Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
Het proces van Angelus Merula.
| |
[pagina 230]
| |
nagelatenGa naar voetnoot1), die er een doorloopend verhaal van de gansche procedure uit samenstelde en onder den titel: Historia Tragica in 1604 in het licht gaf. Wat er van die papieren naderhand, nadat Paulus Merula ze gebruikt had, geworden mocht zijn, was onbekendGa naar voetnoot2), en niemand twijfelde of zij waren, als zoovele, verloren gegaan, totdat enkele jaren geleden de Rijksarchivaris in Utrecht, Mr. S. Muller Fz., een gedeelte er van terugvond, waar niemand ze zou vermoed hebben, in het archief der Oud-Bisschoppelijke Clerezij. Hoe zij daar beland waren, verhaalt in een er bij gelegd biljet niemand minder dan de Hoogeerwaarde Petrus Codde, de opvolger van Neercassel in het Apostolisch Vicariaat, totdat hij in 1702, ook al wegens onrechtzinnige gevoelens en gedragingen, werd afgezet, bij welke gelegenheid de roomsche kerk hier te lande zich in tweeën splitste. Dat biljet, door den heer Hoog op blz. VIII van zijn Inleiding afgedrukt, verdient ook om den verdraagzamen toon, waarin het gesteld is, de bijzondere aandacht van den lezer. Nauwelijks was door het bericht van den heer Muller het nog bestaan van een deel der geschriften van den, vooral door wijlen professor Moll en zijn in het Hollandsch geschreven monografie zoo beroemd geworden martelaar bekend geraakt, of een zijner nazaten, Jhr. I.B. van Merlen van Heemstede, trok zich hun lot belangstellend aan en verklaarde zich bereid om de uitgaaf zoo noodig te bekostigen. De heer Hoog, die van zijn kant zich gaarne de niet geringe moeite getroostte, aan het uitgeven verbonden, droeg zijn werk dan ook, ‘als blijk van erkentlijkheid voor de belangstelling en den steun hem verleend’, aan den heer Van Merlen op. Merkwaardig! De inquisiteur had in der tijd, om den ketter te eerder tot afzwering te bewegen, er op gewezen, dat hij door den vuurdood te sterven ook zijn gansche geslacht tot schande zou strekken. Maar bij het vermelden van die waarschuwing teekende reeds de geschiedschrijver aan: ‘Falsus vates! Nam felix mihi meisque hinc fama, magnum decus!’ En thans, na drie eeuwen van ervaring, hecht een van zijn verre nazaten nogmaals het familiezegel aan die roemdragende getuigenis. | |
[pagina 231]
| |
Onder de teruggevonden papieren is verreweg het belangrijkste een lijvig cahier, dat een door den martelaar zelven gedicteerd en met de hand van zijn neef Willem, naar het schijnt, geschrevenGa naar voetnoot1) verhaal bevat van zijn wedervaren gedurende het eerste tijdvak van zijn proces, met inlassching en bijvoeging van vele documenten, daarop betrekking hebbende. Het begint met de komst van Sonnius, den provincialen inquisiteur, te Heenvliet en Merula's wegvoering naar Den Haag, in April 1553, en loopt voort tot aan het optreden van Tapper, generalen inquisiteur van Nederland, die door de Landvoogdes met het ten einde brengen van het door Sonnius aangevangen doch gestaakte onderzoek belast was geworden, in Juli van het volgende jaar. Wel volgen hierop nog een paar beschreven bladzijden, maar met een andere hand geschreven en in een anderen vorm, in dien van korte dagelijksche aanteekeningen, gesteld: het allereerste begin, zou ik meenen, van hetgeen een voortzetting van het voorafgaande verhaal had moeten worden, doch onder de veranderde en verzwaarde omstandigheden al spoedig afgebroken en nimmer hervat werd. Ik meen ook aan de Historia Tragica te bespeuren, dat zij, waar haar het verhaal van den martelaar zelven begeeft, van stijl verandert en verder de blijken draagt van uit verschillende documenten, aanteekeningen, brieven en bescheiden, ook uit minder zekere berichten van anderen, door den geschiedschrijver voor het eerst te zijn samengesteld. De uitgever heeft opgemerkt, en niemand die het zal tegenspreken, dat de bundel geen afgerond geheel vormt. De bundel namelijk van al het bewaard geblevene. Maar een andere vraag is het, of het cahier op zich zelf niet een afgerond geheel vormt? Ik weet niet of de heer Hoog zich die vraag heeft gesteld, maar zoo hij ze zich gesteld en ontkennend beantwoord heeft, verschil ik te eenenmale van hem in meening, en ik betreur het dan ook zeer, dat hij, gedeeltelijk om deze reden, gemeend heeft het cahier niet volledig te moeten drukken. Evenmin kan ik de andere reden, die hem hiervan weerhouden heeft, beamen. Het is waar, dat de Historia Tragica het verhalende gedeelte van het cahier op den voet volgt en ‘soms woordelijk gelijk- | |
[pagina 232]
| |
luidend overneemt’, zoodat een volledige uitgaaf onder meer haast een herdruk zou bevat hebben van de 52 eerste bladzijden van de Historia. Maar dan zou toch de uitgaaf het oorspronkelijke hebben gegeven van hetgeen in de Historia niet zonder wijzigingen, en daaronder gewichtige, wordt herhaald. Wij zouden den martelaar zelven, en niet zijn biograaf hooren. En in den toon althans maakt dit een aanmerkelijk verschil. Een enkele proeve uit den aanhef, om hiervan een denkbeeld te geven. De geschiedschrijver, het gansche proces tot aan het gruwelijk uiteinde overziende, noemt te recht zijn verhaal een historia tragica. De martelaar daarentegen, die schrijft aan het einde van de eerste periode, toen de afloop zich nog geheel anders liet aanzien, zegt niet te weten, of hij zijn wedervaren een tragedie of een comedie zal noemen. Blijkbaar is hij onder het beschrijven van gevoelen, dat hij den inquisiteur Sonnius, die zich al sedert een geruime poos verwijderd heeft en voorwendsels zoekt om niet terug te keeren, ad terminos non loqui heeft gebracht. Hij beklaagt er zich over bij het Hof, dat de inquisiteur geen voortgang maakt; hij dringt aan op een uitspraak in het geding, die hij zich als een mogelijke vrijspraak voorsteltGa naar voetnoot1). Al zou dus een uitgaaf van dit gedeelte van het cahier geen nieuwe feiten aan het licht hebben gebracht, hetgeen ik, althans voorwaardelijk, den heer Hoog kan toestemmen, zij zou toch de tegenstelling tusschen het begin en het einde van het proces, tusschen de handelwijs van Sonnius en die van Tapper, in een helderder licht hebben gesteld dan de Historia Tragica doet. Maar ik wensch hierover niet breeder uit te weiden. Liever dan te klagen dat ons nog niet meer wordt gegeven, wil ik den geëerden uitgever dank zeggen voor hetgeen hij ons geeft, en erkennen dat het door hem uitgekozene, de dogmatische stof, inderdaad de aandacht van de | |
[pagina 233]
| |
lezers in de eerste plaats verdient, omdat juist dit uit het cahier in de Historia Tragica niet is overgenomen. Het was den geschiedschrijver inzonderheid te doen om het tragische wedervaren van zijn voorzaat even uitvoerig als nauwkeurig te beschrijven; al wat hij daartoe dienstig in het cahier aantrof nam hij gereedelijk over. Daarentegen begreep hij, om niet al te uitvoerig te worden, slechts een betrekkelijk klein gedeelte van het onderzoek naar het geloof van den verdachte, van de vragen hem gedaan en van zijn antwoorden daarop, en vooral van zijn schriftelijke belijdenissen en verantwoordingen in het verhaal der gebeurtenissen te mogen inlasschen. Ongelukkig moeten wij, met het volledige cahier voor ons, wel erkennen, dat zijn keus niet de beste is geweest. Wat hij ter zijde heeft gelegd is voor ons van grooter belang dan dat, wat hij in een breed uittreksel mededeelt. Sonnius was begonnen met sommigen uit de gemeente van Heenvliet, die den verdachte hadden hooren preeken, te ondervragen over zijn leer, en verder de aanteekeningen te lezen, die deze zelf aan den kant van sommige boeken had geschreven, bepaaldelijk bij het Interim en de Formula Reformationis van Keizer Karel V, en uit een en ander een aantal punten van beschuldiging, ten slotte honderd acht en vijftig in getal, te trekken, waarover hij vervolgens den gevangene ondervroeg. Van al die vragen en antwoorden, die een onsamenhangend en verwarrend geheel vormden, geeft ons de geschiedschrijver een breed overzicht (dat door de volledige uitgaaf van Dr. Hoog thans overbodig is gemaakt), maar meent dan ook hiermee te kunnen volstaan. Als Tapper, bij een kortstondige verschijning in Den Haag, zich incidenteel in het proces mengt en met den beklaagde onderhoudt, en schriftelijk met hem van gedachten wisselt, vindt de geschiedschrijver raadzaam daar niet over uit te weiden. ‘Eos’ (de 12 artikels, waarin Merula zijn professio fidei samenvatte), zegt hij, ‘quod superiorum omnium sint medulla, brevitati studens hic praetereo, ut et sex propositiones quos Ruardus Tapperus, post lectos duodecim articulos, Angelo ostendit deditque probandos’Ga naar voetnoot1). Het klinkt al dadelijk vreemd, kortheidshalve ons het merg te onthouden en het meer omslachtige en minder kernachtige mee te deelen. Maar als wij dan daarbij nog bedenken, dat het onderzoek van Sonnius tot geen uitkomst heeft geleid, en het eigenlijke proces eerst door Tapper, in den | |
[pagina 234]
| |
geest van zijn zes propositiones, tot een gewenscht einde, de overreding van den ketter, is gevoerd, dan zullen wij wel niet twijfelen, of de keus van den geschiedschrijver is een misgreep geweest. En dat komt thans het gelukkig teruggevonden cahier ten overvloede bewijzen, dat ons eindelijk geeft wat wij tot nu toe ongaarne hadden gemist. Behoef ik nog te zeggen, dat naar mijn oordeel de waarde der uitgaaf van den heer Hoog voornamelijk bestaat juist in het verhandelde tusschen Merula en Tapper, in de professio fidei van den eersten, vermeerderd met vier uitvoerige tractaten van zijn hand over de voornaamste dier geloofsartikelen (waarvan de geschiedschrijver volstrekt geen gebruik had gemaakt), en in de daartegenover voorgeslagen propositiones van den hoofdinquisiteur? Zoowel de een als de ander zijn wat de Engelschen representative men noemen, vertegenwoordigers van groote stroomingen der denkwijs van hun tijd, en in de geschriften, tusschen hen bij deze gelegenheid gewisseld, toonen zij ons hun willen en hun streven op het duidelijkst. Merula - ik had reeds gelegenheid om het op te merken - behoorde niet tot de hervormers naar het Duitsche voorbeeld, al had hij de pamfletten en boeken van Luther en zijn voornaamste medestrijders met levendige belangstelling en met instemming op de hoofdpunten gelezen en overdacht. Van de Kerk evenwel, waarin hij was opgegroeid en wier dienaar hij was, wenschte hij zich niet af te scheiden, veel minder zich vijandig tegen haar over te stellen. Hij vleide zich, dat zij onder den drang der tijdsomstandigheden zich zelf in leer en leven zou hervormen, overeenkomstig zijn eigen adspiratiën, en hij meende daarvan de voorboden al te bespeuren. Er was immers reeds, gelijk zijn geestverwanten van den aanvang hadden gewild, een concilie bijeengekomen, om dit grootsche werk te volbrengen, en slechts tijdelijk weer uiteengegaan. Ook had in afwachting van zijn beslissingen de Duitsche Keizer, in de volheid van de macht die hem zijn jongste overwinningen verzekerd hadden, in den zomer van 1548 zijn Interim uitgevaardigd, behelzende voorloopige bepalingen omtrent de christelijke leer en kerkgebruiken. Dat van de naleving dier bepalingen ten slotte de aanhangers van het oude geloof waren vrijgesteldGa naar voetnoot1), zal Merula wel niet hebben geweten, niet vermoed. Integendeel, zijn kerkelijke overheden, | |
[pagina 235]
| |
de Aartsbisschop van Keulen, de Bisschop van Utrecht en de Deken van Voorne hadden 's Keizers Formula reformationis ter kennisse van de gezamenlijke geestelijken van de diocese gebracht en ter naleving aanbevolen, en hen vermaand om hun gedachten er over te laten gaan. Dat althans hij aan die uitnoodiging gaarne gehoor had verleend, toonden de talrijke kantteekeningen van zijn hand op zijn exemplaren der beide keizerlijke verordeningen. Zij toonden tevens, op welke gewichtige punten hij met het leeren en streven der Duitsche hervormers meegingGa naar voetnoot1).
Bovenaan onder deze punten stond het leerstuk der justificatie, de heilige overtuiging, dat de mensch niet uit zijn eigen werken maar alleen en uitsluitend uit het geloof in Christus, als den eenigen middelaar, voor God gerechtvaardigd wordt. Wat met dit grondbeginsel van het gezuiverde geloof onvereenigbaar was in de leerstellingen en gebruiken der Kerk, verwierpen en versmaadden onvoorwaardelijk alle oprecht hervormden. Niet minder dan de Duitsche, de Nederlandsche uit deze eerste voor-calvinistische periode, wier geschiedenis wijlen professor De Hoop Scheffer in zijn zoo leerzaam boek, aan dit onderwerp gewijd, heeft beschreven, en waarvan de Oeconomia Christiana (door professor Van Toorenenbergen in 1882 herdrukt en aan het licht gebracht) het schoonste gedenkteeken mag heetenGa naar voetnoot2). Dat Merula van de waarheid en de herscheppende kracht van dit hoofdbeginsel doordrongen was, toonde en beleed hij bij iedere gelegenheid. In zijn professio fidei staat het op den voorgrond, en een der vier tractaten, waarin hij de belangrijkste artikelen nader uitwerkt, handelt de justificatione quae fit per fidem solam. Met nog meer vuur sprak hij tegenover den inquisiteur zijn gehechtheid aan juist dit leerstuk uit. Toen hij beschuldigd werd onder andere te leeren dat ‘scriptura nominat solam fidem, qua instificamur, et male scholastici audent addere Dei verbo etiam charitatem, opera bona et praecepta’, antwoordde hij zonder aarzelen: ‘Scio me hanc tenere sententiam de fide, nec quisquam excutiet; etiam si angelus de coelo aliud annunciet, anathema sit’Ga naar voetnoot3). En later, toen hij te kiezen had tusschen den vuurdood en het afzweren van zijn overtuiging, en de, hem wel willende, president van | |
[pagina 236]
| |
het Hof van Holland hem trachtte over te halen tot het laatste, verklaarde hij aan dezen, liever verbrand te willen worden dan zijn geloof te verzaken, ‘praecipue articulum de satisfactione’Ga naar voetnoot1). Uit die onwrikbare overtuiging, die hem en zijn geloofsgenooten bezielde, volgde hoofdzakelijk een afschuw van tweeërlei dwaalleer en misbruik in de toenmalige Kerk (die ten gevolge der Hervorming zoo goed als in onbruik zijn geraakt): den aflaathandel, een uitwas van het leerstuk der opera supererogationis, en de aanbidding der heiligen en hunner beelden, een uitvloeisel van de leer, dat God op hun voorbidding den mensch gunsten verleent, die Hij hem zonder die tusschenkomst zou hebben onthoudenGa naar voetnoot2). Het schijnt mij kenmerkend voor onze landgenooten, dat, terwijl de ergernis over den aflaathandel Luther en zijn Duitsche volgelingen tot verzet en opstand dreef, hier te lande het inzonderheid de aanbidding der heiligen was, die de verontwaardiging gaande maakte. Op de eerste openbare prediking van het hervormde geloof, in het voorjaar van 1566, volgde dien eigen zomer de beeldenstormerij, die het sein gaf tot den godsdienstoorlog: inderdaad de plotselinge uitbarsting van een lang gekoesterden en verkropten afschuw van hetgeen in de oogen van het protestantsche volk een gruwelijke afgoderij moest wezen. Het was die luid uitgesproken afkeer van den beeldendienst, die de aandacht der inquisitie het eerst op de kettersche gevoelens van Merula vestigde, en de zee van jammeren over hem uitstortte, waarin hij na jarenlange beproeving en foltering eindelijk bezweek. In den aanhef van het verhaal zijner wederwaardigheden, zoo als het in het cahier geboekt staat, betuigt hij, dat hem deze overkomen zijn ‘propter Dei restaurandum euangelium divulgandamque veritatem, et sanctorum defunctorum invocationem et adorationem extirpandam’. Ook leverde het eerste onderzoek naar zijn prediking te Heenvliet hij zijn gemeente nagenoeg geen andere punten van beschuldiging op dan dat hij ‘dikwijls in sijn sermoenen leerde, als de luden den beelden wat offerden, dat sij afgoderij deden die den houten blokken eerden, zeggende: wat wilt gij tot de houten blokken loopen, 't en geldt niet, gaet tot God, en diergelijke woorden’. Ook ‘aengaende de santen die in den hemel sijn, dat die Inden souden doen gelijck deselve santen gedaen | |
[pagina 237]
| |
hebben en bidden God Almachtig aen, die de macht hadde om henluden te helpen’Ga naar voetnoot1). Van daar dat zijne professio fidei voornamelijk deze onderwerpen betreftGa naar voetnoot2) en dat van de vier traktaten (die ik zeide dat hij tot adstructie der voornaamste artikelen er van heeft opgesteld, in den tusschentijd nadat zich Sonnius verwijderd had en voordat Tapper in diens plaats was opgetreden) de drie eerste handelen: De cultu vel invocatione Sanctorum; De cultu et veneratione Sanctorum; Solum Christum esse mediatorem et advocatum’ en de vierde, zoo als ik reeds zeide, De justificatione per fidem solam.
Ik deed opmerken dat de gevangene, tijdens het schrijven dier opstellen en voordat hem Tapper onder handen nam, in den waan verkeerde van zich misschien voor zijn kerkelijke overheden van strafwaardige ketterijen te zullen vrijpleiten. Hoe bedrogen moest hij uitkomen! Zijn betoog, voor hen die op zijn kerkelijk standpunt stonden overtuigend, kon geen indruk maken op theologen van de oud-kerkelijke richting. Hij grondvestte het op het woord van God in de Heilige Schrift, en daar die Schrift ook door zijn tegenpartij als Gods Woord geëerbiedigd werd, kon hij meenen op denzelfden grondslag met haar te staan en haar met zijn logische redeneering te zullen overwinnen en overreden. Maar het standpunt, waarop hij zich geplaatst had, was inderdaad een geheel ander dan dat waarop van ouds de Kerk berustte. Hij en zij erkenden wel beiden evenzeer de Heilige Schrift als het Woord van God, maar hechtten aan die benaming gansch verschillende beteekenissen. Voor hem was de Schrift de onfeilbare toetssteen, waaraan de kerkelijke leeringen en inzettingen beproefd moesten worden, met dien verstande dat al wat die proef niet doorstaan kon als onwaar en onchristelijk moest worden verworpen. Voor zijn tegenpartij daarentegen behoefde de Schrift, om als toetssteen te kunnen dienen, voorafgaande uitlegging door de Kerk, met dien verstande dat elke opvatting die met de kerkelijke verklaring in strijd was als onwaar en onchristelijk | |
[pagina 238]
| |
niet in aanmerking kwam. Dus al zijn beroep op den Bijbel en al zijn betoog, daarop gebouwd, vermocht niets tegen de leer der Kerk, die tien Bijbel zoo verklaarde dat hij voor of althans niet tegen haar getuigde. Dat was het standpunt, waarop met beslistheid vooral Tapper post vatte bij het bestrijden der ketters, en waarvan hij opzettelijk rekenschap geeft in de voorrede van zijn groot en onder zijne katholieke tijdgenooten, ook onder de buitenlandsche, beroemd boek: Explicatio articulorum venerandae facultatis sacrae theologiae Generalis Studii Lovaniensis circa dogmata ecclesiastica, waarvan het eerste deel niet veel later, in 1555, verscheen, met een opdracht aan Philips van Spanje, toen nog kroonprins. Hij spreekt in die voorrede met de meeste minachting van het disputeeren uit den Bijbel alleen tegen kettersche leeraars, zooals te Worms en te Regensburg was geschied, en waarvan anderen zich zoo veel heils hadden beloofd, maar dat de ervaring nu reeds geleerd had volkomen nutteloos, ja zelfs schadelijk voor de Kerk te zijn. En dat was waarlijk, zegt hij, ook wel te voorzien geweest. ‘Sunt enim multa verba in scripturis divinis, quae possunt trahi ad eum sensum quem sibi unuaquisque sponte excogitat. Quod fieri non oportet.... Oportet ab eo intelligentiam scripturarum discere, qui eam a maioribus secundum veritatem sibi traditam servavit, qui et ipse possit ea quae recte suscepit competenter asserere. Ex quibus omnibus satis patet, qua machina irruendum sit in haereticos, quibus telis sint expugnandi: non quidem scripturis solis, quas ingeniosi facile torquent ad sensum sibi placentem, sed scripturis secundum maiorum et veterum scriptorum ecclesiasticorum intelligentiam expositis, item per communem et concordem sententiam ac observationem per totum orbem fidelium a temporibus Apostolorum ad haec usque tempora receptam. Hanc enim pervertere aut alio torquere neqneunt’.
Inderdaad, om de kerkleer te verwrikken en uit haar voegen te wringen, moest de ketter zijn standpunt kunnen kiezen buiten haar, in de Heilige Schrift. Bleef hij genoodzaakt stelling te nemen binnen haar kring, dan vermocht hij niets tegen haar overweldigende macht. Dat hadden Luther en de zijnen begrepen en zij hadden de Kerk verlaten. Maar wie daartoe niet kon besluiten, zooals Merula bij voorbeeld, moest noodzakelijk de neerlaag lijden, wanneer hij met een inquisiteur te doen kreeg die de kracht van zijn positie zoo volkomen begreep als Tapper. | |
[pagina 239]
| |
Bij dezen stond in dit opzicht Sonnius verre achter. Sonnius was inquisiteur zijns ondanks, verlegen met zijn houding te midden eener van geloofsvervolging afkeerige bevolking, en niet genegen de algemeene verontwaardiging te trotseeren door een bejaard en om zijn onbesproken gedrag en vroomheid geëerd geestelijke ten doode toe te vervolgenGa naar voetnootl). Zoo lang hij met de leiding van het proces tegen Merula belast bleef, vorderde dit slechts tragelijk en bleef eindelijk steken, zoodat de aangeklaagde zich met een gelukkigen afloop mocht vleien. Dit lag ook voor een gedeelte aan Sonnius' gebrekkig beleid bij het onderzoeken en ondervragen: hij bleef zich met de afzonderlijke punten van beschuldiging bezig houden en wist zich niet van deze los te maken, om den wortel aan te grijpen, waaruit al die afwijkingen van de kerkleer voortsproten, en die den ketter als zoodanig kenmerkte. Dat werd plotseling anders, zoodra Tapper tijdens een kortstondig verblijf in Den Haag zich bij den gevangene vervoegde en zich met hem begon te onderhouden. Met terzijdestelling van al die 158 artikelen, die hij verklaarde niet eens te willen lezen, noodigde hij hem vriendelijk uit - hij gedroeg zich even suaviter in modo als fortiter in re - om een korte geloofsbelijdenis op te stellen, die zijn afwijkingen van de kerkleer in samenhang vertoonen zou. En toen Merula dit dadelijk en volgaarne had gedaan, schoof hij weer diens twaalf artikelen, die voor hem van luttel belang waren, zachtjes terzijde, en kwam van zijn kant met zes andere stellingen, propositiones, te berde en verzocht dat Merula die aandachtig overwegen, en, zoo hij van baar waarheid overtuigd werd, ze toestemmen zou, ten einde een gemeenschappelijken grondslag voor verdere besprekingen te leggen. Die propositiones betroffen uitsluitend het gezag, dat over betwiste leerstukken te beslissen heeft, welk gezag gezegd wordt in hoogste ressort te berusten ‘in conciliis legitime in spiritu sancto congregatis’; wat daar besloten wordt, moet worden geloofd, al begrijpt ook de geloovige niet dat de Schrift het leert, noch hoe het uit de Schrift wordt afgeleid. In geloofsverschillen tusschen leeken heeft de herder, in verschillen tusschen herders onderling heeft hun | |
[pagina 240]
| |
gemeenschappelijke opperherder te beslissen, wiens uitspraak gevolgd en geloofd moet worden, wanneer de Schrift niet zelve beslist. De traditie, dat is wat door het voorgeslacht in acht genomen en gebruikt werd en met de Schrift vereenigbaar is, moet voortdurend worden betracht. Deze zes artikelen, hier inde hoofdzaak samengevat, en die niet in de Historia Tragica maar voor het eerst in de uitgaaf van den heer Hoog voluit staan afgedruktGa naar voetnoot1), verdienen onze bijzondere aandacht. Liet mijn bestek het toe, ik ontleedde ze gaarne en trok er de gevolgen uit, die er in liggen opgesloten en bij de praktijk er noodzakelijk uit voortvloeien. Maar ik kan mij daar te eer van onthouden, omdat ik zoo straks nog zal moeten aantoonen, welk gewicht de steller zelf er aan hechtte. Ter loops zij echter gewezen op de bescheiden plaats, die aan den oppersten herder, bepaaldelijk in vergelijking met het oecumenisch concilie, in deze proposiliones wordt toegekend. Wij erkennen hierin den geest van den toenmaligen tijd, van het tijdvak dat aan de komst van Paulus IV op den pauselijken zetel voorafgaat | |
[pagina 241]
| |
Opmerkelijk is tevens, dat tegen Merula noch door Sonnins noch door Tapper gebruik wordt gemaakt van de decreten, door het Trentsche concilie in zijn vroegere zittingen vastgesteld en uitgevaardigd (hoewel zij heiden gedurende eenige maanden, van September 1551 tot het laatst van April van het volgende jaar, aan zijn werkzaamheden deel hadden genomen)Ga naar voetnoot1), en bepaaldelijk niet van het decretum de Justificatione, dat reeds van 13 Januari 1547 dagteekent en het grondbeginsel der Hervorming, waarop zich ook Merula zoo onwankelbaar staande hield, ten stelligste veroordeelt. Droeg Merula kennis aan dit decreet, toen hem Tapper zijn propositiones ter goedkeuring voorlegde? Hij maakt er geen gewag van in zijn tractaat over het onderwerp; en had de inhoud hem duidelijk voor den geest gestaan, hij zou begrepen hebben, dat hij door de stelling te aanvaarden, die het geloovig aannemen vorderde der dogmata op een oecumenisch concilie vastgesteld, het leerstuk prijsgaf, dat hem hoven alles gold, de justificatio per fidem solam. En toch nam hij Tapper's propositionen aan: als lid der kerk, in wier gemeenschap hij begeerde te blijven, kon hij kwalijk anders doen. En hij deed het bovendien onder een, naar zijn inzicht gewichtig, voorbehoud. Hij zou gelooven wat in een oecumenisch concilie als waarheid was erkend of nog erkend worden zou, mits dat het niet streed tegen de Schrift: ‘si tamen Scripturae non adversetur’. Tegen zulk een voorwaarde had Tapper van zijn kant volstrekt geen bezwaar, hij kon haar zelfs gereedelijk in zijn stellingen invoegen: immers voor hem was de Schrift de schrift naar de kerkelijke uitlegging, en daartegen streed uit den aard der zaak nooit een decreet, dat door de Kerk in overeenstemming met haar traditie na rijp beraad was vastgesteld. Hoe weinig Tapper dan ook aan die voorwaarde hechtte, blijkt uit zijn vermaning, aan het slot van een brief, dien hij den gevangene hij wijze van afscheid schreef, on dien wij niet in de Historia Tragica maar alweer voor het eerst in de uitgaaf van den heer Hoog aantreffenGa naar voetnoot2). ‘Ostende te paratum, venerabilis domine Angele, (zoo sprak hij hem toe) sequi, prout obtulistiGa naar voetnoot3), definitiones conciliorum in spiritu sancto congregra- | |
[pagina 242]
| |
torum, et veterem usum a patribus acceptum, sed et praepositorum concordantem sententiam. Si eam Scripturae putes adversari plurimum falleris .... Et huius veritatis tanta habemus testimonia, quod Deo dicere possemus, si eam sequendo fallamur: Domine, tu me decepisti; nec in culpam error imputari possit; quis enim unquam innocens periit? Et contrarium docens (etiam si verum esset, quod tamen est impossibile) ex hoc solo damnaretur, quod Ecclesiae, quae est columna et firmamentum veritatis, in sua doctrina adversaretur....’ Dus de waarheid en de kerkleer zijn noodzakelijk één; doch gebeurde het onmogelijke en verschilden zij van elkander, dan behoorde, op strafte van verdoemenis, de kerkleer boven de waarheid geloofd en betracht te worden! Er behoort de moed van een fanaticus als Tapper toe - die ook van oordeel is, dat de Kerk de kudde des Heeren niet bewaren kan zoolang er ketters in leven blijvenGa naar voetnoot1) - om deze gedachte onder woorden te brengen en te verkondigen. Zij overtreft in kracht van uitdrukking de monsterachtigste beweringen, die de bittere spot van Marnix aan zijn uitlegger van de Biënkorf der Heilige Kerke in den mond heeft gelegd. Gezegend de Hervorming, gezegend de scheuring der Kerk in tweeën! Wat zou het lot zijn geweest der wetenschap, als Tappers geestverwanten bij machte waren gebleven om dit motto van hun overmoed te handhaven en de waarheid afhankelijk te stellen van de kerkleer? Een proeve van antwoord op die vraag geeft ons de geschiedenis van een ander proces, het proces van Galilei.
Bij het einde van het eerste bedrijf der procedure, waarin het optreden van Tapper slechts een kortstondig tusschenspel vormt, en dat tusschen Sonnius en den beschuldigde wordt afgespeeld, eindigt, zoo als ik opmerkte, het teruggevonden cahier en tevens het boek van den heer Hoog. Van het tweede bedrijf van het drama, dat nu eerst een ware tragedie wordt: van de inquisitie, door Tapper overgenomen van Sonnius en voortaan heel wat krachtiger en doelmatiger gevoerd; van de afzwering van den nu weldra overtuigden ketter en van zijn veroordeeling tot eeuwige gevangenschap; en van het derde en slot-bedrijf, dat die gevangenschap omvat, totdat de relapsus zich al meer en meer als zoodanig kennen en ten vuurdood veroordeelen doet, en op weg naar den brandstapel bezwijkt: van dat alles leeren ons de weinige | |
[pagina 243]
| |
papieren, die bij het cahier liggen, nagenoeg niets, en blijft de Historia Tragica, die den inhoud der voor ons verloren gegane bescheiden gelukkig nog resumeert, onzeeenige berichtgever. Slechts een enkel los blad, een fragment van een briefwisseling tusschen den inquisiteur en zijn verdachte, is aan den algemeenen ondergang ontsnapt en berust bij het cahier, maar is door den heer Hoog in zijn boek niet opgenomen, en blijft bijgevolg ook in deze aankondiging buiten besprek. Ik acht dat stuk echter van eenig historisch belang, en vlei mij gelegenheid te zullen vinden om het bekend te makenGa naar voetnoot1). De heer Hoog heeft zich van zijn taak als uitgever op loffelijke wijze gekweten. Hij heeft ons, wat de hoofdzaak is, een betrouwbaren tekst geleverd, dien ik doorgaans, waar ik aan zijn juistheid twijfelde en hem met het handschrift vergeleek, correct heb bevonden. Misschien is hij nu en dan wat al te ver gegaan in het onveranderd afdrukken van hetgeen hij meende te lezen en heeft hij wat al te spaarzaam tekstkritiek geoefend. Zoo heeft hij om één voorbeeld te noemen, in Merula's professio fidei (p. 22, art. 8) gedrukt: ‘extemam habet vitam fides?....’; en waarlijk het woord lijkt in het handschrift meer op externam dan op aeternam, dat er toch werkelijk staat en noodzakelijk staan moet, zoo wel wegens den zin als om de juiste lezing op de parallelplaats, p. 114, art. 8. Op dezelfde bladzijde drukt hij, juist zoo als het handschrift heeft, eerst art. 9b en dan art. 10a, hoewel met die letters a en b in het handschrift slechts wordt aangeduid, dat art. 10 aan art. 9 vooraf had behoor en te gaan. Doch waartoe zulke misstellingen hier alle opgesomd? Liever erkend, dat als een uitgever in een van beide uitersten zal vervallen, overdreven getrouwheid aan het handschrift het minste kwaad is. Evenmin wil ik klagen over de vrij talrijke drukfouten, die immers de oplettende lezer vanzelf verbetert. Waarvoor wij integendeel den heer Hoog hebben te danken is de groote moeite, die hij zich gegeven heeft, om de tallooze plaatsen, die Merula uit de Schrift, uit de kerkvaders en uit theologen van nieuweren tijd in zijn tekst aanhaalt, na te sporen, en aan te wijzen waar zij staan. Maar ook hier paart zich aan onze dankbaarheid een zekere onvoldaanheid. Wij zouden gewenscht hebben, dat hij de bedoelde plaatsen tusschen aanhalingsteekens had gevat, zoodat wij ze terstond van Merula's eigen tekst konden onderscheiden. Nu weten wij dikwerf niet, | |
[pagina 244]
| |
waar de aanhaling eindigt en de schrijver zijn eigen redeneering hervat. Door zoo te doen zou de uitgever, zonder dat het hem meer moeite gekost had, den lezer de moeite van het naslaan hebben uitgehaald. (Theologisch Tijdschrift, XXXII, blz. 517 vlg.) | |
IIGa naar voetnoot1).De heer Dr. A.H.L. Hensen, hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond, neemt zeker niet de minste plaats in onder die katholieke geschiedschrijvers, die er zich op toeleggen om de oordeelen en vooroordeelen van onroomschen, strekkende ten nadeele hunner Kerk en geestelijkheid, te weerleggen, en dit doen volgens wetenschappelijke methode en op beleefden toon. Wij schromen dan ook niet om, wanneer er aanleiding toe bestaat, met hem in debat te treden. Zoo wensch ik thans tegen zijn laatste opstellen van geschiedkundigen aard, die hij in de Katholiek en in de Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem geplaatst heeft, eenige bedenkingen in het midden te brengen. Zij betreffen een bijzonder bekend bedrijf uit de geschiedenis der inquisitie in Nederland en de rol, daarin door eenige even bekende roomsche geestelijken gespeeld: het proces namelijk van Angelus Merula, den martelaar, door de monografie van wijlen professor Moll vooral in uitgebreiden kring vermaard. Voor hem onder mijne lezers, dien de gang van dat proces op het oogenblik niet duidelijk meer voor den geest mocht staan, wil ik in hoofdzaak herinneren, dat Merula een geleerd, braaf en weldadig pastoor van Heenvliet was, die in 1553 van ketterij beschuldigd, naar Den Haag gevoerd en daar eerst door Sonnius, provinciaal inquisiteur, en vervolgens door Tapper, algemeen inquisiteur van Nederland, ondervraagd en ‘beter onderricht’, maar geenszins tot erkenning van gedwaald te hebben gebracht werd, zoodat ten slotte een ieder meende, | |
[pagina 245]
| |
dat bij de openlijke terechtstelling, waarvoor de dag reeds was bepaald, het doodvonnis over hem gewezen en uitgevoerd stond te worden. Doch op het allerlaatste oogenhlik begaf hem zijn standvastigheid, naar het scheen, en verklaarde hij, tot algemeene verbazing en teleurstelling zijner vrienden, die beter van hem verwacht hadden, zijn kettersche gevoelens te herroepen en af te zweren, met dit gevolg dat hij niet ter dood maar tot eeuwigdurende gevangenschap, met vooruitzicht op bijzondere goedgunstige behandeling, veroordeeld werd. Maar weldra verbreidde zich het gerucht, dat hij door de inquisiteurs misleid was geworden en in den waan had verkeerd van slechts op ondergeschikte punten zijn gevoelen te herroepen. Dat vond te eerder geloof, omdat zijn vrienden wisten, dat de oude man hardhoorig was en gedurende het verhoor ook telkens de hulp van zijn jeugdigen neef Willem (die bij de terechtstelling afwezig was) had behoefd om hem duidelijk te maken wat hem eigenlijk gevraagd of voorgehouden werd. Zeker is het in alle geval, dat hij naderhand tijdens de gevangenschap, die hij te Leuven en elders in de zuidelijke provinciën onderging, de inquisiteurs en Tapper inzonderheid zelf in hun aangezicht van bedrog en verraad beschuldigd heeft en de gevoelens, die hij oogensebijnlijk had afgezworen, tegen hen opnieuw heeft volgehouden, zoodat hij eindelijk, als in zijn dwalingen teruggevallen en hardnekkig ketter, tot den brandstapel is veroordeeld en op den weg van de gevangenis naar de gerechtsplaats, te Bergen in Henegouwen, van zwakte en uitputting is bezweken. Ter beoordeeling van het gedrag der inquisitie in dat proces is natuurlijk boven alles de vraag gewichtig, of de beschuldiging tegen haar ingebracht, van Merula misleid en onder bedriegelijken schijn tot afzwering zijner gevoelens overgehaald te hebben, al dan niet gegrond is. Professor Moll twijfelde aan de waarheid hiervan niet en op zijn gezag vestigde zich de algemeene overtuiging. althans bij de protestantsche lezers van zijn boek, dat Tapper en de zijnen in dezen gehandeld hadden ‘naar een plan, zoo laag en boos als, Gode zij dank, ook in de geschiedenis der Inquisitie slechts zelden voorkomt’Ga naar voetnoot1). Tegen dat barre oordeel, dat professor Hensen voor niet genoegzaam gewaarborgd, dat hij integendeel voor ten hoogste onwaarschijnlijk houdt, is hij eerst in de Katholiek van 1897 en | |
[pagina 246]
| |
nog eens in de Haarlemsche Bijdragen van het volgende jaar in verzet gekomen. Leefde professor Moll nog, geen twijfel of hij zou, na vernieuwd onderzoek en na zorgvuldige overweging van het betoog van zijn bestrijder, het punt, waarop het aankomt, nog eens voor het belangstellend publiek hebben behandeld. Nu hij daartoe buiten staat is, voel ik mij opgewekt om in zijn plaats, zoo goed ik kan, den heer Hensen te woord te staan, hem toe te stemmen wat professor Moll bij nader indien ook wel zou hebben toegegeven, maar tevens de aandacht te vestigen op de gewaagde en onhoudbare gevolgtrekkingen, waartoe, mijns inziens, de begeerte om de geestelijken zijner Kerk vrij te pleiten den heer Hensen verleid heeft.
Vooraf moet ik tot recht verstand der zaken bij mijn lezers in herinnering brengen, waaraan het te danken is, dat wij van het kettergericht over Merula zoo buitengewoon goed en breedvoerig onderricht zijn. De geleerde pastoor, aan het opteekenen van gewichtige zaken, die om en bij hem voorvielen, en aan het bewaren van brieven en bescheiden gewend, had gedurende zijn proces en de gevangenschap, die hierop volgde, al wat hem wedervoer, al wat hem gevraagd werd en hij ten antwoord gaf, uitvoerig op schrift gesteld en alle gewichtige stukken, die hij overlegde of ontving, in het oorspronkelijk of in afschrift zorgvuldig bewaard. Door de zorg zijner neven, die hem, de een na den ander, gezelschap hielden en in zijn schrijfwerk behulpzaam waren, is uit dien overvloed van geschriften een aanzienlijk gedeelte bij verschillende gelegenheden uit den kerker en buiten het bereik der inquisiteuren in veiligheid gebracht, jaren lang na zijn dood bewaard, en eindelijk nagelaten aan den zoon van een hunner, Paulus Willemszoon Merula, die professor te Leiden was geworden en 's lands geschiedschrijver tevens. Deze, trotsch op zijn oud-oom, den martelaar, van wien zijn vader hem zoo vaak had verhaald, verkoos dien schat van papieren niet ongebruikt te laten liggen, maar achtte zich aan zijn geslacht en naam verplicht, daaruit, alsmede uit de mondelinge berichten van zijn vader, de ‘tragische historie’ van het martelaarschap te schrijven. Hij deed het, en gaf de vrucht van zijn uitvoerig onderzoek, in het latijn gesteld, in 1604 uit. Dat boekje draagt zoo zeer de kenmerken van oprechte waarheidsliefde en betrouwbaarheid, dat de geleerden van lateren tijd | |
[pagina 247]
| |
die zich met den martelaar hebben bezig gehouden, en onder hen ook professor Moll, er zich haast onvoorwaardelijk op verlaten. En voor zoo ver het op de schriftelijke en mondelinge berichten van Merula en zijn neven berust, schijnt mij dat vertrouwen ook volkomen gewettigd. Juist in onze dagen is een nieuw en sterk bewijs daarvoor aan den dag gekomen. Een gedeelte, een klein gedeelte slechts, helaas, van de papieren, die de martelaar had nagelaten en de historieschrijver ten gebruike heeft gehad, is teruggevonden en, ook weer voor een gedeelte, door den heer Dr. J.M.J. Hoog uitgegeven; en daaraan getoetst, blijkt thans op afdoende wijze de goede trouw en nauwgezetheid van den schrijver der Historia Tragica, althans voor zoo ver hij uit die onwraakbare papieren heeft geputGa naar voetnoot1). Maar hij is ook nog met andere bescheiden te rade gegaan: hij betuigt dit zelf in zijn voorbericht. Hij heeft het Martelaarsboek van Haemstede gebruikt, en vooral een heftig strijdschrift, tegen den inquisiteur Tapper gericht door iemand, Hendrik Geldorp, die persoonlijk onder de vervolging van dezen geleden had en er voor gevlucht was naar Duitschland. De verbitterde en smadelijke toon van dat pamflet, dat Ruard Tapper's Hemelvaart heet, is genoeg om de critici van onzen tijd tot achterdocht, althans tot bijzondere voorzichtigheid bij het raadplegen van dezen vijandigen zegsman te stemmen. En nu blijkt, dat juist voor dat gedeelte van het verhaal, dat over het herroepen der kettersche gevoelens handelt, waarbij het bedrog der inquisiteurs in het spel zou zijn geweest, de historieschrijver hoofdzakelijk het bedoelde pamflet gevolgd heeft en het grootendeels letterlijk in zijn boek heeft ingelascht. Te recht heeft de heer Hensen hierop onze aandacht gevestigd. Want het is een geheel andere zaak, of de schrijver der Historia Tragica, na onderzoek der op hem verstorven papieren, de overtuiging, waartoe zijn studie hem gebracht heeft, in zijn eigen woorden te boek stelt, dan of hij slechts herhaalt wat een hartstochtelijk pamfletschrijver aan zijn persoonlijken vijand, wij weten niet op welke gronden, ten laste legt. En wat den twijfel aan de betrouwbaarheid van het pamflet te meer bevestigt: het verhaal, zoo als het ons dan wordt opgedischt, lijdt in zijn bijzonderheden aan volstrekte onwaarschijnlijkheid. De beer Hensen heeft dit ten duidelijkste uiteengezet, zoo dat ieder onpartijdige met zijn slotsom zal instemmen, dunkt | |
[pagina 248]
| |
mij: ‘dat het verhaal (van Greldorp, betreffende de afzwering) zoo wonderlijk en verwrongen is, dat wij zonder aarzelen het in dien vorm moeten rangschikken onder de overige apoeryfe anecdoten, welke de man op zijn geweten heeft’. Maar, zoo volmondig ik in dit oordeel met den geachten schrijver overeenstem, zoo onmogelijk kan ik met hem meegaan in de gevolgtrekkingen, die hij er uit afleidt en die hij ten slotte dus samenvat: ‘Die Apotheosis (het pamflet van Geldorp) is voor mij volkomen onvertrouwbaar en waardeloos om de houding der inquisiteurs en the hunner medehelpers in de zaak van Merula te beoordeelen. Paulus Merula heeft in zijne Historia Tragica de lasterlijke beschuldigingen van Geldorp, in zoo verre zij het proces van zijn oud-oom betroffen, trouw overgenomen; een belangrijk deel van zijn geschrift is daardoor eveneens onbruikbaar geworden voor het beoogde doel. Waarde hebben de brieven en andere bescheiden, uit de nalatenschap van de familie afkomstig en in zijn boekje gelascht. Niet slechts geven die stukken het middel aan de hand om de gansche persoonlijkheid van den “Hervormer en Martelaar” beter te leeren kennen, maar zij kunnen ook dienstbaar worden gemaakt aan de geschiedenis van zijne tegenstanders’. Tot zoover de heer Hensen. Wat mij in deze redeneering onjuist voorkomt, is vooreerst het niet onderscheiden van hoofdzaak en bijzaken. Hij was begonnen met volkomen juist als slotsom zijner ontleding van het opgesmukte verhaal van Geldorp vast te stellen, dat het ‘in dien vorm’ niet meer was dan een apocryfe anecdote. Let wel: in dien vorm. Maar dat geeft nog geen recht om den hoofdinhoud, afgezonderd van de opsiering, voetstoots als waardeloos op zijde te schuiven. En dat Paulus Merula zich niet ontzien heeft om den hoofdinhoud in den vorm en met den opsmuk, waarin Geldorp dien heeft ingekleed, in zijn historie te herhalen, bewijst zeker de ongenoegzaamheid van zijn kritiek, maar geenszins de volslagen onbruikbaarheid van dat gedeelte van zijn geschrift. Immers bruikbaar blijft in alle geval dat, wat hij niet aan Geldorp maar blijkbaar aan de familiepapieren en familieoverlevering heeft ontleend, wier bruikbaarheid de heer Hensen zelf erkent en prijst. En is nu dat wat op gezag dier papieren in de Historia Tragica wordt bericht, voldoende om den hoofdinhoud van Greldorp's versierd verhaal te handhaven, dan krijgt de zaak een geheel ander aanzien. Vragen wij ons zelf af: wat kan Paulus Merula, die zeker niet | |
[pagina 249]
| |
met genoegzame kritiek, maar toch niet geheel zonder kritiek te werk is gegaan, bewogen hebben om, in plaats van zelf het woord te voeren, den pamfletschrijver in diens eigen woorden de toedracht te laten verhalen? Aangenomen, zoo als ook de heer Hensen aanneemt, dat hij waarheidlievend was: dan moet hij waarheid hebben vermoed in hetgeen hij bij Geldorp las. En dat gunstige vooroordeel kan op niets anders berust hebben dan op de hoofdzakelijke overeenkomst tusschen Geldorp's verhaal en het verhaal, dat bij voorheen van zijn vader had vernomen en door de bescheiden, die hij voor zich had, bevestigd vond. Wat te meer grond voor deze mijn opvatting geeft: aan het ingelaschte verbaal van Geldorp heeft onze historieschrijver enkele nieuwe bijzonderheden toegevoegd, die hij van elders, waarschijnlijk uit zijn papieren, bekomen had, en die met de hoofdzaak van Geldorp's verhaal vrij wel overeenkwamen. Ik zal dit zoo straks in een verbeeld aantoonen. En hieruit wordt het waarschijnlijk dat, afgezien van den zeker opgesmukten en onjuisten vorm, de hoofdinhoud van hetgeen Geldorp verhaalt niet in strijd was, veeleer in overeenstemming, met hetgeen de, helaas verloren, papieren en de mondelinge overlevering der familie voor Paulus Merula waarschijnlijk hadden gemaakt. En nu nog een andere vraag: hoe zal Geldorp aan het verhaal gekomen zijn, dat hij in zijn hatelijke voorstelling publiek heeft gemaakt? Uit de lucht gegrepen heeft hij het zeker niet, want niettegenstaande de grove onjuistheden, die wij er in aantreffen, komen er bijzonderheden in voor, die niet waren te gissen en die toch overeenkomstig de waarheid zijn. Zoo is het bijvoorbeeld juist, wat bij beweert, dat Nicolaas van Nieuwland, toenmaals wijbisschop van Utrecht, bovenal zich beijverd heeft om den martelaar tot de afzwering te bewegen. Mij komt het voor, dat de berichten omtrent dit punt, waarop hij verder voortborduurt, hem verstrekt moeten zijn door wel ingelichte personen, misschien wel door leden van de familie, middellijk of onmiddellijk door Willem, den vader van den geschiedschrijver zelf; zoo zou het zich ook best laten verklaren, dat deze, die dan van zulk eene omstandigheid wel niet onkundig zou geweest zijn, al te onvoorwaardelijk geloof hechtte aan hetgeen hij in de Apotheosis vermeld vond. Maar dit zijn gissingen, die ik opper zonder er eenige waarde, laat staan bewijskracht, aan toe te kennen. Want, hoe dit alles zij en welke omstandigheden zijn handeling mogen verschoonen, | |
[pagina 250]
| |
dat Paulus Merula verkeerd heeft gedaan met Geldorp's verhaal in al zijn kleuren over te nemen in zijn historie, en zoo doende onoplettende lezers te doen gelooven, dat deze inlassching hetzelfde vertrouwen verdiend als de rest van zijn boek - dat schijnt mij buiten kijf. Wij voor ons willen ons daarvan onthouden en laten, bij het overwegen der vraag, of de inquisiteurs den martelaar al dan niet door misleiding tot het herroepen van zijn overtuiging bewogen hebben, het verhaal van Geldorp voorloopig buiten aanmerking. De misleiding, zoo als men weet, zou hierin hebben bestaan, dat men den ouden en hardhoorigen man in den waan had gebracht, dat het slechts ondergeschikte geloofspunten van niet veel gewicht waren, die hij te herroepen zou hebben, terwijl inderdaad de schuldbekentenis en de afzwering, die men hem haast onverstaanbaar voorlas en deed beamen en onderteekenen, alles omvatte waarin zijn overtuiging ten stelligste verschilde van de kerkleer. Zoo verhaalt Paulus Merula, omstandiger dan Geldorp had gedaan. Hij bedient zich hierbij echter ook weer grootendeels van de woorden van een ander, van het oudste Martelaarsboek namelijk, dat van Haemstede, dat in 1559 was uitgekomen. Om die reden, en ook omdat hij aan dat boek, als van ketterschen en partijdigen oorsprong, weinig gezag toekent, hecht de heer Hensen aan dat gedeelte der Historia Tragica evenmin geloof. Maar hier vooral komt het weinig klemmende van zijn betoog aan het licht. Hij heeft namelijk voorbijgezien, dat de geschiedschrijver aan het verhaal van het Martelaarsboek iets heeft toegevoegd, dat er een geheel eigenaardige beteekenis aan geeft. Terwijl dit namelijk verhaalt, dat de oude man, toeu hij na afloop der plechtige afzwering, te weten kwam wat hij, zonder het zich bewust te zijn geweest, had afgezworen, in strijd met zijn heiligste overtuiging, uitbarstte in gejammer over het bedrog aan hem gepleegd, voegt de geschiedschrijver hierbij, dat de arme man de wezenlijke toedracht vernam van zijn neef Willem, die er wel niet zelf bij tegenwoordig was geweest, maar het van de omstanders had gehoord. De bevestiging van wat het Martelaarsboek vermeldde, door den eigen vader van den geschiedschrijver, was dus voor dezen een afdoend bewijs van de waarheid, en zoo verklaart het zich, dat hij het haast woordelijk in zijn boek herhaalde. En al gaat men met de redeneering van den heer Hensen mee | |
[pagina 251]
| |
en weigert geloof aan dat gedeelte der Historia Tragica, omdat hetzelfde als bij haar reeds in het minder betrouwbare Martelaarsboek was verhaald, en wil men niet aannemen, dat zich de bedrogene zoo terstond over het gepleegde bedrog beklaagd heeft: dat hij het althans iets later heeft gedaan en steeds is blijven doen, is het aangezicht zelfs van hen die hij beschuldigde, kan niet in twijfel worden getrokken. Kort na de herroeping en de veroordeeling tot eenwige gevangenschap, vergunde het Hof van Holland, op advies van den wijbisschop van Utrecht, dat de hulpbehoevende oude man, die buitendien in een zware ziekte was gestort, te Delft in het convent der zusteren van Sinte Marie Magdalena zou worden gehuisvest, waar hij dan ook van half October 1554 tot het begin van Maart den winter heeft doorgebracht. Gedurende dien tijd schreef hij, volgens den geschiedschrijver, die denkelijk de stukken voor zich heeft gehad, een apologie van zijn geloof en een weerlegging van zijn vonnis, dat hij onwettig en onrechtvaardig noemde, valsch en verdichtsels bevattende en leugensGa naar voetnoot1). Een jaar daarna, in Januari 1556, tijdens hij te Leuven, waarheen hij uit Delft was weggevoerd, bij de Cellebroeders gevangen zat, weigerde hij zich door Tapper opnieuw te laten ondervragen, wanneer hem niet vooraf zijn papieren en andere bescheiden, die hem tegen recht en reden ontnomen waren, terug werden gegeven, en beklaagde zich in tegenwoordigheid van den officiaal en andere aanwezigen over den intusschen vertrokken inquisiteur, ‘die (zeide hij) vele artikelen (in zijn vonnis vermeld) had verdicht en andere ter kwader trouw had veranderden verminkt’Ga naar voetnoot2). En eenige maanden later, in April van hetzelfde jaar 1556, herhaalde hij zijn aanklacht aan den pastoor van St. Jacob te Leuven, aan wien hij bij die gelegenheid ook een geschrift overhandigde, voor Tapper zelf bestemd, waarin hij de nietigheid, onrechtvaardigheid en valschheid van het vonnis betoogde en ‘ter loops aanwees, welke van de artikels valsch, welke veranderd, welke verminkt waren’Ga naar voetnoot3). Dat dus de aanklacht tegen de inquisiteurs, van bij het proces bedrog te hebben gepleegd, niet van Geldorp of van Haamstede afkomstig is, maar van Angelus Merula in eigen persoon, zal een ieder moeten toestemmen, | |
[pagina 252]
| |
die, met den heer Hensen, van oordeel is, dat Paulus Merula de papieren, die hij van zijn ouders had geërfd, met zorg en nauwkeurigheid heeft gebruikt. Maar, al staat dit thans vast, de vraag, waarop het aankomt, blijft nog altijd open: hoe ver strekt zich zijn beschuldiging uit en heeft bij met recht beschuldigd? Om den aard der beschuldiging te begrijpen, moet de lezer eenigermate bekend zijn met de procedure, tegen Merula gevoerd. Wat was het doel, dat Tapper met het proces voorhad? Een martelaar van den verdachte te maken? Volstrekt niet. Wat hem dreef, was het belang zijner Kerk, en dat belang werd niet gediend, onder de toenmalige tijdsomstandigheden, door gevaarlijke terechtstellingen. Het waren niet meer de tijden der Albigenzen, toen de geestelijkheid bij diergelijke autos da fe op de goedkeuring en den steun der groote menigte rekenen kon. De bevolking, inzonderheid de hoogere standen, waren thans integendeel ten opzichte der theologie in het algemeen libertijnsch en verre van geestdriftig, en dat wist de geestelijkheid zeer goed. Het doel van Tapper was en moest zijn den ketter door alle middelen. bij voorkeur door zachte, tot herroeping van zijn aanstootelijke dwaling te bewegen, en niet dan bij onoverkomelijke hardnekkigheid tot de doodstraf zijn toevlucht te nemen. Want, in alle geval, de ketterij moest worden uitgeroeid; kon het niet anders, dan in Gods naam maar door het ter dood brengen van den ketter. Om dat uiterste, voor de Kerk evenzeer als voor den ketter noodlottig, te vermijden, moest men op de middelen van overreding tot afzwering niet al te nauwgezet wezen. En dit was Tapper dan ook niet in het geval van Merula. Zoodra hij in Juli van het jaar 1554 de inquisitie tegen hem van Sonnius overnam, begon bij hem te ondervragen over een aantal punten, waarop zijn rechtzinnigheid verdacht werd gehouden, naar aanleiding van zijn antwoorden breedvoerig met hem te disputeeren, en de slotsom van het debat, waarin hij, naar het schijnt, de sterkste was, kortelijk te formuleeren. Zoo ontstond allengs een dubbele lijst, aan de eene zijde van kettersche gevoelens, oorspronkelijk door Merula gekoesterd en geuit, en daartegenover de meer rechtzinnige uitkomsten, waartoe het debat hem had geleid, geformuleerd door Tapper en door Merula onderteekend. Toen al die punten op deze wijs besproken en afgehandeld waren, werd van Merula verlangd, dat hij nu ook hetgeen beschreven stond in het openbaar gestand zou doen: de vroeger geloofde en beleden dwalingen herroepen en de tegenover- | |
[pagina 253]
| |
gestelde rechtzinnige leeringen voor waar erkennen. Met moeite verkreeg hij, op zijn dringend verzoek, eenige dagen tijd om dit zoo hoogst gewichtige document te lezen en te overwegenGa naar voetnoot1). En wat bleek hem nu? Dat de slotsom der besprekingen niet overal juist geformuleerd stond, en dat hem integendeel op sommige punten een veel sterkere belijdenis in den mond werd gelegd dan waartoe hij zich had laten overhalen. Met verontwaardiging en op heftigen toon beklaagde hij zich hierover in een brief aan de inquisiteurs, die, jammer genoeg, verloren is gegaan, maar welks inhoud wij toch hoofdzakelijk leeren kennen uit het antwoord van Tapper, dat door een niet genoeg te prijzen toeval bijna alleen bewaard is gebleven uit een schat van processtukken, die vernietigd zijn geworden na den ontijdigen dood van den geschiedschrijverGa naar voetnoot2). Dat hoogst leerzame antwoord benevens het wederantwoord van Merula, te zamen op een folio vel geschreven en vroeger onbekend, zijn thans teruggevonden. Het voornaamste er van deel ik hier in Hollandache vertaling meeGa naar voetnoot3). Na Merula te hebben verweten, dat hij het wil doen voorkomen, alsof er tusschen hem en de inquisiteurs iets is verhandeld en overeengekomen, in plaats van te erkennen dat hij door hen van zijn dwalingen overtuigd en in de daartegenover staande waarheid onderricht is geworden, en dat hij zich slechts bereid verklaart om eenige leerstellingen, als leidende tot ergernis der geloovigen en tot verdenking van zijn gezindheid, te herroepen, maar niet | |
[pagina 254]
| |
als in zich zelf valsch en verkeerd, gaat Tapper aldus voort: ‘En (wat uw klacht over onjuiste formuleering uwer antwoorden betreft) omdat wij onder de artikelen uwer jongste belijdenis van de katholieke waarheid, door u overeenkomstig ons onderwijs in schrift gesteld, eenige gevonden hebben, die wat duister waren uitgedrukt, hebben wij den zin, die het zeker is dat de door u gebruikte woorden hebben, een weinig verduidelijkt. Zoo als bijv. in het artikel over het vormsel, waarin stond: als een teeken, hebbende kracht om de zielen te rechtvaardigen, hebben wij dit veranderd in: als een sacrament der nieuwe wet, hebbende de belofte der genade, welke uitdrukking gebruikelijker is en blijkbaar van dezelfde beteekenis. En dat er in de artikels van hetgeen u door onzen officiaal ten laste wordt gelegd, nog eenige punten zijn bijgevoegd, is geschied, omdat wij onder het debatteeren hebben bespeurd, dat gij ook omtrent deze in dwaling verkeerdet, en dat daarom noodig was de dwaling aan de eene zijde te plaatsen en aan de andere zijde uw afzwering daarvan, alsmede uw belijdenis der tegenovergestelde waarheid, die gij met uw eigen hand onderteekend hebt. Ook zijn er geen stellingen afgekort dan misschien ten opzichte van kleinigheden, die de waarheid en den zin van het gezegde verduisterden. Zoo is er ook hier en daar iets bijgevoegd, om de belijdenis der waarheid en de afzwering der ketterij stelliger te doen uitkomen; want gij hebt immers zelf meer dan eens betuigd, dat gij niet zoo dadelijk de waarheid, die wij u leerden, begrijpen kondt. - Geef de eer aan God en erken uwe dwalingen. Christus heeft aangevangen u te verlichten, zoodat gij op de meeste punten anders en beter dan te voren gevoelt en oordeelt, hetgeen gij zelf in uw geweten zult moeten toestemmen’. Het overige leze, wie er belang in stelt, in het stuk zelf. Dat Merula bij het lezen van dit tergende antwoord, deze kalme, overmoedige erkentenis, dat men hem in den mond had gelegd, wat hij geenszins had gezegd, en wat hij gezegd had eigendunkelijk had veranderd; dat men in één woord de hem afgeperste belijdenis nog had vervalscht, buiten zich zelf raakte van verontwaardiging, laat zich begrijpen. Aan het wederantwoord, dat hij, naar het schijnt onmiddellijk, opstelde, zien wij nog in den hortenden stijl, in de niet afloopende zinnen de ergernis en drift, die hem bevangen had en zijn hand onder het schrijven deed trillen. Ook dit leze men in zijn geheel; ik bepaal mij tot den hoofdinhoud. | |
[pagina 255]
| |
Hij werpt de verwijten, die de inquisiteur uit de hoogte van zijn macht tot hem richt, verre van zich. Het is onwaar, dat deze hem van dwaling zou hebben overtuigd: hij had niet gedwaald, geen nieuwigheden verkondigd; hij had alleen de ergerlijke misbruiken gewraakt, waaraan zich tegenwoordig de geestelijken bezondigen. ‘Maar gij (zoo vervolgt hij), zoo als blijkt en door u niet ontkend kan worden, gij hebt u niet geschaamd om de stellingen, die gij mij voor waar hadt opgedrongen, willekeurig veranderen en te verminken, en zelfs door geheel andere te vervangen, onder voorgeven altijd van niets veranderd te hebben, dat den zin verandert, hoewel gij het tegendeel zelf bewijst door het voorbeeld, dat gij aanhaalt, van de oplegging der handen en de daarbij passende aanspraak, waarmee de heilige geest aan de gedoopten gegeven wordt, die gij verdraait en verwisselt in het hedendaagsche vormsel met zijn olie en zijn belachelijken handslag, zonder de door het evangelie en de concilies voorgeschreven woordenGa naar voetnoot1). Gij meent, dat alles u vrij staat, dat gij doen moogt wat u lust, ons overbluffen, onderdrukken, ontzetten en belasten, en dat wij van onze zijde hebben te zwijgen en stil te zijn’. Zoo gaat hij voort in heftige verwijten tegen zijn belagers, totdat hij eindelijk verklaart, zijn belijdenissen, gelijk zij hem zijn opgedrongen en naderhand nog verdraaid en verminkt, en die hem misschien in eenig opzicht zouden kunnen benadeelen, te herroepen en te niet te doen, zich voorbehoudende haar ter gelegener tijd en plaats nader uit te leggen: alles in onderwerping aan Gods beschikking, in wiens banden hij zijn lot vol vertrouwen overgeeft. Waarschijnlijk is de correspondentie tusschen beide mannen hiermede gestaakt. Het doel, dat Tapper zich had voorgesteld, was oogenschijnlijk gemist. Een goedschikche belijdenis der kerkleer, zoo als hij hem die had toegedicht, was van Merula niet langer te verwachten; het zou op zijn executie, met al den opzienbarenden en afschuwwekken den aankleve van dien, tot schande der Kerk, moeten uitloopen, tenzij anderen hem nog ter elfder ure wisten te bedaren en tot inkeer te brengen. Hij was geen heldhaftige natuur, geen geloofsheld, niet belust op de martelaarskroon. Wellicht, dat hij voor de aanzoeken van vrienden en verwanten nog bezwijken zou. Aan zijn neef Willem werd | |
[pagina 256]
| |
opgedragen den ouden man te overreden om niet zoo op zijn stuk te staan en te bedenken, welk een eeuwige schande het voor hem, Willem, en voor de gansche familie zijn zou, zoo zijn oudoom als ketter werd verbrand. In gelijken geest werkte het Hof, met zijn welwillenden president aan het hoofd, mede op hem. Evenzoo de wijbisschop van Utrecht, die, naar een waarschijnlijke onderstelling van den heer Hensen, naar Den Haag was ontboden om, zoo dat onverhoopt noodig was, den geestelijken ketter te ontwijden, vóór hij aan de wereldlijke macht werd uitgeleverd om terecht gesteld te worden. Het is hier de plaats voor een opmerking van gewicht. Het kettergericht met het geloofsonderzoek, dat er een integreerend deel van uitmaakt, is alleen te verdedigen in de onderstelling, dat het niet gelooven van wat de katholieke Kerk gelooft en geloofd wil hebben, in de oogen van God zulk een gruwelijk misdrijf is, dat wie er zich aan schuldig maakt - of beter gezegd aan schuldig staat, veelal omdat hij niet anders kan - niet waardig is te leven, en op de schrikkelijkste wijs moet worden gedood. Maar, in die onderstelling is natuurlijk nog schuldiger dan de oprechte ongeloovige, de ketter, die veinst rechtgeloovig te zijn. Het is uit dien hoofde de duurste plicht van den inquisiteur zulk een veinzaard zoo mogelijk te ontmaskeren, en een die, zoo lang hij in vrijheid was en geen gevaar liep, zich als ketter ten duidelijkste heeft doen kennen, niet tot de afzwering toe te laten, terwijl hem de doodstraf boven het hoofd hangt, zoo lang hij niet ten volle overtuigd is, dat de bekeering ernstig is gemeend en niet maar wordt voorgewend uit vrees voor den brandstapel of uit eenige andere wereldsche berekening. Maar wat zien wij gebeuren? Ik zeg niet doorgaans, om niet af te dwalen in algemeene beschouwingen. Ik vraag, wat zien wij gebeuren, hier in dit bepaald geval met Merula? Vooral na de laatste correspondentie met hem was het buiten twijfel, dat bij uit volle overtuiging zijn kettersche gevoelens omtrent de hoofdpunten van de katholieke leer nog steeds beleed. Er bestond voor de inquisiteurs alle reden om hem zonder meer uitstel ter dood te laten brengen. Maar zoo al hun menschelijkheid en goedertierenheid hen belette nu reeds het vonnis te vellen, en hen dreef om nog nieuwe pogingen tot het bekeeren van den zondaar in het werk te stellen, dan moesten het slechts middelen van geestelijken en zedelijken aard zijn, die zij aanwendden. En zijn nu de middelen, waartoe zij hunne toevlucht nemen, waarlijk | |
[pagina 257]
| |
van dien aard? Oordeelt zelf. Gij kent die middelen, gij hebt gehoord, waartoe Willem Marula, de neef, door de inquisiteurs in den arm werd genomen. Of hij aan hun wensch heeft voldaan, wordt ons door zijn zoon, den geschiedschrijver, niet gezegd. Maar dat althans de wijbisschop van Utrecht zich tot gelijk bedrijf heeft laten vinden, is ons uit de Historia Tragica bekend. Die wijbisschop, Nicolaas van Nieuwland, wordt wegens zijn tusschenkomst in de zaak van Merula zeer hard, en naar het mij voorkomt zeer onbillijk, beoordeeld door de vereerders en vrienden van den martelaar. Bakhuizen van den Brink gaat zelfs zoo ver van te zeggen, dat ‘aan hem, als handlanger der inquisiteurs, voor een goed gedeelte de dood van den edelen Merula te wijten is’Ga naar voetnoot1). Dat is, naar mijn inzicht, ten eenenmale onjuist. Bakhuizen had waarschijnlijk zijn kennis aan het proces alleen uit de tweede hand bekomen, ik zou meen en uit het boek van Moll. Gaan wij echter te rade met de Historia Tragica, voor zoo ver zij onafhankelijk is van Geldorp's Apotheosis, dan komen wij tot de slotsom, dat integendeel de wijbisschop zich beijverd heeft om Merula zoo mogelijk aan den marteldood te ontrukken. Van elders weten wij, dat Nieuwland het tegenovergestelde was van een ketterjager. Hij behoorde volstrekt niet tot de nieuwe strijdlustige, vervolgzieke richting in de katholieke kerk. Hij komt ons voor als een prelaat van den ouden stempel, een geestelijke zonder geloofsijver, zonder eigen verworven overtuiging, genegen om te gelooven wat de Kerk leerde en geloofd wilde hebben, vooral genegen om goed en rijkelijk van zijn kerkelijke inkomsten te leven. Dat laatste dreef hij wel wat ver, zoodat hij te Utrecht in de wandeling de wijnbisschop, in plaats van de wijbisschop, en Dronken Klaasje werd geheeten. De heer Hensen kan en wil dat niet van hem gelooven, in de eerste plaats niet, omdat het Greldorp is die het verhaalt, en ten andere omdat geestelijke heeren van gezag gunstig over hem spreken, en Karel V hem weldra tot bisschop van Haarlem benoemde, die toch, volgens Nuyens, er in slaagde voor het meerendeel voortreffelijke personen voor het bezetten der nieuwe bisschoppelijke zetels aan te wijzenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 258]
| |
Wat vermogen echter zulke gunstige getuigenissen en verwachtingen tegenover het feit, dat hij reeds na een beproeving van enkele jaren gedwongen is geworden zijn bisschopszetel, als onwaardig om hem te bekleeden, weer te verlaten? En jaren vóór zijn afzetting stond hij bij de regeering reeds ongunstig bekend. ‘Il existe aux archives du Royaume’ (zegt GachardGa naar voetnoot1)) ‘une espèce d'interrogatoire, qu'on fit subir à ce prélat en 1563, et d'après lequel il paraît qu'il s'acquittait de ses devoirs avec négligence; qu'il s'adonnait même à l'ivrognerie et n'avait pas des moeurs très-régulières: la pièce est de la main d'Hopperus’. Nu is het zeker waar, dat het feit dat iemand in 1563 te boek stond voor een dronkaard, nog niet bewijst dat hij reeds omstreeks 1560, toen Greldorp schreef, in de wandeling Dronken Klaasje heette; maar zoo men Geldorp geen profetische gave wil toeschrijven, wat de heer Hensen allerminst zal willen doen, moet men toch erkennen, dat het zeer waarschijnlijk is dat die neiging tot dronkenschap al voor drie jaren bij hem bestond. Ik merk dit op om Geldorp, dien de heer Hensen waarlijk veel te laag stelt, en die, behalve zijn anti-roomsche smaadschriften, verscheiden pamfletten van politieke beteekenis heeft geschreven, waarvan één zelfs voor het werk van Marnix is aangezien door iemand als Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2), te verdedigen tegen een onverdiende beschuldiging, en meteen om aan te toonen, dat er van schrijvers zooals hij, toch altijd nog wat te leeren valt en dat hun berichten niet maar zoo en bloc en voetstoots verworpen mogen worden. Menschen van Nieuwlands soort, paters-goedlevenGa naar voetnoot3), zijn zelden onverdraagzaam en vervolgziek. Ik heb dit reeds opgemerkt in mijn artikel over ‘De wederopluiking van het katholicisme’. De zoodanigen bezaten meestal ook de goede hoedanigheden, die aan hun gebreken verwant zijn. Zij wilden leven en laten leven.... De aan den drank verslaafde bisschop van Haarlem, Nicolaas van Nieuwland, heeft zijn vleeschelijke zonden meer dan goed gemaakt door den edelaardigen brief, waarin hij in | |
[pagina 259]
| |
1568 van den zegepralenden Alva deernis voor zijn afgedwaalde schapen durfde vragen. In geen ander karakter, dan ik hem toen beschreef, doet hij zich ook bij het proces van Merula aan ons voor. Nog voordat Tapper de leiding daarvan aanvaardde, in den tusschentijd, die op het eerste onderzoek door Sonnius volgde, had zich Willem Merula, volgens opdracht van zijn oudoom, bij hem te Utrecht vervoegd en hem onder andere vier verhandelingen te lezen gegeven, waarin de van ketterij beschuldigde zijn geloof ontvouwde en zocht te handhaven, maar integendeel zijn onrechtzinnigheid te stelliger deed uitkomen, zoodat Sonnius, die ze ook te zien kreeg, er van getuigde, dat zij voldoende waren om hem als ketter te doen veroordeelen. En wat waa de raad, dien in dit geval Nieuwland den verdachte gaf? Die verhandelingen voor zich te houden en aan geen mensch te laten zienGa naar voetnoot1). Ware hij een ketterjager geweest, hij zou zich integendeel beijverd hebben om die gewichtige bewijsstukken in handen der inquisiteurs te spelen. Ware hij zelfs maar een gehoorzaam en gewillig dienaar der Kerk geweest, hij zou zich verplicht hebben gevoeld hetzelfde te doen, althans het vrijwillig overlegden er van door Merula of diens neef niet hebben ontraden. Was waarlijk ketterij een afschuwlijker misdaad zelfs dan verraad en moord, had hij, een kerkprelaat, zich dan mogen bemoeien om overtuigende bewijzen van schuld aan de kennisneming van den rechter te onthouden? Aan die eerste bemoeienis beantwoordt zijn volgend gedrag. Nadat het onderzoek was afgeloopen en alle uitzicht verdwenen om den ketter tot herroepen van zijn dwalingen te bewegen, toen niets meer scheen over te schieten dan het vellen en uitvoeren van het doodvonnis, wilde Nieuwland, hetzij uit zichzelf, hetzij op aanzoek der inquisiteurs, nog een poging wagen om den ter dood gedoemde tot andere gedachten en tot onderwerping aan de Kerk te brengen. Hij gedroeg zich daarbij gelijk wij reeds bevonden dat geen vriend van de inquisitie zich behoorde te gedragen; hij spoorde den van ketterij overtuigde aan, om toch af te zweren, en bediende zich hiertoe van de ons reeds bekende onzedelijke drangredenen: hij hield Merula voor, welk een oneer hij over zijn eigen hoofd en over zijn gansche geslacht zou brengen, indien hij, die steeds als een braaf, geleerd, katholiek man bekend had gestaan, zich als ketter ter dood liet brengen, en voegde daar | |
[pagina 260]
| |
meer soortgelijke vermaningen aan toe. Geen enkel woord daarentegen van aanmoediging om in elk geval zijn schuld niet nog te verzwaren door te veinzen, en door te beleiden het tegendeel van wat hij in zijn hart gevoelde en geloofde waar te zijn. Maar aan den anderen kant ook geen enkel woord om Merula in den waan te brengen, dat hij zou kunnen volstaan met een niet algeheele herroeping, met een afzwering van slechts eenige tamelijk ondergeschikte leerstellingen, zoo als aan den wijbisschop, door Geldorp en vervolgens in de Historia Tragica en later door Moll en tegenwoordig nog algemeen, te laste wordt gelegd. Wel was er sprake tusschen hen beiden van dit onderscheid, en verklaarde Merula zich tot zulk een voorwaardelijke herroeping, als ook het Hof van Holland aanried en oordeelde dat voldoende zou zijn, niet ongeneigd; maar Tapper, voegde hij er hij, wilde zich hiermee niet vergenoegen en vorderde, dat hij alle ketterijen, waarvan hij beschuldigd werd, inzonderheid de gewichtigste, onvoorwaardelijk herroepen en afzweren zou. Dat verklaarde hij nooit te zullen doen, veel liever den dood te willen sterven. - Zoodanig was in hoofdzaak de gang en de uitkomst van het onderhoud tusschen hen beiden, gelijk de geschiedschrijver, blijkbaar naar de eigen aanteekeningen van den martelaar, ze te boek heeft gesteld. Niets dus in dezen, dat reden geeft om den wijbisschop van de hem toegeschreven verraderlijke bedoeling ernstig te verdenken. Alle reden daarentegen om, met den heer Hensen, als een der motieven van zijn gedrag aan te merken ‘oprecht medelijden met den beschuldigde, die èn om zijn ouderdom, èn om zijn geleerdheid en onbesproken wandel meer dan gewone belangstelling verdiende’. Maar wanneer wij den heer Hensen als tweeden drangreden hooren gewagen van ‘bezorgdheid voor het zieleheil van den ketter’, dan glimlachen wij onwillekeurig. Waar is schijn of schaduw van zulk een verheven bezorgdheid te bespeuren? Neen, bezorgdheid voor het gezag van de Kerk, dat door de veldwinnende ketterij wordt bedreigd, werkte met het medelijden voor den beklagenswaardigen medemensch samen om Nieuwland te doen handelen gelijk hij deed. Zelf zonder geloofsijver, zelf genegen om te gelooven zooals de Kerk, in wier dienst hij leefde, gebood, kon hij moeilijk begrijpen, hoe iemand aan zijn eigen afwijkende meeningen zoo gehecht kon zijn, dat hij er zijn leven voor opofferde. Wil toch niet wijzer zijn, zoo vermaande hij hem, dan de geheele Kerk! | |
[pagina 261]
| |
Maar Merula was nu eens van een andere gezindheid, en wilde van zijn overtuiging niet afstaan. Dan moest hij, ook dat begreep Nieuwland, hebben wat er opzat en voor de eer der Kerk den vuurdood ondergaan. Zoo werd dan ook nu door de inquisiteurs besloten, dat onverwijld geschieden zou, gelijk blijkt uit een request aan het Hof van 27 September gedagteekend door den ambachtsheer van Heenvliet, op welk dorp Merula als pastoor had gestaan, en die als zoodanig geroepen was om bij het einde van het proces een rol te vervullen, waarvan hij zich liever ontslagen zag. Hij zegt in zijn adres, dat door de inquisiteuren ‘eindelijk geresolveerd is denzelven heer Merula op morgen te verklaren ketter en den wereldlijken rechter over te leveren, om dien navolgende, en ook om de placaten van de Keizerl. Maj., terstond daaraan over hem te vonnissen en over te gaan tot capitale executie’Ga naar voetnoot1). Niemand in Den Haag, die ook niet stellig meende, dat dit stond te geschieden. En toch is het niet geschied. Nog op het allerlaatste oogenblik legde Merula het hoofd in den schoot, voldeed aan den eisch der inquisiteurs, zwoer zijn lang gevestigde overtuiging af en beleed, als alleen waar, de leer der Kerk. Wat was er intusschen gebeurd, waaruit zich die plotselinge ommekeer laat verklaren? Wij weten wat door zijn vereerders werd geloofd en verbreid, dat niet hij van inzicht of gedrag veranderd was, maar dat men hem bedriegelijk in den waan had gebracht van slechts ondergeschikte en weinig beteekenende verschilpunten te herroepen, waartoe hij zich al vroeger bereid had betoond, doch waarmee de inquisiteurs tot nu toe nooit genoegen hadden willen nemen; en dat hem opzettelijk het vonnis en de daarbij behoorende bescheiden zoo haastig en onverstaanbaar waren voorgelezen, dat hij, hardhoorig als hij was en ontsteld bovendien, niet had opgemerkt dat zij iets geheel anders inhielden dan hij waande, een volledige herroeping namelijk van al zijn tot nog toe gehandhaafde dwalingen en van alle andere bovendien, en een onvoorwaardelijke belijdenis daarentegen der kerkelijke instellingen, zoo als die door de inquisiteurs, met vervalsching van zijn eigen woorden, was opgesteld. Eerst nadat hij de gevorderde eeden afgelegd en zijn naam onder de vereischte verklaringen gezet had en in zijn gevangenkamer was teruggekeerd, zou hij uit den mond van anderen hebben vernomen | |
[pagina 262]
| |
wat hij, zonder het zich bewust te zijn, zijns ondanks had gedaan. Is zult een toedracht echter waarschijnlijk? Is het zelfs denkbaar, dat Merula een oogenblik heeft kunnen gelooven, dat Tapper, om dezen alleen te noemen, wiens volharding, wiens onverbiddelijkheid hij kende, plotseling toegaf wat hij altijd ten stelligste had geweigerd, en zich tevreden stelde met eenige niets zeggende betuigingen? Om het eenigermate gelooflijk te maken, verhaalt men van de dreigende houding, die het volk aannam, alsof bij het uitvoeren van het doodvonnis een opstand te wachten was, waarvoor de inquisiteurs terugschrikten; maar van zulk een oproerigheid is niets gebleken en, naar hetgeen bij andere dergelijke gelegenheden placht te gebeuren, is het integendeel zeer waarschijnlijk, dat de afkeer, waarmee het publiek de terechtstelling ongetwijfeld bijwoonde, zich geenszins in feitelijkheden zou hebben geopenbaard. Zoo ver wij kunnen oordeelen, kon de vrees geen beweegreden zijn voor de inquisiteurs om zich als overwonnenen tegenover Merula te gedragen, en kon deze zich onmogelijk voorstellen, dat zulk een reden de inquisiteurs bevangen hield en tot inschikkelijkheid noopte. Neen, naar mijn oordeel althans zijn al die verhalen eenvoudig voorwendsels, door Merula's geestverwanten uitgedacht om zijn anders voor hen niet te begrijpen afval te verklaren. Zij konden te eer in zulk een fout vervallen, omdat zij geweten moeten hebben dat hun vriend in zijn gevangenschap zich gedurig beklaagde over bedrog, door Tapper tegen hem gepleegd. Alleen omtrent den aard van dit bedrog vergisten zij zich en gaven in de eerste plaats aan Nieuwland de schuld, die toch in de zaak der vervalsching van Merula's belijdenissen zelfs niet betrokken was geweest. De waarheid was, dat Merula, standvastig en onverschrokken tot op het laatst toe, ten allerlaatste nog bezweken was voor den afschuw van den vuurdood en voor de verleiding, waaraan hij van alle kanten was blootgesteld. Zijn omgeving in de raadkamer van het Hof, waar hij vóór het uitspreken van het vonnis verwijlde, de inquisiteurs en hun handlangers, de raadsheeren, de verdere aanwezigen, de wijbisschop bovenal, verlangden vurig, dat hij zich onderwerpen en zoodoende den gruwelijken dood nog ontkomen zou. Of hij daarbij tegen zijn geweten zou handelen, ging hun, ook die hem het meest genegen waren, minder ter harte: dat was een zaak die zij aan hem overlieten. Er wordt verhaald, dat hij, in strijd met zich zelf, | |
[pagina 263]
| |
den president van het Hof om raad vroeg wat te doen, en dat deze hem, oprecht en waardig, antwoordde, dat hij niet met anderen maar met zijn eigen gemoed te rade moest gaan. Maar de overigen waren niet zoo nauwgezet als hij. Men verhaalt, dat de wijbisschop integendeel hem knielend smeekte om zich met de Kerk nu nog te verzoenen, en dat een der raadsheeren zich aanbood om de verantwoordelijkheid bij God wegens zijn onderwerping aan de Kerk in zijn plaats te dragen. Wat hiervan zij, zoo veel schijnt in alle geval zeker, dat alle middelen van overreding op hem werden aangewend om hem te brengen tot de daad, die zijner onwaardig was en waarvan hij weldra het bitterste berouw had. Maar dat hij niet zou geweten hebben, wat hij ging doen, welken omvang de afgedwongen herroeping hebben moest, dat werd eerst naderhand ter verschooning van zijn even vergeeflijke als verklaarbare zwakheid door zijn vrienden en geestverwanten uitgedacht en verbreid. Met den heer Hensen, dien de eer toekomt van dit het eerst in het licht te hebben gesteld, acht ik dit aannemelijk reeds a priori. En bovendien geloof ik het ook te kunnen bewijzen uit het latere gedrag van Merula zelven. Hij heeft zich - ik heb reeds gelegenheid gehad het met zijn eigen woorden uit de Historia Tragica aan te toonen - later steeds beklaagd door Tapper bedrogen te zijn, en hoe gegrond die beschuldiging was, hebben wij uit den mond van den bedrieger zelven vernomen. Tapper had Merula's belijdenissen, in antwoord op de hem toegeschreven ketterijen, die als bewijsstukken van zijn vonnis, bij het uitspreken daarvan waren voorgelezen, als waren zij uit zijn mond opgeteekend, voorbedachtelijk vervalscht om ze meer te laten schijnen dan zij waren, en dat in die mate, dat hij Merula het vormsel een sacrament liet noemen, terwijl die het integendeel voor niet meer dan voor een signaculum had willen erkennen. Over deze vervalschingen beklaagde zich de bedrogene later bij iedere gelegenheid, en uit dien hoofde verklaarde hij ook het tegen hem gevelde vonnis voor valsch en nietig, want (zeide hij) er staan leugenen en valschheden in, en al stond er slechts een enkele leugen in, dan zou reeds daarom het geheele vonnis valsch en nietig wezen. Hoe krachtiger hij zich hierover, voor en na, beklaagde, hoe opmerkelijker het is, dat wij hem nooit hooren beweren, dat men hem voor het afzweren in den waan had gebracht, waarin hij volgens zijn vrienden zou verkeerd hebben. Zeker zou hij dit niet hebben verzwegen, indien | |
[pagina 264]
| |
het zich werkelijk zoo had toegedragen. Zijn zwijgen schijnt mij een afdoende weerlegging van het op zich zelf zoo onwaarschijnlijk voorgeven zijner vrienden. Neen, niet misleid in dat opzicht is de arme man, maar verleid en in een onbewaakt oogenblik voor de verleiding en voor de bedreiging met den brandstapel bezweken. Daarvan is de heer Hensen evenwel niet zeker. ‘Of zijn onderwerping al dan niet oprecht gemeend is geweest, blijft (zegt hij) natuurlijk het geheim tusschen God en het geweten van den bekeerling’. Even zoo moeten de inquisiteurs ook geredeneerd hebben; want hadden zij zich verzekerd gehouden, dat een herroeping, op deze wijze afgeperst, niet anders dan met den mond en in strijd met het geweten zou worden afgelegd, hoe zouden zij zich dan met een blooten eed tevreden hebben kunnen stellen? Naar hun meening was het hun plicht de ketterij uit te roeien door aan de ketters het leven te benemen; hoe konden zij dan meenen hun plicht vervuld te hebben, indien zij zich met een eed, die zoo goed als zeker een meineed was, lieten paaien? Een zaak tusschen God en het geweten van den bekeerling! Maar wat hadden zij gedaan om dat geweten tot oprechtheid te stemmen? Of beter gevraagd, wat hadden zij niet gedaan om het te blinddoeken en op een verkeerd spoor te leiden? Met welke bedoeling hadden zij anders hem door zijn neef en door den wijbisschop laten vermanen om toch te bedenken, welk een schande hij zich zelven en bovendien zijn verwanten en zijn gansche geslacht zou aandoen, als hij aan zijn overtuiging vasthield en weigerde toe te geven? Eene bekeering, door zulke drangredenen verworven, kon in de oogen der Godheid wel geen waarde hebben. Maar voor de Kerk en voor haar triomf over de gevaarlijke ketterij was zulk een onderwerping althans beter dan geene. De ketter bleef leven, maar gevangen, levenslang; en kon hij zijn onderdrukte overtuiging niet verkroppen en niet verzwijgen, verviel hij weer tot zijn oude tegenspraak en verzet, dan was bij als relapsus, zonder omslag, voor goed tot zwijgen te brengen en te verbranden. Zoo is het inderdaad met dezen bekeerling afgeloopen. Hem was door den wijbisschop, uit naam der inquisiteurs, een dragelijk lot in de gevangenis, zelfs een bijzonder dragelijk, toegezegd, en geen twijfel of men zou woord hebben gehouden, als hij het er naar gemaakt had. Maar toen hij alras begon te toonen, wat te voorzien was geweest, dat hij, ook na zijn herroeping, dezelfde was gebleven en even ongehoorzaam | |
[pagina 265]
| |
jegens de Kerk en haar voogden, werd hij weggevoerd naar het zuiden, eerst naar Leuven, vervolgens naar het Walenland, buiten het bereik zijner vrienden, en werd daar ten slotte veroordeeld om, met zijn uitgeteerd en afgeleefd lichaam maar steeds ongebroken geest, den vuurdood te sterven, dien hij slechts nog ontging door te sterven van zwakte en uitputting.
(Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis, 3e Reeks, X, blz. 205 vlg.) |
|