemen wij niet; dat er geestelijken onder waren, is zeer waarschijnlijk, omdat het behoud der kerkelijke goederen en praebenden bovenal bedongen werd. De Prins, | |
[pagina 150]
| |
altoos bereid om aan de hoofdzaak de bijzaken op te offeren, maakt geen bezwaar om in zulk een beding toe te stemmen. Zoo mogelijk moet het behoud van slechts de helft der goederen worden toegezegd, maar des noods mag Wesenbeke de belofte tot het geheel uitbreiden. Immers het toetreden van de stad en de provincie tot de partij van den opstand zou van zulk een overwegend gewicht zijn, dat men het tot geen te duren prijs kan koopen. Niet slechts tot het toegeven van dien eisch der Stichtsche onderhandelaars staat uit dien hoofde de Prins gereed; ook tot het wijzigen van zijn plan van aanval, zoodat het te hulp komen van Utrecht er in begrepen wordt, verklaart hij zich bereid. In denzelfden brief, dien ik aanhaalde, maakt hij Wesenbeke al opmerkzaam, dat, nu Utrecht zich welgezind toont, ook aan het vermeesteren van Deventer en Zutphen, al vroeger door Hendrik Wessels voorgeslagen, ernstig gedacht zal moeten worden, omdat Utrecht moeilijk te helpen zou zijn, indien men de IJselsteden niet in handen had. Zoozeer is hij met de opening, die hem van wege de Stichtenaars gedaan wordt, ingenomen, dat hij schrijft: ‘in langen tijd heeft zich niet zulk een gewenschte gelegenheid voorgedaan om het geheele land te bevrijden, mits de steden moed vatten en haar onverwijld aangrijpen, eer haar voornemen ruchtbaar wordt’Ga naar voetnoot1). Weldra vernemen wij nu ook, dat Wessels in persoon naar Dillenburg gekomen is, om zijn plannen op Zutphen en Deventer uit te leggen en bij Zijn Excellentie aan te bevelen. Een derde IJselstad, Kampen, wordt er thans ook in betrokken. Immers gelijk de Prins met het Duitsche leger, dat hij denkt aan te werven, over Deventer en Zutphen de stad Utrecht moet bijspringen, kan hij over Kampen en de Zuiderzee aan Enkhuizen de hand reiken. En het valt Wessels even gemakkelijk voor alle drie de steden als voor een van alle in te staan: alle drie zal hij ze vóór den 21sten November in handen van den Prins leveren. De man schijnt de gaaf te hebben bezeten om vertrouwen in te boezemen, althans de Prins toont nergens in zijn brieven twijfel aan zijn verzekeringenGa naar voetnoot2). Maar onderwijl vlotten de onderhandelingen met de Stichtsche | |
[pagina 151]
| |
vrienden niet zoo snel als wel te wenschen ware geweest. De heeren schijnen vooralsnog niet meer bedoeld te hebben dan zich van 's Prinsen hulpvaardigheid te vergewissen en de voorwaarden te vernemen, waarop hij hun zijn hulp, indien zij die later genoodzaakt waren te vragen, zou willen verleenen. Verder verlangden zij zich blijkbaar niet te compromitteeren. Zoolang de mogelijkheid nog bestond dat de koning zich genadiger dan zijn landvoogd zou betoonen, was het hun belang, en hun toeleg waarschijnlijk ook, om de zaken sleepende te houden. Den 11den October schrijft de Prins dat het noodig is Utrecht buiten rekening te laten, ‘hoewel het een van de voornaamste plaatsen is, waarmeê men verder iets zou mogen uitrichten’Ga naar voetnoot1). Wegens deze teleurstelling, hoe spijtig zij ook was, gaf echter de Prins de nu eens voorgenomen uitbreiding van zijn eerste plan niet op. Want ook voor zijn hoofddoel, de bezetting van Enkhuizen en van de overige watersteden, gelijk men ze noemde, van het Noorderkwartier, was het bezit van Deventer en Kampen toch ook van groot gewicht. Van Kampen uit zou Enkhuizen het gemakkelijkst met troepen uit Duitschland voorzien en tegen een spoedige herovering gevrijwaard kunnen worden; en uit beide havenplaatsen te zamen liet zich door de schepen der Geuzen de Zuiderzee beheerschen en Amsterdam, als het 's vijands zijde bleef houden, blokkeeren. De nadere instructie van 11 October, waarmeê de Prins den heer van Drunen naar Wesenbeke en Sonoy en de overige vertrouwden te Wezel afvaardigde, schrijft om al die redenen in de eerste plaats voor, den aanslag te bepalen tot enkele hoofdsteden, en al de andere, al hebben zij ook reeds besloten zich in handen van den Prins over te leveren, voorloopig er buiten te houden. Waar het op aankomt zijn de IJselsteden, en in Holland Enkhuizen en Hoorn in het noorden, en de Maassteden, Delft (dat door zijn haven daartoe behoorde), Rotterdam, Den Briel en Dordrecht. Bij dezen wordt thans ook voor het eerst Loevestein genoemd, om reden dat, nu op Utrecht niet te rekenen valt, de communicatie met Dordrecht en de andere steden aan de Maas te scheep zal moeten geschieden, waarbij het kasteel, aan de samenvloeiing van Maas en Waal gelegen, een wenschelijk steunpunt zijn kan. Groote waarde hecht de Prins aan het bezit er van echter niet. Met reden zou hij aan een der | |
[pagina 152]
| |
Rijnsteden, aan Wageningen of Wijk bij Duurstede, de voorkeur hebben gegevenGa naar voetnoot1). Tot het beleiden van den aanslag op Enkhuizen heeft zich intusschen Sonoy, op het verlangen van den Prins, bereid verklaard. Na met den staat van zaken aldaar bekend te zijn geworden, is Zijn Excellentie thans van gevoelen, dat de plaats met zes of zeven schepen en vijf- of zeshonderd man wel te nemen zal zijn, en zou daarom wenschen dat al de overige schepen en soldaten, zoovele beschikbaar zijn, in de eerste plaats voor de onderneming aan de beneden-Maas bestemd werden, met dien verstande evenwel, dat, als deze mislukt, de gansche macht op het Noorderkwartier gericht wordt. Het is echter zeer te hopen dat de onderneming gelukken moge, want dan zal het noorden zich geheel vrij kunnen maken, zonder voor een spoedigen aanval van den vijand te vreezen, die dan aan de Maas vooreerst genoeg te doen zal vinden. Een goed ineengezet en ineengrijpend plan, gelijk men ziet. Ware het met evenveel beleid en met kracht ten uitvoer gelegd en door het geluk begunstigd, dan had nu reeds kunnen gebeuren, wat twee jaren later werkelijk gebeurd is. De vijand zou zich zeker met de geringe krijgsmacht, die hij op dit oogenblik bezat, het eerst naar den IJsel hebben gekeerd, om den toegang van Duitschland zoo mogelijk weêr te sluiten, en dus, zijns ondanks, aan Holland den tijd hebben moeten laten om den opstand over het geheele land uit te breiden, zich onder zijn Staten te vereenigen en voor te bereiden te water en te land tot den strijd op leven en dood, die dan zoo min als in 1572 had kunnen uitblijven. In dit verband moet worden opgemerkt, dat dezelfde regelen van staatsbestuur, die Marnix uit 's Prinsen naam op de eerste Staten-vergadering te Dordrecht in 1572 kwam aanbevelen, nu reeds in de instructiën worden voorgeschreven aan de oversten, die met het bestuur der verschillende ondernemingen belast zijnGa naar voetnoot2). Maar aan de uitvoering van 's Prinsen plan heeft veel, wij | |
[pagina 153]
| |
mogen wel zeggen alles, ontbroken. In de eerste plaats goed beleid. Van het afgelegen Dillenburg uit kon de Prins onmogelijk zelf het bestuur voeren, en zijn waardigheid gedoogde niet dat hij zich aan het hoofd stelde van heimelijke aanslagen op deze of gene stad. Eerst wanneer de opstand als vanzelf hier en daar zou zijn uitgebroken, en de opstandelingen zijn bescherming inriepen, zou hij aan het hoofd van een geregelde krijgsmacht te voorschijn kunnen treden. Daarom had hij dan ook van den aanvang af, als eerste voorwaarde voor zijn deelneming aan hetgeen men voorhad, gevorderd, dat men hem, die bij de vorige gelegenheid al zijn geld en krediet gewaagd had en verloren, door milde giften instaat zou stellen om zich tot nogmaals hulp verleenen toe te rusten. Aan dien eisch was geenszins voldaan. De sommen, die de bestgezinden bijeenbrachten en hem overmaakten, bleken in geen verhouding te staan noch tot de grootsche beloften, waarmeê men hem aanvankelijk had gevleid, noch tot de vereischten om zelfs maar een geringe legermacht op de been te brengen. Onophoudelijk beklaagt zich de Prins hierover; gedurig dringt hij aan op uitstel der onderneming, zoolang hij de middelen niet heeft om de hulp te verleenen, die men van hem verwacht; ten stelligste weigert hij voortdurend zich schriftelijk tot helpen te verplichten aan de steden, die slechts daarop zeggen te wachten om op te staan en zich aan hem over te geven. Het is waar wat Wesenbeke hem onder het oog brengt, dat hij door zijn uitstellen het gunstige seizoen ongebruikt laat verloopen, het geheimhouden der plannen bemoeilijkt en den gereedstaanden vrienden den moed beneemt. Maar aan wien van dit alles de schuld? Zeker niet aan hem, dien men geen woord houdt, dien men beleedigt door hem het geld te weigeren, dat men hem beloofd heeft en waarop hij heeft gerekend. De klachten van den Prins blijven meestal in het onbepaalde; bij uitzondering slechts vernemen wij de feiten, waarover hij zich te beklagen heeft. Maar aan die enkele voorbeelden hebben wij ruim genoeg. Oordeel zelf. In plaats van de 4000 gulden, die de Delftsche vrienden hadden toegezegd, heeft Wesenbeke op zijn gedurig aanhouden en nu de zaken op het punt staan van ten uitvoer gelegd te worden, er 200 ontvangen; en de rijke Dortenaars hebben hem afgescheept met 30 of 40 gulden. Dat is waarlijk met mij spotten, zegt de Prins, als hij er Wesenbeke van spreektGa naar voetnoot1). | |
[pagina 154]
| |
Ja, nog erger: nu het er op aan zal komen, wenden zich allen, die beloofd hebben meê te doen, tot Zijn Excellentie om het daartoe noodige geld van hem te vragen. Hendrik Wessels bijv. verzoekt om 500 daalders voor zijn verrassing van Deventer, waartoe hij aanvankelijk beloofd had de middelen zelf te zullen verstrekkenGa naar voetnoot1). Indien de Prins na zulke ervaringen, die hem nu weêr een herhaling voorspellen van hetgeen hij bij zijn veldtocht van 1568 ondervonden heeft, zich terug had getrokken en zijn verdere medewerking ontzegd, wie zou hem van zelfzucht, van eigenzinnigheid hebben kunnen betichten? Maar met onuitputtelijk geduld en zonder op de nakoming der afgelegde beloften angstvallig te blijven staan, gaat hij voort met vermanen, met raadgeven, met ondersteunen. Aan het eind van een langen brief, van 5 November, waarin hij Wesenbeke de redenen heeft ontvouwd, die voor het uitstellen, zelfs voor het voorloopig afstellen der beraamde aanslagenGa naar voetnoot2) zijns inziens pleiten, zegt hij toch: ‘Niettemin, indien gij, niettegenstaande al de redenen, door mij bijgebracht, en andere, die ook nog in aanmerking verdienen te komen, niet meent dat het geraden is de ondernemingen op te geven of uit te stellen, maar ze integendeel houdt voor zoo gemakkelijk en zeker uit te voeren, dat wij over alle bezwaren moeten heenstappen, zoo ben ik tevreden dat zij in Gods naam doorgaan, en moogt gij Hendrik Wessels berichten dat hij zijn aanslag kan uitvoeren; want het zou mij smarten als om mij zulk een werk bleef steken of dat het door langer uitstel ontdekt raakte’Ga naar voetnoot3). Van dit zoo schoorvoetend gegeven verlof maakte de goedgeloovige Wesenbeke dadelijk gebruik; hij overlegde met Wessels, en deze nam op zich nog vóór den 21sten der maand de verrasing van Deventer - let wel, van Deventer, een sterke stad, door vier vaandels Spanjaarden onder een bekwaam officier, Hernando Pacheco, bezetGa naar voetnoot4) - te beproeven. Enkele dagen vooraf zal Herman de Ruyter, een balling uit 's Hertogenbosch, die zich hiertoe heeft aangeboden, met een twintigtal gezellen het huis Loevestein overrompelen. | |
[pagina 155]
| |
Van zijn kant spant de Prins thans alle krachten in om voor het verdedigen van de IJselsteden, indien het gelukken mag ze te bemachtigen, bijtijds een klein leger gereed en in de nabijheid te houden. Duizend ruiters heeft hij al op zijn kosten in wachtgeld genomen met eenig voetvolk er bij; en nu tracht hij nog 4000 meer te bespreken, niet slechts om van hun dienst, zoo noodig, zeker te zijn, maar ook om te voorkomen dat zij anders door Alva, als de opstand uitbarst, tegen hem worden aangeworvenGa naar voetnoot1). Dat volk toch vecht voor en tegen elke zaak, zonder onderscheid, om soldij en om buit. Ook voor gouverneurs der te veroveren steden zorgt hij nu reeds bij voorbaat. Zijn zwager, graaf Van den Bergh, belast zich op zijn verzoek met het commando in Zutphen en in de gansche Graafschap, en Merode, heer van Rummen (later in 1572 als gouverneur van Mechelen vermaard geworden) met dat in Deventer en KampenGa naar voetnoot2). Uit eigen beweging komen zich, nu het uitlekt dat er iets van gewicht op handen is, meer andere groote heeren aanbieden. Lumey dringt zich meer op dan hij zich aanbiedt, en maakt zich, met zijn gewone aanmatiging, gereed om aan de gebeurtenissen, die hij verwacht, aan het hoofd van een eigen krijgshoop juist zulk een deel te nemen als hem zal goeddunkenGa naar voetnoot3). Een ander groot heer van Gelderschen adel, die insgelijks meê wil doen en van wien de Prins maar half gediend schijnt te zijn, komt in de briefwisseling herhaaldelijk voor, doch slechts onder den schuilnaam van Adriaan Cornelissen; ik meen in hem jonker Dirk van Bronkhorst van Batenburg, heer van Nederwormter, te herkennenGa naar voetnoot4), | |
[pagina 156]
| |
dezelfde die in 1572 met commissie van graaf Van den Bergh als stadhouder van het opgestane Friesland optredende, meer tweedracht gesticht dan diensten bewezen heeft. Voor het verdedigen van hetgeen men bij overrompeling hoopt te vermeesteren worden dus bij tijds de noodige maatregelen genomen. En onverwijld, zoodra de eerste aanslag, die op Deventer, gelukt zal zijn, zal een ijlbode gereed staan om naar Emden aan Sonoy en zijn medegenooten het sein te gaan geven van onder zeil te gaan naar Enkhuizen en naar de Maas, en daar nieuwe steunpunten voor den opstand, die dan weldra algemeen zal worden, te zoeken. Intusschen was het gunstige seizoen verloopen, en de winter aangevangen met een vreeslijk onheil. Op Allerheiligendag stak een noordwestelijke stormwind op, zoo hevig als maar zelden onze kusten heeft geteisterd, en dreef het water met zulk een aandrang tegen dijken en sluizen, dat deze in menigte bezweken en het lage land heinde en ver overstroomd werd. Daarop sloeg al spoedig het weder om en begon het sterk te vriezen. Dat bemoeilijkte de uitvoering der plannen bovenmatig; uitstel werd noodzakelijk geacht, althans door hen, die, nu het er op aan zou komen, tegen hun waagstuk huiverig opzagen, door Hendrik Wessels inzonderheid, wien het eerste en zwaarste werk, gelijk | |
[pagina 157]
| |
wij weten, het verrassen van Deventer en het overrompelen van het Spaansche garnizoen, was opgedragen. In plaats van den 21sten November bepaalde hij thans den 13den December als laatsten dag, waarop hij de onderneming wagen zou; en in vertrouwen op zijn woord zond Wesenbeke alvast, den 3den December, uit Wezel bericht aan Sonoy, dat alles thans bij hem aan den Rijn en den IJsel voorbereid was en eerstdaags aan den gang zou gaan, en dat de Prins nu ook van hem, Sonoy, verlangde hoe eer hoe liever met de aanslagen op de Hollandsche havensteden voort te varen. Maar het leek er niet naar, dat men te Emden gereed zou zijn om een zoo zwaarwichtig werk eendrachtig bij de hand te nemen. De voorgenomen reorganisatie van de scheepsmacht was bij den aanvang blijven steken. Wat de nieuwe admiraal in Engeland mag hebben uitgericht, te Emden was hij niet verschenen, en naar de bevelen van 's Prinsen politieken commissaris, Basius, hadden daar de weerbarstige Geuzenkapiteinen niet eens geluisterd. Zij, wier commissiebrieven waren ingetrokken, bleven, zonder zich daarover te bekommeren, eigenmachtig doen wat zij steeds gedaan hadden, terwijl de anderen, die in dienst waren gehouden, niet verkozen meê te werken om de afgezetten uit te stooten. Bartel Entes, om er één te noemen, was de type van den vrijbuiter, eigendunkelijk en bandeloos, maar in zijn bedrijf zoo bekwaam, dat 's Prinsen commissie-vaarders hem in hun midden niet missen wildenGa naar voetnoot1). Aan allen zonder onderscheid behaagde de onafhankelijkheid, het doen van wat zij wilden en het buitmaken voor eigen rekening, waaraan zij zich hadden gewend, te goed, dan dat zij de bevelen van den Prins, hun door mannen als Basius of Sonoy (die bovendien onderling oneenig waren) overgebracht, zouden hebben gehoorzaamd en de kaapvaart vaarwel gezegd voor een eendrachtige onderneming, die meer gevaar en minder voordeel beloofde. Toen zij in October het geluk hadden van eenige flinke schepen op de Eems te kapen, die voor een krijgsonderneming, als die zij wisten dat op handen was, voortreffelijk konden dienen, verkozen zij toch ze | |
[pagina 158]
| |
door de eigenaars te laten vrijkoopen, ten spijt van den prins van OranjeGa naar voetnoot1). Maar ook al waren de Geuzen gehoorzaam geweest en gewillig om de taak, hun door den Prins voorgeschreven, onder bevel van Sonoy te gaan uitvoeren: uitwendige en niet te voorziene omstandigheden zouden het hebben verhinderd. In de eerste plaats had de storm van 1 en 2 November een aantal van hun vaartuigen geteisterd, zoodat zij de masten hadden moeten kappen en de schepen aanéénsjorren om de kracht van den wind te weerstaanGa naar voetnoot2). En die beloopen schade had hen belet gevolg te geven aan de vermaning van drost Manninga om zich van manschap en benoodigdheden te voorzien en zeilvaardig te maken vóór den aanstaanden terugkeer van graaf Edsard van den Rijksdag te SpiersGa naar voetnoot3). Reeds omstreeks half November was de graaf teruggekeerd en nam de regeering weer van zijn moeder over, vastbesloten om het verwijt niet meer te verdienen, dat hij van de Rijksvorsten had moeten hooren, dat hij met de rebellen uit Nederland en de zeeschuimers heulde. Want in zoover had Alva op den Rijksdag getriomfeerd, dat de Watergeuzen, ook zij die onder commissie van den prins van Oranje voeren, niet voor wettige krijgslieden waren erkend, die aanspraak hadden op de neutraliteit van het Duitsche Rijk, maar als zeeroovers, die buiten de grenzen gedreven behoorden te worden. Al dadelijk herhaalde dan ook de graaf het verbod, bij zijn afwezen uitgevaardigd, van allen handel en verkeer met de Geuzen; en toen een kleine vloot van hen, die Workum op de Friesche kust had uitgeplunderd, en nu met buit beladen en met eenige aanzienlijke gevangenen, den abt van Hemelum o.a., in hun macht, voor wie zij een hoog losgeld vorderden, nabij Norden op de kust verschenen, riep de graaf zijn huislieden in de wapenen om hen te overweldigen of te verdrijven. Tegen die overmacht rekenden zich de Geuzen niet bestand; wegzeilen konden zij niet, want zij zaten in het ijs beklemd; zoo vluchtten zij over het ijs naar de kust en maakten zich uit de voeten, hun vaartuigen en goed en gevangenen achterlatende, waarvan zich de graaf met zijn volk daarop meester maakte. Te vergeefs eischte | |
[pagina 159]
| |
Sonoy, in naam van den Prins, de onder beslag gestelde schepen op; te vergeefs trachtten de overige kapiteinen, voordat zij op de Eems voor goed invroren, gezamenlijk de open zee te bereiken. Slechts aan enkelen gelukte het dadelijk uit te loopen, aan anderen eerst later. Evenals van te voren ondernam weer elke kapitein voor zich wat hem goeddochtGa naar voetnoot1): Bartel Entes bezette Ameland, Ruychaver liep het Vlie in, Brederode en Menninck ankerden onder Tessel en kaapten daar wat in hun handen viel, Sonoy bleef te Emden achter, mistroostig over het ongeval dat zijn zoo goed aangelegden en veel belovenden aanslag onuitvoerbaar maakte. Anders, hij had in Enkhuizen met een aantal burgers verstandhouding aangeknoopt en mocht zich vleien, dat, als hij met zijn schepen en krijgsvolk op de reede had kunnen verschijnen, zijn pogen van binnen de stad door de ingezetenen in het algemeen begunstigd zou zijn geworden. Van al dien tegenspoed vernamen Wesenbeke en de Prins vooralsnog slechts een deelGa naar voetnoot2). Wij herinneren ons dat nog in het begin van December Sonoy door hen was aangeschreven om spoed te maken. Zij hoopten nog altoos, de Prins echter niet zonder bangen twijfel aan de gegrondheid hunner hoop, dat, als de onderneming op de IJselsteden maar eens gelukt was, de aanslag op de Hollandsche havensteden wel volgen zou. In het ergste geval kon dan althans uit Kampen over de Zuiderzee een poging worden gewaagd om Enkhuizen en Hoorn te winnenGa naar voetnoot3). Zoo naderde meer en meer de 13de December, de uiterste termijn binnen welken Wessels had aangenomen zijn aanslag op Deventer te volvoeren. De Ruyter, die voor zou gaan, hield waarlijk zijn woord, en overrompelde den 9den Loevestein. Den 12den had Wesenbeke het heugelijke bericht hiervan ontvangen en zond het door naar den Prins, die het den 20sten ontvingGa naar voetnoot4). De Prins, verheugd en thans vol goeden moed, vermaande nu ook met Dordrecht voort te maken, welke stad Jan Gijsbrechtsz. Coninck en andere ballingen en welgezinde ingezetenen dachten te verrassen van de rivierzijde, nog voordat Sonoy's schepen van uit de zee kwamen opdagen. | |
[pagina 160]
| |
Maar terwijl hij zoo schreef, was Loevestein alweer den dag te voren in 's vijands handen gevallen. Het is onnoodig de bijzonderheden van het nemen en verliezen van dit kasteel hier te herhalen; zij zijn vooral uit de monografie van Acquoy overbekend. Het zoo spoedig verloren gaan van hetgeen met zoo weinig moeite genomen was, was evenzeer aan het wanbeleid der onzen en aan het uitblijven der versterking in manschap en benoodigdheden, waarop De Ruyter rekende, als aan de voortvarendheid en kloekheid van de Gorcumsche regeering en van de oversten der Spaansche bezetting van 's Hertogenbosch te wijten. Maar met dien afloop onbekend en nog altijd hopende op het spoedig winnen van Deventer, was intusschen de Prins van Dillenburg over Siegen en Freudenberg naar de Nederlandsche grenzen op reis gegaan. Uit een brief van zijn secretaris Bruyninck aan Wesenbeke, van den 24sten December, vernemen wij, in welk een gespannen verwachting de Prins aan den ochtend van dien dag naar eenig bericht uitzagGa naar voetnoot1). Nog vóór den nacht bereikte hem de depêche - en sloeg de hoop, die hij nog koesteren mocht, ter neêr. Wessels had den aanslag, als onuitvoerbaar wegens den hoogen stand der rivieren en de onbegaanbaarheid der wegenGa naar voetnoot2), opgegeven, zonder eenige poging zelfs te wagen. Misschien dat hij later (zoo schreef Wesenbeke), als de omstandigheden het toelieten, het plan nog weer zou kunnen opvatten. Wij kunnen ons voorstellen met welken bitteren glimlach de Prins vooral die toegevoegde, voorwaardelijk-troostrijke belofte zal hebben gelezen. Hij wist wat die beteekende; hij doorzag wat er achter die voorgewende overstrooming en onbegaanbare wegen schuilde; maar geen oogenblik verloor hij zijn zelfbeheersching. Hij zette zich aanstonds aan het beantwoorden van Wesenbeke's brief. Van dat antwoord, dat te lang is om hier in zijn geheel te worden ingelascht, mogen ons enkele gedeelten zijn stemming vertegenwoordigen. Ik zet die over in het Hollandsch en vat hen korter samen dan hij ze in het Fransch heeft geschreven. ‘Na ettelijke dagen in groote spanning naar eenig bericht van u te hebben uitgezien, ontvang ik hedenavond uw beide brieven | |
[pagina 161]
| |
van den 17den en den 18den. En gij kunt begrijpen met welken spijt ik er uit vernomen heb, dat de onderneming op Deventer voor het oogenblik mislukt is, als gij bedenkt van hoeveel belang zij geweest zou zijn, zoo zij anders ware uitgevallen, voor den vooruitgang der gansche zaak. Evenwel nu het den goeden God niet behaagd heeft vooralsnog ons een anderen uitslag te geven, moeten wij er in berusten en het aan Zijn goddelijke goedheid overgeven, in afwachting van den tijd, waarop het Hem behagen zal in genade op ons neêr te zien. En wat betreft hetgeen gij schrijft, dat de zaak niet zóó verloren is of zij zal nog wel te hervatten zijn: mij komt het het veiligst voor, haar vooreerst te laten rusten totdat wij ons, gelijk ik u vroeger geschreven heb, verzekerd zullen hebben van de gezindheid der burgerijen. Want anders laten zulke ondernemingen zich wel bespreken, maar loopen zij uit op teleurstelling, wanneer wij ze bij de hand nemen. Ik van mijn kant had steeds tot op den 25sten der maand mijn drieduizend ruiters, tot mijn zware kosten, maar met goede hope, aangehouden, die ik nu morgen, als hun tijd verstreken is, zal dienen af te danken, daar mij de middelen ontbreken om ze langer te betalen, en ik zal zelf veiligheidshalve heimelijk naar Dillenburg terugkeeren, de door mij gemaakte uitgaven weer bij de vroegere voegende.’ En dan bij wijze van postscriptum nog het volgende: ‘Ik ben over den treurigen uitslag nog niet zoo verdrietig om de schade, die de groote zaak er door lijdt, als wel om den slechten naam, dien wij er door zullen krijgen, van dus lichtvaardig gewichtige ondernemingen aan te vangen, en ook omdat ik niet inzie, hoe de onzen zich uit Loevestein en Ulft en Buren en welke plaatsen zij meer genomen mogen hebben, terug zullen kunnen trekken, zonder gevaar te loopen en zonder de welgezinden van ons te vervreemden. En dit was ook de eenige reden, waarom ik u zoo vaak vermaand had niets te ondernemen op kleinere plaatsen, voordat wij ons van de grootere, zooals Deventer, eerst verzekerd hadden....’Ga naar voetnoot1). Nog beter misschien dan uit dit min of meer officieel schrijven, leeren wij den Prins in zijn tegenspoed kennen en eerbiedigen uit een vertrouwelijken brief, dien hij eenige uren later, in den nacht, aan zijn broeder Johan schreef, en dien ik onverkort, maar uit het Fransch vertaald, laat volgen: | |
[pagina 162]
| |
‘Mijnheer en broeder. Dezen avond heb ik brieven van Wesenbeke ontvangen, waarin hij mij bericht, hoe de onderneming op Deventer niet eens is aangevangen, en wel om reden dat wegens den hoogen waterstand de soldaten in gezegde stad niet hebben kunnen binnenkomen; ik vrees dat gebrek aan moed hiervan grooter oorzaak is geweest dan iets anders. Zij vleien zich dat de aanslag alsnog zal kunnen geschieden, maar ik voor mij meen dat, indien zij het thans ondernamen, nu het plan ruchtbaar is geworden, zij geslagen zouden worden zonder iets uit te richten. Daar nu de zaken aldus gesteld zijn, ben ik besloten morgen (van Siegen) te vertrekken en tot u te komen, hetgeen in het geheim zal moeten geschieden, naar mij dunkt; evenwel als gij van andere meening zijt, kunt gij mij dat onder weg laten weten en zal ik er mij naar gedragen. Gij kunt onderwijl ook nadenken over hetgeen wij aan de ritmeesters en andere welgezinden, die ons met een ruiterdienst hebben willen helpen, zeggen zullen; en daar ik dus morgen, zoo God wil, bij u hoop te zijn, zal ik u met geen langer schrijven ophouden’Ga naar voetnoot1).
De Prins had juist gezien: het zoo kunstig samengestelde plan was voorgoed in duigen gevallen, en elk der deelen, waaruit het bestond, bleek op zich zelf, met de middelen die ten dienste stonden, vooralsnog onuitvoerbaar. Nutteloos had hij de kosten gemaakt om zich met een legertje gereed te houden; nutteloos hadden zooveel welgezinden, die met hem in de steden, waarop het gemunt was geweest, hadden saâmgespannen, zich aan de wraak van den dwingeland blootgesteld, en met reden toonde hij zich thans over hun lot bezorgd. Doch over het algemeen is dat toch beter afgeloopen dan het zich aanvankelijk liet aanzien. Vooreerst werd aan de Duitsche knechten, waarmee Van den Bergh in de Graafschap was gevallen en het slot Ulft en zijn eigen stad 's Heerenberg had bezet, ruim de tijd gelaten om in veiligheid af te trekken. Want uit voorzichtigheid wilde het Spaansche bestuur tegen hen de bezetting van het nabijgelegen maar zelf verdachte Deventer niet laten uitrukken, en ontbood daarvoor liever het garnizoen van Utrecht, hetgeen natuurlijk nog al tijdverlies meebrachtGa naar voetnoot2). Dat daarentegen de vrees voor | |
[pagina 163]
| |
De Ruyter en zijn manschap op Loevestein niet voorbarig was, is bekend: aan allen kostte hun waagstuk het leven. Op Buren was gelukkig zoo min als op Deventer de aanslag doorgegaan. En in de steden liepen zij, die zich aan verdenking van met den Prins en de ballingen te heulen, hadden blootgesteld, bijna zonder uitzondering met den schrik vrij. Opmerkelijk is het, wat dienaangaande de geschiedschrijver Reyd getuigt, die toen als twintigjarig jongman in zijn vaderstad Deventer woonde. ‘Hoewel verscheidene personen (zegt hij), ja zelfs ook vele vrouwen, van den voorgenomen aanslag wisten, gelijk zij mij door een vrouw al van te voren ontdekt werd, zoo bleef hij nochtans tot het uiterste toe verwonderlijk geheim, hetwelk de eendrachtige haat tegen de Spaansche regeering veroorzaakte’Ga naar voetnoot1). Ik heb reeds vroeger, in een ander verband, op dien algemeenen afkeer gewezen, als de oorzaak der betrekkelijke machteloosheid van Alva's schrikbewind. Alleen daar, waar een Spaansche bezetting lag zag, zich het stadsbestuur wel genoodzaakt, teneinde niet zelf straf te beloopen, een onderzoek in te stellen en de schuldigen te vatten. Uit dien hoofde was Deventer de eenige stad, zoover wij weten, waar enkele slachtoffers vielenGa naar voetnoot2). Wessels had zich bijtijds uit de voeten gemaaktGa naar voetnoot3), maar een medeplichtige van hem, schipper zooals hij, Gijsbert Glashorst, raakte gevangen, werd gepijnigd, betichtte meer anderen en werd met dezen aan de Spanjaarden uitgeleverd en voor den Raad van Beroerten gesteldGa naar voetnoot4). Iets later werd ook de hoofdaanlegger van den aanslag op Dordrecht, Jan Gijsbertsz. Coninck, gevat en op vonnis van den Raad van Beroerten te Brussel verbrand, terwijl zijn vader en oom, die van de zaak geweten on haar niet aangebracht hadden, werden uitgebannenGa naar voetnoot5). Maar van meerdere strafoefeningen of vervolgingen vernemen wij niet. | |
[pagina 164]
| |
De hertog van Alva hield zich ook, als telde hij het gebeurde volstrekt niet. Wij weten dat hij, in zijn Castiliaanschen overmoed, van den opstand zelfs van 1572 met geringschatting sprak, en ‘no es nada’, het is niets, als in den mond bestorven had. Zoo wijst hij ook thans het verzoek van den drossaard van Gorcum om vermeerdering van manschap op het kasteel, na het gebeurde met Loevestein, af, met te zeggen: ‘het geroep over gevaar is grooter dan de wezenlijkheid’. En aan den koning schrijft hij, niet te gelooven, dat er reden bestaat om zich te verontrusten en zijn voorgenomen vervanging door Medina Celi te verdagenGa naar voetnoot1). Maar zoo wij den Franschen afgezant te Brussel, Ferrals, mogen gelooven, was men daar aan het hof zoo gerust niet, en hechtte integendeel aan het gebeurde wel degelijk gewicht. Dat de graaf van den Bergh, die zich tot nog toe stil had gehouden, zich thans niet ontzien had meê te doen, was een kwaad teeken en deed vermoeden, dat de Fransche Hugenoten, met name de prinsen van Navarre en Condé, er ook niet vreemd aan geweest zouden zijnGa naar voetnoot2). Ook op den regeeringsraad van Kleef, die wegens den hoogen leeftijd van den hertog en de prille jeugd van diens zoon alles daar te lande te zeggen had, was weinig te vertrouwenGa naar voetnoot3). Te vergeefs richtten dan ook tot dezen zoowel Alva als de stadhouder Megen dringende en dreigende vertoogen en klachten over het toelaten van oproer-stokende ballingen, onder welke zij Sonoy en diens zwager den heer van Drunen met name aanwezenGa naar voetnoot4); na als voor bleef het land van Kleef het voornaamste toevluchtsoord der ballingen uit Nederland, waar zij hun aanslagen tegen de Spaansche regeering smeedden en hun terugkeer in het vaderland met de wapenen in de vuist verbeidden. Was dan voor dat groote doel, de bevrijding van het vaderland en de wederkomst der uitgebannen en uitgeweken burgers, al wat in 1570 voorgenomen en ondernomen was, niets geweest dan | |
[pagina 165]
| |
vergeefsche moeite, teleurstelling en ontmoediging? Zoo mag het bij een eerste oppervlakkige beschouwing schijnen, van naderbij en oplettend gezien blijkt de uitkomst een geheel andere geweest te zijn. Het jaar 1570, gelijk wij het thans, uit de nieuwe en oude bescheiden te zamen, hebben leeren begrijpen, is als een tijd van voorbereiding en proefneming aan te merken, wiens wezenlijke beteekenis eerst gekend wordt uit het verband, waarin hij staat met de groote gebeurtenissen van twee jaren later. Dat het toen, in 1572, de vreemde overheersching niet gelukt is in Holland en Zeeland den opstand te dempen, gelijk in de overige gewesten, is grootendeels toe te schrijven aan de volkomen eendracht tusschen het volk en den vorst, die zich aan zijn hoofd had gesteld. Die eendracht nu, dat weerkeerige kennen van elkanders gezindheid en dit vertrouwen op elkanders bedoeling, is in 1570 wel niet voor het eerst ontstaan; het bestond van voor den opstand, uit de dagen van 's Prinsen stadhouderschap; maar het is toch in dit jaar veel inniger, veel vaster geworden. In 1570 heeft de Prins de rol op zich genomen van vertegenwoordiger der Hollandsche volksbelangen en volksbegeerten, die slechts beschermde en bevorderde, trouwens met volle instemming van zijn kant, wat het volk wilde en voorhad. Zoo is hij, om iets te noemen dat in dit opstel slechts terloops werd aangeroerd, den streng gereformeerden ballingen nader getreden en heeft door zijn voorbeeld en invloed de libertijnen bewogen om zich bij dezen aan te sluiten en met hen één Kerk te vormen. Hij en Marnix, de vertegenwoordigers bij uitnemendheid dier beide richtingen, hebben de handen als symbolisch ineengeslagen. Beide partijen hebben geleerd voor één groot doel samen te spannen en zich onder één zelfden aanvoerder, in wiens goede trouw en wijs beleid zij hoe langer hoe vaster geloofden, te vereenigen. Aan den anderen kant heeft de Prins in dat jaar van beproeving het volk van Holland in zijn deugden en in zijn gebreken van naderbij leeren kennen, en zich naar die eigenaardigheden leeren schikken en gedragen. Hij heeft ook de verdiensten en gebreken der verschillende volkshoofden leeren kennen, zoodat hij ieder van hen later de taak kon toewijzen waarvoor zij meest geschikt waren gebleken. En die hoofden waren niet alleen met den Prins, maar ook met elkander onderling in nauwere aanraking gekomen, en hadden zich verbonden als tot een net, dat over het gansche land was uitgebreid en op een gegeven oogenblik het gansche volk in beroering en in beweging kon brengen. Het zijn dan ook grootendeels dezelfde personen, | |
[pagina 166]
| |
die in 1570 te vergeefs beproefden hetgeen zij in 1572 nog eens ondernomen hebben, maar met zoo geheel anderen uitslag. Dat zij toen in hun pogen geslaagd zijn, heeft zeker zijn hoofdoorzaak hierin, dat aan de eischen van geld en geregelde krijgsmacht, die de Prins steeds als onmisbaar voorop had gesteld, doch waaraan vroeger niet voldaan was geworden, nu waarlijk voldaan werd, en dat tevens aan den anderen kant de kans op welslagen, die de bedachtzame Hollander als onmisbare voorwaarde voor zijn opstaan tegen den geduchten dwingeland steeds had gevorderd, zich nu werkelijk aanbood. Maar dat van die gunstige omstandigheden, zoodra zij zich voordeden, vorst en volk zoo snel en zoo volkomen eendrachtig partij hebben getrokken, is toch hoofdzakelijk te danken aan het voorafgegane overleg van 1570. Immers ten gevolge daarvan wist ieder wat allen voorhadden, en hoe hij in het bijzonder zich daarbij te gedragen had. Geen andere plannen zijn dan ook in 1572 uitgevoerd, dan die sedert twee jaren gereed lagen. Maar om dit in de bijzonderheden aan te toonen, daartoe is hier niet de plaats. Het blijve voorbehouden voor een latere studie over den veldtocht van 1572, die nu eerst volkomen juist begrepen en beoordeeld kan worden, nu wij met nauwkeurigheid kennen hetgeen in 1570 overlegd en ondervonden was.
(De Gids, 1897, blz. 1 vlg.) |
|