Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
De overwinning bij Heiligerlee.
| |
[pagina 85]
| |
De laatste heeft onzen staat in het leven geroepen, de eerste heeft hem na een korten schijndood doen herleven. Hoe onveranderlijk zijn karakter onder de republiek gevormd was, bewees het mislukken van het plan, na 1813 beproefd, om het voorheen vereenigde Noord en Zuid op nieuw tot één geheel te verbinden. Na weinige jaren scheidden zich de aaneengekoppelde staten weêr van elkaâr, elk binnen zijn oude grenzen; zij gevoelden dat zij niet ééne natie, maar twee afzonderlijke natiën uitmaakten, die wel in nauwe vriendschap met elkander, maar niet in één gezin konden leven. Het is om die reden een gelukkig denkbeeld te noemen, dat het eerst bij eenige aanzienlijke ingezetenen van Groningen opgekomen, en op hun aanbeveling door burgers van alle oorden van het land met toejuiching omhelsd is: een gedenkteeken te stichten op het slagveld van Heiligerlee, waar drie eeuwen geleden voor het eerst met geluk gestreden is voor de onafhankelijkheid van den Nederlandschen staat. Zoo ooit een gedachtenisfeest nationaal verdient te heeten, heeft zeker het aanstaande aanspraak op dien naam. In den strijd, die op dat slagveld aanving, is de natie geboren; en de nauwe en innige verbintenis tusschen de natie en haar vorstenhuis is er tevens bezegeld met het eerste bloed, dat door een Nassau voor Nederland geplengd is. En toch er zijn er die aan het feest zijn nationaal karakter willen ontzeggen, en beweren dat de overwinning op Alva geen zegepraal voor de natie, alleen voor een kleine partij, geweest is. Het zijn dezelfden, die er zich op beroemen dat zij slechts in de tweede plaats Nederlanders, in de eerste plaats en bovenal katholieken zijn. Aan den staat wenschen zij alle heil, dat met de belangen hunner Kerk overeenkomt, maar ook geen ander. Hoezeer zij op onze nationaliteit gesteld zijn, achten zij ze te duur betaald met de vermindering van de macht der Kerk. Omdat de Republiek, die in den strijd is opgekomen, twee eeuwen lang hun geloofsgenooten teruggeschoven en verongelijkt heeft, betreuren zij het, dat de strijd gelukkig voor het volk en ongelukkig voor de vreemde vrienden der Kerk is uitgevallen. Alsof ons volk bij het vieren van het feest zijner onafhankelijkheid zich verheugde over het onrecht, van toen af aan de Roomschen gepleegd! Zoo min als het zich verheugt over het stichten eener republiek in de plaats van een monarchie. Wat aan het feest een nationaal karakter geeft is de hoofdzaak, het afwerpen van een vreemde overheersching, niet de droevige bijzaken, die gelukkig sedert lang niet meer bestaan. | |
[pagina 86]
| |
Wij verfoeien allen gewetensdwang, zoowel den matigen, die door de gereformeerde Staatskerk werd gewenscht, als den gruwelijken, die door de middeneeuwsche Kerk noodzakelijk werd gekeurd. Wij betreuren en eeren de weinige katholieke martelaars niet minder dan de talrijke slachtoffers der inquisitie. Wij verlangen scheiding van 't geen niet bijeenhoort, van Kerk en Staat, van het koninkrijk dezer wereld en het koninkrijk waarvan gezegd is: dat het van deze wereld niet is. Wij willen niet vooraf protestanten of katholieken en daarna eerst Nederlanders zijn. Wij zijn Nederlanders en protestanten of katholieken tevens; de ééne eigenschap behoeft den voorrang niet boven de andere; want zij kunnen niet met elkander in strijd komen, waar Kerk en Staat, zoo als heden ten dage bij ons, zelfstandig nevens elkander staan. Om het gedachtenisfeest waardiglijk te vieren, moeten allen de gebeurtenissen, waaraan zij gedenken, volledig en juist kennen. Wij willen ze naar ons beste weten, zoo getrouw mogelijk, in de volgende bladzijden beschrijven.
Voor drie eeuwen waren de Nederlanden onderdanen van een vorst, die, Spanjaard van geboorte en begrippen, in Spanje zijn verblijf hield. Voor de vrije ontwikkeling van ons volkskarakter en van onze maatschappelijke belangen was het dringend noodig, dat wij van die onderdanigheid ontslagen raakten. Stellen wij ons een oogenblik voor, hoe het ons thans zou vergaan, indien wij door de tegenwoordige koningin van Spanje geregeerd werden naar de staatsbegrippen, die met de zeden van het Spaansche volk overeenkomen. Wij huiveren op de gedachte alleen. En toch hebben spoorwegen en telegrafen de moeilijkheid om Nederland uit Spanje te regeeren veel verminderd. Een bericht, een bevel heeft thans niet meer minuten noodig om van Madrid naar Brussel te komen, dan het, drie eeuwen geleden, dagen van noode had. Thans zou de staatkunde zich kunnen richten naar de behoeften van het oogenblik; toen gedroeg zij zich naar berichten die ten minste veertien dagen oud waren, en gaf bevelen, die ten minste veertien dagen behoefden om ten uitvoer gelegd te kunnen worden. Gebrekkiger regeering was wel niet denkbaar. Een afschuwelijk erfrecht, dat de souvereiniteit beschouwde als een eigendom, van den vader op de kinderen overgaande, en dat daarom nu eens een ondeelbaar volk onder de erfgenamen verdeelde, en dan weer afkeerige natiën onder | |
[pagina 87]
| |
den scepter van een en denzelfden koning samenvoegde, was de oorzaak, dat de Nederlanden dus een vorst te gehoorzamen hadden, die hun in alle opzichten vreemd was. Het meest verschilde hij van hen in de beoordeeling der kerkelijke tweespalt, die toen geheel Europa beroerde. De koning was even als zijn Spaansche onderdanen de oude leer van harte toegedaan; hij zag buiten de Kerk geen heil; hij verfoeide de ketterij als satanisme en hij achtte het zijn heiligsten plicht haar met al zijn macht uit te roeien. De Nederlanders daarentegen neigden meestal tot de nieuwe leer; slechts weinigen zeker waren bereid voor haar al het andere gering te achten en op het spel te zetten; de meesten hechtten meer waarde aan hetgeen beide gezindten gemeen, dan aan hetgeen ieder in het bijzonder eigen was; maar uiterst gering was in alle geval het getal van hen, die met den koning alle afwijkende meeningen te vuur en te zwaard wilden bestrijden. De koning heeft het herhaaldelijk betuigd, dat hij liever Nederland te gronde wilde zien gaan dan tot ketterij vervallen. Al zeer weinige Nederlanders waren het hierin met hem eens. Een ander punt van verschil betrof den aard der gehoorzaamheid, die onderdanen aan hun vorst verschuldigd zijn. De koning wenschte zijn gezag in Nederland zoo ver uit te breiden als het in Spanje zich uitstrekte. De Nederlanders hielden vast aan de vrijheid, die hun door privilegiën en oude herkomsten verzekerd was. Van het oogenblik, waarop Philips voor goed naar Spanje vertrok, kwam de tweestrijd tusschen vorst en volk gedurig duidelijker aan den dag. De Nederlandsche grooten, door wie de koning regeeren moest, waren met zijn stelsel niet tevreden, en toonden zich weêrbarstig. Hij gaf toe zooveel hij behoudens zijn overtuiging kon, maar op verre na niet genoeg om de wenschen der natie te bevredigen. Al dieper werd de klove tusschen de Spaansche regeering en het Nederlandsche volk. De nieuwe begrippen werden, in strijd met 's vorsten bevelen, door de Nederlandsche overheid niet krachtig bedwongen, en wonnen al meer en meer veld. Eindelijk kondigde Philips een strenger geloofsonderzoek, een krachtiger onderdrukking der ketterij aan. Maar die aankondiging alleen was genoeg om het volk tot verzet op te stoken. De grooten weigerden den koning hun medewerking; de edelen verbonden zich tegen zijn voornemen, en protesteerden er dreigend tegen in een zoogenaamd smeekschrift; de ketters kwamen uit hun schuilhoeken te voorschijn en predikten hun leer | |
[pagina 88]
| |
in het openbaar, en de heftigsten onder hen, niet tevreden met de vrijheid, die zij vorderden, vergrepen zich aan de vrijheid der katholieken, ontheiligden de kerken en verbraken de beelden. De vrome koning gruwde van zooveel wanbedrijf. Dat waren de gevolgen, meende hij, van zijn lange toegeeflijkheid, van zijn ontzag voor privilegiën en volksrechten. Met ontoereikende macht was het kwaad niet te stuiten. Nu gewone middelen niet gebaat hadden, moest staal en vuur worden aangewend. De zachtmoedige Margaretha van Parma werd vervangen door den onverbiddelijken Alva. De schrik snelde dien nieuwen landvoogd vooruit, toen hij met zijn negenduizend Spaansche knechten uit Italië kwam aanrukken. Men behoefde den lastbrief niet te kennen, dien hij meêbracht, om te weten wat hij kwam uitrichten. Men kende hem en den meester, die hem zond. Hij kwam om te straffen, om de beleedigde eer van Kerk en koning te wreken, en om voor het vervolg zulk misdrijf te voorkomen. Hij zou een regeering stichten, machtig om hier uit te voeren wat in Spanje beraamd werd, niet bemoeilijkt door volksrechten en privilegiën. Gehoorzaamheid aan de Kerk was blijkbaar in Nederland niet te handhaven zonder volstrekte gehoorzaamheid aan den koning; tot die gehoorzaamheid moest een vreemde krijgsmacht de landzaten dwingen, en die krijgsmacht moest bekostigd worden uit een blijvende belasting, door geen Staten te weigeren, of toe te staan onder voorwaarden, die den koning zouden beletten naar zijn goedvinden te regeeren. Behoeft het nog betoogd te worden, dat zulk een aanslag op de vrijheid en onafhankelijkheid der natie aan Nederland volle recht gaf om zijn nationaliteit tegen den vreemden koning en zijn knechten te verdedigen? ‘Het volk is niet om den vorst, maar de vorst om het volk.’ Op dien grond durfden in 1581 onze voorvaders den koning afzweren, die in strijd met de begrippen, de zeden en de belangen van zijn volk geregeerd had. Wie den opstand afkeurt, behoort de waarheid dier spreuk te loochenen en te beweren dat het volk om den koning bestaat. Voor hetgeen Alva kwam doen kon hij slechts bij uitzondering Nederlanders gebruiken. Bij de daad, waarmeê hij zijn schrikbewind aanving, bij het gevangen nemen van Egmont en Hoorne, had hij geen enkel Nederlander gebruikt, zoo berichtte hij zelf aan den koning. Voor zijn anti-nationale regeering behoefde hij vreemde werktuigen. ‘Als de koning werkelijk heer van Nederland wil wezen (zoo schreef hij iets later) moeten de regeeringsraden | |
[pagina 89]
| |
uitsluitend of althans voor een goed gedeelte met Spanjaarden en Italianen worden bezet. De Nederlandsche grooten bedoelen steeds den koning in voogdij te houden, opdat hij niets zou kunnen doen tegen den wil des volks.’ Voor het opsporen en vonnissen van al degenen, die zich voor zijn komst aan Kerk of koning hadden bezondigd, kon de Spanjaard zich ook niet van de Nederlandsche rechtbanken bedienen. Een bijzondere Raad van Beroerten werd daartoe opgericht, saâmgesteld uit vreemden en inlanders; maar tot eer van onzen landaard zij het gezegd, alleen de vreemde, de Spaansche leden, beantwoordden aan het vertrouwen van den landvoogd. ‘Juan de Vargas en Dr. Delrio (zoo meldt hij den koning) zijn de eenigen in den raad, die den noodigen ijver aan den dag leggen.’ En weldra schoot ook Delrio te kort. ‘Zonder Vargas (zegt hij iets later) zou ik bijna niets kunnen uitrichten.’ Om dien raad werk te geven reisden commissarissen het geheele land rond en vorschten uit, wie zich bij de troebelen misdragen hadden. ‘Op Aschdag (het is Alva alweer zelf, dien wij laten spreken) op Aschdag zijn, op alle punten des lands te gelijk, vijftienhonderd beeldstormers, predikanten en rebellen gevangen genomen. Naar mijn berekening zal het aantal der executies, die op handen zijn, ruim acht honderd bedragen.’ Dat was om te beginnen. Indien men de schuld zoo ver uitstrekte, waren er duizenden, die binnen het bereik van den Bloedraad vielen. Angst sloeg om het hart van het geheele volk. En juist dat was het wat de Spanjaard bedoelde: ‘Er is nog veel te doen (schrijft hij bij den aanvang van 1568 aan zijn meester): de steden moeten nog voor haar oproerigheid met verlies van haar voorrechten worden gestraft; van de partikulieren moet nog een goede som worden afgeperst; van de Staten des lands moet een blijvende belasting worden gevorderd. Daarom is het ondienstig nu reeds vergiffenis af te kondigen. Een ieder moet voortdurend in angst verkeeren dat het dak hem op het hoofd vallen zal. Zoo zullen de steden zich voegen in hetgeen over haar beschikt zal worden, de partikulieren hoog rantsoen bieden om zich vrij te koopen, en de Staten niet durven weigeren, wat hun in naam des konings zal worden voorgesteld.’ Ziedaar het stelsel, en den man tevens, geteekend. Geen nauwkeurig onderzoek, geen veiligheid voor de onschuldigen. Dreigend gevaar boven het hoofd van goeden en boozen om het even, opdat allen wat hun dierbaar en lief is, hun eigendom en hun recht, als losprijs den geweldenaar ten offer brengen! | |
[pagina 90]
| |
Met den landvoogd spande het overmoedige krijgsvolk samen. Wat daarvan de natie te lijden heeft gehad, is niet te beschrijven. In dien tijd waren alle soldaten niet veel beter dan roovers. Maar de Spanjaarden overtroffen in dit opzicht alle anderen ver. Als natie achtten zij alle vreemdelingen beneden zich. Als kinderen der alleen-zaligmakende Kerk verfoeiden zij de ketters en kettergenooten als kinderen des duivels. Zij achtten zich jegens dezen tot elken moedwil gerechtigd. In 1573 wenden zich twee Nederlandsche bisschoppen tot den koning van Spanje, en smeeken hem ‘bij de liefde van Christus, daar toch de oorlog ondernomen is met het heilige doel om de ketters uit te roeien, dat de krijgslieden in tucht mogen worden gehouden, opdat zij door hun misdrijf zich zelven en der Christenheid niet tot schande verstrekken; want levende van den roof en in losbandigheid, overgegeven aan wellust en echtbreuk, halen zij Gods toorn over zich en drijven zij het arme volk tot wanhoop.’ Te zelfder tijd werkt een staatsman, insgelijks in een brief aan den koning, dit tafereel in bijzonderheden uit. ‘Men ziet officieren en soldaten (schrijft hij) allerlei geweld bedrijven, moorden, misdoen, vrouwen en maagden onteeren, het arme volk tot den bedelstaf brengen.’ Nog krachtiger laat de opvolger van Alva, De Requesens, zich uit. ‘Inderdaad (zegt hij) hoewel het volk zich zelf zijn ellende op den hals heeft gehaald, het heeft zoo veel geleden en lijdt nog altijd zoo veel, dat men zich niet over zijn oproerigheid, veeleer over zijn geduld moet verbazen. Ik geloof niet dat eenig volk ter wereld, hoe getrouw en onderdanig ook, na zoo veel lijden zich nog zoo geduldig zou hebben betoond.’ Tegen deze regeering is het eerst in 1568 de vaan van den opstand ontrold. Op haar is de overwinning behaald, die wij thans, na drie eeuwen, door een nationaal gedenkteeken willen vereeuwigen. Van hen die onder het bereik der dwingelanden gebleven waren was geen verzet te verwachten. De macht daartoe ontbrak hun en de moed even zeer. Maar een aanzienlijk deel der natie was nog tijdig het vaderland ontweken. De schuldigsten, die tevens de ondernemendsten waren, hielden zich aan de grenzen op. Zonder middelen van bestaan waren zij tot de wanhopendste ondernemingen bereid, en vol wraaklust hunkerden zij naar een gelegenheid om de beulen van Nederland te lijf te gaan. Een aanvoerder van naam, die hun vertrouwen bezat, had zich slechts op te doen, om hen te zien aansnellen. Gaf hij het teeken, zij | |
[pagina 91]
| |
zouden niet achterblijven. Zult een leidsman nu was als aangewezen. Hendrik van Brederode was in het vorig jaar als legerhoofd aangesteld. Na de geleden nederlagen en de vlucht over de grenzen bleef hij toch nog het wettig hoofd der ballingen, en hij dacht er niet aan, zich aan het zoo rampspoedig begonnen werk te onttrekken. Nog in December 1567 verbond hij zich op nieuw met eenige zijner vrienden van het Compromis, om geld te verzamelen en het leven te wagen tot verlossing van het land uit de handen der Spanjaarden. Doch een ander, een waardiger hoofd was aan den opstand beschoren. Eer nog iets ernstigs was aangevangen, stierf Brederode den 15den Februari 1568. Aller oogen richtten zich van toen af naar Dillenburg, waarheen Willem van Oranje zich voor den naderenden Alva terug had getrokken. Prins Willem had nog weinig gedaan om zich het vertrouwen der Nederlanders te verwerven. Wel had hij zich steeds een vijand van de Spaansche overheersching, een voorstander der Nederlandsche volksbelangen betoond. Wel was hij de eerste geweest, die zich in den Raad van State onbewimpeld tegen de door allen verfoeide geloofsvervolging had verklaard. Wel had hij in het jaar der troebelen gedurig getracht den wankelmoedigen Egmont tot krachtig optreden nevens hem als bemiddelaars tusschen vorst en volk over te halen. Maar ten slotte was hij toch een mismoedig en werkeloos toeschouwer, eerst van de uitspattingen van het gemeen en toen van het wederrechtelijk geweld der landvoogdes, gebleven. Omdat Egmont zich niet bij hem wilde aansluiten, had ook hij niet gehandeld. Aan zijn besluiteloosheid en die zijner thans gevangen vrienden schreven de ballingen het toe, dat zij eerst de wapenen hadden durven opvatten, en dat zij daarop zoo spoedig en zoo deerlijk overwonnen waren. Hadden hij en Egmont zich stellig voor of tegen hen verklaard, de zaak zou òf niet zoo lichtvaardig begonnen, òf niet zoo jammerlijk geëindigd zijn. Maar aan zijn vaderlandsliefde, aan zijn trouw als hij eens stellig partij had gekozen, twijfelde niemand. Zijn macht werd eer te hoog dan te laag aangeslagen. Men kende hem als een Duitsch rijksvorst. Machtige vorsten waren zijn bloedverwanten. Onder de grootste heeren van Frankrijk en Engeland had hij zijn vrienden. De keizer van Duitschland zelf was hem genegen. Stelde hij zich aan het hoofd, dan waagden zij die hem volgen zouden niet veel. | |
[pagina 92]
| |
De Spaansche regeering van haar zijde had, onhandig genoeg, al gedaan wat strekken kon om de belangen van den Prins met die van het Nederlandsche volk te vereenzelvigen. Zij had zijn goederen in Nederland en Franche-Comté aangeslagen, en hem zelven kort daarop ingedaagd. Als gevoelde zij toch dat zij zoodoende een gevaarlijken vijand tergde, had zij, juist op het oogenblik toen het sterven van Brederode plaats voor Oranje maakte, den graaf Van Buren, 's prinsen oudsten zoon, als gijzelaar naar Spanje weggevoerd. Maar zulk een gijzelaar, op wien men in geen geval kon wreken wat de vader mocht misdoen, gaf zeker niet veel waarborg voor de lijdelijkheid van dezen. Integendeel de nieuwe beleediging moest hem te meer tot wraakneming aanprikkelen, en zoo hij nog weifelde, den doorslag geven. Werkelijk volgde onmiddellijk daarop het fier en dreigend antwoord van den Prins op de indaging. En zijn geheime lastbrief aan Basius, waaruit wij het eerst bemerken dat hij den hem toegeworpen handschoen heeft opgeraapt, dagteekent nog van de laatste dagen van Maart. Het was niet als een onderdaan die zich door zijn vorst verongelijkt rekent, dat hij de wapenen aangreep. Hij achtte zich geen opstandeling, die tegen zijn regeering samenspant. De graaf van Nassau rustte zich ten strijde tegen den heer der Nederlanden, een Duitsch rijksvorst even als hij zelf. Persoonlijk had hij meer dan genoegzame reden om zijn recht met de wapenen te zoeken. Door velerlei banden daarenboven aan het onderdrukte Nederland gehecht, door duizenden Nederlanders om hulp gesmeekt, achtte hij het zijn recht en zijn plicht zich aan het hoofd der vrijheidsvrienden te stellen. Zoo begreep hij zijn verhouding tot Philips; in dien geest heeft hij zich meermalen verklaard. Een strijd als die tegen den kampioen der vervolgzieke Kerk, tegen den uitroeier der ketters, kon het karakter van godsdienstoorlog niet geheel ontgaan. Het waren vooral de onrechtzinnigen in den lande, die voor Alva sidderden en naar verlossing uitzagen. Op hen in het bijzonder moest de Prins steunen; met hun hoofden moest hij gemeene zaak maken. Maar daarom behoefde hij nog de onverdraagzaamheid der strenge Calvinisten, de dweperij der beeldstormers niet goed te keuren. Integendeel, van de uiterste partijen was de groote meerderheid der natie even afkeerig. Haar was in den godsdienst het liefst wat door niemand geloochend, door alle gezindten erkend werd. Om eenig punt van verschil andersdenkenden te dooden was haar een gruwel. Met die gevoelens | |
[pagina 93]
| |
stemde de Prins volkomen in. Hij had vroeger als katholiek geleefd, eerst kort geleden werd hij Luthersch, later is hij tot de gereformeerde Kerk overgegaan. Maar bij al die veranderingen is hij zich zelven steeds gelijk gebleven in afkeer van gewetensdwang, in verdraagzaamheid. Reeds nu schreef hij in zijn vaandel: gelijke bescherming voor Roomsch en onroomsch. Dat de Nederlandsche regeering later aan dien stelregel ontrouw geworden is, kan in billijkheid niet aan hem worden geweten. Hij alleen kon in een tijd van zoo bloedige geloofsvervolging den hartstocht van zoo velen niet bedwingen. Voor het oogenblik echter verlangden ook de hervormden niet meer dan verdragen te worden. Door zich voor vrijheid van geweten en godsdienst te verklaren, verzekerde zich de Prins van aller instemming. Desniettemin was het aanvangen van den strijd tegen Spanje een zaak van buitengewoon gewicht en van een hachelijk aanzien. Eens begonnen dreigde de oorlog langdurig te wezen. Geen wonder dat de Prins, die later vast stond al[s] een rots onder de bruischende golven, zich bij den aanvang besluiteloos toonde, de wapenen opvatte en weer aflegde, al naar dat zijn vrienden hem rieden en de zaken zich lieten aanzien. Zeker, hij heeft ook weer dit jaar, even als het vorige, door zijn weifelen het juiste oogenblik om te handelen verzuimd; en het mislukken van den veldtocht is, meer dan men gewoonlijk vermoedt, daaraan te wijten. Maar beoordeelen wij hem als staatsman, dan voelen wij ons gedrongen hem dit weifelen, eer hij den degen trok en de scheede van zich wierp, veeleer als een blijk van grootheid toe te rekenen. Een dwaas alleen stort zich zonder bedenken in het gevaar, een gewetenlooze alleen sleept zonder omzien een geheel volk met zich in een strijd op leven en dood. Een wijs en groot man daarentegen overlegt lang en verandert meermalen van inzicht, eer hij voor goed een besluit neemt; maar dan ook blijft hij het trouw naleven, totdat hij zijn doel bereikt of den dood gevonden heeft. Het aanwerven van troepen was in dien tijd alleen een kwestie van geld. Zoo als er thans voor elke industrieele onderneming werklieden te vinden zijn zooveel men betalen kan, zoo ging het toen met een legertocht; aan soldaten ontbrak het nooit zoolang men soldij kon geven. Op dit tijdstip overtrof juist het aanbod iedere vraag, die de Prins doen kon. De burgeroorlog in Frankrijk was zoo even met den vrede van Longjumeau voor een poos gestaakt. Duitsche troepen, die de een of de andere partij hadden gediend, waren in menigte afgedankt en zochten nieuwen dienst | |
[pagina 94]
| |
en nieuwe soldij om het even bij wien. Op het gerucht alleen dat de prins van Oranje iets tegen Nederland voorhad, kwamen de oversten hem van zelf hun manschappen aanbieden. En bovendien kon hij op talrijke ballingen staat maken, die door edeler drijfveer dan zucht naar bezigheid en naar loon gedreven, slechts op het ontrollen zijner vaandels wachtten om zich achter hem te scharen. Zoo kon dus de Prins zijn maatregelen nemen om reeds in het vroege voorjaar in het veld te komen. Zijn plan was van twee zijden te gelijk de Nederlanden aan te tasten. Zijn broeder Lodewijk zou in het zoo goed als onbezette noorden, in Groningerland en Friesland, vallen, terwijl een ander leger onder Hoogstraten den hoofdaanval op Brabant wagen zou. Maar aan dien dubbelen veldtocht zou een onverhoedsche heimelijke aanslag op Brussel, het hoofdkwartier der Spanjaarden, voorafgaan, die, zoo hij slaagde, het gelukken van al het overige zoo goed als verzekerde. Er lagen in de hoofdstad slechts tien vaandels Spanjaarden in bezetting, ter bescherming van den landvoogd en van alle hooge colleges, die er gezeteld waren. Zooals overal zoo leefden ook hier de soldaten in onmin met de burgerij. Er werd derhalve geen groote macht vereischt om bij verrassing de stad te bemachtigen. En voor een verrassing lag zij bijzonder gelegen. In de nabijheid strekte zich het dichte bosch van Soignies uit, waarin een aanzienlijk getal samengezworenen zich veilig verbergen kon. Daar was dan ook het geheele plan op aangelegd. In de stille week voor Paschen (11 tot 18 April) zouden 2000 voetknechten en 300 ruiters bij kleine benden naar het bosch sluipen; eenige edelen van het Compromis met de heeren van Risoir en Carloo aan het hoofd zouden er zich bij hen voegen. Burgers van Brussel, die met hen in verstandhouding stonden, hadden aangenomen zich op een bepaalden nacht van een der poorten meester te maken en hen binnen te laten. Dan zou het eerste werk zijn den hertog in zijn paleis te overvallenGa naar voetnoot1) en met zijn zoon don Fernando gevangen te nemen; het overweldigen van de bezetting en het bemachtigen van de stad volgde verder | |
[pagina 95]
| |
van zelf. Op het eerste bericht van den goeden uitslag zouden dan de troepen, die in Luikerland en in het Kleefsche gereed stonden, de grenzen over en op de stad aanrukken; en de strijd zou beginnen, die, als men den veldheer gevangen had, bijna zeker voorspoedig zou afloopen. Het grootste bezwaar bij deze voor 't overige wel aangelegde onderneming was de moeilijkheid om een geheim, waarin zoo velen middellijk of onmiddellijk betrokken waren, voor de Spaansche verspieders geheim te houden. Daarop leed het plan ook werkelijk schipbreuk. Het werd aangebracht of verraden eer het nog tot rijpheid was gekomen. De meeste medeplichtigen ontkwamen, eenige weinige werden gevat, maar verrieden zoo weinig van de plannen, dat de Spaansche regeering eerst met de bijzonderheden bekend raakte, toen zij eenige weken later een der hoofdpersonen in handen kreeg. Doch al aanstonds na de ontdekking was zij op haar hoede. Een verrassing als de beraamde was van nu af onmogelijk geworden. En daarmeê verminderde de kans op het gelukken van den aanstaanden veldtocht ook niet weinig. Als de hertog zelf het beleid der verdediging op zich kon nemen, bleef er voor de aanvallers niet veel uitzicht op de overwinning over. Zijn aanvoering immers was meer dan een geheel leger waard. Hij gaf daarvan al aanstonds een overtuigend bewijs. Hij wist dat aan de grenzen van Brabant een krijgsmacht tegen hem werd samengebracht, die met den dag aangroeide. Zij was oorspronkelijk bestemd geweest om met de overrompelaars van Brussel saâm te werken. Thans zou zij, zoodra zij geheel gereed was, de vijandelijkheden beginnen. Onverwijld nam Alva zijn maatregelen om haar bij gedeelten, eer zij geheel was toegerust, te vernietigen. In het Luiksche hielp hij den bisschop, die op zijn hand was, in het verstrooien en uitdrijven der daar samenvloeiende ballingen. En tegen de manschap, die in het Guliksche marschvaardig stond, en die, wat Alva niet wist, in last had om eenige stad aan de Waas, bij voorkeur Roermond, te nemen, en dus den weg voor het gros van 's Prinsen leger te banen, zond hij te gelijker tijd een niet groote maar toch toereikende krijgsmacht af. Het boezemt ons ontzag voor den hertog in, uit zijn briefwisseling met zijn onderbevelhebbers en uit de verhalen van sommige hunner te bemerken, hoe voortvarend en omzichtig tevens hij de bewegingen zijner troepen uit de verte bestuurde. Hij had gezorgd dat hij te Brussel zoo snel mogelijk werd ingelicht omtrent | |
[pagina 96]
| |
al wat aan en over de grenzen bij de opstandelingen voorviel, en even snel zond hij dan dienovereenkomstig zijn bevelen aan zijn oversten. Zoo vermoedde hij de plannen van den vijand op Roermond, eer er nog met de uitvoering een begin was gemaakt, en deed om die te verijdelen Don Sancho de Londoño (die ons zelf een verhaal van den veldtocht heeft nagelaten) met tien vaandels van zijn regiment uit Lier, waar zij lagen, en van den anderen kant een der officieren van zijn lijfwacht te paard, don Sancho d'Avila, met drie compagnieën ruiters in de richting van Maastricht oprukken. Te Maastricht vereenigden zich met deze kern van Spaansche troepen de vijf vaandels Duitschers, die er onder Eberstein in bezetting lagen. Gezamenlijk was die krijgsmacht sterk genoeg om zich met de opstandelingen te meten, die inmiddels onder den heer Van Villers voor Roermond verschenen waren en deze belangrijke plaats, door slechts één vaandel Duitschers bezet, wel spoedig zouden hebben veroverd, indien niet de tijding alleen van den aantocht der geduchte Spanjaards hen in allerijl over de grenzen had teruggejaagd. Daar achtten zij zich op Duitsch grongebied in veiligheid. Maar London̈o en d'Avila betoonden zich even doortastend als de hertog. Zonder de onzijdigheid van het Duitsche rijk te ontzien, zetten zij de aftrekkende vijanden na, achterhalen hen tusschen Erkelens en Dalem in het open veld, verslaan hen volkomen, en grijpen de rest, die zich in Dalem geworpen had, zonder bedenken ook daar aan, met dit gevolg, dat al wat niet gedood of gevangen genomen werd, heinde en ver verstrooid, en het geheele legertje der rebellen vernietigd werd. Dit alles geschiedde binnen zes dagen. Den 19den April, op Paaschdag, was London̈o uit Lier gemarcheerd; den 25sten was Dalem in zijn macht. De heilige dagen en de kerkelijke nauwgezetheid der Spanjaarden, waarop de ketters zeker gerekend hadden, waren geen beletsels geweest voor de voortvarendheid der veldheeren. Zoo waren de schijnbaar zoo goed berekende plannen van den Prins tegen Brabant en Brussel in rook verdwenen. De Spanjaard, die daar bezig gehouden had moeten worden terwijl Lodewijk van Nassau het noorden in opstand bracht, had nu weer de handen vrij en zijn geheele macht tegen die nieuwe aanvallers, die thans juist in het veld verschenen, beschikbaar. De inval in Groningerland, die een onderdeel van een wijdvertakten veldtocht had moeten wezen en alleen als zoodanig kans had om te slagen, werd thans een onderneming op zich zelve, die de geheele | |
[pagina 97]
| |
macht van Alva te bestrijden zou krijgen en daartegen niet bestand zou zijn. Evenwel de zaken stonden nog verre van hopeloos. Het geleden verlies, hoe belangrijk, liet zich toch herstellen. De neêrlaag bij Dalem had zeker één krijgshoop uiteen gedreven. Maar aan manschap was geen gebrek. Voortdurend kwamen geheele regimenten uit het thans bevredigde Frankrijk over, en boden hun dienst den prins van Oranje aan. Er behoefden niet veel weken te verloopen eer hij aan het hoofd van een nieuw en zelfs veel aanzienlijker leger dan het bij Dalem verslagene den veldtocht zou kunnen hervatten. En, zoo de onderneming van Lodewijk van Nassau doorging, was het niet slechts raadzaam maar onvermijdelijk noodig, dat de Prins zoo spoedig mogelijk de Spanjaarden in het zuiden kwam bezig houden. Niets was zekerder dan dat men den vijand de overwinning moedwillig in de hand speelde, indien men gedurig kleine legertjes afzonderlijk aan zijn gezamenlijke macht overstelde. Wat mag de reden geweest zijn, dat de Prins iets wat ons zoo klaarblijkelijk toeschijnt niet inzag, of althans er zich niet naar gedragen heeft? Men kan vermoeden dat het hem aan geld ontbrak, en dat hij slechts door het gemis van middelen genoodzaakt is geworden na te laten wat hij anders gewis zou hebben gedaan. Maar mij komt dit vermoeden niet gegrond voor. Eenige maanden later was hij wel in staat een talrijk leger voor een poos te onderhouden. Nu reeds, den 25sten April, zien wij hem in besprek met geldschieters, die zich gewillig genoeg betoonen. In alle geval zouden zich de leegloopende soldaten zeker nu reeds even goed als eenige maanden later met beloften hebben laten aanwerven, indien de Prins zich thans even ernstig als later beijverd had een leger op de been te brengen. Naar het mij voorkomt was het een geheel andere reden die op dit oogenblik hem werkeloos hield. Hij had zich nog altijd niet openlijk tegen Philips of zijn landvoogd verklaard. Wel was hij, toen de aanslag op Brussel gewaagd stond te worden, uit Dillenburg naar Kleef afgekomen, om bij de hand te zijn als de veldtocht geopend werd. Maar zoodra dit plan in duigen viel en de neêrlaag bij Dalem was geleden, gaf hij den moed verloren en haastte zich naar Dillenburg terug. Had Lodewijk in Groningerland de vaan van den opstand niet reeds ontrold, waarschijnlijk zou ook zijn onderneming, voorloopig althans, zijn opgegeven. De Prins was door zijn eersten tegenspoed van verdere | |
[pagina 98]
| |
aanslagen afgeschrikt. Ook werd hem van alle kanten de voorgenomen aanval ontraden. De Duitsche keizer, de vredelievende Maximiliaan, verbood hem eenige krijgstoerustingen tegen Nederland op het rijksgebied aan te richten. De keurvorst van Saksen drong dit verbod met klemmende redenen aan. Niet met geweld, maar door onderhandeling met Philips moest men het onheil van Nederland en van den Prins afwenden. Indien Willem zich maar stil hield, zouden keizer en keurvorsten te zijnen behoeve bij den koning van Spanje tusschen beide komen, en, naar zij zich voorstelden, niet te vergeefs. De Prins liet zich door hen gezeggen. Zijn karakter maakte hem buitendien van geweldige maatregelen afkeerig. Hij bleef stil te Dillenburg, ondersteunde onder de hand zoo veel hij kon zijn broeder bij diens tocht in het noorden, maar zonder dit openlijk te erkennen. Nog na den slag van Heiligerlee vermaande hem Lodewijk, ‘dat hij zich toch bij vorsten en heeren verklaren en onbewimpeld de ellende van Nederland blootleggen wilde, en, onversaagd voortvarende, de uitkomst aan God betrouwen.’ Maar zelfs op die roepstem antwoordde de Prins niet. Hij bleef weifelen, totdat de moord aan Egmont en Hoorne gepleegd alle bedenkingen der voorzichtigheid tot zwijgen bracht. Aan verzoening met de moordenaars viel toen niet langer te denken. Voor goed verbond de vorst zijn belang en zijn toekomst aan de toekomst en het lot van het Nederlandsche volk. Nu ijlde hij naar Straatsburg om er bij de kooplieden geld op te nemen, nu nam hij den zoo dikwerf aangeboden dienst der Duitsche en Fransche bendehoofden aan. Nu maakte hij zich ijlings op om zijn broeder bij te springen; hij schreef hem geen slag te wagen eer hij zelf hem te hulp kwam. Maar zijn laat besluit kwam te laat. De vijf weken, die hij ongebruikt had laten voorbijgaan, had de vijand zich voortreffelijk te nutte gemaakt. Toen hij eindelijk in het ongunstige najaar in het veld verscheen, was de krijg in het noorden reeds geëindigd: Lodewijk was volkomen verslagen, en Alva had nogmaals de handen vrij om ook den laatsten, wanhopigen aanval van den Prins zelven af te weren. Zoo is dus de onderneming in Groningerland een bedrijf op zich zelf. Van de twee aanvallen op het zuiden, die haar een zoo dringend noodige afleiding hadden moeten bezorgen, is de eene te vroeg geëindigd, de andere te laat begonnen. Zij zou denkelijk een geheel anderen loop hebben genomen, indien zij, overeenkomstig het oorspronkelijke plan, aan een veldtocht in het zuiden gepaard was gegaan. | |
[pagina 99]
| |
De veldheer, die ze bestuurde, was van afkomst geen Nederlander en ook niet in Nederland gegoed; geen stoffelijke band verbond hem aan het volk, waarvoor hij zijn leven heeft gewaagd en zes jaren later heeft verloren. Maar hij was door zijn gehechtheid aan zijn broeder, door zijn jarenlang verblijf hier te lande en door zijn omgang met de Nederlandsche grooten en edelen in zijn hart Nederlander geworden. Hij was de aangewezen tusschenpersoon tusschen de hoofden van zijn aangenomen vaderland en de vorsten van Duitschland. Als zoodanig was hij in 1566 opgetreden; en bij het Compromis en later bij den kortstondigen opstand onder Brederode had hij een voorname rol gespeeld. Met zijn broeder was hij uitgeweken en met hem was hij door Alva ingedaagd. Dezelfde vrienden, dezelfde vijanden had hij met prins Willem gemeen. Misschien omdat hij minder te verliezen had, had hij zich steeds onbewimpelder durven toonen; maar voor het overige stemde hij in bedoelingen en inzichten, in vrijheidsliefde en godsdienstige gezindheid volkomen met dezen in. Hij was van een ridderlijk, onbaatzuchtig, zelfopofferend karakter; innemend van manieren, bij allen, ook bij zijn vijanden, geacht. Als soldaat overtrof hij zelfs zijn beroemderen broeder. Wordt ons van dezen gezegd dat hij meer in de raadzaal dan op het slagveld schitterde, van hem was het tegenovergestelde waar. Hij was de man om uit te voeren wat zijn broeder beraamd had. De een was het hoofd, de ander de rechterhand. Van den 6den April dagteekent de commissie, waarbij hij door Willem, graaf van Nassau enz. werd gemachtigd om, met zich nemende zoo veel krijgsvolk als hij zou behoeven, de zaak des lands en zijner verdrukte inwoners voor te staan. Den 10den gaf hij op zijn beurt lastbrieven uit aan Nederlandsche en Duitsche kapiteinen om krijgsvolk in zijn dienst aan te werven. Den 24sten, één dag voor de neêrlaag bij Dalem, begon hij de vijandelijkheden met het overrompelen van het slot van Wedde, even over de grenzen, dat hij versterken liet om hem bij mogelijken aftocht tot steunpunt te verstrekken, en dat hem nu al dadelijk tot een loopplaats diende, waar zich de vrijwilligers uit Groningerland en Friesland verzamelen, en zijn Duitsche vaandels bijeenkomen konden. Die troepen kwamen tot hem in zoo grooten getale, dat hij zijn macht reeds in de eerste dagen van Mei in drie hoopen kon splitsen, waarvan er een voorloopig te Wedde bleef, de andere Appingedam bezette en de derde zich dicht onder de stad Groningen legerde. Aan het bezit dier stad was voor beide | |
[pagina 100]
| |
partijen bijna alles gelegen; zij was de eenige bemuurde en versterkte plaats in het geheele kwartier; zij hield het ommeland in toom. Toch was zij onvoldoende bezet met een weinig talrijk garnizoen van Duitschers, die slecht betaald en muitziek waren en met de burgerij overhoop lagen. Lodewijk mocht zich dus vleien dat de stad, die niet Spaanschgezind was, en, om iets te noemen, het invoeren van den nieuwen bisschop standvastig tegenhield, weldra zijn partij kiezen zou. Maar zijn opeisching vond geen gehoor. Wel was het er onrustig onder de burgers en verwachtte Groesbeek, de luitenant van den juist afwezigen stadhouder, graaf van Aremberg, ieder oogenblik een uitbarsting, maar zoo ver kwam het niet. De neêrlaag bij Dalem, de wel aangroeiende maar toch nog altijd ongenoegzame macht der opstandelingen en het vooruitzicht op een voorbeeldige straf, als het opzet, gelijk zich vreezen liet, mislukte - dit alles was wel geschikt om de burgerij van overijlde stappen terug te houden en tot voorloopige onzijdigheid te raden. Zoo als doorgaans begreep de voorzichtigheid ook hier niet, dat dralen soms het gevaarlijkst is, dat tijdig durven dikwerf alles afdoet; dat, zoo Groningen maar het voorbeeld gaf, het geheele noorden waarschijnlijk zou volgen, en dat dan het gevaar grootendeels verdwijnen zou. Aan den anderen kant, als allen wachtten met partij te kiezen totdat dit veilig geschieden kon, zou gebrek aan medewerking de onderneming zonder twijfel doen mislukken, en den Spanjaarden een gemakkelijke overwinning bezorgen, die hun heerschappij te vaster moest grondvesten. Dit alles was niet te miskennen. Maar de vreesachtigheid overwon. Afwachten, dat geliefkoosde middel van alle zwakmoedigen, werd ook hier te baat genomen, en zoo moest Lodewijk voor de stad blijven liggen. Hij durfde haar niet voorbij trekken en Friesland binnen rukken. Een volle maand heeft hij zich nutteloos in den omtrek opgehouden. Een zoo koele ontvangst zou allicht doen denken, dat de Groningers de zaak van den opstand geenszins waren toegedaan, dat zij integendeel den koning en zijn landvoogd getrouw wilden blijven. Maar inderdaad was dit het geval niet. Vriend en vijand erkennen, dat de bevolking van de stad en van het platte land op de hand der opstandelingen was. Lodewijk van Nassau schrijft het met zoo veel woorden aan zijn broeder: ‘Het volk is geheel aan onze zijde.’ Zulk een stellig zeggen in een vertrouwelijken, voor geen ruchtbaarheid bestemden brief aan den man, die, om zijn maatregelen naar eisch te nemen, goed ingelicht moest worden, | |
[pagina 101]
| |
is op zich zelf geloofwaardig genoeg. Maar het wordt bovendien bevestigd door hetgeen Spaanschgezinde en Spaansche beambten en oversten uit Groningen aan Alva berichten. Zoo verklaart Groesbeek dat hij de sterkte der opstandelingen bij gebrek aan juiste inlichtingen met geen zekerheid kan opgeven, ‘want de lieden zijn hier allen verdacht en den vijand toegedaan.’ Uit de steden van Friesland durft hij de bezetting niet weg nemen om geen gelegenheid tot afval te geven; aan den anderen kant weigeren de steden nieuwe garnizoenen binnen te laten. Nadat eindelijk de opstand onderdrukt was, verklaarde Alva, dat de provincie van Stad en Lande door haar houding eigenlijk al haar privilegiën verbeurd had en ze slechts gedeeltelijk uit genade behouden zou; en hij legde een kasteel bij de stad aan omdat hij anders van haar niet zeker was. Maar het stelligst laat de overste don Sancho de London̈o, die zelf den veldtocht heeft meêgemaakt, zich uit. Hij verklaart, dat hij nooit vernemen kon wat er bij de Geuzen omging, en dat daarentegen al zijn bewegingen onmiddellijk aan Lodewijk van Nassau ter oore kwamen; dat er voor de zijnen nooit ergens leeftocht te vinden was, maar dat er voor de Geuzen altijd nog wat overschoot: ‘zoo vol ketters (besluit hij) is dit land, een zoo goed hart draagt het den Geuzen toe, ons daarentegen verfoeit het zoo erg mogelijk.’ Die gehechtheid van het landvolk aan de zaak van den opstand was te opmerkelijker, omdat het van zoo talrijk en zoo behoeftig leger als dat van graaf Lodewijk natuurlijk veel te lijden moet gehad hebben. Groningsche schrijvers van dien tijd, Rengers bij voorbeeld en Phebens, verzekeren ons wel dat de opstandelingen niet de minste reden tot klagen gaven, maar wij die weten hoe toen ter tijd soldaten plachten huis te houden, wij nemen die verzekeringen niet letterlijk op. Buitendien, het is bekend dat van de rijkere boeren contributiën, van de armere een deel van hun voorraad, van de gemeenten de overtollige kerksieraden, inzonderheid de klokken, werden afgevorderd. Maar van vrienden verdraagt men veel wat men van vijanden ondragelijk zou achten. En ten opzichte van den godsdienst gaven de Geuzen, zoo ver wij weten, geen blijken van onverdraagzaamheid. In de commissie van Lodewijk van Nassau had de Prins uitdrukkelijk gesteld, dat hij door belijders van de Roomsche religie zoo wel als van het Evangelium te hulp geroepen was, en dat hij niet anders bedoelde dan het behoud van den ouden staat des lands en het verwerven van ‘liberteit van religie en conscientiën’ voor allen | |
[pagina 102]
| |
zonder onderscheid. Zijn vijanden hebben, zoo ver ons bekend is, nooit beweerd dat hier bij dezen tocht op die verklaring inbreuk is gemaakt. Ook maken de Spanjaarden in hun klachten over de gezindheid der bevolking geen onderscheid tusschen Roomsch en onroomsch. Het getal van hen, die in de Spanjaarden en in Lodewijk's volgers vijanden van het vaderland zagen, was zoo gering, dat er door niemand zelfs melding van hen gemaakt wordt. Met dat al, de vreesachtigheid berokkende hier even veel kwaad als kwade gezindheid had kunnen doen. Groningen bleef zich onzijdig houden. Lodewijk bleef wachten of de stad hem misschien nog zou toevallen. Intusschen maakte de vijand zich op om hem, eer hij te machtig werd, voor zijn vermetelheid te straffen. Toen Alva de eerste tijding van het overrompelen en bezetten van het slot van Wedde ontving, was Aremberg, wien het kasteel toebehoorde, juist te Brussel uit Frankrijk, waar hij de regeering tegen de Hugenoten had bijgestaan, met zijn ruiterbenden teruggekeerd. Terstond zond hem de hertog over Gelderland naar zijn stadhouderschap terug. Te gelijker tijd waarschuwde hij den stadhouder van Gelderland, graaf van Megen, en beval hem zich gereed te houden om, zoo noodig, mede derwaarts met de troepen van zijn provincie te hulp te snellen. Beide stadhouders ontmoetten elkander te Arnhem en overlegden er wat hun te doen stond. Uit nader ingekomen berichten zagen zij, dat het gevaar grooter was dan te Brussel werd vermoed, en zij verzochten den hertog mitsdien hun de tien vaandels van het regiment van don Gonsalo de Bracamonte te hulp te zenden. Om geen tijd te verliezen veroorloofden zij zich al dadelijk don Gonsalo uit te noodigen om zijn troepen te 's Hertogenbosch bijeen en marschvaardig te houden, in afwachting van het nadere bevel van Alva. Te gelijker tijd schreven zij den stadhouder van Holland, graaf van Boussu, dat hij een goed getal schepen te Amsterdam moest uitrusten, ten einde de Spanjaarden zonder oponthoud over de Zuiderzee naar Friesland over te zetten. De beschikkingen werden den 7den Mei genomen. Den 15den gingen reeds de Spanjaarden bij Amsterdam scheep. Den 17den kwamen zij, door noordewind verhinderd om tot Kollum op te varen, zoo als oorspronkelijk bedoeld was, voor Harlingen ten anker en ontscheepten daar. In groote dagmarschen trokken zij Friesland door. Den 20sten 's middags had Aremberg zijn geheele macht, buiten de tien vaandels Spanjaarden nog vijf vaandels Duitschers, uit de Friesche | |
[pagina 103]
| |
en Overijselsche garnizoenen gelicht, te Groningen bijeen, of eigenlijk in de voorstad aan het Schuitendiep, daar men hem in de stad zelve niet had willen binnenlaten. Reeds den volgenden dag rukte hij met al zijn troepen en met zes stukken geschut, die hij te Groningen had gevonden, naar Wittewierum uit, in de richting van Appingedam, waar hij de hoofdmacht van graaf Lodewijk gelegerd vond. Zijn voorhoede raakte weldra slaags met een vrij talrijke afdeeling, die op verkenning was uitgezonden, en nu al schermutselende terugweek. Gelukkig voor graaf Lodewijk was de avond reeds ver gevorderd en de vijand huiverig om hem zoo laat nog aan te tasten; anders zou het hem denkelijk slecht zijn vergaan. Zijn troepen, die veel soldij te goed hadden, begonnen, nu het gevaar naakte, om betaling te roepen en te dreigen dat zij niet zouden vechten, als zij niet eerst kregen wat hun toekwam. Hun muitzucht kon voor Aremberg geen geheim blijven. Hij achtte zich reeds zeker van de overwinning. Den volgenden dag bleef hij te Wittewierum liggen, bedacht, naar het schijnt, om den eenigen uitweg, die den vijanden nog openstond, hun af te sluiten eer hij hen aantastte. Ook mocht hij op spoedige versterking rekenen, want Megen was over Drente in aantocht met nog vier vaandels voetvolk en een paar compagnieën ruiters; juist in de goede richting om Lodewijk den terugtocht over Wedde te beletten. Een paar dagen toevens beloofden dus meer voordeel dan zij in alle geval konden schaden. Voor de onzen was de toestand hachelijk. Zoo als zij bij Appingedam gelegerd waren liepen zij gevaar geslagen en in de zee geworpen te worden. Met den vijand in de flank was ook het veranderen van stelling gevaarlijk. Toch moest graaf Lodewijk tot dit laatste wel besluiten. Met moeite haalde hij zijn volk over om hem trouw bij te blijven en zich niet te verstrooien; in den volgenden nacht, tusschen den 22 en 23sten Mei, brak hij in alle stilte op, en marcheerde snel landwaarts in, naar den kant van Wedde. Hierbij kwam hem de toegenegenheid van het landvolk zeer te stade. Hij was reeds eenige uren onder weg, eer Aremberg te weten kwam wat er gaande was, en hij had dus van geen vervolging te lijden. Zonder eenig oponthoud bereikte hij tegen den middag het klooster Heiligerlee. Daar gunde hij de vermoeide manschap eenige uren rust, en hij zelf met zijn officieren begaf zich naar het klooster om er te middagmalen. Hij zat er nog aan tafel toen een welgezinde boer hem de gewichtige tijding kwam brengen, dat het geheele Spaansche leger nabij was. | |
[pagina 104]
| |
Inderdaad, Aremberg had, zoodra hij hoorde dat de onzen in vollen aftocht waren, besloten hen na te zetten. Hij vreesde dat zij misschien Megen te gemoet gingen om dien, eer hij zich met hem vereenigd had, afzonderlijk aan te grijpen. Zoo zij dit niet voorhadden, zochten zij blijkbaar een goed heenkomen. In ieder geval was het geraden hen op de hielen te volgen en waar hij ze aantrof hun slag te leveren. Met een gedemoraliseerden, muitenden en vluchtenden hoop zou hij niet veel te stellen hebben. Het zou hier gaan als te Dalem. Weerstand zou zijn onoverwinlijken Spanjaarden nauwelijks worden geboden. Ook zij waren zeker van de overwinning. Aldus rukte in zegevierende stemming het Spaansche leger de vluchtelingen achterna, zoo snel dat het tusschen vijf en zes uren reeds in het gezicht der onzen kwam, die het echter niet op de vlucht maar in goede slagorde afwachtten. Voor Lodewijk van Nassau was er geen keus. Toen hij vernam dat de Spanjaarden binnen een paar uren zouden opdagen, moest hij wel besluiten een slag te wagen. Op zijn leger kon hij zeker niet onbepaald vertrouwen; de ervaring van twee dagen geleden had hem daaromtrent maar al te goed ingelicht. Nu op nieuw greep de vrees voor de naderende Spanjaarden het aan. Bijna twee geheele vaandels Friezen en Oldenburgers, die nog geen krijg gezien hadden, maakten zich uit de voeten, en hun voorbeeld werd door vele anderen gevolgd. Ook onder hen die bleven waren er niet weinigen, die met schrik in het hart den vijand zagen aankomen. Daarentegen het terrein was zoo gunstig als een veldheer het zou kunnen kiezen. Het werd van voren beschermd door een veengrond, vol slooten en plassen en uitgestoken greppels, die bijna zoo goed als loopgraven waren, en waarin een paar vaandels harkebusiers in hinderlaag gelegd konden worden. Over dien gebroken grond moest de aanval plaats hebben. De weg naar Heiligerlee, waarlangs de vijand aankwam, was smal en werd door de tweehonderd ruiters, die Adolf van Nassau en Joost van Schouwenburg aanvoerden, bezet. Links van dezen, achter het veen, werd het voetvolk geschaard in twee vierkanten of eskaders van ongelijke grootte, het eene met een front van ruim veertig, het andere van ruim dertig pieken, geflankeerd door eenige filen harkebusiers. Op die wijs werden toen de troepen doorgaans geschaard bij de Spanjaarden zoowel als bij de Duitschers, met dit verschil alleen dat de Spanjaarden hun vierkanten meer breed dan diep, de Duitschers daarentegen ze meer diep dan breed namen. Op de pieken kwam het voornamelijk aan; | |
[pagina 105]
| |
de harkebusiers met hun plompe vuurwapenen konden uit de verte of uit hinderlagen goede diensten doen, maar waar legers handgemeen raakten kwam het toen op de pieken aan, oneindig meer dan thans op de bajonet, die de piek heeft vervangen. Zoo als hier het terrein was, konden beide wapenen, de bus en de piek, op het voordeeligst dienen, de eerste om den naderenden vijand in verwarring te brengen, de laatste tegen de gebroken gelederen, waarin hij over den veengrond zou aankomen. Het zal ongeveer zes uren in den avond zijn geweest toen de Spanjaarden uit een boschje, waardoor de weg heen liep, op de vlakte tusschen Heiligerlee en Winschoten te voorschijn kwamen. Zij hadden een langen marsch achter den rug, dien de onzen insgelijks wel dien eigen dag hadden afgelegd, maar waarvan dezen reeds eenige uren waren uitgerust. De voorzichtigheid zou hebben geraden zich althans ook eenigen rusttijd te gunnen, eer men den welgeschaarden vijand aangreep. Maar er was geen tijd te verliezen, als men het gevecht niet tot den volgenden dag wilde uitstellen, waaraan niemand een oogenblik dacht. Het was de 23ste Mei: de zon ging te acht uur onder. Als men met rusten nog een paar uren verspilde, zou men na de overwinning geen tijd genoeg overhouden voor de vervolging. Waartoe ook gedraald? Het was bij Dalem gebleken, dat men maar had door te tasten om te overwinnen. Het was niet denkbaar, dat een hoop Geuzen aan het beste krijgsvolk der wereld het hoofd zou durven bieden. Een onversaagd begin was hier meer dan het halve werk. Men heeft later uitgestrooid, dat Aremberg niet zoo overmoedig dacht en uit eigen beweging den slag niet zoo onstuimig zou zijn aangegaan, maar dat hij aan den aandrang der Spanjaarden geen weêrstand had durven bieden om geen voedsel te geven aan de achterdocht, die tegen hem als Nederlander toen reeds bestond. Het is zeker niet onmogelijk dat zich de zaak dus heeft toegedragen. Maar wie zal het ons verzekeren? De graaf heeft den slag niet overleefd; hij heeft zich niet kunnen verantwoorden. Op zich zelf is het gerucht echter verre van waarschijnlijk. Uit den brief; dien hij den vorigen dag aan Alva had geschreven, spreekt dezelfde zekerheid van te overwinnen als uit het onbesuisd beginnen van het gevecht. Wie weet ook hoe weinig er noodig zou geweest zijn om aan den strijd een geheel anderen uitslag te geven? Wij zagen dat de overmoed der Spanjaarden maar al te veel grond had in de stemming van een deel van Lodewijk's leger. | |
[pagina 106]
| |
De slag begon met een canonade van de zijde der Spanjaarden. De zes stukken geschut, waarvan de drie grootste kogels van vier pond schoten, richtten zij bezijden het bosch, waarlangs zij aanmarcheerden, op de eskaders van graaf Lodewijk, maar zonder veel schade te doen: de afstand was te groot en de richting te onzeker. Een gevecht uit de verte voldeed ook niet aan den bruischenden strijdlust der Spaansche knechten. Zonder bevelen af te wachten wierpen zij zich in den veengrond naast den weg en stormden op de onzen los. Het groote bezwaar was hier, zoo als wij reeds opmerkten, de oneffenheid van den grond, die hun niet toeliet zich dicht aaneen te sluiten; tusschen de slooten door renden zij in kleine afdeelingen voorwaarts; hun roekeloosheid, hun vaste verwachting dat de onzen geen weêrstand bieden zouden, deed hen, veel minder nog dan het terrein zou hebben gedoogd, de slagorde bewaren: zoo kwamen zij bijna als een ordelooze hoop op de vijandelijke gelederen aan. Zij werden door de harkebusiers van de flanken en uit de hinderlagen met een moorddadig geweervuur begroet en op de diepe rijen pieken dapper ontvangen. Op zulk een ontvangst waren zij niet voorbereid; in den eersten aanloop hadden zij gedacht hun vijand uiteen te doen stuiven. Nu hij stand hield, vermocht hun persoonlijke moed niets tegen de kracht van zijn massa. En toen hij op zijn beurt geregeld voorwaarts drong, konden zij, zoo verdeeld als zij waren, geen weêrstand bieden; de moedigen, die van geen wijken wisten, werden op de plaats neergestooten, de overigen sloegen op de vlucht, waarbij velen, uitgeput van den langen marsch en zonder schuilplaats te midden van een vijandige bevolking, jammerlijk omkwamen. In minder dan twee uren was alles voorbij. Het Spaansche leger bestond niet meer; de vluchtelingen waren over de geheele vlakte verstrooid, sommigen vloden in de richting van Groningen, anderen zuidwaarts, waar zij op de hoogte van Zuidlaren op de aankomende ruiters van Megen stieten. De bagage en het geschut vielen in handen der overwinnaars. Twee episoden van het gevecht verdienen bijzondere vermelding. Terwijl het voetvolk op den veengrond handgemeen raakte, begonnen op den weg de ruiters van weêrszijden te schermutselen. Adolf van Nassau bereed dien dag een vurig, jong paard, dat zeker nog niet aan het slaggewoel gewend, door het knallen van het geschut en geschal der trompetten verschrikt, niet te regeeren was, en, toen de schermutseling begon, met zijn berijder doorging, en hem midden onder den vijand voerde. Te vergeefs zocht Adolf | |
[pagina 107]
| |
het paard met zweep en sporen te bedwingen om naar de zijnen terug te rijden; het bleef steigeren en voorwaarts dringen. Al dichter werd hij door de vijandelijke ruiters omringd, en moedig strijdende viel hij weldra onder hun slagen, eer de zijnen hem konden ontzetten. Dat hij niet weêrloos was afgemaakt, toonden na den slag de vele lijken van vijanden die om hem lagen. Hij was de eerste Nassau, die strijdende voor de vrijheid van Nederland het leven liet, een jong man van groote verwachting, maar te jong gestorven om te toonen wie hij was. Zijn dood wierp over de vreugde van de overwinning althans voor den veldheer een somber floers. Aan den anderen kant was vooral het lot van Aremberg te betreuren. Van de geestdrift en blijde hoop, waarmeê hij den slag had aangevangen, was hij in niet veel meer dan een uur tot de diepste wanhoop vervallen. Het leger, dat hem was toevertrouwd, had hij voor zijn oogen, onder zijn bevel, door verachte rebellen zien slaan en vernielen. Terwijl alles rechts en links wegvluchtte, bleef hij nog altijd op het slagveld omdwalen. Eindelijk bezon hij zich en ging de vluchtenden volgen, maar te laat, de onzen waren hem reeds op de hielen. In zijn volle harnas, op zijn afgemat strijdros gezeten, kon hij zoo snel niet voort. Bij het overspringen van een hek miste zijn paard en stortte neer, en eer hij het had opgeholpen, had hem reeds een der vervolgers, een balling uit Amsterdam, een kogel tusschen het harnas en het helmet in den nek geschoten. Aan ontkomen viel niet meer te denken, zijn vervolgers omringden hem reeds. ‘Ik ben de graaf van Aremberg, neem mij gevangen,’ riep hij hun toe. Maar zijn naam en rang konden hem niet beveiligen. ‘Dan zijt gij de man dien ik zoek,’ was het antwoord van den wraakzuchtigen Geus, en met het roer, dat hij in de hand hield, bracht hij den weerlooze een slag toe, die hem den helm deed afvallen. In een oogenblik was het dus ontwapende hoofd onder een tal van slagen verbrijzeld. - In de verwachting op een ruime belooning voor hun heldendaad, brachten de moordenaars de blijde tijding, en het paard van den verslagene ten bewijze, aan Lodewijk van Nassau. Maar zij werden teleurgesteld. ‘Hadt mij den man levend gebracht!’ kregen zij ten antwoord, ‘nu het gebeurd is, kan ik u echter voor uw daad niet straffen.’ Aan het lijk bewees de overwinnaar de eer, waarop de doode recht had; hij liet het in de gewijde aarde van Heiligerlee begraven. Zoo eindigde de graaf van Aremberg, die eens met Oranje en Egmont en zoo veel | |
[pagina 108]
| |
anderen tegen Granvelle had saâmgespannen, maar, later van partij veranderd, de regeering vervolgens trouw had bijgestaan. Hij was de eerste der Nederlandsche grooten, die aan de zijde der Spanjaarden tegen de bevrijders van zijn vaderland sneuvelde. - Buiten hem waren er nog veel officieren gevallen. Drie kapiteins en zeven vaandrigs werden vermist. Van de soldaten waren er, naar de opgaaf der Spanjaarden zelven, 400 of 450 gebleven, en omtrent 1000 ontkomen; dus een derde ongeveer van de tien vaandels had zijn overmoed met den dood betaald. De Duitsche vaandels hadden niets geleden; zij hadden aan het gevecht geen deel genomen, en, zoodra zij de Spanjaarden zagen vluchten, de wapenen weggeworpen en zich overgegeven. Naar Duitsche manier waren zij door de overwinnaars losgelaten op de eenige voorwaarde dat zij binnen zes maanden den koning niet dienen zouden. De Spaansche gevangenen daarentegen werden bijna zonder uitzondering omgebracht. Met hen was het een oorlog op leven en dood. Ook zij waren niet gewoon aan de gevangenen, die zij maakten, kwartier te geven. Aan de zijde der opstandelingen kan het verlies niet groot zijn geweest. Zij zelven noemen 40 dooden en 200 gekwetsten. Het beweren der Spaansche generaals, dat de onzen nog meer hadden verloren dan zij, is volstrekt ongelooflijk. Uit hun beschrijving van den slag blijkt reeds overtuigend het tegendeel; de overwinning was nauwlijks betwist. Buitendien wat de onzen aan manschap verloren hadden, wonnen zij tienvoudig in zelfvertrouwen en in de achting van het volk terug: aan de beste soldaten van Europa hadden zij een gevoelige nederlaag toegebracht. Ook was de buit niet gering dien zij hadden behaald. Vooral het gereed geld en het zilverwerk van Aremberg kwamen hun bij de ongeregelde betaling der soldij uitnemend te pas. De winst van zes stukken geschut was ook van groot belang. In alle opzichten was de uitkomst van dit eerste gevecht gelukkig en voor de toekomst veelbelovend. Treffend is het oordeel, door een welingelicht en zeer verstandig man onder den eersten indruk der blijde tijding uitgesproken: ‘De overwinning kan heilrijk wezen, als Oranje er partij van weet te trekken. Ik vrees echter dat het talmen van hem en van anderen haar onvruchtbaar maken zal.’ Dit oordeel was helaas een voorspelling. De Prins was, zoo als wij weten, sedert twee of drie weken naar Dillenburg teruggekeerd, na de troepen, die hij in het Guliksche bijeen had gebracht, te hebben afgedankt; | |
[pagina 109]
| |
en niet de minste aanstalten had hij sedert gemaakt om op dit beslissend oogenblik in het veld te kunnen komen. Nog altijd werd hij door de vermaningen en beloften der Duitsche vorsten opgehouden. De gelegenheid, die zich zoo onvoorziens opdeed, liet hij ongebruikt voorbijgaan. En hij was de eenige niet, die door zijn talmen de overwinning onvruchtbaar maakte. Ook Lodewijk van Nassau wist er geen partij van te trekken. Wat lag meer voor de hand dan, nu de Spanjaarden verslagen waren, aan Megen het voorwaarts trekken te beletten, en den pas naar Groningen af te snijden? Bij geluk stonden de overwinnaars tusschen hem en de stad. Wel was hij nabij, te Zuidlaren; in weinige uren kon hij Groningen bereiken, maar hij zelf, volgens zijn schrijven aan Alva, rekende er op dat hem dit zou worden belet. Door het tijdig afzenden van een afdeeling van zijn leger had graaf Lodewijk hem met zijn vier vaandels gemakkelijk terug kunnen drijven. Maar hij verzuimde het. En Megen van zijn kant liet geen oogenblik verloren gaan. Den 24sten rukte hij reeds voorwaarts, en, zonder vijand te zien, kwam hij tegen den middag onder de stad, waar hij na eenige weifeling werd binnengelaten. Dien eigen avond berichtte hij nog aan Alva zijn behouden aankomst: ‘een zaak van belang’, voegde hij er bij, ‘want aan deze stad hangt het behoud van het geheele land.’ Inderdaad door dit bij tijds bezetten van Groningen werd de kans, die vier en twintig uren te voren 200 gunstig voor den opstand gestaan had, weer veel ongunstiger. Zonder bezetting zou de stad aan het overwinnend leger wel geen weêrstand hebben geboden, en haar overgaan zou een uitlokkend voorbeeld voor de steden van Friesland geweest zijn. Maar thans, nu Groningen goed bezet en onneembaar was, en daarheen de verstrooide Spanjaarden zich weer verzamelden, durfde Lodewijk haar niet in den rug te laten en in Friesland te vallen. Even als voor den slag bleef hij in den omtrek der stad zich ophouden, zonder iets wezenlijks uit te richten, in de hoop op versterking of op een afleiding in het zuiden, waarover veel gesproken werd, maar waarvan ten slotte niets kwam. Intusschen was door de geleden neêrlaag de veerkracht van Alva nog verdubbeld. Geen zweem van schrik of verlegendheid toonde zijn houding. De zegepraal van zijn vijanden beantwoordde hij met de executie van Egmont en Hoorne en een aantal edelen van minder aanzien. Nu hij zich voor een poos met zijn hoofdmacht naar het noorden moest verwijderen, liet hij in zijn plaats | |
[pagina 110]
| |
verschrikking en wanhoop de bevolking in toom houden. Voor den tocht naar Groningen bracht hij al het noodige met snelheid maar met zorgvuldigheid tevens bijeen. Terwijl de opstandelingen den kostbaren tijd bij volle dagen verspilden, maakte hij zich ieder uur te nutte. Toen hij gereed was en zijn vijand ging opzoeken, was de uitkomst al met zekerheid te voorzeggen. Maar daarover weiden wij thans niet uit. Wij gedenken aan de overwinning van Heiligerlee, niet aan de neêrlaag van Jemmingen, aan het begin van den tachtigjarigen oorlog, niet aan de tallooze gevechten, die er in zijn voorgevallen. De slotsom van den geheelen krijg is toch gelijk aan de uitkomst van dien eersten veldslag: de overwinning is aan de zijde van den opstand gebleven. Het Nederlandsche volk heeft na jaren strijdens den Spaanschen koning tot het verzoeken om vrede genoodzaakt. De vrijheid heeft het gewonnen van den dwang, de zelfregeering van de vorstelijke heerschappij. Aan die vrijheid en zelfregeering hebben wij onzen roem in de geschiedenis, ons aanzien onder de volken van Europa, onzen voorspoed en ons welvaren te danken. Ware het koning Philips gelukt ons volk onder het juk te brengen, en tot zulk een gehoorzaamheid aan de kerkelijke en wereldlijke overheid te dwingen, als sedert hem in Spanje heerscht, ons verval in plaats van onze verheffing zou van zijn regeering dagteekenen. Daarom is de eerste overwinning, die op hem door onze vaderen bevochten is, nu nog na drie eeuwen voor ons een heuglijke gebeurtenis, ten volle waardig dat wij haar door een nationaal gedenkteeken in de gedachtenis der volgende geslachten vereeuwigen.
(Kleine stukjes uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, no. 46.) |
|