Verspreide geschriften. Deel 2. Historische opstellen. Deel 2
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |||||
Een proeve van historische kritiek.
| |||||
[pagina 39]
| |||||
om er de helden uit onzen vrijheidsoorlog, de rebellen tegen koning Philips, meê dood te slaan. De eerste, die met groot gemak dit wapen heeft gezwaaid, is de sedert algemeen bekende abbé Brouwers, in zijn redevoering van De Nederlanden en de gevierden van Heiligerlee. Een redevoering, die van veel redenaarsgaven getuigt, ‘van ongewone vlugheid en welbespraaktheid,’ zooals de heer Groen van Prinsterer het uitdrukt. En die tevens getuigt van het onbepaalde vertrouwen van den redenaar in het werk van zijn vriend Nuyens. Van eigen, van ‘vrij onderzoek’ getuigt de declamatie van den abbé echter niet. Alleen van een eigenaardige en zeer vrije wijs van citeeren, die mij zou doen gelooven, dat niemand anders dan hij aan het mandement van de bisschoppen het citaat uit Macaulay geleverd heeftGa naar voetnoot1). Aan een koor van nog luidruchtiger geestverwanten, die het referein van den abbé in couranten en tijdschriften herhaalden, heeft het daarbij niet ontbroken. Onze ooren tuiten nog van het misbaar. Wat mij bij dit alles het meest heeft verwonderd, is, dat een man als de heer Groen van Prinsterer zich heeft laten bewegen | |||||
[pagina 40]
| |||||
om tegen zulk een uitdager den handschoen op te nemen. Ik had mij voorgesteld, dat een of ander van onze protestantsche redenaars, even welbespraakt, even aardig, even zelfvertrouwend als de abbé, den kansel of de katheder beklommen zou hebben, en toegerust met helm en zwaard, uit het arsenaal van eenig onroomsch handboek geleend, een niet minder gelukkige proeve van schermkunst zou hebben vertoond. Had deze dan de andere helft der door den abbé gehalveerde citaten als projectiel gebruikt, des te beter. Zoo waren de partijen aan elkander gewaagd. Maar dat een strijder van de kracht en de macht van den heer Groen van Prinsterer zich zou hebben verwaardigd om den nieuweling, die niet eens de wetten van het strijdperk scheen te kennen, het geleende wapen uit de hand te slaan, dat had ik mij allerminst voorgesteld. De heer Groen is dan ook zelf al spoedig gewaar geworden, dat zijn tegenpartij de eer niet verdiende, die hij hem bewees. Na hem ontwapend te hebben, heeft hij zich van hem afgewend, niet zonder een woord van mededoogen en verontschuldiging over den overwonnene uit te sprekenGa naar voetnoot1). ‘Laat ons echter jegens den heer Brouwers niet te streng zijn. Ik althans wil niet aannemen, dat hij voorbedachtelijk al wat ik aanwees verrigt heeft. Eene verontschuldiging is er, une circonstance atténuante, die niet tot vrijspraak maar wel tot zachter beoordeeling grond geeft. Wij mogen het er voor houden dat hij zelf het vraagstuk niet onderzocht heeft. Dit is zoo laakbaar niet als het schijnt. Wegens ongemeene vlugheid en welbespraaktheid wordt hij, naar ik acht, meer dan hij zelf zou begeeren, telkens door zijne geloofsgenooten opgeroepen in het strijdperk. Tegenover de feestviering van Heiligerlee mogt een schitterend ultramontaansch protest niet ontbreken. Op den 300sten verjaardag, op denzelfden dag van lofrede en lierzang te Heiligerlee, was eene dichterlijke philippica te Amsterdam onmisbaar. Dit laat zich begrijpen; wat kon er dan, om in dezen nood der tijden, tegen den bepaalden termijn gereed te komen, worden verrigt? Aan eigen bestudering kon niet gedacht worden. Hier dus, indien ooit, was het: “roeijen met de riemen die men heeft.” Maar neen, aan varenstuig of wapentuig is thans geen gebrek meer. Rome heeft voortaan in Nederland een arsenaal voor | |||||
[pagina 41]
| |||||
uitmuntende anti-protestantsche polemiek. Het werk van Dr. Nuyens is, voor onze roomsche landgenooten, klassiek. Brouwers ziet het boek in. Veni, vidi, vici. Op ieder punt waar slag moet worden geleverd, is de overwinning gewis. Op dat van den beeldenstorm vooral. Merk het aan den redenaar! gloeijend van verontwaardiging is hij van de schuld van den duitschen fortuinzoeker overtuigd. Waarom? omdat hij voor Dr. Nuyens onvoorwaardelijk crediet heeft. Deze twijfelt er niet aan. Ipse dixit.’ Met deze alleenspraak van den overwinnaar is het eerste bedrijf afgespeeld, of liever, zoo als de heer Groen het noemt, het preludium. De strijd moet nog beginnen. De heer Groen gordt er zich thans toe aan. Hij heeft het ervaren, dat hij tot nu toe slechts met een Patroclus te doen heeft gehad, die de wapenen van zijn vriend Achilles had geleend. Op dien Achilles zelf heeft hij het thans gemunt. En Achilles-Nuyens aarzelt niet om uit zijn tent te voorschijn te treden en den strijd te aanvaarden voor de geschonden eer zijner wapenen. Zijn Verweerschrift, een antwoord aan Mr. Groen van Prinsterer, is de eerste slag, dien hij zijn geduchten bestrijder denkt toe te brengen. In dien strijd zal ik mij natuurlijk niet mengen. Als belangstellend toeschouwer zal ik hem gadeslaan. Ik kan echter niet nalaten reeds nu bij voorbaat mijn medelijden met den heer Nuyens te betuigen. Niet hij heeft het terrein voor den tweestrijd gekozen, maar zijn onhandige en ongelukkige vriend. Hij moet thans wel verdedigen wat wordt aangevallen, en dat is naar mijn overtuiging onmogelijk te verdedigen. Het ontbreekt hem zeker niet aan kennis, niet aan bekwaamheid, niet aan kracht. Maar het zou vermetel zijn te wanen, dat hij tegen zijn tegenstander opgewassen zou wezen. En al ware hij het, wat zou het hem baten, nu hij in een onhoudbare stelling geplaatst is, waar hij zijn kracht en bekwaamheid slechts ten halve kan gebruiken. Zijn eerste slag is dan ook, naar het mij voorkomt, reeds een misslag geweest. En de heer Groen is er de man niet naar om misslagen straffeloos door zijn tegenpartij te laten begaan. Ik voor mij wil de brochure van den heer Nuyens niet beschouwen als een lastering en verguizing van een nationalen held, niet als een proeve van ultramontaansche kritiek, gelijk de heer Groen het genre van den heer Brouwers genoemd heeft, maar eenvoudig als een proeve van historische kritiek. Ik begrijp niet eens wat ultramontaansche kritiek beteekent, zoo min als | |||||
[pagina 42]
| |||||
ik vroeger heb begrepen, wat de theologen met hun negatieve en positieve kritiek bedoelden. Ik ken slechts tweeërlei kritiek, een goede en een slechte. Een goede, zoo als doorgaans in de historische geschriften van den heer Groen, en een slechte, zoo als in het grootste gedeelte dezer brochure van den heer Nuyens. Omdat ik de methode van onderzoek in deze brochure slecht keur, wil ik ze weêrleggen, niet omdat het resultaat mij mishagen zou. Ik vind mij te eer tot zulk eene beschouwing opgewekt en bijna verplicht, omdat ik, wegens mijn vroegere beoordeeling van het hoofdwerk van den schrijver, eenigermate betrokken ben in het oordeel, dat over deze brochure zal worden geveld. Ik heb de Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten geprezen, hoewel niet onvoorwaardelijk, en ik heb den schrijver, die haar in zijn vrije uren tusschen de drukte eener geneeskundige praktijk had opgesteld, ruimschoots den lof gegeven, die hem naar mijn oordeel toekwam. Ik achtte mij èn jegens den man èn jegens het boek, dat bovendien een eerste proeve was, verplicht zoo weinig mogelijk af te dingen op de verdiensten, die ik in het algemeen mocht erkennen. Het is mij aangenaam geweest te bemerken, dat de heer Groen die hoflijkheid goedgekeurd en nagevolgd heeft. En niet minder aangenaam was het mij te zien, dat hij daarbij tevens aan wie het vergeten mocht zijn herinnerde, hoe ik op mijn lofspraak eenige nog al gewichtige uitzonderingen had gemaakt. Zoowel die uitzonderingen als de lofspraak in het algemeen wensch ik vol te houden. Ik stel mij nu nog gaarne aansprakelijk voor al den lof, dien ik aan den schrijver en aan het geschrift heb toegekend, maar ook voor niet meer. Het zij mij vergund hier de eigen woorden te herhalen, waarin ik mijn oordeel had samengevat: ‘Zoo als het is, en niettegenstaande hetgeen ik er rondborstig in misprijs, is naar mijn oordeel de Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten een zeer verdienstelijk werk. De schrijver is in de historische wetenschappen dilettant; hij beoefent de medicijnen en praktiseert op een afgelegen dorp van Noord-Holland. Desniettemin heeft hij een boek geleverd, dat van zoo uitgebreide lectuur, van zoo strenge studie en van zooveel historischen zin getuigt, dat een geschiedschrijver ex professo er eer meê behalen zou.... Ik zal dan ook niets afdingen op den lof, dien ik hem volgaarne toebreng. Ik zal niet gewagen van enkele bescheiden, die hij verzuimd heeft te gebruiken; ik zal niet klagen over de, mijns inziens, minder gelukkige | |||||
[pagina 43]
| |||||
kritiek, waarmeê hij soms de overgeleverde berichten beproefd heeft. In het algemeen wil ik slechts opmerken, dat in beide opzichten de tweede afdeeling bij de eerste ongunstig afsteekt. Misschien is dit te verklaren uit de omstandigheid, dat de schrijver voor de eerste periode meer en betere monographieën voor zich had dan voor de latere.’ Niemand, geloof ik, zal in deze woorden een onvoorwaardelijke aanprijzing van het werk in al zijn onderdeelen erkennen. En wie mijn geheele recensie doorleest, zal bemerken, dat ik alle bijzonderheden van minder belang voorbij ga en alleen tegen punten van bijzonder gewicht mijn bedenkingen inbreng. Naar het oordeel van den heer Groen van Prinsterer ben ik niet ongelukkig geweest, noch in de keus van de onderwerpen die ik ter sprake heb gebracht, noch in de behandeling er van. ‘Op zeer kapitale punten,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘heeft de heer Fruin Dr. Nuyens tot zwijgen gebracht.’ Ik zal mij op dit oordeel niet beroemen, omdat de heer Nuyens er de waarheid van ontkentGa naar voetnoot2). Maar zooveel is ten minste zeker, dat de geachte schrijver, om welke reden dan ook, op die bedoelde punten en op nog een paar andere, het zwijgen heeft bewaard. Wat hij dienaangaande in zijn brochure schrijft, is niet afdoende. ‘Ik heb den heer Fruin tegelijk met andere bestrijders beantwoord in een afzonderlijk boekje.’ Dat werd immers door den heer Groen niet betwijfeld. Maar wel dat in dit antwoord die ‘kapitale punten’ op nieuw besproken zouden zijn. De heer Nuyens had eenvoudig moeten aanwijzen, waar, op welke bladzijde dit geschied was. Dan zou de heer Groen op zijn beurt tot zwijgen zijn gebracht. Hoe dit zij, in afwachting van die nadere aanwijzing, wil ik thans over het Verweerschrift een oordeel uitspreken en met redenen staven. Niet alleen om mij zelven te vrijwaren tegen het vermoeden, dat ik er den zelfden lof aan zou toekennen als aan het groote werk, maar ook om den schrijver tot vernieuwd en dieper onderzoek aan te sporen. Immers het komt mij voor, dat ik in dit zijn jongste geschrift een neiging ontwaar om op de behaalde lauweren te rusten, en om het gezag, dat hij zich door moeitevollen arbeid verworven heeft, te misbruiken tot aanvulling der leemten van een haastig en ongenoegzaam onderzoek. Indien ik verder den toon, waarin vooral de eerste deelen zijner Geschiedenis | |||||
[pagina 44]
| |||||
geschreven zijn, vergelijk met den toon, dien hij in deze brochure aanslaat, word ik versterkt in het vermoeden, dat hij een wat al te levendig bewustzijn heeft van het behaalde succès, hetwelk ten gevolge der bedwelmende toejuiching van geloofsgenooten en geestverwanten, nog grooter proportiën in de verbeelding moet hebben aangenomen dan het in de werkelijkheid heeft. Van daar ook de steeds toenemende minachting, waarmeê hij het gros zijner tegensprekers bejegentGa naar voetnoot1), ‘die onverbeterlijke sectarissen, die curiositeiten, inderdaad antiquiteiten uit de 16de eeuw, die op historisch terrein geen kritiek gedoogen, zoodra er sprake is van de groote voorvechters voor ‘godsdienst en gewetensvrijheid’ - ‘die nietige sukkelaartjes met de pen, die geen studie, geen kritiek, geen oordeel en geen begrip bezitten en desniettemin een hoog woord voeren, die stumpers,’ enz., - ik heb geen lust om verder uit te schrijven. Aan een vriend van den heer Brouwers zou eenige meerdere toegevendheid voor lieden, die zonder studie en kritiek, niettemin een hoogen toon voeren, wel hebben gepast. Ik durf deze aanmerking te eerder maken, omdat ik voor mij steeds met de meeste beleefdheid en welwillendheid door den schrijver bejegend ben en zelfs ver boven mijn verdiensten geroemd word. Het schijnt wel dat de heer Nuyens zich de taak, waarvan hij zich in zijn verweerschrift poogt te kwijten, wat al te licht heeft voorgesteld. Hij had een betwist punt van zijn groot werk te verdedigen tegen den heer Groen van Prinsterer, een der grondigste kenners van juist dit tijdvak onzer geschiedenis en tevens een geducht dialecticus, aan wien geen leemte in het betoog van zijn tegenpartij ontgaat. Eer zich iemand van minder kennis en bekwaamheid met zulk een kampioen gaat meten, mag hij wel zijn eigen krachten en vooral de deugdelijkheid van de zaak, die hij verdedigen zal, op het zorgvuldigste beproeven. Maar de heer Nuyens heeft het niet zoo ernstig opgenomen. Van een vernieuwd en uitgebreider en nauwkeuriger onderzoek draagt de brochure geen blijk. De schrijver erkent gul weg, dat het hem daartoe aan de gelegenheid ontbroken heeft. ‘Mijn historische arbeid (zegt hij)Ga naar voetnoot2), is de vrucht van uren, die mij overblijven in tijden, waarin de gezondheidstoestand op mijn dorp geen groote inspanningen van mij als geneesheer vordert. Dat is thans niet het geval. Ik moet | |||||
[pagina 45]
| |||||
nu, wijl ik verplicht ben het stilzwijgen af te breken, den noodigen tijd voor dezen arbeid vinden door ettelijke nachten eenige uren aan mijn slaap te ontnemen.’ Het verweerschrift draagt onmiskenbare blijken, dat het werkelijk onder zulke omstandigheden is opgesteld. Het is verward, oppervlakkig, onkritisch. In plaats van de voorstelling der gebeurtenissen, zoo als die in het vroegere werk voorkwam, op te helderen en te bevestigen, doet het die nog onwaarschijnlijker, nog ongelooflijker voorkomen. En toch, aan een monographie over een bepaald onderwerp worden veel strenger eischen gesteld, dan aan een niet opzettelijke behandeling van dezelfde stof in een meer omvattend werk. Veel beter ware het geweest niet te antwoorden, dan te antwoorden als in deze brochure. Wordt de schrijver door zijn beroepsbezigheden verhinderd zijn taak naar den eisch te volbrengen, hij drage ze over aan iemand die daartoe den noodigen tijd beschikbaar heeft. Of, nog beter, hij worde door zijn geestverwanten, wier zaak hij verdedigt, in staat gesteld om zich onverdeeld te wijden aan een wetenschap, die van haar beoefenaars al hun tijd en al hun krachten vordert.
Het vraagstuk, waarover de strijd tusschen de heeren Groen en Nuyens gevoerd wordt, betreft het aandeel dat Lodewijk van Nassau aan den beeldenstorm van 1566 genomen heeft. Eigenlijk is de vraag zóó niet juist gesteld; zij moet luiden, het aandeel dat de hoofden van het Compromis, en dus ook Lodewijk van Nassau als een hunner, aan den beeldenstorm genomen hebben. Maar het is te doen om den held van Heiligerlee, ‘den broeder van den Zwijger’, te treffen, en daarom wordt hij als de zondenbok voor allen gekozen. De heer Nuyens had dit reeds te veel in zijn Geschiedenis gedaan, en de heer Brouwers had, zoo als navolgers eigen is, de fout nog overdreven. Maar niets verhinderde den heer Nuyens thans nog dien misslag te herstellen en de vraag een ruimer omvang te geven: de heer Groen zou zich daartegen zeker niet hebben verzet. Hij heeft dit echter nagelaten, en de taak opgevat juist zoo als zij aan de handen van den heer Brouwers ontglipt was. Van de drie stellingen, waarin hij in zijn Geschiedenis zijn oordeel over de bewerkers van den beeldenstorm had vervat, onderneemt hij het de laatste afzonderlijk te bewijzen. Zij luidt aldusGa naar voetnoot1): | |||||
[pagina 46]
| |||||
‘Zonder te durven beslissen, dat Oranje's broeder juist het plan tot den beeldenstorm beraamd zal hebben, valt zijne medeplichtigheid daaraan niet weg te rekenen.’ Tweeërlei heeft derhalve de heer Nuyens te doen: 10. te bewijzen dat graaf Lodewijk medeplichtig is geweest aan den beeldenstorm; dat is, dat met zijn voorweten en goedvinden het plan beraamd en de bevelen tot uitvoering er van gegeven zijn; 20. het waarschijnlijk te maken dat de graaf en niemand anders het plan het eerst ontworpen heeft. De heer Groen had in zijn antwoord aan den heer Brouwers beide beweringen tegelijk trachten te weêrleggen met de eigene getuigenis van den beschuldigde in zijn vertrouwelijke brieven aan zijn broeder, Jan van Nassau. Hij redeneerde aldusGa naar voetnoot1): de beeldenstorm van Augustus 1566 was het gevolg 10. van de volksbeweging; 20. van de predicatiën in het open veld en 30. van de Calvinistische felheid. En nu verklaart zich Lodewijk van Nassau in zijn brieven ten stelligste tegen die drie oorzaken van de beeldstormerij en tegen deze zelf. In de tweede helft van het door den abbé gehalveerde citaat zegt de graaf met zoo veel woorden, dat het gemeen zonder zijn voorkennis of goedvinden de kerkschennis heeft gepleegd. Indien hij dus geen onbeschaamde leugenaar, geen schijnheilige is geweest, die in brieven aan zijn broeder verfoeit wat hij bezig is te doen of wat hij zoo even gedaan heeft, dan is zijn onschuld aan de beeldstormerij bewezen. Maar die bewijsvoering stuit af op het mistrouwen van Dr. NuyensGa naar voetnoot2). ‘'t Is waar, Lodewijk van Nassau vaart in zijn brieven aan zijnen broeder heftig uit tegen de driestheid der Kalvinisten; het is waar, hij behoorde toen nog niet tot hen; het is waar, hij had liever gezien, dat de verbondenen de Augsburgsche belijdenis hadden aangenomen, maar.... hij stond in de nauwste verstandhouding met de kalvinistische synode, die in 1566 te Antwerpen gehouden werd; Marnix en Hammes, twee vurige Kalvinisten, behoorden tot zijn vertrouwelingen; Gilles Le Clerc, een Kalvinist, zoo hevig als er een bestond, was zijn voornaamste agent,’ enz. Wat beteekent dit alles? Wat kan het tegen de ridderlijkheid van graaf Lodewijk, die door een ieder wordt geroemd, en | |||||
[pagina 47]
| |||||
tegen zijn waarheidsliefde bewijzen? Men kan met Marnix, met De Hames, met Gilles Le Clercq zelfs, omgaan zonder nog een leugenaar en een huichelaar te wezen. Bewijs dat graaf Lodewijk geen geloof verdient, niet dat hij, hoewel Lutheraan, ook met Calvinisten vertrouwelijk verkeerde. Welaan, zegt de heer Nuyens, ik zal dan aantoonen, dat hij althans nu en dan aan zijn broeder zegt wat niet waar is. Een enkel voorbeeldGa naar voetnoot1). In een van de brieven aan Jan van Nassau (in dien van 16 Augustus) lezen wij: ‘Aan de eene zijde staan de papisten ons naar lijf en goed, van den anderen kant is het te vreezen dat het gemeen, onder voorwendsel van godsdienst en prediking, tot oproer zal overslaan.’ Welnu, het valt licht aan te toonen, dat op dit tijdstip de landvoogdes en haar regeering, en de welgezinden in het algemeen, in ontzetting en angst verkeerden, en er niet aan dachten graaf Lodewijk en zijn vrienden te lijf te gaan. De eene helft van het dilemma is dus ‘een handtastbare onwaarheid’, de andere niet meer dan een antithese, en bijgevolg hij, die het een en het ander aan zijn broeder schrijft, een leugenaar, of liever een die zegt wat hem te pas komt, wat hij wenscht dat zijn correspondent zal gelooven en aan anderen zal meêdeelen. Ik zal tegen deze redeneering niets inbrengen, dan alleen dit. De ‘handtastbare onwaarheid’ ligt niet in de woorden van Lodewijk van Nassau, maar in de uitlegging die Dr. Nuyens er aan geeft. ‘De papisten staan ons naar lijf en goed’. Wat was het goed der edelen, waarnaar papisten konden staan? Hun landgoederen, hun onroerend goed. Welke papisten konden dat goed bemachtigen? De koning en de geduchte inquisitie, die het goed confisqueerden als zij het leven benamen. Bestond er nu in Augustus 1566 vrees bij de edelen, dat dit lot hun boven het hoofd hing? Zoo zeer dat zij bij iedere gelegenheid, ook thans bij hun request waarover de landvoogdes zoo aanstonds zou beraadslagen, aandrongen op verzekering, dat hun het Compromis niet als misdaad zou worden toegerekend. Bestond er ook reden tot die vrees? Nog al; de koning had juist de brieven verzonden, waarbij hij de landvoogdes machtigde om den heeren van het Compromis de verlangde verzekering te geven, en tevens de notarieele acte geteekend, waarbij hij verklaarde, zich aan dat gegeven woord niet gebonden te achten en integendeel zich voor | |||||
[pagina 48]
| |||||
te behouden om de schuldigen op zijn tijd te straffenGa naar voetnoot1). De uitroep van Lodewijk van Nassau: ‘de papisten staan ons naar lijf en goed’, kwam dus overeen met de werkelijkheid en met het vermoeden van hem en zijn vrienden. Bij gevolg vervalt de reden van Dr. Nuyens om aan de oprechtheid van de verdere ontboezeming te twijfelen. Maar, gegrond of ongegrond, de achterdocht bestaat nu eens bij den heer NuyensGa naar voetnoot2). ‘Wat beteekenen woorden’ (zegt hij), ‘zoo daden daarmeê in tegenspraak zijn’. Zoo laat ons dan eerst de daden in oogenschouw nemen. Blijken zij in tegenspraak te zijn met de woorden, dan willen wij aan de woorden alle bewijskracht ontzeggen. Maar blijkt het tegendeel, dan mogen de woorden, dunkt mij, tot bevestiging dienen van hetgeen de feiten op zich zelf reeds waarschijnlijk maken. Om de daden van Lodewijk van Nassau te leeren kennen raadpleegt de heer Nuyens in de eerste plaats eenige geschiedschrijvers van de Spaansche zijde. Ik geloof dat die methode de ware niet is. Maar ik zal mij aan zijn leiding overgeven en hem volgen waar hij voorgaat. De voornaamste van die schrijvers, degeen die het allergewichtigste feit, dat het meest tegen Lodewijk getuigt, heeft te boek gesteld, is Strada. De plaats uit diens geschiedenis, die Dr. Nuyens bij gedeelten aanhaalt, is uitvoerig, maar de lezer moet ze, om juist te oordeelen, in haar geheel en in haar samenhang kennenGa naar voetnoot3). Ik laat ze dus hier volgen. Ongaarne geef ik, in plaats van den Latijnschen tekst, een Hollandsche vertaling, maar ik reken ook op belangstellende lezers die geen Latijn verstaan, en dezen ten gevalle behelp ik mij met de vertaling, die Dr. Nuyens zelf ons levertGa naar voetnoot4). ‘De landvoogdes begon na den beeldenstorm met grond geloof te slaan aan de woorden van Mansfeldt, die deze samenzweering een verraad van geheel de Nederlanden noemde. Hij zeide, dat de beeldstormerij beraamd was in Frankrijk, vanwaar bijna al de predikanten van het nieuwe evangelie kwamen, dat de hoofden der Hugenoten er de aanleggers van waren. Door hunne aanhitsingen was het oproer in de Nederlanden doorgedrongen, opdat men die gewesten, wanneer zij door de wreedheden en de vervolgingen der ketters | |||||
[pagina 49]
| |||||
verzwakt waren, des te gemakkelijker kon aanvallen en onderwerpen, evenals een leger dat reeds door den eersten schok des vijands in wanorde is geraakt. Dit gevoelen van Mansfeldt komt in vele punten overeen met de meening van hen die geloofden, dat deze schennis der kerken, welke met zooveel orde en zoo ongestraft plaats greep, niet een toeval en de misdaad van eenige weinige personen was, maar dat het besluit daartoe reeds te St. Truyen was genomen: dat de verbondenen door verwoesting aan te richten de gevolgen, welke zij van de bijeenkomst te Bayonne vreesden, meenden te voorkomen, en dat de opperhoofden van de partij der Geuzen deze wanordelijkheden begunstigd hadden, opdat zij des te eerder van de landvoogdes, als deze verschrikt was door die oproeren, de inwilliging van hun verzoekschrift konden verkrijgenGa naar voetnoot1). En inderdaad, terwijl te Gent de kerken geplunderd werden, kwam er (nadat de landvoogdes tot bewilliging in de eischen des adelverbonds gedwongen was) een brief aan, van Lodewijk van Nassau en van zes anderen gericht aan “de predikanten, konsistoriën en kooplieden der Nederlanden.” Deze werden in dien brief vermaand, dat zij, aangezien de gereformeerde godsdienst nu genoegzaam verzekerd scheen, alle ongeregeldheden des volks moesten te keer gaan. Zij konden verzekerd wezen, dat voortaan niemand hen meer in hunnen godsdienst zou storen. Voorts moesten zij geloof schenken aan hetgeen de brenger dezes, Gilles le Clerc uit Doornik, wiens naam in cijfers was geschreven, hen zou zeggen. Zoo haast was deze brief niet te Gent aangekomen of de kerkschenderij hield opGa naar voetnoot2). Hier behoort nog bij het onderhoud dat de landvoogdes had met den graaf van Mansfeldt. Zij schreef in eenen geheimen brief (van 8 Sept.) den Koning, dat Mansfeldt haar gewaarschuwd had om vooral Lodewijk van Nassau te wantrouwen, want dat hij een verrader en een kwaadwillige was: dat de predikanten en hoofden der ketters hem al hun plannen mededeelden; dat men den buit en roof der kerken hem ter hand stelde; en dat deze trouwlooze oproerling op die wijze voornemens was den Koning den oorlog aan te doen. Wat hiervan zij: zeker is het dat Lodewijk van Nassau de voornaamste oorzaak van | |||||
[pagina 50]
| |||||
deze beroerten was, en dat men door zijne listen het kettersch gepeupel van Brussel niet kon weêrhouden van, ondanks de ordonnantiën van den magistraat, naar de prediking te Vilvoorden te loopen.’ Er is op deze vertaling wel wat aan te merken, maar om niet in kleinigheden van den heer Nuyens te verschillen, heb ik ze overgenomen zoo als hij ze gegeven heeft. Ik heb mij alleen veroorloofd de vier woorden, die ik cursief heb laten drukken, daarin te voegen. Zij zijn nog al van gewicht. De brief, die volgens den heer Nuyens bovenal tegen Lodewijk van Nassau getuigt, was volgens Strada niet slechts door hem maar nog door zes anderen onderteekend. Misschien ontbreken deze woorden in de editie, die de heer Nuyens heeft gebruikt. Ik zou dit te eerder onderstellen, omdat hij ze niet slechts onvertaald, maar ook in zijn verdere bewijsvoering buiten rekening gelaten heeft. Voor hij de plaats gaat toelichten en er uit ontwikkelen wat er in ligt opgesloten, weidt hij niet zonder reden uit in den lof van Strada als geschiedschrijverGa naar voetnoot1). Hij beroept zich daarbij op de getuigenis van Bakhuizen van den Brink, die herhaaldelijk de goede trouw en de nauwkeurige kennis van zaken van den Jezuïet geprezen had. Hij zegt er geen woord te veel van. Een ieder die de geschiedenis van dit tijdvak uit de oorkonden en gelijktijdige bescheiden kent, zal volmondig erkennen, vooreerst dat Strada een menigte belangrijke documenten gebruikt heeft die aan zijn voorgangers onbekend waren gebleven, en ten andere dat hij ten volle geloofwaardig is en zijn citaten nooit halveert of verminkt. Maar men wachte zich voor overdrijving. Strada schreef in Italië zestig of zeventig jaren na het jaar 1566. Hij kent dus de gebeurtenissen slechts van hooren zeggen. Hij is afhankelijk van zijn zegslieden; hij weet juist en verhaalt naar waarheid wat uit de voor hem toegankelijke bescheiden te leeren was. Maar waar die bescheiden te kort schieten is zijn kennis onvoldoende en zijn verhaal gebrekkig. Nu stonden hem ten dienste al de commentarën en historiën, die in het Latijn of in een der Romaansche talen geschreven of daarin overgezet waren, en bovendien de onschatbare correspondentie van Margaretha van Parma, de landvoogdes. Daarentegen bleef alles wat in het Hollandsch geschreven en niet vertaald was, een gesloten boek voor hem. Van daar dat hij wel nauwkeurig is ingelicht aangaande | |||||
[pagina 51]
| |||||
de plannen en daden der regeering, aangaande hetgeen zij hoorde en vermoedde, maar aan den anderen kant slechts gebrekkig bekend met hetgeen de tegenpartij der regeering wilde en deed. Zoo lang de correspondentie van Margaretha van Parma en die van haar zoon niet volledig voor ons liggen, en de gedenkschriften, die Strada gebruikt heeft, niet alle in onze handen zijn, vult hij onze eigene geschiedschrijvers en gedenkstukken voortreffelijk aan, maar hij kan ze toch geenszins vervangen. Is het ons te doen om de drijfveeren en plannen der regeering van Brussel en van Madrid te leeren kennen, dan raadplegen wij nevens de door Gachard en Reiffenberg uitgegeven briefwisseling van Philips II en van Margaretha van Parma bij voorkeur Strada, en geen onzer Nederlandsche geschiedschrijvers. Maar wenschen wij de bedoelingen en voornemens van de opstandelingen te doorgronden, dan gaan wij niet tot hem, maar in de eerste plaats tot de Archives, door Groen van Prinsterer aan het licht gebracht, en verder tot dien rijken overvloed van gelijktijdige pamphletten, waarin onze landgenooten van beide partijen de gebeurtenissen toelichten. Zoo heeft Bakhuizen van den Brink, op wien zich Dr. Nuyens beroept, altijd gedaan; zoo heeft hij ook geleerd dat gedaan behoort te worden, in de voorrede voor Van Deventer's geschrift over het jaar 1566, waarvan de heer Nuyens een paar zinsneden goedkeurend aanhaalt. Overigens heeft men steeds te onderscheiden tusschen hetgeen elk schrijver, en ook Strada, bericht, en hetgeen hij als zijn vermoeden meêdeelt. Aan de berichten van Strada hecht ik onvoorwaardelijk geloof, tenzij het van elders blijken mocht dat zij onjuist zijn. Aan zijn oordeel daarentegen hecht ik slechts betrekkelijke waarde. Want bij ingeving kende hij, zoo min als iemand, de waarheid. Op gebrekkige en eenzijdige kennis kon hij slechts een gebrekkig en scheef oordeel bouwen. Wij, die door al wat na Strada's tijd aan het licht is gebracht, vollediger kennis hebben verkregen, zijn dikwerf in staat een veel juister oordeel te vellen, dan waartoe hij op grond van zijn eenzijdige inlichting besluiten moest. Dit alles had Dr. Nuyens moeten bedenken, eer hij zich bij voorkeur tot Strada wendde om van hem te hooren, of Lodewijk van Nassau al dan niet medeplichtig is geweest aan den beeldenstorm. Een redeneering als de zijneGa naar voetnoot1): ‘Strada is een onzer | |||||
[pagina 52]
| |||||
beste bronnen voor dit tijdvak; Bakhuizen zegt zelf, dat Strada doorgaans zeker van zijn zaak is, enz., enz.: derhalve moet men gelooven wat Strada omtrent de oorzaken en omtrent de ontwerpers van den beeldenstorm verhaalt, en als de heer Groen de getuigenis van Strada niet ontvankelijk verklaart, valt er met hem niet meer te redeneeren,’ - zulk een redeneering is noch logisch, noch kritisch; zij is het gevolg van de weinige kalmte, waarmede de heer Nuyens des nachts na een vermoeienden dag zijn verweerschrift heeft opgesteld. Maar wij willen, zonder meer voorafspraak, onderzoeken wat Strada dan toch zegt. Vooreerst deelt hij ons twee adviezen mede, die door den graaf van Mansfelt, den stadhouder van Luxemburg, en na den beeldenstorm bevelhebber van Brussel, aan de landvoogdes gegeven, en door haar gewichtig genoeg geoordeeld waren om ze aan den koning over te schrijven. Voor de juistheid dier adviezen moet natuurlijk niet Strada maar Mansfelt ons borg blijven. En was nu deze de man om met de plannen der Geuzen en Geuzenhoofden bijzonder goed vertrouwd te zijn? Ik zou het niet denken, want sedert eenige maanden was hij bij hen ten hoogste verdacht. En zijn de adviezen op zich zelf waarschijnlijk? Het eerste is althans stellig onjuist. Mansfelt meende, dat de onlusten, en daaronder de beeldstormerij, in Frankrijk waren beraamd en aangelegd, ten einde de Nederlanden in beroering en tweespalt te brengen om ze daarna des te lichter te vermeesteren en bij Frankrijk in te lijven. Het is overbodig met de stukken aan te toonen, dat die voorstelling der zaken onjuist was. Zij is even onjuist als nagenoeg alle gelijksoortige berichten, die Mansfelt in diep vertrouwen aan de landvoogdes kwam meêdeelen, en die wij thans uit haar Spaansche brieven aan den koning hebben leeren kennenGa naar voetnoot1). Het andere, latere advies, dat Strada ons bewaard heeft, hield in, dat Lodewijk van Nassau de belhamel was, wien de rebellen, de consistoriën en de beeldstormers volgden en aan wien zij den kerkroof overleverden om daarmêe de kosten van een oorlog tegen den koning gedeeltelijk te bestrijken. Het tweede gedeelte van dit bericht is ook stellig onjuist; de buit, die door de beeldstormers gemaakt is, heeft weinig te beduiden gehad, en Dr. Nuyens heeft zelf in zijn Geschiedenis aangetoondGa naar voetnoot2), | |||||
[pagina 53]
| |||||
dat hij of wedergegeven of door de dieven behouden is. Dat hij aan de hoofden van het Compromis of aan Lodewijk van Nassau zou zijn overgeleverd, is door niemand dan door Mansfelt ooit beweerd. Wat de rest van het advies aangaat, dat Lodewijk van Nassau een der hoofden was van het adelsverbond, die de protestanten onder hun bescherming hadden genomen, mits zij zich ordelijk gedroegen, is en was bekend genoeg, maar doet niets ter zake. Voor de medeplichtigheid van Lodewijk aan den beeldenstorm bewijzen de berichten van Mansfelt dus niet het allerminste. Ook hechtte Strada er geen groote waarde aan. Want hij laat er op volgen: ‘wat er van het overleveren van den kerkroof zij of niet (quidquid de sacris spoliis actum sit), zeker is het, dat Lodewijk de voornaamste bewerker dezer onlusten was, aan wien het te wijten is, dat het gemeen van Brussel niet heeft kunnen weêrhouden worden van naar Vilvoorden te loopen om daar te hooren preêken.’ Zoo lang er onderscheid bestaat tusschen het hooren preêken en het beeldenstormen, kan Strada niet gezegd worden met deze woorden graaf Lodewijk van medeplichtigheid aan den beeldenstorm te beschuldigen. Maar wat Strada hier zegt verdient opmerking om een andere reden. Het kan ten voorbeeld strekken van hetgeen ik boven uiteen heb gezet, dat de oordeelen, die hij velt, uit den aard der zaak onjuist uitvallen, zoo vaak zijn kennis der feiten onvolledig en onjuist is. Hij kent het gebeurde met de gereformeerden van Brussel slechts uit het schrijven der landvoogdes aan den koningGa naar voetnoot1), en moet dus daarop alleen afgaan, en bijgevolg wel gelooven dat Lodewijk van Nassau de onlusten daar ter stede heeft aangestookt. Maar wij kunnen, zoo wij willen, de toedracht der zaak volledig leeren kennen uit een reeks van stukken, die over dit geval gewisseld zijn tusschen de landvoogdes, den prins van Oranje en graaf Lodewijk, en die alle in de Archives staan afgedruktGa naar voetnoot2). Daaruit blijkt ten duidelijkste de volkomen onschuld van den graaf aan hetgeen hem door Strada te laste wordt gelegd. Toen namelijk, nog voor het treffen van het accoord met de Edelen, de landvoogdes ieder oogenblik het losbarsten van den beeldenstorm in haar residentie verwachtte, liet zij de groote heeren, die uit haar naam met de hoofden van het Compromis over hun verzoekschrift in onderhandeling waren, van dezen ver- | |||||
[pagina 54]
| |||||
nemen wat er van die geruchten was, en hoe het gevaar zou kunnen worden voorkomen. Na gedaan onderzoek antwoordde Lodewijk van Nassau in een brief aan zijn broeder, die bewaard is geblevenGa naar voetnoot1), dat hem de aanzienlijke gereformeerden beloofd hadden iedere poging tot beeldstormerij met alle macht te zullen weêrstaan, en zelfs geen openbare preek binnen de muren te zullen houden, indien zij maar van den prins van Oranje of van een ander der groote heeren de verzekering mochten ontvangen van niet bemoeilijkt te zullen worden, als zij naar buiten de stad gingen om elders de predikatie bij te wonen. De heeren machtigden daarop den graaf de verlangde verzekering uit hun naam te geven, en te beloven dat de gereformeerden van Brussel vrij en veilig de preek zouden mogen gaan hooren, overal waar reeds vroeger, vóór den 23sten Augustus, gepredikt was. Het accoord, dat kort daarop tusschen de Edelen en de landvoogdes werd aangegaan, verzekerde in het algemeen aan alle protestanten in het geheele land dezelfde vrijheid. Desniettemin belette naderhand de magistraat van Brussel haar protestantsche burgers het uitgaan naar Vilvoorden, hoewel daar al vóór den 23sten Augustus was gepreekt. Mocht toen graaf Lodewijk weigeren om hen, die op zijn woord hadden gebouwd, te ondersteunen in hun vordering van hetgeen hun rechtmatig toekwam? Als man van eer was hij immers verplicht zijn invloed in hun voordeel aan te wenden, en bij de regeering van Brussel aan te dringen op de naleving der belofte, die hij zelf had overgebracht. Hij deed het, maar werd nu niet zonder schijn beticht van zich op te werpen als bemiddelaar tusschen de overheid en de onderdanen. De regeering wilde zich niet herinneren dat zij zelf in haar benauwdheid zijn bemiddeling had laten inroepen; zij wenschte dat hij thans, nu zij hem niet meer noodig had, zich stil hield en toezag hoe hetgeen hij had beloofd, door de overheid niet werd nagekomen. Hij meende dit niet te mogen, en hij deed het woord voor de verongelijkten. Dit is al wat hij misdeed, het eenige ongelijk waarvan hem de landvoogdes bij den prins van Oranje aanklaagtGa naar voetnoot2). ‘Non pas que je veulle mal juger de luy; mais puisque ces sectaires ont telle persuasion qu'ils prennent leur recours à luy contre les gouverneurs et magistrats, luy ne s'en doibt entremesler, mais les renvoyer à Sa Majesté ou à moy, | |||||
[pagina 55]
| |||||
ausquels appartient d'oyr les plainctes des subjects de par deçà et leur faire droict et justice.’ Dat de graaf de troebelen te Brussel zou hebben aangestookt, wordt hem in het minst niet verweten, en is ook in strijd met de waarheid. De onlusten bestonden, en de tusschenkomst van hem en zijn verbondenen is geschied op verzoek der regeering, ten einde uitspattingen te voorkomen. Aan Strada is het niet ten kwade te duiden dat hij, ten halve ingelicht, scheef heeft geoordeeld. Maar minder is het te verschoonen dat Dr. Nuyens verzuimd heeft zich op de hoogte der zaak te stellen, en dat hij niet slechts de dwaling van Strada herhaalt, maar zich zelfs veroorlooft nog verder dan deze af te wijken van de waarheid. Zie hier zijn voorstelling van het gevalGa naar voetnoot1): ‘Nadat Margaretha van Parma toegegeven had, gedwongen door de vrees voor nog grooter geweldenarijen, onderzocht zij wie vooral het volk van Brussel aangezet hadden de predikatiën te vorderen, dat is met andere woorden, wie het tumult hadden uitgelokt, dat met de beeldstormerij in zulk nauw verband staat, ja één daarmede is. Zij vernam dat het waren Lodewijk van Nassau, Jan de Mol, heer van Oettingen, en Filips van der Meeren, twee edellieden in dienst van den prins van Oranje.’ Hoe kan het handhaven van een recht, dat voortvloeide uit het accoord van den 23sten Augustus, één zijn met de beeldstormerij, die toen reeds was afgeloopen? Alleen de overhaasting, waarmede Dr. Nuyens zijn verweerschrift heeft opgesteld, kan eenigermate als verschooning voor zulk een onjuist voorstellen der gebeurtenissen in aanmerking komen. Maar hooren wij wat Strada verder verhaalt. Hij deelt het gevoelen mede van sommigen, dat de beeldstormerij door de verbonden edelen te St. Truyen zou zijn beraamd, ten einde de landvoogdes schrik aan te jagen en te nopen tot inwilliging van hun request. Dit is, volgens den schrijver zelf, niet meer dan een meening, een vermoeden van sommigen, voornamelijk daarop gegrond, dat de beeldstormerij, op zoo veel plaatsen tegelijk begonnen en zoo straffeloos gepleegd, niet toevallig, niet zonder overleg en afspraak kon geschied zijn. Wij hebben ons met de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van deze gissing thans niet op te houden. Daartoe zullen wij later geschikter gelegenheid | |||||
[pagina 56]
| |||||
vinden. Voor het oogenblik vragen wij alleen: wie waren het die dus meenden; wie zijn de personen die Strada op het oog heeft? kan hun gezag tot aanbeveling strekken van hun vermoeden? Had Dr. Nuyens zich deze vraag gesteld en naar een antwoord omgezien, hij zou een zekere kantteekening niet voorbij gezien hebben, waarin Strada ons zelf de gewenschte inlichting geeft. Op den kant, juist bij de woorden: ‘de meening van hen die geloofden’, vinden wij in de oorspronkelijke folio-editie aangeteekend: ‘Martinus Delrius in Alterat. Belg., l. 1’. Het is derhalve een vermoeden van dezen geschiedschrijver wat Strada meedeelt. Niet hij, maar Delrio is voor de juistheid er van aansprakelijk. Op het gezag van Strada te gelooven wat Delrio verzekert, is niet raadzaam. Willen wij weten of er reden bestaat om aan het vermoeden geloof te slaan, dan moeten wij onderzoeken of hij die het gezegd heeft, niet of hij die het herhaalt, geloof verdient. Een enkel woord over het weinig bekende boek van Delrio zal hier niet misplaatst wezen. Onder het anagram Rolandus Onatinus Miriteus heeft de auteur der beruchte Disquisitiones Magicae, de Jezuïet Martinus Antonius Delrio, in het Latijn een boek geschreven over de onlusten, die in Nederland sedert de komst van Don Juan tot aan diens dood zijn voorgevallen. De Latijnsche tekst is nooit uitgegeven; een uitgaaf naar een handschrift van de Bourgondische bibliotheek te Brussel wordt, als ik wel onderricht ben, op dit oogenblik voorbereid. Maar sedert 1601 bestaat een Spaansche vertaling er van in druk, onder den titel: Comentarios de las Alteraciones de Flandes sucedidas despues de la llegada del Senor D. Juan de Austria hasta su muerte. Zij is door Strada veel gebruikt en wordt geciteerd nu eens als Delrii Turbae Belgii, dan weêr, zooals hier, als Alterationes Belgii. Het boek is hoogst belangrijk - voor den tijd van Don Juan. De inleiding daarentegen, die over de voorafgaande onlusten handelt, en waaraan het citaat ontleend is, heeft niet de minste waarde. De schrijver was in 1566 nog maar een knaap van vijftien jaren en uitlandig bovendien. Hij schreef eerst vele jaren later, en vertelde toen, zonder eigen onderzoek, eenvoudig na wat hem over die vroegere gebeurtenissen ter oore was gekomen. Het bewijst dan ook niet voor het oordeel van Strada, dat hij hem over een voorval van het jaar 1566 als getuige laat optreden. Het zal mij niet moeilijk vallen deze uitspraak te wettigen. Ik behoef daartoe niet van mijn onderwerp af te dwalen; ik kan | |||||
[pagina 57]
| |||||
het aantoonen in dezelfde plaats, die Strada citeert. Immers daar lezen wijGa naar voetnoot1), dat ‘met algemeen goedvinden te St. Truyen werd besloten dat op één dag in geheel Nederland de beelden der heiligen verbroken en de kerken geplunderd zouden worden, en dat er uit Genève, Duitschland en Engeland predikanten zouden worden ontboden om aan het volk de vrijheid van geweten te leeren.’ Dit laatste is zoo absurd en zoo blijkbaar in strijd met de waarheid, dat het geen twijfel overlaat omtrent den oorsprong en het gehalte van het geheele bericht. Door een uitwendig gezag wordt het dus volstrekt niet aanbevolen. Wij zullen later zien of het op zich zelf waarschijnlijk is. Maar aan al het voorgaande hecht ook de heer Nuyens slechts ondergeschikt belang. Het gewichtigste in zijn oog is het bericht van Strada omtrent den brief van Lodewijk van Nassau, die te Gent de beeldstormerij tot bedaren bracht. Die brief is naar zijn oordeel een bewijsstuk tegen graaf Lodewijk, dat ‘inderdaad verpletterend’ mag heetenGa naar voetnoot2). Al dadelijk merken wij op, dat de verpletterende brief geen brief is van graaf Lodewijk alleen, maar van hem en van nog zes anderen; een toevallige leemte in een der uitgaven van Strada, of anders de haast, waarmêe de heer Nuyens dit allergewichtigste stuk zal hebben gelezen, heeft hem die opmerkelijke woorden: ‘a Ludovico atque a sex aliis epistola’, doen voorbijzien. Het is dus een brief van de hoofden van het Compromis, door Lodewijk van Nassau in die qualiteit mede onderteekend. Het is verder geen brief aan die van Gent alleen gericht. Het opschrift luidt bij Strada: ‘ad ministros, ad consistoria et ad mercatores Belgii’. Het is dus een circulaire, die uit den aard der zaak moeilijk geheim kon blijven. En wat behelsde nu die circulaire van de hoofden van het Compromis aan de hoofden der protestantsche gemeenten in Nederland? ‘Dat zij, aangezien de gereformeerde godsdienst nu genoegzaam verzekerd scheen, alle ongeregeldheden des volks moesten te keer gaan. Zij konden verzekerd wezen, dat voortaan niemand hen meer in hun godsdienst zou storen. Voorts moesten zij geloof schenken aan hetgeen de brenger dezes, Gilles le Clercq, van Doornik, wiens naam in cijfers was geschreven, hun zou zeggen’Ga naar voetnoot3). Volgt daar nu uit, dat de beeldenstorm op | |||||
[pagina 58]
| |||||
bevel of met voorweten van de briefschrijvers was begonnen? Is het ondenkbaar of zelfs maar eenigszins onwaarschijnlijk, dat de hoofden van het Compromis door deze circulaire een beweging zochten te stuiten, die zonder hun toedoen was ontstaan? Of moet het tegendeel worden afgeleid uit hetgeen Strada er bijvoegt, dat na het ontvangen van dien brief het oproer te Gent bedaard is? Vooreerst, het had er reeds drie dagen geduurd, en bijna nergens heeft het langer aangehouden. Bovendien, gesteld de brief alleen had het doen bedaren, het gemeen, vernemende dat thans zijn godsdienstvrijheid gewonnen scheen, had om die reden het schenden der kerken gestaakt: zou daaruit dan nog met eenigen schijn van reden kunnen afgeleid worden, dat de schrijvers van den brief ook de aanleggers van het oproer waren geweest? En vragen wij verder: hoe kwamen de hoofden van het Compromis er toe om zulk een circulaire te schrijven? dan wordt ons de geheele zaak nog eenvoudiger en natuurlijker. In den brief wordt gezegd dat thans de gereformeerde godsdienst genoegzaam beveiligd schijnt, dat men zich verzekerd kan houden van voortaan niet meer in zijn godsdienstoefening gestoord te zullen worden. Dit slaat duidelijk op het bedongene bij het accoord met de landvoogdes van den 23sten Augustus. Bij dat accoord nu hadden de hoofden van het Compromis de verplichting op zich genomen om, zooveel in hun vermogen was, de beroerten te stillen, de beeldstormers te helpen straffen, en hun crediet bij de protestanten te gebruiken om hen te doen berusten in hetgeen Zijn Majesteit in overleg met de Staten-Generaal vervolgens beschikken zou. Om die medewerking der Edelen te verwerven, had de landvoogdes vooral in het accoord toegestemdGa naar voetnoot1). En aanstonds daarop waren zij in de weer om hun belofte te vervullen. De landvoogdes schrijft aan den koning, dat de verbondenen dadelijk hun invloed gebruikten om Brussel tegen de baldadigheid van het gemeen te vrijwaren, en dat zij zelfs naar de plaatsen in de buurt zonden ‘pour faire retirer ces voleurs et grassateurs’. Met dezelfde bedoeling, om zich te kwijten van de verplichting hun door de landvoogdes opgelegd, en hun crediet te gebruiken tot stilling der beroerten, werd onder andere de circulaire door Lodewijk van Nassau en de overige hoofden van het verbond, voor zoo ver zij op dit oogenblik te Brussel aanwezig waren, geteekend en door Gilles le Clercq naar Gent overgebracht. De | |||||
[pagina 59]
| |||||
strekking er van was geen andere dan om de onlusten te bedaren; zij vermaant het consistorie tot het tegengaan der onordelijkheden, op grond dat alle aanleiding er toe door het bedongen accoord vervallen is. Dat de gemeente van Gent buitendien nog iets weten moest, hetgeen men liever niet aan het papier toevertrouwde, bewijst de credentie ten behoeve van Gilles le Clercq, wiens naam zelfs in cijfers verborgen stond. Wat dit mag geweest zijn, blijft ons voorloopig verborgen, en is zelfs niet te gissen. Het kan iets misdadigs, het kan ook iets onschuldigs geweest zijn. Wij weten er niets van. Dat het betrekking had op de medeplichtigheid van Lodewijk van Nassau aan den beeldenstorm, kan, dunkt mij, niemand vermoeden, die voor zijn gissingen eenigen vasteren grond dan bloote achterdocht noodig acht. Ziedaar nu dat gewichtige bewijsstuk, waarvan ons gezegd werd dat het den held van Heiligerlee verpletteren zou. Och of de Spaansche knechten op de Mookerheide met geen steviger wapenen hadden gestreden! Maar wij hebben met Strada en den door hem meêgedeelden brief nog niet afgedaan. De vraag rijst bij ons op: hoe kwam Strada aan de kennis van dien brief, en, zoo hij hem in het archief van Parma heeft gevonden, hoe was de brief dan in handen der landvoogdes geraakt? Immers hij is, als Strada zich op dit punt niet vergist, aan de geadresseerden overhandigd, en kan derhalve niet onderschept zijn. Met zekerheid durf ik op deze vraag niet antwoorden, maar ik heb toch grond om een gissing te wagen. De landvoogdes hoeft, nog geen vol jaar na den datum van den brief, al de geheime papieren van Gilles le Clercq in banden gekregen, op aanwijzing van een verrader, zekeren Gilles JolyGa naar voetnoot1), die zich in het vertrouwen van Le Clercq had weten in te dringen. De vondst was van het allerhoogste belang; zij wordt door de landvoogdes in een brief aan den koning aldus beschrevenGa naar voetnoot2): ‘....des escriptures appartenans à un nommé maistre Gilles le Clercq de Tournay, principal secrétaire du conte Loys, et directeur de tous ces troubles, trouvez en quelque lieu secret où il pensoit les avoir mis fort seurement: par où toute la source, conduycte et démenée de ces pratiques, troubles et esmotions sont descouvertes.’ Zoo al niet zeker, is het toch waarschijnlijk dat onze circulaire onder deze papieren | |||||
[pagina 60]
| |||||
gevonden zal zijn. Maar ter liefde van zulk een weinig beteekenende gissing heb ik hier de beschrijving van die ontdekte documenten niet aangehaald. Ik deed het om er iets van meer gewicht voor het vraagstuk, dat ons bezig houdt, uit af te leiden. Wij leeren er namelijk uit, dat de regeering te Brussel al de geheime papieren van dien Gilles le Clercq, den tusschenpersoon tusschen Lodewijk van Nassau en de gereformeerde consistoriën, onder de oogen heeft gehad. Gelukkig voor de geschiedenis had Le Clercq gewaand, dat zij volkomen veilig waren in hun schuilhoek; hij had niets verbrand of weggemaakt. Het geheele beleid der troebelen werd uit die papieren voor de regeering kenbaar. Welnu, uit dien rijken schat is aan Strada, die hem blijkt gekend te hebben, slechts één brief onder de oogen gekomen, dien hij compromittant vindt voor Lodewijk van Nassau, en dien brief - wij hebben hem ontleed en van alle kanten bezien, en wij zijn tot de slotsom gekomen dat hij niet het allerminste bewijst of aanwijst. Maar, kan men mij tegenwerpen, al heeft Strada niet meer gezien, daaruit volgt niet dat er niet meer is geweest, dat de regeering niet meer heeft gevonden. Toegestemd. Maar ik maak mij sterk te bewijzen, dat ook de regeering noch in de papieren van Le Clercq, noch in andere bescheiden, noch in de bekentenissen of getuigenissen van andere personen, genoegzamen grond heeft gevonden om daarop een beschuldiging van medeplichtigheid aan den beeldenstorm tegen Lodewijk van Nassau te vestigen. Had hij zulk een bewijsgrond gehad, Alva zou niet verzuild hebben in zijn indaging van den graaf daarvan te gewagen. Immers die indaging is eerst in Januari 1568 afgekondigd, nadat het onderzoek van den Raad van Beroerten ver genoeg gevorderd was, zooals de landvoogd zelf in een brief aan den koning bericht. Maar, zegt Dr. Nuyens met verbazing, waarop durft gij u beroepen; de indaging bewijst niet voor, maar tegen den graaf; alleen uit edelmoedigheid heb ik haar ongebruikt gelatenGa naar voetnoot1). ‘Ik beroep mij niet op de indaging van Lodewijk van Nassau, waarin hem te laste gelegd wordt dat hij de rebellen (dat is, de beeldstormers) onder zijne bescherming genomen had. Ik doe dit niet, wijl wij niet in de gelegenheid zijn te hooren wat Lodewijk in zijn apologie op die beschuldiging geantwoord heeft.’ | |||||
[pagina 61]
| |||||
Ik antwoord: niet de indaging beschuldigt den graaf, maar gij met uw eigendunkelijke verklaring van rebellen door beeldstormers. In plaats van edelmoedig te wezen, zoudt gij onedel handelen, indien gij niet dwaaldet door overhaasting en misverstand. Beschouwen wij met eigen oogen het gedeelte der indaging, dat door Dr. Nuyens bedoeld wordtGa naar voetnoot1). ‘....Et passant oultre ledict conte Loys auroit depuis faict convocquer et assembler lesdictz conjurez à St. Tron, où entre aultres choses pernicieuses, qui y ont esté traictées, s'est mis en avant de prendre les armes et de lever en Allemagne quatre mille chevaulx et quarante enseignes de gens de pied pour nous faire teste, et de prendre, comme en effect ils ont prins, les subjectz rebelles en leur sauvegarde et protection, que est droict de Regale, et tous ceulx qui leur vouldront adhérer et assister de deniers et aultrement....’ Merk vooreerst op, dat niet Lodewijk van Nassau alleen, maar de hoofden van het Compromis te zamen beschuldigd worden van de rebellen in hun bescherming genomen te hebben. Ten andere, dat dit gezegd wordt geschied te zijn te St. Truyen, op de bijeenkomst van de verbonden edelen, die lang was afgeloopen, eer de beeldenstorm begon. De ‘subjectz rebelles’, waarvan in de indaging wordt gesproken, kunnen dus met geen mogelijkheid de beeldenstormers zijn. Maar het feit, waarop de indaging doelt, is bekend genoeg, en, had de heer Nuyens tijd gehad om zijn herinnering even te ververschen, hij zou zich niet zoo droevig hebben vergist. Er wordt gedoeld op de ‘asseurance des Seigneurs députez’Ga naar voetnoot2), door Lodewijk van Nassau nevens een aantal andere edelen te St. Truyen geteekend, waarbij het volk verzekerd wordt, ‘que l'on ne luy fera aulcung tort ou violence pour le faict de la religion’ etc. Dat deze acte en niets anders wordt bedoeld, blijkt uit het woord sauvegarde, en vooral uit hetgeen er wordt bijgevoegd, dat het verleenen van zulke bescherming een droict de regale, een souvereiniteitsrecht is, hetwelk zich dus de edelen, in strijd met 's konings majesteit, hadden aangematigd. Van eenig aandeel aan den beeldenstorm wordt noch hier, noch elders in de indaging, een woord gerept. | |||||
[pagina 62]
| |||||
Het zij zoo, zegt Dr. NuyensGa naar voetnoot1): ‘ik behoef ook de getuigenis dier indaging niet; er zijn andere bewijzen.’ Maar ik antwoord: Wat gij behoeven moogt, is hier de vraag niet. De historie kan de indaging niet missen. De indaging is in deze quaestie een document van het hoogste gewicht. Zij toont aan, van welke misdaden de Raad van Beroerten, na gezet onderzoek der stukken, den ingedaagde verdacht hield; zij toont bij gevolg tevens aan, van welke misdaden hij hem, zij het dan ook bij gebrek aan bewijs, niet beschuldigde. Het feit, dat van medeplichtigheid aan den beeldenstorm in de indaging niet wordt gesproken, verzekert ons dus dat de Raad van Beroerten, nadat hij de papieren van Le Clercq en zooveel andere bescheiden en informatiën onderzocht had, geen reden vond om graaf Lodewijk van aandeel aan de beeldstormerij te betichten. In het voorbijgaan wil ik hier nog meêdeelen dat de verloren gewaande Apologie van graaf Lodewijk, waarvan Dr. Nuyens spreekt, niet verloren is, maar berust in het Huisarchief van Z.M. onzen Koning. Ik heb ze nu twee jaren geleden in handen gehad, toen de heer Sypesteyn, helaas kort daarop overleden, de goedheid had mij de schatten, die daar nog ongebeurd en als verholen liggen, te toonenGa naar voetnoot2).
Wij hebben thans de stevigste bewijsgronden, waarop Dr. Nuyens bouwt, beproefd. Wij gaan over tot de andere, die hij zelf minder stevig acht. Vooreerst komt Hopper hier in aanmerking. Deze toch zegt in zijn Recueil des TroublesGa naar voetnoot3), aan het eind van zijn hoofdstuk over den beeldenstorm: ‘Sy ce chapitre semble aulcunement confusement couché par escript, l'on doibt penser que les choses n'estoient pas moins confuses en ce temps, les quelles furent perpetrées quasi toutes en l'espace de six ou sept jours, selon le temps (comme en courroit la fame) que le comte Louys avoit déterminé.’ Gelukkig dat Hopper hier tusschen haakjes zijn bron heeft aangeduid: ‘comme en courroit la fame.’ Want, zegt Dr. NuyensGa naar voetnoot4), | |||||
[pagina 63]
| |||||
‘had hij dat voorbehoud niet gemaakt, ik had op zijn gezag vertrouwen genoeg gesteld om Lodewijk te veroordeelen. Immers Hopper was iemand die door zijn ambt op de hoogte kon, ja moest wezen van hetgeen geschiedde,’ enz. Welk een kritiek! Omdat Hopper secretaris was voor de Nederlandsche aangelegenheden aan het hof te Madrid, moet hij geweten hebben, wat zelfs de regeering, blijkens haar stilzwijgen over de zaak in haar indaging, niet geweten heeft. Er behoeft niet gelet te worden op de innerlijke waarde van het bericht. Er wordt niet eens gevraagd, wat Hopper eigenlijk bedoelt: òf eenvoudig dat de duur der beeldstormerij door Lodewijk van Nassau bepaald was, hetgeen hij uitdrukkelijk zegtGa naar voetnoot1), òf wel dat de beeldenstorm in alle bijzonderheden door den graaf beraamd en bevolen was. Er wordt ook niet gevraagd, om wat reden een zaak van zoo groot gewicht zoo maar ter loops en zonder nadruk en zonder verdere gevolgtrekking wordt meêgedeeld. Neen, Hopper kan en moet het weten: dat is al de kritiek die te pas komt. Gelukkig, nog eens, dat Hopper gezegd heeft, wat overigens genoeg uit alles kon blijken, dat hij hier slechts een los gerucht vermeldt. Anders zou op zijn gezag Lodewijk van Nassau niet slechts als medeplichtige, maar zelfs als ontwerper en aanlegger van den beeldenstorm bij Dr. Nuyens te boek staan. Wat het Recueil van Hopper zelf betreft, het beantwoordt geenszins aan de beschrijving, die Dr. Nuyens er van geeftGa naar voetnoot2). ‘Het Recueil van Hopper (zegt hij) is niet, gelijk het werk van Wesenbeecke en nog veel minder als de Apologie der Protestanten of de Apologie van Willem van Oranje, geschreven als gelegenheidsgeschrift, als verweerschrift.’ Hij had zich niet ongelukkiger kunnen uitlaten. Hopper heeft geschreven te midden der onlusten, nog vóór Maart 1567, en met het doel om koning Philips te behagenGa naar voetnoot3); hij heeft, zoodra hij het opstel voltooid had, het aan Zijn Majesteit te lezen gegeven, en is door dezen voor de genomene moeite op het vriendelijkst bedanktGa naar voetnoot4). Zoo zeer behaagde het verhaal Z.M., dat op zijn bevel een afschrift aan den hertog van Alva, toen | |||||
[pagina 64]
| |||||
deze naar Nederland vertrok, tot zijn inlichting is meêgegevenGa naar voetnoot1). Het behoeft om die reden nauwelijks gezegd, dat het opstel oorspronkelijk in het Spaansch was geschreven; wat wij bezitten is slechts een vertaling, door D'Ennetières, secretaris van Hopper, gemaakt. De heer Nuyens kan deze en meer andere, nog altijd onopgemerkt gebleven, bijzonderheden vinden in de briefwisseling tusschen Viglius en Hopperus. Hij zal dan tevens bespeuren, dat VigliusGa naar voetnoot2) en ook GranvelleGa naar voetnoot3) op het werk van hun vriend vooral aanmerkten, dat het te vroeg ondernomen was, eer men nog de drijfveeren der bewerkers van den opstand genoegzaam had leeren kennen. Inderdaad, wie over de onlusten van 1566 schrijft, zonder kennis van hetgeen door de later ingestelde informatiën en door de nasporingen van den Raad van Beroerten aan het licht is gekomen, verdient over de oorzaken van den opstand en de schuld der verdachten niet geraadpleegd te worden. In het algemeen heb ik groot bezwaar om, zooals Dr. Nuyens doet, de schrijvers in groepen van geloofwaardige en ongeloofwaardige tegen elkander over te stellen; aan sommigen bijna onvoorwaardelijk gezag toe te kennen, en aan anderen, omdat zij zich en hun zaak verweren, bijna alle geloof te ontzeggen. De kritiek behoort niet te blijven staan aan den ingang der geschriften, zij moet den inhoud, elke mededeeling op zich zelf beproeven, haar bron nasporen, haar inwendige waarschijnlijkheid aan van elders met zekerheid bekende feiten trachten te toetsen. In die apologieën en gelegenheidsgeschriften der protestanten, waarover de heer Nuyens zoo ongunstig oordeelt, staat een schat van berichten, van getuigen en dikwerf van de bedrijvers zelf der gebeurtenissen afkomstig, die niet minder geloofwaardig zijn, omdat zij tot verontschuldiging van dezen of genen worden vermeld. Hetzelfde geldt van de gelegenheidsgeschriften van Roomsch- of Spaanschgezinden. Ik weiger dan ook aan Hopper's Recueil geen geloof, omdat het geschreven is met het oog op koning Philips' welbehagen; ik beoordeel het niet en bloc, maar elk bericht afzonderlijk, en ik erken dat er veel wetenswaardigs en geloofwaardigs in te lezen staat, nevens enkele uitlatingen die niet meer waarde hebben dan het gerucht van de straat. | |||||
[pagina 65]
| |||||
Na Hopper volgt, onder de getuigen door Dr. Nuyens geciteerd, Viglius van Aytta, een man, die, als men alleen op zijn ambt let, niet minder geloof verdient dan Hopper. In zijn Latijnsche autobiographieGa naar voetnoot1) schrijft hij het volgende - ik neem ook hier de vertaling van Dr. Nuyens overGa naar voetnoot2): ‘Te St. Truyen beraadslaagden de saâmgezworenen, eerstens om de noodige gelden voor de kosten van den oorlog bijeen te garen, vervolgens om door het een of ander buitengewone middel het volk met zich mede te slepen en den katholieken vrees aan te jagen. Dit middel nu was, dat zij door samengeraapt volk de kerken en kloosters zouden vernielen wat dan ook gedurende de maanden Augustus en September met groote onbeschaamdheid en stoutheid is geschied.’ Van Lodewijk van Nassau in het bijzonder wordt hier niet gesproken. Hij behoorde echter tot de saâmgezworenen te St. Truyen, en is dus niet voor onschuldig te houden als hun schuld bewezen is. Maar ik vraag, gelijkt deze uitlating, die geheel overeenkomt met hetgeen wij van Delrio hebben vernomen, niet meer op een los vermoeden, dan op een uitspraak, ten gevolge van een behoorlijk onderzoek? Wie de levensbeschrijving van Viglius in haar geheel wil lezen, zal erkennen, dat hij de daadzaken, waarin hij zelf niet rechtstreeks betrokken was, doorgaans losweg en verre van nauwkeurig beschrijft. Daarom mag men aan zijn uitlatingen geen groote waarde hechten. Dr. Nuyens gevoelt en erkent dit ook. Hij zegtGa naar voetnoot3): ‘De getuigenis van Viglius is zoo maar niet op eens onvoorwaardelijk ter zijde te schuiven.’ Verre van mij dat ik ze ook onbedacht en zonder gewichtige redenen ter zijde schuiven zou. Maar nu ik ze aandachtig onderzocht en overwogen heb, verwerp ik ze toch onvoorwaardelijk, en wel om deze reden. Wat Viglius zegt, is werkelijk het gevoelen van zeer veel koningsgezinden in Nederland en in Spanje geweest, maar slechts zoolang de gebeurtenissen nog niet onderzocht waren. Wilt ge een bewijs? Ik zal er een geven, dat meer beteekent dan het zeggen van Viglius. In de vergadering van den Spaanschen regeeringsraad, in de residentie van Philips in het Bosch van Segovië in October 1566 gehouden, werd onbewimpeld uitgesproken, dat er drieërlei soort van schuldigen aan den beeldenstorm waren: het gemeen, | |||||
[pagina 66]
| |||||
dat het werk had gedaan, de gegoede protestanten, die het hadden betaald, en de verbondene edelen, die er bevel toe hadden gegeven. Het is dezelfde HopperGa naar voetnoot1), wiens gezag wij hebben gewraakt, waar het een zaak gold die hij slechts van hooren zeggen kende, op wiens woord wij dit thans met vertrouwen aannemen, nu het een beraadslaging betreft die hij wellicht zelf heeft bijgewoond. De regeering van Madrid derhalve, die tot haar inlichting alles had wat de regeering van Brussel gewichtig genoeg had geoordeeld om over te schrijven, geloofde aan de medeplichtigheid van de edelen en van de consistoriën aan den beeldenstorm, en meende dat het plan er toe te St. Truyen ontworpen was. Maar zij geloofde het toen de zaak nog niet behoorlijk onderzocht was. Na de later gehoudene informatiën in loco, en na het onderzoek door den Raad van Beroerten ingesteld, is het vermoeden opgegeven. In al de vonnissen en indagingen van edelen, die in het bestuur van het Compromis te St. Truyen gezeten hebben, wordt wel gesproken van andere misdadige plannen en besluiten, die daar genomen zouden zijn, maar niet van het plan om een beeldenstorm aan te richten. Dit zwijgen, na de vroegere achterdocht, is veelbeteekenend; het beteekent zoo al geen vrijspraak, ten minste vrijstelling bij gebrek aan bewijs. Om deze reden verwerp ik de getuigenis van Viglius en zooveel anderen als later nog herhalen wat reeds door de rechters ter zijde was gesteld. Veel beter dan eenig geschiedschrijver, hoe goed onderricht hij wezen mag, verhaalt de landvoogdes zelf, in haar brief aan den koning van 29 Augustus (door Reiffenberg uitgegeven), wat haar gedurende den beeldenstorm is wedervaren, en in welk opzicht zij reden heeft te vermoeden dat die baldadigheid door aanzienlijke personen was aangelegd. De heer Nuyens beroept zich dan ook op dezen brief, dien Strada gekend en gebruikt heeft, en toont door vergelijking aan, hoe nauwkeurig die schrijver is in hetgeen hij er uit meêdeelt. Maar bovendien heeft hij in dien brief nog het een en ander gelezen, wat Strada niet vermeldt: bij voorbeeld een bijzonderheid, die wel geschikt is om jegens de hoofden van het Compromis de ernstigste achterdocht te wekkenGa naar voetnoot2). ‘Het adelverbond, of liever de hoofden daarvan (dus in de eerste plaats Lodewijk van Nassau), boden de landvoogdes | |||||
[pagina 67]
| |||||
aan den beeldenstorm te keeren, mits zij toegave (en de predicatiën veroorloofde).’ Indien immers de verbondenen zich in staat gevoelden den beeldenstorm te keeren, en dit onder zekere voorwaarden zelfs beloofden, moeten zij met het gemeen, dat er meê doende was, wel in een zeer verdachte betrekking hebben gestaan. Doch, wat zal ik zeggen, ik heb den bewusten brief gelezen en herlezen, zonder de plaats te vinden, die Dr. Nuyens kan bedoelen. Wel lees ik dat, toen van verschillende kanten beeldstormers naar Brussel in aantocht waren, de verbondenen hebben aangeboden tegen deze benden op te trekkenGa naar voetnoot1): ‘à pourvoir à toutes lesquelles choses cesdicts conféderez se offroient se mectre en chemin et aller au devant ces trouppes dispersées çà et là;’ maar het verschil tusschen de beteekenis dezer woorden en hetgeen Dr. Nuyens zegt, is zoo groot, dat ik niet durf beweren, dat hij niet een andere plaats op het oog heeft gehad, die dan, ik begrijp niet hoe, aan mijn aandacht zou ontgaan zijn. Immers er er is in de door mij aangehaalde woorden geen sprake van een aanbod der edelen om den beeldenstorm te keeren, maar alleen van een aanbod om eenige benden beeldenstormers te keer te gaan; en, let wel! dit aanbod is niet voorwaardelijk, mits de landvoogdes eerst het verzoekschrift inwillige, maar onvoorwaardelijk. En dat wij hier niet aan een schrijffout van Margaretha of aan een onduidelijke uitdrukking in haar brief te denken hebben, bewijst het verhaal der gebeurtenissen, hetwelk Lodewijk van Nassau zelf aan de landvoogdes heeft ingediend bij gelegenheid van het geschil over de vrije predicatie te Vilvoorden, waarvan vrij hierboven hebben gehandeld. Daar tochGa naar voetnoot2) herinnert de graaf dat hij en zijn vrienden, toen men te Brussel voor beeldstormerij vreesde, aangeboden hebben: ‘d'emploier nos propres vies pour obvier et empècher telles méchancetés et insolences, et que ne restoit, sinon que les dits Seigneurs nous déclarassent par quelle voye nous pourrions faire quelque bon service, que de nostre part nous estions plus que prests à l'exécuter.’ Indien graaf Lodewijk en zijn vrienden hun hulp zoo onvoorwaardelijk hebben aangeboden, moeten zij zich wel onschuldig hebben gevoeld aan de baldadigheid van het gemeen. Ook hield hen de landvoogdes van geen medeplichtigheid verdacht. Wat zij vermoedde, geeft zij | |||||
[pagina 68]
| |||||
duidelijk genoeg in een ander gedeelte van haar brief te kennen. Daar betoogt zij den koning, dat het onvermijdelijk is, de edelen te bevredigenGa naar voetnoot1), ‘sur lesquels vraysemblablement ces populaires sont confiez et appuyez, mesme liguez, comme Sa Majesté a ésté advertie.’ Een samenhang, zoo al niet een stellig verbond tusschen de volkspartij, waarvan de beeldstormers de heffe waren, en de heeren van het Compromis achtte zij waarschijnlijk. Verder ging haar argwaan niet. En waarop deze berustte, leert zij ons door haar verwijzing: ‘comme Sa Majesté a ésté advertie.’ Zij had namelijk in haar brief van 9 Augustus den koning geschrevenGa naar voetnoot2) over een ontdekking, die beter dan iets wat haar tot nog toe ter oore was gekomen, de verstandhouding bewees tusschen het kettersche volk en de edelen van het Compromis, wier hoofden haar juist het verzoekschrift, dat te St. Truyen was ontworpen, hadden aangeboden. Een bode, te paard uit Doornik gekomen, had brieven overgebracht voor Lodewijk van Nassau en diens secretaris. De brief aan den secretaris was door den kastelein van den Eenhoorn, bij wien de bode zijn intrek genomen had, geopend en aan de politie in handen gesteld; hij was van den volgenden inhoudGa naar voetnoot3): ‘Monsieur le secrétaire! Uit dezen brief besloot de landvoogdes met reden, dat er tusschen de edelen en ‘le peuple sectaire’ verstandhouding plaats had. Wat men er meer uit zou kunnen opmaken, verklaar ik niet te begrijpen. Er uit af te leiden dat Le Clercq in last had om te Doornik met de gereformeerden te handelen over een door de edelen beraamden beeldenstorm, is wat al te lichtgeloovig. Vooraf zou ten minste bewezen moeten zijn, dat de consistoriën | |||||
[pagina 69]
| |||||
en rijke gereformeerden den beeldenstorm werkelijk hebben bedreven. BurgundiusGa naar voetnoot1), die dezen brief ook gekend heeft, anders een waarheidlievend en geen onkritisch schrijver, laat zich door zijn achterdocht zoo zeer misleiden, dat hij de woorden ‘aultrement ne pourray exécuter ma charge’, vertaalt ‘anders zouden zij met kracht uitvoeren wat de edelen beschikt hadden’ (alioquin quae destinassent strenue effecturos); en uit de dus opgevatte woorden besluit hij dan met vertrouwen, dat de beeldenstorm op ingeven der edelen (ex conjuratorum instinctu) geschied zal zijn. Dr. Nuyens vertaalt nauwkeuriger, maar oordeelt even lichtvaardig. Volgens hemGa naar voetnoot2) wordt door dit briefje ‘in geen geringe mate het vermoeden bevestigd, dat de opperhoofden van de partij der Geuzen den beeldenstorm hebben begunstigd, opdat zij te eerder van de landvoogdes de inwilliging op hun verzoekschrift zouden krijgen.’ Ja, hij gaat nog verder en zegtGa naar voetnoot3): ‘ik aarzel niet te verklaren dat honderde veroordeelingen door ernstige rechters zijn uitgesproken op geen bezwarender bewijzen dan dergelijken brief.’ Wel mogelijk; het hangt er maar van af, wat men onder ernstige rechters verstaat. Ten laatste brengt Dr. Nuyens een ‘allermerkwaardigsten’ brief te berdeGa naar voetnoot4), die in de Archives de la Maison d'Orange Nassau staat afgedruktGa naar voetnoot5), een brief door Charles d'Utenhove den 19den September aan Lodewijk van Nassau geschreven. Ik zal het lange stuk hier niet overdrukken. Ik zal alleen met de eigen woorden van Dr. Nuyens mededeelen, wat volgens dezen er uit blijkt: ‘Uit dezen brief van een der doldriftigste kalvinisten van Gent, die de beeldstormers beschouwt als vervolgden, welke ter nauwernood den moorddadigen klauw van de roofvogels (de overheid) kunnen ontsnappen, blijkt dat hij en de zijnen op de bescherming van Lodewijk van Nassau bouwden. De schrijver zelf was een der menigvuldige agenten van het hoofd des Adelverbonds.’ Welnu, wat kan dit bewijzen voor uw stelling, dat Lodewijk van Nassau medeplichtig, zoo al niet de aanlegger van den beeldenstorm is geweest? De heer Groen van Prinsterer heeft, in | |||||
[pagina 70]
| |||||
een aanteekening op dezen briefGa naar voetnoot1), zelf gewezen op hetgeen Burgundius meldt van de tusschenkomst van Lodewijk van Nassau bij Egmont ten behoeve der streng vervolgde beeldstormers, en gezegd: ‘il n'est pas invraisemblable que le comte Louis aura intercédé pour ces malheureux’, zonder natuurlijk te denken, dat hij daarmeê den broeder van Willem van Oranje medeplichtig stelde aan den beeldenstorm. Zoo al degenen die het verbreken der beelden wel afkeurden als een overtreding der wet, een stoornis der orde, maar niet als een vergrijp jegens den godsdienst of een schennis der goddelijke majesteit, en die daarom het ombrengen van zulke misdadigers, als hadden zij heiligschennis gepleegd, verfoeiden en door hun tusschenkomst zochten te verhinderen, - zoo al dezulken voor medeplichtig aan beeldstormerij gehouden moeten worden, ja, dan is Lodewijk van Nassau niet vrij te pleiten, zoo min als honderdduizenden zijner tijdgenooten. Maar dan moet eerst aan het woord medeplichtig een andere beteekenis dan de tot nog toe gebruikelijke worden toegekend.
Wij hebben ons onderzoek ten einde gebracht. Want wij hebben ons niet te begeven in hetgeen de heer Nuyens buiten zijn eigenlijk onderwerp behandelt. Wat hij betoogt aangaande de vertrouwelijkheid tusschen Lodewijk van Nassau en zijn Calvinistische medeleden van het Compromis, en over de onderhandeling te St. Truyen tusschen de Calvinistische consistoriën en de hoofden van het adelsverbond, was reeds bekend en erkend, maar pleit niet in het minst voor zijn stelling. Evenmin pleit daarvoor de geleidelijke ontwikkeling der revolutie van 1566, waarvan de openbare preek, de gewapende opkomst ter preek en de beeldenstorm slechts verschillende phasen zijn. Ook dit wordt niet ontkend, maar het bewijst niet het minste voor de medeplichtigheid van Lodewijk van Nassau aan den beeldenstorm, wat alleen bewezen moet worden. Wij laten dit dus alles ter zijde. Alleen de gronden, waarop het vonnis berust, door hem over graaf Lodewijk uitgesproken, dienden overwogen, en wij hebben ze dan ook een voor een beproefd. En wat is de slotsom van ons onderzoek? Het schijnt bewezen dat de graaf, na het accoord met de landvoogdes, de gereformeerden van Brussel gesteund heeft in het handhaven van het recht, dat zij daarbij verworven hadden, om te Vilvoorden de preek te gaan hooren; dat hij verder zijn invloed heeft gebruikt | |||||
[pagina 71]
| |||||
om sommige beeldstormers van de zware straf, die hen bedreigde en die hij niet geëvenredigd achtte aan hun misdrijf, te verlossen. Van medeplichtigheid aan den beeldenstorm is niets gebleken; alleen een los gerucht, door een paar schrijvers te boek gesteld, beschuldigt de hoofden van het Compromis en dus ook hem daarvan; daarentegen zwijgt de indaging, waaraan een zeker niet verschoonend onderzoek vooraf was gegaan, van die beschuldiging geheel. Nemen wij nu, na het onderzoek der feiten, de brieven ter hand, waarin Lodewijk zich jegens zijn broeder over den beeldenstorm uitlaat, dan vinden wij tusschen woord en daad niet de minste tegenstrijdigheid. De graaf is afkeerig van geweld, en zou verlangen dat de bevolking zich de hulp der Duitsche protestanten waardig betoonde door de gematigdheid van haar geloof en van haar gedrag. Maar hij ziet niet voorbij, dat de vervolging en de vrees voor de inquisitie de menigte tot verbijstering en uitspatting moeten aandrijven. Om kort te gaan, als wij uit de brieven de gezindheid van den graaf hebben leeren kennen, stellen wij ons zelf voor, dat hij gehandeld zal hebben, zoo als ons onderzoek geleerd heeft dat hij werkelijk heeft gehandeld.
Ik zou het hierbij kunnen laten. De stelling, die door den heer Groen uitgekozen en door den heer Nuyens aangenomen is als voorbeeld, waarnaar de ultramontaansche kritiek beoordeeld en gewaardeerd zou worden, omvat niet meer dan wij hebben behandeld. Maar ik wil nog verder gaan en de beide andere stellingen van den heer Nuyens, die met deze derde een geheel vormen, evenzeer ter sprake en ter toetse brengen. Zij luiden als volgtGa naar voetnoot1):
Bij de overweging van deze stellingen zal ik thans niet langer den gang van het betoog des stellers volgen, maar den weg inslaan, dien, mijns inziens, voor zulk een onderzoek de kritiek en de logica aanwijzen. | |||||
[pagina 72]
| |||||
Ik begin dus niet met rond te hooren bij geschiedschrijvers van vroeger en later tijd, en hun af te vragen wat zij van de zaak weten of gelooven. Ik begin met mij de gebeurtenissen voor te stellen, zooals zij zich volgens de onderstelling van Dr. Nuyens noodzakelijk moeten hebben toegedragen. Indien werkelijk de beeldenstorm beraamd en afgesproken is tusschen de predikanten en consistoriën en de protestantsche edelen van het Compromis, hoeveel personen zullen dan wel vooraf in het geheim betrokken zijn geweest? Stellen wij, zooals het vroeger aangehaalde gerucht het wil, dat te St. Truyen het plan is vastgesteld, niet in de groote vergadering, maar door het hoofdbestuur. Dit bestond toch uit niet minder dan twaalf leden. Op minstens twintig aanzienlijke plaatsen moeten vervolgens de predikanten en de consistoriën in de zaak betrokken zijn geworden; stel elk consistorie slechts op vier leden, dat is, met den predikant er bij, voor twintig plaatsen honderd personen. Dezen moeten nu op hun beurt eenige ijveraars, stel in iedere plaats slechts tien, met de hoofdtrekken van het plan bekend hebben gemaakt. Is het denkbaar dat een complot, met zoo veel lieden van allerlei stand aangegaan, geheim heeft kunnen blijven? Is het denkbaar dat niet één van die velen, verontwaardigd over het geweld dat men voorhad, de bedreigden gewaarschuwd hebben zou? Maar gaan wij verder. Het plan is ten uitvoer gelegd. De tijd van reactie breekt aan; de regeering herneemt haar overwicht. Zij gaat aan het opsporen der schuldigen. Naar iedere stad worden commissarissen ter informatie afgevaardigd. Dezen stellen een allernauwkeurigst onderzoek in. Als een voorbeeld van hun ijver kan de uitgegeven informatie van 's Hertogenbosch dienen, die in het compres gedrukte groot octavo-boek van den heer Cuypers van Velthoven niet minder dan 200 bladzijden beslaat. Vervolgens wordt een Raad van Beroerten ingesteld, die honderden van beeldstormers, daaronder predikanten en leden van de consistoriën, gevangen neemt en ten scherpste ondervraagt. Is het mogelijk dat desniettemin het beraamde plan even geheim zou gebleven zijn? En toch, niet één der hoofden van de gereformeerden is van schuld overtuigd. Niemand hunner heeft zeker meer aanleiding gegeven tot argwaan dan Marnix van St. Aldegonde. Hij heeft zelfs een geschrift opgesteld en, zoo niet uitgegeven, toch voor de uitgaaf gereed gemaakt, waarin hij het eigendunkelijk verbreken der afgodsbeelden door onderdanen wettigt. Doch dat hij | |||||
[pagina 73]
| |||||
tot den beeldenstorm zou hebben aangespoord of medegewerkt, ontkende hij uitdrukkelijk, en is ook bij het gehouden onderzoek van den Raad van Beroerten niet gebleken. Integendeel, in zijn vonnis wordt hem veel, maar juist dit eene niet, te laste gelegdGa naar voetnoot1): ‘Philippe de Marnicx, esté ung des principaulx entre lesdicts sectaires et comme tel se treuvé avecq plussieurs aultres ses complices vers ledict magistrat (de Breda), y soustenu le faict dudict briz d'imaiges et qu'il se debvoit continuer et achever....’ Na Aldegonde valt de argwaan het eerst op zijn broeder, den heer van ToulouseGa naar voetnoot2), op Nicolas de HamesGa naar voetnoot3) en op Gilles le ClercqGa naar voetnoot4), allen ijverige Calvinisten, wier omgang met Lodewijk van Nassau aan Dr. Nuyens reeds grond geeft om dezen voor medeplichtig aan den beeldenstorm te houden. En toch, geen hunner wordt in zijn vonnis beschuldigd van eenig aandeel aan dien moedwil van het gemeen. Mij dunkt, een gezonde kritiek moet zich in de eerste plaats met deze en soortgelijke feiten bezighouden, en niet beginnen met wat deze of gene auteur meent te weten. Indien het den Raad van Beroerten niet is gelukt de hoofden der gereformeerden van schuld te overtuigen, welke waarde mogen wij dan hechten aan hetgeen Delrio en Hopper en Viglius gelooven? En het argument, door mij gebruikt, is niet nieuw. De apologie der protestanten, die waarschijnlijk door Marnix zelf is opgesteld, heeft het reeds in 1568, terwijl de terechtstelling der beeldstormers aan den gang was, in al zijn kracht aangedrongenGa naar voetnoot5). ‘....Car d'en vouloir charger les Ministres, Anciens ou Consistoires des Eglises ou assemblées de ceux de la religion, ce sera fait par trop inpudemment, attendu que l'on n'a jamais seu tirer ceste confession de ceux qui pour ce faict furent depuis executés à mort, quelques gehennes ou tourmens qu'on leur eut fait.’ Nooit is op deze tegenwerping geantwoord. Ik voor mij acht hiermeê de quaestie reeds zoo goed als uitgemaakt. Maar er is nog meer. Allen, die beschuldigd worden, hebben zonder onder- | |||||
[pagina 74]
| |||||
scheid de beschuldiging van zich afgeworpen. En nooit heeft de een den ander later verweten, dat hij wel schuldig was en dat hij den beeldenstorm had helpen beramen: nooit, ook niet nadat onder de protestanten zoo velerlei tweespalt ontstaan was. De heer Nuyens evenwel hecht aan de ontkentenis der protestanten niet de minste waarde; hij zegtGa naar voetnoot1): ‘Het is al dadelijk de taktiek geweest de beeldstormerij te doen voorkomen als een spontane volksbeweging tegen de Spaansche inquisitie, uitgelokt door den Spaanschen bloeddorst. Het is waar, het is de taktiek geweest om de beeldstormerij als een niet vooruit beraamde uitbarsting van volkshaat te doen voorkomen. Maar is het niet de taktiek van ieder onschuldig beschuldigde, om zijn zaak te doen voorkomen zooals zij gebeurd is? Het stelsel van Dr. Nuyens, als het consequent werd toegepast, zou aan iedere betuiging van elken beschuldigde alle geloof doen weigeren. Maar wij willen zijn tegenwerping eens laten gelden. De Duitsche vorsten verfoeiden de beeldstormerij en het oproerige Calvinisme. De groote heeren dus, die op de hulp dier vorsten hoopten, dienden zich wel anti-Calvinistisch voor te doen, en hun medeplichtigheid aan den beeldenstorm te ontkennen. Hun betuigingen hebben daarom volstrekt geen waarde. Maar wat zullen wij zeggen van de betuiging van heftige Calvinisten, die de Luthersche teêrgevoeligheid opzettelijk en baldadig kwetsten? om welke reden hebben zij hun daden geloochend? De heer Nuyens erkentGa naar voetnoot2), dat ‘de mannen van de Synode niet genegen waren hun godsdienstige overtuiging op te offeren aan de politiek; dat zij geloofden wat zij beleden en bereid waren daaraan alles op te offeren.’ Welnu, wat reden hebt gij dan om aan hun stellige verzekering niet te gelooven? Een der heftigste, brutaalste Calvinisten was Herman Moded. Hij was tijdens den beeldenstorm predikant te Antwerpen, lid van datzelfde consistorie, waarvan Dr. Nuyens in zijn Geschiedenis | |||||
[pagina 75]
| |||||
beweertGa naar voetnoot1), ‘dat het de veer was, welke de raderwerken van de geheele beweging deed werken, het middenpunt van waar alles uitging.’ Zoo één predikant, één consistorie-lid aan het beramen van den beeldenstorm deel zal hebben gehad, moet dus Moded het zijn. Hij schreef een apologie van zijn gedrag in Januari 1567Ga naar voetnoot2), terwijl de Calvinisten naar de wapenen grepen en hun zaak nog volstrekt niet wanhopig stond. De toon van zijn boekje is, zoo als de man zelf, uittartend. Over de beelden en kerktooi laat hij zich alleroneerbiedigst uitGa naar voetnoot3). Hij erkent, dat hij den graaf van Culemborg tot het zuiveren der kerk van Weerden heeft aangespoord, en dat hij zelf, na verkregen bevel van den graaf, het werk der vernieling heeft aangericht. Hij beroemt er zich op en voegt er spottende bijGa naar voetnoot4): ‘Och oft God gave dat op alsulcken voet ende maniere ick mochte Mevrouwe de Gouvernante, de Princen ende Heeren van der Ordene in gelijcken affairen dienstich wesen!’ Maar van het beramen van den beeldenstorm wil hij niet hooren: ‘Ick betuyghe voor God ende alle menschen op aerden, dat ick noch oock de geheele Consistorie van dezer saecke, als dit t' Antwerpen is geschiet ende aenghevangen, niet meer wetenschap en hebbe gehadt als van de ure mijns dootsGa naar voetnoot5).’ Het is niet te ontkennen, dat deze verklaring duidelijk en stellig is. Verbeeld u, dat zij is afgelegd terwijl een honderdtal geloofsgenooten, bij wie de predikant natuurlijk voor geen onbeschaamden leugenaar wil doorgaan, weten dat die getuigenis ‘voor God ende alle menschen’ in strijd is met de waarheid! Hooren wij nu verder de betuiging van een geheel ander man, onder geheel andere omstandigheden afgelegd. Franciscus Junius (François du Jon) was een rechtschapen en gematigd man, die in 1566 een der leden van de Synode, en haar vertegenwoordiger, nevens La Grange, bij de edelen te St. Truyen geweest is. Als de beeldenstorm naar een vooraf beraamd plan is geschied, heeft hij in de eerste plaats dit geweten. Welnu, aan het eind | |||||
[pagina 76]
| |||||
van zijn leven heeft Junius een korte autobiographie opgesteld; hij spreekt daarin ook van den beeldenstorm, en zegtGa naar voetnoot1): ‘In Juli diende ik te Gent op verzoek der Kerk van die plaats, tijdens de beeldstormers, zonder onze voorkennis en tegen onzen wensch, door roekeloozen of misschien door kwaadwilligen opgeruid, op de kerken en de beelden in de kerken aanvielen. Ik roep allen, die toen in den Raad van Vlaanderen zitting hadden, als getuigen op om te verklaren, met welke goede trouw ik en anderen uit ons midden toen, op last van den Raad, onzen invloed op de beeldstormers hebben gebruikt.... Met deze getuigenis wil ik mijn goede trouw en die mijner ambtgenooten openlijk bevestigd hebben.’ Toen Junius zoo schreef, na 1590, was hij hoogleeraar te Leiden; hij had niemand te ontzien; hij kon ook door zijn getuigenis geen zijner vrienden meer in gevaar brengen. Hij had dus kunnen volstaan met zich zelf vrij te pleiten; hij had van de schuld of onschuld zijner ambtgenooten kunnen zwijgen. Zullen wij dan aan de plechtige verzekering, die hij als met den voet in 't graf aflegde, geloof weigeren? En niet alleen zijn woord verpandt hij ons. Hij beroept zich ook op de getuigenis van den Raad van Vlaanderen. Dit brengt mij tot een andere opmerking. Niet slechts te Gent, maar te Antwerpen en op verschillende plaatsen meer, heeft de overheid, om den beeldenstorm te doen bedaren, de hulp der predikanten ingeroepen. Ik wil mij slechts op één voorbeeld, uit de reeds aangehaalde informatie van 's Hertogenbosch, beroepen. Aldaar getuigde, voor de koninklijke commissarissen, de kerkemeester van Sinte Janskerke, Jan van Lyberge, het volgendeGa naar voetnoot2): ‘Dat alsoo [in October 1566] de schouteth ende schepenen waeren verjaecht van Baeseldonck-kloostere, zoo hebben die quaetwillige van nyeuws begonst alle die kercken ende cloosteren te distrueren, ende zijn de drie leden deser stadt des morgens wel vroech by een vergadert geweest, ende hebben gesloten dat men zoude ontbieden eenen van de predicanten ende met hem commiteren zekere persoenen om de voorschreve quaetwillige van hueren begonsten wercke af te keeren, zoe verre 't selve moegelick waere, met gelofte dat men hen te wercke stellen zoude ende geven elcken eenen schellinck | |||||
[pagina 77]
| |||||
's daechs, ende zijn daertoe gecommitteert geweest Eynhoudts ende hy deponent met noch viere van den derden lede, dewelcke zijn met Godefrido, eenen van de predicanten, gegaen ierst te Clarissen-cloostere, alwaer de voerschreven Godefridus den voorschr. quaetdoenders een sermoen dede, hemlieden verthoenende, dat onbillich ende tegen God ende tegen zijn gebodt was 't gene dat zy deden, ende beloefde de voorschr. gedeputeerden den voorschr. quaetwilligen werck te geven.... Ende hebben de voorschr. gecommitteerde ende Godefridus van gelijcken gedaen in alle andere cloosteren,’ enz. Men roept de tusschenkomst niet in van hen, die men van heulen met den vijand verdenkt. De overheid gaf door haar beroep op de predikanten aan dezen een getuigenis, die waarde heeft. Ook de predikanten zouden met hun sermoen niet veel hebben uitgewerkt, indien zij eerst aan diezelfde kwaaddoeners hadden bevolen wat zij thans bestraften. Behoeft het gezegd, dat niet alle predikanten overal zich even gematigd en verstandig en goed gedragen hebben? Er zijn er ongetwijfeld geweest, die goedkeurend hebben aangezien, die zelfs door hun goedkeuring hebben aangespoord tot het vernielen van de verafschuwde afgodische beelden. In de sententiën van velen staat dit te lezen, en op zich zelf is het ten hoogste waarschijnlijk. Maar dit is hier de vraag niet. Wat enkelen gedaan hebben, kan niet aan het geheele lichaam geweten worden. De medeplichtigheid van sommige leden aan de uitvoering bewijst niet, dat de vertegenwoordigers van het geheel het plan hadden beraamd. Nog eene omstandigheid verdient onze aandacht. De beeldstormerij paste niet in de overige plannen, die de consistoriën hadden beraamd en gereed stonden uit te voeren. Juist toen de storm losbrak, kwamen, overeenkomstig de afspraak, de predikanten en consistorie-leden van alle oorden des lands naar Brussel, om daar, ten getale van twaalf of veertienhonderd, een request aan de landvoogdes aan te bieden, waarbij op het toestaan van kerkgebouwen in de steden voor den gereformeerden eeredienst zou worden aangedrongen. Reeds waren uit Vlaanderen eenige deputaties te Brussel aangekomen, toen de beeldenstorm zich als een loopend vuur over het geheele land verbreidde, en de overkomst der kerkeraden en het indienen van het request verijdelde. Kan men nu aannemen, dat de beide plannen, waarvan het een het ander onmogelijk moest maken, door de consistoriën tegelijk beraamd zijn? | |||||
[pagina 78]
| |||||
Ook hierop hebben reeds de protestanten in der tijd tot hun rechtvaardiging gewezen. Moded schreef in zijn ApologieGa naar voetnoot1): ‘Mevrouwe de Gouvernante, het geheele Hof ende Magistraat binnen Antwerpen weten wel wat op dier tijdt aller gemeenten voornemen was; hoe dat wt alle steden sommige de voornaemste henlieden souden laten vinden tot Bruessel om een gemeene requeste over te gheven, belanghes der Religiën; daervan oock sommighe wt Vlaenderen alreede ghecomen waren.... Ende naerdien gheoordineert was datter [met die van Antwerpen] twee ministers souden medereysen, eenen van weghen der gheheelder Walscher ende eenen van weghen der gheheelder Duytscher ghemeente, werde ick om mede te reysen ghedeputeert. Nu dan gheheele besloten hebbende onse reyse.... creghen wi de tydinghe dat Onser Vrouwen kercke vol volcx was,’ enz. Een jaar later werd hetzelfde nog eens aangedrongen in de apologie der protestantenGa naar voetnoot2), en aangetoond hoe het uitbreken van den beeldenstorm in strijd was met het belang en het voornemen der gereformeerde consistoriën. Ik verwijs naar die plaats, maar acht het overbodig ze hier uit te schrijven. Wat eindelijk de medeplichtigheid der edelen van het Compromis aangaat, ook van hen zijn zeker sommigen even schuldig als sommige predikanten. Maar het geheele verbond, gerepresenteerd door zijn hoofden, was onschuldig even zeer als het lichaam der gereformeerde Kerken, vertegenwoordigd door de Synode en de consistoriën. Voor hun onschuld pleiten even zeer de informatiën, de vonnissen en indagingen. Bovendien bewijst het nog de briefwisseling van sommigen der meest invloedrijke hunner, die in het Huisarchief des Konings bewaard wordt en in de Archives van den heer Groen staat afgedrukt. Onder de hoofden van het Compromis was er zeker geen, die in neiging en hartstocht meer met de beeldstormers overeenstemde dan Hendrik van Brederode. In hem leefden de onstuimigheid en de revolutiezin, die de menigte bezielden. Ware er door de aanzienlijken een plan tot het schenden der kerken en het schrikaanjagen der katholieken beraamd geweest, hij, voor alle anderen, zou daarin betrokken zijn. Voor een rechter van instructie, belast met het onderzoek naar | |||||
[pagina 79]
| |||||
het al of niet bestaan van een te voren beraamd plan, zou dus tot zijn voorlichting niets gewenschter wezen dan de vertrouwelijke brieven, door Brederode aan een der andere verbondenen, vooral aan Lodewijk van Nassau, die met hem verdacht wordt, geschreven te midden der gebeurtenissen. Zulke brieven nu liggen voor ons. Laat ons zien wat zij bevatten. Een brief uit de buurt van Haarlem, uit het huis te Cleeff, den 22sten Augustus geschreven, handelt eerst over andere zaken, en vervolgt danGa naar voetnoot1): ‘L'on dyct icy que ils ont faict an Anvers le diable tout creu, je vous prye me mander ce que c'est, et par Flandres; je n'an puis croyre la moytié de ce que l'on m'asseure. Anfyn quant cela seroyt, personne n'an est cause que Madame de Parme, car le peuple s'offroyt à nous randre toute obéyssance et poser les armes entre nos meyns.... moyenant que leur eussyons voullu promectre de ne souffryr qu'ils ceroyent recherché pour le fayct de la religion.... Je prye à Dieu que Icelluy meste (le peuple) en mylleur chemyn.... anffyn je doubte que à la fyn, au lyeu que nous leur pansseront commander, que il ne nous commande absollutement....’ In een volgenden brief, van den 27sten, lezen wijGa naar voetnoot2): ‘Monsier mon frère. J'ai repceu hyer vostre lettre.... datée du 22me, par laquelle j'ey antandu les troubles et insollances quy se font par dellà et pareyllement me mandes, de vostre part et de la part de toute la compagnye, de mestre ordre en ce quartyer le plus que je pourrey, que le mesme n'avyengne.’ Dan volgt wat hij gedaan heeft om het klooster te Egmond te beschermen, maar hoe onmogelijk het is te verhinderen dat, zoodra hij den rug wendt, het gemeen niet op nieuw begint. Bedreigingen zouden olie in het vuur zijn; en de regeering heeft het ook waarlijk niet aan de verbondenen verdiend, dat zij thans voor haar in de bres zouden springenGa naar voetnoot3). ‘Je proteste devant Dyeu et le monde, que sy je n'avois peur que les peuples s'avanssyssent à aultre effect, qui occasyonneroyt la totale ruyne du pais, je ne m'y anpêcheroys james, et deussyont ils tout rompre, puisque sommes esté trectés, mesmes an leurs publyques sermons, de la sorte comme ils nous ont trecté,’ etc. | |||||
[pagina 80]
| |||||
Ik behoef niet meer uit te schrijven; het overige is van dezelfde strekking en op denzelfden toon. Is het denkbaar dat Brederode dus, in een vertrouwelijken brief, door een expres overgebracht, tot Lodewijk van Nassau zou hebben gesproken, indien hetgeen waarvan hij spreekt, slechts de uitvoering was van een plan, tusschen hem en zijn correspondent vooruit beraamd en afgesproken? Is vooral zijn laatst aangehaalde betuiging, dat hij alleen om erger voor te komen, den storm wenscht te stillen, nu het nog tijd is, maar overigens zijn vijanden hun schrik en mishandeling van harte gunt, niet het beste bewijs van de oprechtheid, waarmeê de geheele brief geschreven is? Zoo hier geen huichelarij van de fijnste soort in het spel is (en niets is met het karakter van Brederode meer onbestaanbaar), dan zijn deze brieven alleen meer dan voldoende om de onschuld van Brederode en van Lodewijk van Nassau boven allen twijfel te verheffen. De heer Groen van Prinsterer had natuurlijk op deze twee brieven met nadruk gewezenGa naar voetnoot1). Maar de heer Nuyens kan niet inzien dat zij iets beteekenen, en het ontbreekt hem aan tijd om ze te besprekenGa naar voetnoot2): ‘Gelijk den brief van Lodewijk van Nassau, welken ik in navolging van den heer Groen eenigzins uitvoeriger ontleed heb, zou ik ook andere van Brederode, van Willem van Oranje kunnen ontleden. Ik zou, enz. Alsof de brieven van Brederode over dat onderwerp geen licht verspreiden? Maar de heer Nuyens, die voor het ontleden van die brieven geen tijd heeft, heeft tijd gevonden om uit te weiden over een bewijsstuk van betrekkelijk geringe waardeGa naar voetnoot3). Het is de zelfverdediging der regeering van Utrecht, in 1569 aan Alva ingediend, en daaruit dat gedeelte, waarin verklaard wordt om welke reden men te Utrecht de beeldstormers onverlet hun gang had laten gaan; te weten, omdat deze ‘jactiteerden ende lieten luiden dat sy meesters tot haerluyder hoofden hadden ende meerdere dan Brederode,’ en omdat de regeering, die dit voorgeven | |||||
[pagina 81]
| |||||
waarschijnlijk genoeg vond, uit vrees voor die machtige meesters, de gemeene beeldstormers niet bij den kop had durven vatten. Voor dit gezochte excuus en voor dit jactiteeren der beeldstormers (die zich natuurlijk overal op hooger bevelen beriepen en in Vlaanderen zelfs een valsch bevelschrift van Egmont vertoondenGa naar voetnoot1)) heeft de heer Nuyens geopende ooren, en tijd om er over uit te weiden. Maar de eigen vertrouwelijke brieven van Brederode te weêrleggen, dit zou hem te veel tijd kosten. Ik geloof het gaarne, doch acht daarom zijn zwijgen niet minder laakbaar. Naar mijn oordeel is een kritiek, die de kemelen doorzwelgt en de muggen uitzijgt, een zeer slechte kritiek, waarvoor elk geschiedkundige, die zijn goeden naam op prijs stelt, zich op het zorgvuldigste behoort te wachten.
Dus vindt ons onderzoek nergens een spoor van een vooruit overlegd plan tot den beeldenstorm. Overal komt deze voor als een plotselinge uitbarsting van revolutionaire woede, van volksdrift. Het zij mij vergund hier de verklaring van het feit te herhalen, die ik jaren geleden er van gegeven heb, en waaraan ik na een vernieuwd onderzoek nog niets te veranderen vindGa naar voetnoot2). Het gepeupel van Vlaanderen was zich zelf niet langer meester. Het had zich ter beveiliging der openbare preeken en der predikanten gewapend; met de wapenen in de hand liep het thans dagelijks te hoop, beschimpte zijn vijanden en dreigde de geestelijken, de baalspriesters, zoo als zij reeds heetten. Het meest haatten de geestdrijvers de hostie, in welks vereering zij de gruwelijkste afgoderij zagen, een stuk brood dat voor den levenden God werd aangebeden! Dien broodgod te mishandelen en dus te toonen hoe weinig hij God was, werd een der meest geliefkoosde bedrijven van die uitgelaten ijveraars. Maar alle beelden, crucifixen, Lievevrouwen en heiligen waren hun een gruwel. Hun predikanten versterkten hen in dien afschuw, en | |||||
[pagina 82]
| |||||
spraken van den plicht der overheid om op het voorbeeld der vrome koningen van Juda, die geheele ‘santenkraam’ op te ruimen. Hoe moest het gemeen zich voelen opgewekt om de handen uit den mouw te steken. Zeker, het werd hun voorgehouden, dat het de overheid toekomt de afgoderij uit te roeien. Maar als nu de overheid haar plicht verzuimt, moet men dan de beeldendienst maar aanzien en Gods gericht over het land halen, waar zijn majesteit dus dagelijks wordt geschonden en gelasterd? In Vlaanderen begon het vernielingswerk en het sloeg op het platte land van het eene dorp tot het andere over. Met moeite werd Antwerpen door Oranje in toom gehouden. Maar nauwlijks had deze, opontboden door de landvoogdes, de stad verlaten, of de Lievevrouwenkerk werd het tooneel van de schandelijkste baldadigheid. En alsof geheel het land op het sein van Antwerpen had gewacht, werd het voorbeeld daar gegeven, oogenblikkelijk overal nagevolgd. Als een loopend vuur verbreidde zich de vernielingszucht over alle provinciën, uitgenomen het meerendeel der Waalsche. De eigenlijke beeldstormers waren weinig in getal; het was een bewijs van de besluiteloosheid der natie, ten gevolge van haar achterdocht op de regeering, dat zij bijna nergens die weinigen weêrstond. De predikanten en de gereformeerde edelen zagen in den beeldenstorm een fout, maar geen misdaad. Het volk was zijn bevoegdheid te buiten gegaan, maar met een vrome bedoeling. Het had, zoo als Marnix het uitdrukteGa naar voetnoot1), ‘door een onbedwongen en vurigen ijver allen menschen willen te kennen geven, hoe hartelijk hun leed was de afgoderij, die zij zoo menig jaar met groote lastering en verachting van God hadden bedreven.’ Ware het de overheid geweest, die al die afgodenbeelden versmeten en verbroken had, zij zouden daarin gejuicht en geroemd hebben. Deze zienswijs maakte het hun moeilijk zich te rechtvaardigen. Zij konden hun onschuld niet overtuigend bewijzen, omdat zij slechts gedeeltelijk konden instemmen met de verontwaardiging, die de heiligschennis bij de katholieken gewekt had, en omdat zij de beeldstormers de gruwzame straffen niet waardig achtten, die zij volgens de wetten des lands hadden beloopen. Zoo werden zij door velen schuldig gehouden aan een misdrijf, dat inderdaad hun zaak het ergst benadeelde. | |||||
[pagina 83]
| |||||
Toen ik dit eenige jaren geleden schreef, had ik niet gedacht, dat zoo kort daarna hun schuld met zooveel hartstocht op nieuw zou worden bepleit. Maar het is beter zoo dan anders. Immers het vooroordeel bestond steeds in volle kracht. Dat het zich zoo forsch durft uitspreken, is alleen iets nieuws. Het toont dat de katholieken het recht, dat zij zoo lang ongebruikt hebben gelaten, om ook over onze geschiedenis te zeggen wat zij meenen, onbeschroomd gaan gebruiken. Dat is reeds op zich zelf een groote vooruitgang. Een ander voordeel is het dat, na zij uitspreken wat zij meenen, hun meening besproken en, voor zoover zij onjuist is, weêrlegd kan worden. Om die reden vooral hebben ik en anderen het verschijnen van het werk van den heer Nuyens met bijzonder genoegen begroet. Alleen hij die zich niet uit, die zijn grieven voor zich houdt en in zijn binnenste blijft koesteren, is beveiligd tegen overtuiging. Door spreken en tegenspreken wordt eenzijdigheid weggenomen en eensgezindheid voorbereid.
(De Gids, 1869, I, blz. 193 vlg.) |
|