Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
Het voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog.
| |
[pagina 267]
| |
Die goede gevolgen zijn ook hier niet uitgebleven. Door het lezen van Motley's boeiend verhaal, dat uit de berichten van zoo vele getuigen is opgemaakt, is bij het publiek de belangstelling in bronnenstudie verlevendigd. Eene vereeniging van mannen van aanzien en geleerdheid heeft zich in België gevormd met het doel om nog onuitgegeven of zeldzaam geworden gedenkschriften uit den tijd van den opstand tegen Spanje aan het licht te brengen. Reeds zijn door hare zorg eenige hoogst belangrijke bescheiden in druk gegeven: om van minder merkwaardige niet te spreken, de Mémoires de Pasquier de la Barre, die Motley nog in handschrift gelezen had; de Description de l'estat, succès et occurences advenues au Pais-Bas au faict de la religion van Jacob van Wesenbeke, die tot nog toe bijna uitsluitend uit eene slordige vertaling bekend was. Spoedig zullen wij het levendige verhaal van Pontus Payen, dat nog nooit gedrukt is, ontvangen; nog andere even belangrijke uitgaven zijn ons toegezegd. Onder ons is voor het uitgeven van onbekende bescheiden nog weinig gedaan. Maar de heer Van Deventer heeft over het jaar 1566 eene merkwaardige proeve geleverd, grootendeels bewerkt naar de oorkonden, die zich de heer Bakhuizen van den Brink uit de archieven van België en van Nederland verzameld had. De heer Van Vloten heeft het archief van Brussel zelf bezocht, en uit den overvloed van bouwstof, dien hij daar gevonden heeft, zijne voorlezingen opgesteld, waarin sommige leemten van Motley's geschiedenis aangevuld en menige kleine onnauwkeurigheid verbeterd worden. De heer Bakhuizen eindelijk heeft zijne medewerking aan de vertaling van het boek van Motley verleend; hij tracht in breedvoerige aanteekeningen en in eene meesterlijk geschreven inleiding juist dat te verhelpen, waarin de schrijver vooral te kort schiet, de opvatting der drijfveeren, die de geschiedenis van den opstand bewegen, de beoordeeling der daden en bedoelingen van de hoofdpersonen. Wij bejammeren het, dat die aanteekeningen, in den beginne zoo rijkelijk ten beste gegeven, zoo spoedig schaarscher worden en allengs ophouden. Hoeft de spoed, waarmeê het noodig scheen de vertaling aan de lezers in handen te geven, misschien het gelijktijdig uitgeven der aantekeningen moeilijk gemaakt, en mogen wij dus verwachten, dat, als de vertaling voltooid is, de aanteekeningen, die wij zoo ongaarne zouden missen, in een aanhangsel volgen zullen? Wij hopen het. De heer Bakhuizen heeft zelf erkend, dat het ‘bijna plicht’ is aan het werk van Motley toe te voegen, wat wij ter verbetering | |
[pagina 268]
| |
kunnen bijbrengen: en wie heeft zulk een overvloed van bijdragen gereed als hij, op wiens bijdragen stelt het publiek zoo hoogen prijs als op de zijne? Wij voor ons wenschen naar ons vermogen meê te werken om tot eene juistere kennis van dit gewichtig tijdvak onzer geschiedenis te geraken. Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt. Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de samenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelen. De lezing van Motley's boek heeft mij tot het opzettelijk onderzoeken zijner bronnen geleid, en die studie heeft mij eene andere voorstelling der feiten, van hunne oorzaken en samenhang gegeven, dan ik in zijne boeiende beschrijving had aangetroffen. Ik wil ze aan het oordeel mijner lezers onderwerpen; ik ga uit van de onderstelling, dat allen het werk van den Amerikaanschen schrijver kennen; nu het in de Hollandsche vertaling binnen het bereik van allen gebracht is, zou het schande zijn, als de landgenooten verzuimden te lezen, wat de vreemdeling belangrijk genoeg geacht heeft om te beschrijven. Ik onderstel dus dat de feiten, waarover wij handelen, reeds bekend zijn; ik waag er mij niet aan ze, na Motley, nog eens te verhalen; alleen over de beteekenis der feiten in hun onderling verband, en in samenhang met de algemeene Europeesche geschiedenis, veroorloof ik mij eenige opmerkingen. Om niet al te uitvoerig te worden, bepalen wij ons voorloopig tot het tijdperk, dat aan de komst van Alva voorafgaat.
Het wordt algemeen erkend, Motley munt uit in het beschrijven. Hij is een bekwaam stylist, en de sympathie die hij gevoelt voor het volk, welks lijden en strijden hij schildert, geeft kleur en gloed aan zijne tafereelen. Maar minder gelukkig is hij in het doorgronden van de verborgene oorzaken, die de voorvallen te weeg brengen; van de beweegredenen die zoo en niet anders doen handelen. Wat de getuigen, die hij oproept, berichten, weet hij beter dan zij na te vertellen; maar hij ondervraagt hen niet scherp genoeg naar hetgeen zij soms maar ter loops, met een enkel woord, aangeven; hij maakt uit hunne getuigenis niet alles op wat er in ligt. Zoo komt hij niet altijd tot eene juiste waardeering der daden en van de bedoelingen der handelende personen. | |
[pagina 269]
| |
Het ‘hoe’ staat in zijn verhaal meestal juist genoeg te lezen; het ‘waarom’ is niet altijd even duidelijk verklaard. Gedeeltelijk ligt dit daaraan, dat de schrijver zich al te nauw bij zijn onderwerp bepaald heeft; hij heeft zijn oog niet ver genoeg laten weiden over hetgeen vooraf was gegaan, niet genoeg over hetgeen in den omtrek ter zelfder tijd plaats greep. En juist in deze omstandigheden ligt niet zelden de aanleiding tot hetgeen hier te lande gebeurde. Door dit uit het oog te verliezen, wordt hij jegens sommige hoofdpersonen van zijn verhaal onbillijk. Zijn oordeel over Karel V, dien hij in een ander licht dan in dat zijner eeuw beschouwd heeft, is te hard: de heer Bakhuizen heeft het aangetoond. Zijne veroordeeling van sommige regeeringsdaden van Philips en Granvelle berust op onhoudbare gronden: in het algemeen, hij heeft zin voor de vrijheidsliefde, die het Nederlandsche volk bezielde, maar hij heeft geen besef van het recht der regeering, die den modernen staat op de puinhoopen der middeneeuwsche privilegiën stichten moest. En toch had de groote Ranke, wiens werken hij bestudeerd heeft, dien geest des tijds meesterlijk geteekend, en het juiste standpunt aangewezen, waaruit onze vrijheidsoorlog moet beschouwd worden. Het overzicht, dat Ranke van dit tijdvak onzer geschiedenis in weinige bladzijden gegeven heeft, hoewel in bijzonderheden onnauwkeurig - gelijk te verwachten was, daar hij het slechts in het voorbijgaan behandelde - is ter beoordeeling van den opstand tegen Spanje van hooger waarde dan menige uitvoerige beschrijving. De eigenaardigheid der Nederlandsche beroerten, te midden der algemeene beweging, die over geheel Europa terzelfder tijd plaats greep, wordt ons in enkele maar vaste trekken sprekend voor oogen gesteld. Gedurende het tijdvak, waarin onze vrijheidsoorlog valt, ontwikkelt zich de hedendaagsche staat uit den afgeleefden middeneeuwschen leenstaat, in het eene land iets vroeger, in het andere iets later, en onder eene verscheidenheid van vormen, waarin zich het karakter der verschillende volken vertoont. Het algemeene van deze staatshervormingen bestaat hoofdzakelijk hierin, dat, in plaats der vroegere zelfstandigheid van corporatiën en personen, ondergeschiktheid aan eene centrale regeering, en in plaats der aloude afzondering van de maatschappelijke standen, de eenheid der natie opkomt. De vrijheid wordt ingekort in het belang der orde. Dat vorderden de toenemende nijverheid en handel, die, meer nog dan vrijheid, veiligheid en orde behoefden om hun werkkring uit te breiden. De bevoorrechte standen der midden- | |
[pagina 270]
| |
eeuwen hadden vooral voor hunne voorrechten en vrijheden gewaakt; de derde stand zoekt bij zijn opkomen bescherming voor zijn arbeid in een krachtige regeering. Hij wordt de getrouwe bondgenoot der vorsten, die tot uitbreiding van hun gezag den adel en de geestelijkheid vernederen. Wat ook in onze dagen aan de materieele belangen pleegt verweten te worden, dat zij de handhaving der volksrechten en vrijheden in den weg staan, kon hun toen al met zeker recht te laste worden gelegd. Dat in zoo menigen staat de middeneeawsche vrijheid in volstrekte onderwerping aan een regeering is overgeslagen, hebben wij hoofdzakelijk aan de liefde tot orde te danken, die den derden stand tot al te onvoorwaardelijken bondgenoot van heerschzuchtige vorsten gemaakt heeft. Want die hervorming in het belang der orde ging overal met wanorde, met burgertwisten gepaard: het bestaande week niet voor het nieuwe zonder wederstand; om dien weêrstand te overwinnen liet de derde stand de regeering eene overmacht verwerven, waarvoor hij in het vervolg zelf bukken moest. Justitie en politie zijn de handhavers der orde, de grondzuilen waar de moderne staat op rust. Met hem komen dan ook gelijktijdig de staande legers en de koninklijke gerechtshoven te voorschijn. Om die dienaars te onderhouden schieten de gewone staatsinkomsten te kort: geld te krijgen wordt eene levensquaestie voor de regeeringen, en de vorsten laten niets onbeproefd om het recht te verwerven van eigenmachtig belastingen te heffen. In ons land hebben de Bourgondische en Oostenrijksche hertogen dien nieuwen staat gestichtGa naar voetnoot1). Allengs hun gebied over de | |
[pagina 271]
| |
zeventien provinciën uitbreidende, nemen zij gestadig in macht toe en verschaffen zich meer en meer de middelen die zij behoeven, om den modernen staat te grondvesten. De eenheid van den staat zoeken zij door eenheid van rechtspraak voor te bereiden; aan den Hoogen Raad, dien zij oprichten, wenschen zij de provinciale Hoven ondergeschikt te maken. Boven de RekenkamersGa naar voetnoot1) stellen zij een Raad van Financiën, die voor het geldwezen zijn moet, wat voor de rechtspraak de Hooge Raad is. In de Raadsheeren en de Hoofden van financiën verwerven zij zich een lichaam van ambtenaars, geschikte werktuigen in de hand der regeering, waarvan hunne toekomst afhangt, vol dienstijver en esprit de corps en zonder meêgevoel met het volk. In de benden van ordonnantie vormen zij de kern van een staand leger, die zij echter spoedig als te nationaal en te onafhankelijk laten vervallen, en door uitheemsche huurlingen vervangen. Geholpen door den geest des tijds, die zich in hunne richting beweegt, naderen zij hun doel, volstrekte beheersching der natie, meer en meer. Ongelukkig vervreemden zij zich tevens hoe langer hoe meer van hunne Nederlandsche onderdanen. De erfdochter van Bourgondië brengt de kroon der Nederlanden in het Oostenrijksche huis over. Haar zoon huwt eene prinses van Spanje, die ten gevolge eener reeks van sterfgevallen erfdochter wordt: Spanje en Nederland komen ten laatste onder ééne kroon. Weinige dagen verdienen zoo zwart in onze jaarboeken aangeteekend te staan als de twintigste Juli van het jaar 1500Ga naar voetnoot2), de sterfdag van den nauwelijks tweejarigen infant Don Miguel, den zoon van Emanuel van Portugal en van wijlen de oudste dochter van Ferdinand en Isabella. Ware hij in het leven gespaard, hij had Portugal met Spanje vereenigd; eene vereeniging, die, zoo zij op deze vreedzame wijs geschied was, voor beide staten heilrijk zoude geweest zijn. Maar hij stierf, en door zijn dood bleef Portugal van Spanje gescheiden - tot Philips het | |
[pagina 272]
| |
tachtig jaren later met geweld er bij inlijfde - en zijne erfrechten gingen over op de jongere zuster zijner moeder, die kort te voren het leven geschonken had aan Karel V. Zoo werd de erfenis van Spanje bij die van Nederland gevoegd: twee natiën, ver uiteen gelegen, die niets gemeens hadden, van verschillenden taalstam, van verschillende zeden, met strijdige belangen, werden als bij toeval aaneengekoppeld. Hoeveel bloed zou er stroomen, hoevel tranen geschreid worden, eer die onnatuurlijke vereeniging weêr verbroken zou zijn. In Nederland geboren en opgevoed, was Karel V een Nederlander in zijn hart. Zijne regeering over Castilië moest hij aanvangen met de onderwerping der opgestane steden, die niet het minst vergramd waren om de voorkeur door den landsheer aan zijne Nederlandsche gunstelingen betoond. Spanje leed het eerst de rampen, die uit zijne vereeniging met het ongelijksoortige Nederland ontstonden. De Castiliaansche boerGa naar voetnoot1) die eens, niet wetende wien hij voorhad, aan Karel zelven verklaarde, dat van al de vorsten, die hij op den troon van Castilië had gezien, verreweg de slechtste koning Karel was, die Spanje, ter liefde zijner overige staten, telkens verliet en vergat, uitte slechts wat de geheele natie op het hart had. Hot belang van Spanje was het niet, waarnaar de keizer van het Roomsche rijk regeerde. Maar dat kon op den duur zoo niet blijven: het machtige Spanje kon niet voortdurend achterstaan in de schatting zijner landsheeren. De zoon van Karel groeide in Spanje onder Spanjaards op en gevoelde zich Spanjaard. Toen hem de Duitsche keizerskroon ontgaan was, koos hij Castilië tot steunpunt zijner regeering; naar de belangen van Spanje ging hij zijn groot rijk besturen. Nederland werd de vasal van den vreemdeling, dien het nog zoo onlangs aan zich ondergeschikt had gezien. En die terugzetting viel voor te midden der staatshervorming, die wij zoo even beschreven. De regeering, wier taak het was haar beschermend gezag ten nadeele van oude voorrechten en vrijheden uit te breiden, werd eene vreemde, eene gewantrouwde regeering, die, vereenzelvigd met den Spaanschen landaard, naar rechtsbegrippen en met middelen te werk ging, waarvan het Nederlandsche volk een afschuw had. Zoo was het nu reeds bij den aanvang te voorzien, dat volk en regeering in strijd zouden geraken. | |
[pagina 273]
| |
Overal elders heeft de regeering bij hare staatshervorming tegenstand ontmoet: die er door leden, zijn in verzet gekomen. Maar overal heeft zij bij een deel des volks steun en bijstand gevonden. Alleen in Nederland niet. Daar vereenigden zich adel en geestelijkheid en burgerij tegen de regeering. Natuurlijk, immers de regeering was vreemd, anti-nationaal; hare tegenstanders kwamen op voor de natie, in naam der natie. De godsdiensttwisten alleen hebben later aan de regeering eene partij bezorgd, zonder welke zij zich niet had kunnen staande houden. Ziedaar het oogpunt waaruit wij, als ik mij niet bedrieg, den strijd tegen Spanje beschouwen moeten. Niet om deze of gene handeling der regeering is het volk in opstand gekomen; niet om de geloofsvervolging, niet om den tienden penningGa naar voetnoot1). Maar het gevoelde dat eene anti-nationale regeering het een anderen weg opdreef dan dien het altijd bewandeld had; een weg, die ten verderve leidde. Na langdurig tegenstreven, na duchtig gezweept en gespoord te zijn, wierp het ten laatste, als een moedig ros, den roekeloozen ruiter af, en koos zich zijn eigen weg. Beschouwen wij den opstand van deze zijde, dan zullen wij, geloof ik, gunstiger en billijker tevens over de Spaansche regeering, in het bijzonder over koning Philips, oordeelen. Hij was een Spanjaard, en als zoodanig moet hij beoordeeld worden. Hoe zullen wij het verklaren, dat hij, die in onze jaarboeken als een Tiberius, als een Nero staat aangeschreven, in de geschiedenis van Spanje als een voortreffelijk, bijna als een heilig koning geprezen wordt? De oplossing ligt in het verschil tusschen het Spaansche volkskarakter en het onze. De inquisitie, die ons een gruwel is, was in de oogen der Spanjaards een noodzakelijk en heilzaam middel van regeeren. De absolute monarchie, die met de vrijheidsliefde der Nederlanders in strijd was, vond bij de Spaansche natie al minder en minder tegenstand. De koning, die dus in overeenstemming met de volksbegrippen en zeden regeerde, was voor Spanje een nationaal en goed koning. Voor ons, die naar andere zeden en andere begrippen leven, was hij een dwingeland, dien wij met recht weêrstonden. | |
[pagina 274]
| |
Want welk recht is heiliger dan het recht der natie, om naar hare zeden en herkomsten geregeerd te worden? De voorstanders van het goddelijk recht der overheid en van de verplichting der onderzaten tot lijdelijke gehoorzaamheid mogen zien hoe zij den opstand der vaderen wettigen zullen. Wij voor ons, instemmende met onze wakkere voorouders, achten de natie niet gebonden aan eene regeering, die, vreemd van landaard en karakter, naar uitheemsche beginselen van recht en plicht, tegen de zeden en belangen des volks in, regeeren wil. Zoo was dus, naar onze overtuiging, het goed recht aan de zijde der grooten en der Staten, die het volk in bescherming namen tegen de regeering. Maar daarmeê loochenen wij niet, dat hun gedrag ook door minder edele drijfveeren bestuurd werd. Niemand, die onbevangen de talrijke brieven doorleest, die uit dezen tijd tot ons gekomen zijn, de briefwisseling van Granvelle en van de landvoogdes met den koning en met zijne Spaansche ministers, en die van Oranje met zijne vrienden, kan zich verhelen dat de tegenstanders der regeering veelal om eigenbelang, uit gekrenkt eergevoel, uit heerschzucht handelden. Maar hun belang en hun hartstocht waren één met de begeerten en belangen der natie. En als niemand edel en groot mocht heeten, dan die zich zelven om het gemeene best verloochent, hoe weinige groote mannen zou de geschiedenis kunnen aanwijzen. Ook zij zijn roemwaardig, die, gelijk de voorvechters van onzen vrijheidsoorlog, hunne toekomst onafscheidelijk aan die der natie verbinden; overwinnen zij, dan geeft het gelukkige volk hun de eer bij de zegepraal; vallen zij in den strijd, dan blijft het verre nageslacht hen eeren als de martelaars der vrijheid.
De geschiedschrijvers beginnen doorgaans hun verhaal van hetgeen er tusschen het Nederlandsche volk en zijne regeering is voorgevallen, bij het vertrek van Philips naar Spanje in 1559Ga naar voetnoot1). Uit de vier voorafgaande jaren zijner regeering hebben zij van niets dan van den oorlog tegen Frankrijk, van de slagen van St. Quentin en Grevelingen, van het krijgsbeleid van Egmont, van den moed der Nederlandsche edelen en van de zware beden, door het volk aan den koning toegestaan, te gewagen. Van de binnenlandsche aangelegenheden spreken zij meestal met geen enkel woord; trouwens, zij vinden daarvan in hunne bronnen | |
[pagina 275]
| |
weinig of niets, enkele berichten, die evenwel, zorgvuldig vergeleken en in verband gebracht, ons in staat stellen om ten minste te gissen, hoe in dien tusschentijd de verhouding der regeering tot de grooten des lands zal geweest zijn. Toen Karel V zijn stellig voornemen, om afstand te doen van de regeering, het eerst te kennen gaf, sidderden zijne vertrouwde raadslieden voor de toekomst der monarchie: zij voorzagen dat Philips op andere wijze en naar andere beginselen dan zijn vader regeeren zou. GranvelleGa naar voetnoot1), die in de laatste jaren den meesten invloed op den keizer had uitgeoefend, en die in het afwijken van de tot nu gevolgde gedragslijn het verlaten van den alleen goeden weg zag, was bezorgd voor zijne toekomst en die van den staatGa naar voetnoot2). Zijn creatuur Viglius van Zuichem, die als president van den Geheimen Raad de eerste plaats na de landvoogdes in de Nederlandsche regeering bekleed had, deelde zijne bezorgdheid en dacht er aan zijn ambt te verlatenGa naar voetnoot3), te meer omdat ook de landvoogdes Maria, koningin-weduwe van Hongarije, vast besloten was, te gelijk met den afstand des keizers, het bewind over Nederland neêr te leggen. En wat vreesden die beproefde staatslieden van Philips? Dat hij - om het hedendaagsche woord te gebruiken - te liberaalGa naar voetnoot4) regeeren zou. Zij voorzagen dat de nieuwe koning, in plaats van met weinigen te raad te gaan, zoo als zijn vader gedaan had, zich een breeden raad van hovelingen zou vormen, jonge menschen, zoo als hij zelf. En wat zij voorzagen, gebeurde. Voor het algemeen bestuur der monarchie werd een Raad van State opgericht, uit de voornaamste der Castiliaansche hovelingen samengesteld, waarin Alva en Ruy Gomez het meest te zeggen hadden, en Granvelle wel zitting kreeg, maar slechts zelden gehoord werd. Met den fijnen takt, die hem eigen was, trok deze zich terug, zoodra hij bemerkte dat hem de voorrang niet langer gegund werd; hij veroorloofde zich geen raad te geven, tenzij hem daarom gevraagd werd. | |
[pagina 276]
| |
Ook keurde hij de eerste daden der nieuwe regeering stellig af: den oorlog tegen den Paus, hoewel door den overmoed van dezen uitgelokt, achtte hij onstaatkundig en ongeraden; den krijg tegen Frankrijk had hij aanstonds krachtiger gevoerd willen hebbenGa naar voetnoot1). Nog minder stond hem het nieuwe bestuur der Nederlanden aan. Ook daar toonde Philips zich een vriend der edelenGa naar voetnoot2), in wier schatting hij derhalve ver hoven zijn vader, den vriend der steden, stond aangeschreven. Van de negentien nieuwe Vliesridders, die hij in zijn eerste regeeringsjaar benoemde, waren negen Nederlandsche heeren. Tot landvoogd had hij den verdreven hertog van Savoye aangesteld, maar hem een Raad van State ter zijde gegevenGa naar voetnoot3), waarin de aanzienlijkste jonge edelen van Nederland zitting hadden. Granvelle liet duidelijk genoeg blijken, dat hem zulk een veelhoofdig bestuur mishaagde, en dat hij er niets dan onheil van verwachtte. Doch wij kunnen niet verder gaan, vóór wij den regeeringsvorm der Nederlanden, zoo als Philips hem vond, van naderbij beschouwd hebben. Zijn vader, keizer Karel, had in de eerste jaren zijner regeering doorgaans zijn verblijf in Nederland gehouden, en zelf het opperbestuur over deze gewesten gevoerd. Als hij tijdelijk naar elders vertrekken moest, stelde hij voor zoo lang een landvoogd aan, en naast dezen een raad van regeering, samengesteld uit den Geheimen Raad, het hoogste collegie van wetgeving, vermeerderd met eenige hooge geestelijken, Vliesridders en andere grooten des landsGa naar voetnoot4). Doch toen hij in 1531 voor langer tijd de Nederlanden verlaten ging, verordende hij eene blijvende landvoogdij over al de provinciën; hij stelde ter zijde van den landvoogd den Geheimen Raad en den Raad van Financiën, met dezelfde bevoegdheid als te voren; maar naast, en in zekeren zin boven hen beiden, richtte hij thans een Raad van State op, waartoe de aanzienlijksten des lands geroepen werden, die op den algemeenen gang der regeering invloed zou oefenen, en in zaken van oorlog en vrede, | |
[pagina 277]
| |
van landsverdediging en rusthewaring, en bij alle onvoorziene voorvallen, den landvoogd zou voorlichten en bijstaan. Uit Nederlanders samengesteld, strekte deze raad aan de natie ten waarborg, dat, wie ook landvoogd wezen mocht, de strekking der regeering niet anti-nationaal wezen zou. Maar de eerste landvoogdes, koningin Maria, eene moedige en fiere vrouw, was met dien nieuwen raad, die haar minder ten steun dan ter beperking van haar gezag scheen toegevoegd, weinig ingenomen; zelden maar riep zij hem op; en daar hij niet bevoegd was ongeroepen te spreken, zoo bestond hij gedurende haar bewind niet meer dan in naam. De Geheime RaadGa naar voetnoot1) en de Raad van Financiën waren onmisbare werktuigen der regeering; de Raad van State was een bloot sieraad, dat haar een aristocratischen en nationalen glimp moest geven, en niet meer te voorschijn kwam dan noodig was om het volk te bekoren en te verblinden. GranvelleGa naar voetnoot2), die van alle mederegeering van onderdanen een afkeer had, was een bewonderaar der kloeke vorstin, en hij stelde hare krachtige regeering ten voorbeeld aan hare opvolgster; hij rekende het haar als eene bijzondere verdienste toe, dat zij slechts met weinige vertrouwden regeerde, en van niemand raad ontving, dan dien zij goed vond om raad te vragen. Dus kunnen wij ons voorstellen hoe Granvelle en Viglius te moede waren, toen de keizer en de landvoogdes de regeering nederlegden en Philips met zijn hofstoet haar in handen nam. In het plan van den nieuwen landsheer lag het, dat de Nederlandsche Raad van State voortaan wezenlijk deel zou nemen aan het bestuurGa naar voetnoot3). Zoodra hij de regeering aanvaard had, vulde hij hem aan met eenige jonge edelliedenGa naar voetnoot4), van welke wij slechts Oranje, Egmont en Bergen behoeven te noemen, om te toonen, dat Philips op dit tijdpunt nog goed van vertrouwen was. Maar de nieuw benoemden maakten zwarigheid in den Raad van State zitting te nemen. Zij vreesden dat het denzelfden weg zou opgaan als onder de koningin van Hongarije, en zij waren ongenegen te figureeren in een collegie, dat geen invloed zou oefenen, en zoo | |
[pagina 278]
| |
doende de verantwoording op zich te laden van maatregelen, die zij niet hadden helpen beramen en die zij misschien zelfs afkeurden. Welke beloften hun gedaan zijn, weten wij niet; maar, daar zij zich ten slotte hunne benoeming hebben laten welgevallen, moeten wij aannemen, dat zij tevreden zijn gesteld. Spoedig evenwel vinden wij hen in oppositie tegen de regeering. Zoo lang keizer Karel hier te lande nog vertoefde, schijnt zijn geëerbiedigd gezag hun misnoegen bedwongen te hebben: maar onmiddellijk na zijn vertrek verschenen zij, met den graaf van Lalaing aan het hoofd, bij den landvoogd, en verklaarden hem hun voornemen, om zich geheel aan de regeering te onttrekken, tenzij er aan hunne grieven voldaan werdGa naar voetnoot1). Zij klaagden dat Nederland aan Spanje werd opgeofferd; dat de oorlog tegen Frankrijk alleen gevoerd werd om Spanje vasten voet in Italië te verzekerenGa naar voetnoot2); dat daarvoor Nederland verwoest en uitgeput werd, en nog bovendien de oorlogskosten voor het grootste gedeelte betalen moest. Zoo was toen reeds de grond van het misnoegen der natie in de tegenstrijdigheid der Spaansche en Nederlandsche belangen gelegen. Hoe deze klachten beantwoord zijn, is ons alweêr onbekend; aan goede woorden zal het zeker niet ontbroken hebben. Een jaar later vinden wij denzelfden graaf van Lalaing, zoo lang de hertog van Savoye ten oorlog is, als tijdelijk landvoogd aan het hoofd der regeeringGa naar voetnoot3). En van den anderen kant wordt ons verzekerd, dat thans Granvelle klaagde, dat alles naar den zin der Nederlamlsche grooten tegen het belang des konings beleid werd, en zelf weigerde, als dat zoo moest voortgaan, in den Raad van State te verschijnenGa naar voetnoot4). Maar de koning had te midden van den kostbaren oorlog de Nederlanden te veel noodig, dan dat hij hunne edelen had durven verbitteren. Bede op bede moest van hen gevergd worden, en wie konden hen daartoe overhalen dan de inheemsche grooten? Zelfs werden Oranje en die met hem samenstemden in den Raad van Financiën gekozenGa naar voetnoot5); maar zij, begrijpende waartoe men hen gebruiken wilde, bedankten voor de eer der benoeming - Granvelle verweet hun later, dat zij ze met verachting van zich gewezen | |
[pagina 279]
| |
haddenGa naar voetnoot1)). En ter zelfder tijd onttrokken zij zich, thans voor goed, aan den Raad van State. Er moet zeker veel zijn voorgevallen, eer het verschil zoo hoog liep, maar ongelukkig weten wij van de toedracht niets naders. De zooveel heviger twisten van het volgende tijdvak hebben de verdeeldheid van dezen tijd in vergetelheid gebracht. Maar dat de tweedracht en de verwarring in het landsbestuur hoog moeten geklommen zijn, blijkt daaruitGa naar voetnoot2), dat Granvelle de regeeringloosheid, die eenige jaren later na zijn vertrek plaats greep, niet beter weet te beschrijven, dan door te zeggen: het gaat er weêr toe als in de dagen van den hertog van SavoyeGa naar voetnoot3). Dit alles was voorafgegaan aan de beschikkingen, die Philips bij zijn vertrek naar Spanje gemaakt heeft, waarmeê Motley, in navolging der oude geschiedschrijvers, het verhaal der onlusten | |
[pagina 280]
| |
aanvangt. Hoeveel beter begrijpen wij thans hare strekking, hoeveel billijker beoordeelen wij het wantrouwen des konings tegen de grooten. Granvelle was in zijne achting aanhoudend gerezen; wat deze gevreesd had, was gebeurd. De veelhoofdige regeering was machteloos bevonden, de nationale raad had de bijzondere belangen van Nederland voorgetrokken aan de belangen der monarchie. De koning was door de ervaring tot de staatkunde van den beproefden dienaar zijns vaders bekeerd: voortaan zou de regeering van Nederland bij weinige vertrouwde staatslieden berusten, en wel hoofdzakelijk bij GranvelleGa naar voetnoot1). De Raad van State moest allengs tot de onbeduidenheid van vroeger teruggebracht worden. Zooveel mogelijk moest alles blijven zooals de wijze keizer Karel het verordend hadGa naar voetnoot2). Van de keus van den nieuwen landvoogd - want de hertog van Savoye kreeg bij den vrede zijne staten terug - zou veel afhangen. Veel is daarover te doen geweest. Er wordt ons verzekerdGa naar voetnoot3), dat de hertog van Feria voor dien post in aanmerking is gekomen. Maar een Spanjaard aan het hoofd des bestuurs te stellen, zou de bedoelingen van den Spaanschen koning al te onvoorzichtig hebben verradenGa naar voetnoot4). Egmont en Oranje hadden zich een oogenblik gevleid, zegt men, dat op een hunner de keus vallen kon. Maar wij kunnen het nauwelijks gelooven; zij moeten Philips te goed hebben gekend, om zoo iets van hem te verwachten. Spoedig werd er slechts over twee mededingers ernstig gedacht: de hertogin van Parma en de hertogin van Lotharingen, beiden na aan den koning verwant. Voor de laatste ijverden de Nederlandsche grooten: zij hoopten onder haren naam te regeeren, Oranje, weduwenaar geworden, stond naar de hand harer dochterGa naar voetnoot5). Maar juist die vriendschap, die de grooten haar toedroegen, maakte dat de koning haar voorbijging, en dat hij de hertogin van Parma benoemde, die, zonder betrekking tot de Grooten en zonder kennis van hét land, | |
[pagina 281]
| |
aan den leiband van Granvelle loopen zou. Hare benoeming was eene neêrlaag voor de nationale partij; Granvelle beroemde er zich later bij Margaretha op, dat zijn ijver voor hare belangen hem het eerst den haat der groote edelen berokkend hadGa naar voetnoot1). De Daad van State, die aan de landvoogdes toegevoegd diende te worden, moest nu weêr worden, wat hij in den goeden tijd van koningin Maria geweest was, een behagelijk mom, waarachter de vreemde regeering haar terugstootend gelaat verborgen hield. Oranje en Egmont, die op nieuw gekozen werden, begonnen dan ook met te weigeren; doch de koning had hun een aanzienlijk geschenk in geld toegezegdGa naar voetnoot2), dat hun bij hunne uitgeputte of verwarde financiën best te pas zou komen, en dat natuurlijk niet zou worden uitbetaald, indien zij thans weigerden aan de regeering hun naam te leenen, die zoo wel luidde in de ooren des volks. Zij lieten zich derhalve overhalen door de belofte, dat voortaan tot niets belangrijks buiten den Raad van State besloten zou wordenGa naar voetnoot3). Waren zij ook overtuigd? Wij twijfelen er aan. Zij behoefden de instructie van den Raad van State maar in te zien, om te weten dat het aan de landvoogdes bleef overgelaten den Raad op te roepen, als het haar goed dacht, en dat zij niet gehouden was zich naar het gevoelen der meerderheid te gedragenGa naar voetnoot4); dat daarentegen de leden van den Raad geheimhouding beloofden van hetgeen er in hun midden voorviel, en dat zij verplicht waren de eens genomen besluiten, ook al hadden zij er in den Raad tegen gestemd, toch daarbuiten naar hun vermogen te handhaven. Wij begrijpen licht, waarom zij later beweerden de instructie nooit gezien te hebben; immers deze bewees ten duidelijkste dat hunne aanspraak op mederegeering ongegrond wasGa naar voetnoot5). | |
[pagina 282]
| |
Indien zij zich desniettegenstaande met ijdele beloften hebben laten paaien, zijn zij beter van vertrouwen geweest dan wij van hen gedacht zouden hebben. Maar hun belang bracht mede, dat zij zich lieten tevreden stellenGa naar voetnoot1), en in den onbeduidenden raad zitting namen, in afwachting van eene gelegenheid om hunne bevoegdheid verder uit te breiden. Op gelijke wijze aanvaardden zij, na eenige aarzeling, het opperbevel over de twee regimenten Spanjaards, die de koning voorloopig in het land wilde laten, en over welke Romero en Mendoça inderdaad bevel voerdenGa naar voetnoot2), ook hier was het alleen hun naam, dien zij aan de regeering leendenGa naar voetnoot3). Een kapitein-generaal werd er niet benoemd, want een Spanjaard zouden de Nederlandsche oversten niet boven zich geduld hebben, en een hunner zulk eene macht toe te vertrouwen, daarvoor wachtte zich de Spaansche regeering wel. Granvelle, die in al deze beschikkingen de hand had, wist te goed wat de krijgsmacht te zeggen heeft, om haar onder het bevel vaneen der Nederlandsche grooten te stellen. ‘Die de wapens in handen heelt’ (schrijft hij bij eene latere gelegenheid)Ga naar voetnoot4) ‘is de ware landvoogd, en de landvoogdes zal zijne dienares wezen en het geld mogen innen, om de soldaten meê te betalen’. Zoo liet Philips, daar het toch vrede heette, de plaats van kapitein-generaal onvervuld; eerst Alva heeft haar, acht jaren later, bekleed. De benden van ordonnantie, het nationale leger waarin vooral de lagere adel diende, moesten, krachtens hare statuten, onder bevel der Vliesridders blijven. Maar niet op haar steunde de regeering; zij dacht Spaansche en Duitsche troepen inde vestingen en in de grenssteden te legeren, en over deze gebood zij onmiddellijk. | |
[pagina 283]
| |
Tot admiraal werd Hoorne aangesteld; hij vergezelde als zoodanig den koning naar SpanjeGa naar voetnoot1). Hij had die hooge eer aan zijn vijand Granvelle te danken, die hem op deze wijs eervol uit Nederland verbandeGa naar voetnoot2), waar hij anders als lid van den Raad van State en stadhouder van Gelderland men kon hem die dubbele waardigheid onmogelijk onthouden lastig had kunnen wezen. De stadhouderschappen werden aan de aanzienlijkste heeren vergeven; het was niet mogelijk hen voorbij te gaanGa naar voetnoot3). Zelfs lieten de tijden niet toe, het oude plan van de koningin van Hongarije, dat Philips op nieuw in beraad bracht, te volvoeren, en de stadhouders slechts voor een bepaalden tijd, voor drie of vier jaren, aan te stellen. Granvelle waarschuwde den koningGa naar voetnoot4), dat op zulke ongewone voorwaarden geen der groote heeren het stadhouderschap zou willen aanvaardenGa naar voetnoot5). Het was overigens een invloedrijke post; want hoezeer de instructie den stadhouder aan de landvoogdes volstrekt ondergeschikt verklaarde, beschikte deze inderdaad in zijne provincie over vele aangelegenheden eigenmachtig. Ook in dit opzicht had de nieuwe regeeringsvorm zich nog te vestigen: decentrale regeering van Brussel werd nog te dikwerf buiten de provinciale aangelegenheden gehouden. Het lag in het plan der regeering allengs de verschillende gewesten aan de eenheid van den staat te onderwerpen, en in dit opzicht althans was hare bedoeling niet in strijd met het welbegrepen belang der natie. Over gansch Europa vereenigden zich de kleinere staten der middeneeuwen tot machtige rijken; de Nederlanden konden zonder gevaar voor hunne veiligheid niet onvereenigd blijven. En niet alleen hunne veiligheid, ook de ontwikkeling van hun handel en nijverheid vorderde nauwer aaneensluiting. Zoo had Karel V zich verdienstelijk jegens Nederland gemaakt, toen hij zijne overmacht op de Duitsche standen, na de ontwapening van het Smalkaldische verbond, in 1548 | |
[pagina 284]
| |
gebruikteGa naar voetnoot1), om de zeventien provinciën, wat ook hare vroegere verhouding tot Duitschland of Frankrijk geweest mocht zijn, tot ééne kreits te doen verklaren, met geringe verplichtingen jegens het Duitsche rijk. Op deze wijs werd de eenheid van den staat, althans tegenover het buitenland, gevestigd, en in het volgende jaar bestendigde de Pragmatieke Sanctie die vereeniging: in overleg met de Staten bracht Karel daarbij de erfopvolging van alle provinciën op eenparigen voet. Tegenover het buitenland één geworden, bleven echter de provinciën onderling nog te weinig vereenigd. De oude veeten begonnen wel uitte slijten, maar waren nog niet vergeten. Van de verzoenende werking des tijds was veel te hopen. Niet minder had eene wijze regeering daartoe kunnen bijdragen. Om de eenheid des Nederlandschen volks bij de ingezetenen der verschillende provinciën tot bewustzijn te brengen, had niets beter kunnen dienen dan de vereeniging der Staten, die het volk vertegenwoordigden. En Karel V had dan ook niet verzuimd die Staten als Staten-Greneraal bijeen te roepenGa naar voetnoot2). Maar één lichaam er uitte vormen had hij niet beproefd: de Staten der verschillende provinciën zaten naast elkander, doch even afgescheiden als hunne provinciën naast elkander lagen. Oude herkomsten en privilegiën maakten de eenparigheid der volksvertegenwoordiging in de verschillende provinciën vooralsnog onmogelijk te bereiken: eene krachtige regeering echter, die zich bewust was nationaal te wezen en in overeenstemming met den volkswil te regeeren, had haar allengs kunnen voorbereidenGa naar voetnoot3). Karel V was na 1549 spoedig in moeilijkheden en tegenspoed geraakt, die hem geen tijd gelaten hadden op den ingeslagen weg voort te gaan. Aan zijn opvolger bleef het voorbehouden zijn werk te voltooien. Ongelukkig was die zoon een vreemdeling, die zijne eigene bedoelingen, des noods tegen den wil der natie, dacht door te drijven. Hoe kon hij dan eene goed geordende, aaneengesloten | |
[pagina 285]
| |
vertegenwoordiging dier natie tegen zich over wenschen? Sedert hij in 1559 Nederland verliet, stond geen stelregel vaster bij hem en zijne ministers, dan dat de Staten der provinciën, onder geen voorwendsel hoegenaamd, als Staten-Generaal bijeengeroepen mochten wordenGa naar voetnoot1). Ook in dit opzicht was hij anders begonnen dan hij na 1559 voortging. In strijd met het voorbeeld van koningin Maria, die vóór hem ondervonden had dat eendracht macht maakt, dat de Staten-Generaal in gemeen overleg zaken durfden zeggen en doen, die ieder afzonderlijk zich nooit zou hebben veroorloofdGa naar voetnoot2), en die daarom inde latere jaren van haar gouvernement steeds met elke provincie in het bijzonder onderhandeld had in strijd met de waarschuwing van Granvelle, had Philips kort na den afstand zijns vaders de Staten-Generaal bijeengeroepenGa naar voetnoot3). Gelijk in de uitbreiding van den Raad van State, zoo toonde hij zich ook hierin liberaler dan zijn voorganger. Maar de uitslag was niet naar wensch. Telkens nieuwe beden moest hij van zijne Staten vorderenGa naar voetnoot4); de krijg verslond de schatten sneller dan Nederland ze kon opbrengen; telkens werden zij met openlijker tegenzin en na langduriger beraad ingewilligd; telkens werden harder voorwaarden aan de toestemming verbondenGa naar voetnoot5). De negenjarige bede, die ten laatste in 1558 doorgingGa naar voetnoot6), werd toegestaan onder beding, dat zij door commissarissen, van wege de Staten te benoemen, en niet door den Raad van Financiën beheerd zou wordenGa naar voetnoot7). Dat was eene beleediging voor de koninklijke ambtenaars, waardoor zich de koning zelf gekrenkt gevoelde. En het benadeelde zijn krediet daarenboven, want nu kon hij niet, zoo als anders de kwade gewoonte was, op onderpand der toegestane bede bij de wisselaars gereed geld opnemen. Noode nam hij | |
[pagina 286]
| |
de dus voorwaardelijk ingewilligde bede aan, en later betuigde hij zijn berouw over zijne inschikkelijkheid, en hij vergaf het nooit aan Lalaing, dat deze de Staten zoo ver had laten gaanGa naar voetnoot1). Nog gevoeliger werd Philips beleedigd, toen hij, op het punt van naar Spanje af te reizen, de Staten-Generaal nogmaals bijeen liet komen, om afscheid van hen te nemen. In antwoord op zijne toespraak, waarin hij het achterlaten der Spaansche troepen met een enkel woord vergoêlijkte, werd hem zonder omwegen verzocht, dat krijgsvolk, dat den landzaat mishandelde, onverwijld weg te nemen, en Nederland uitsluitend door Nederlanders te regeeren. Uit den mond vaneen ooggetuige heeft Pontus PayenGa naar voetnoot2) ons beschreven, hoe Philips, door die woorden gekwetst, van houding en kleur veranderde, en den wrevel niet onderdrukken kon, dien zij bij hem verwekten. Hij mocht den rechtmatigen eisch niet afslaan, nu in zijn afwezen een nieuw gouvernement zich moest vestigen, maar dien in te willigen viel hem hard, want in het Spaansche krijgsvolk verloor zijne regeering den hechtsten steun harer anti-nationale politiek. Zoo als bekend is, de koning verbond zichGa naar voetnoot3), hoe onwillig ook, de gehate vreemdelingen binnen drie of vier maanden uit het land te zenden. Maar dat stond van nu af bij hem vast: nooit meer, onder welke omstandigheden ook, zouden de Staten-Generaal bijeen komen. Hij moest het erkennen, ook in dit opzicht had Granvelle beter gezien dan hij. Men kon het niet verhinderen dat zij ter verdere regeling van de negenjarige bede nog nu en dan vergaderdenGa naar voetnoot4), maar ze inde gelegenheid te stellen van nieuwe voorwaarden te maken, nieuwe wenschen te uiten, daarvoor zou de regeering zich wel wachten. Na zulke ervaring en met zulke voornemens vertrok de koning in het najaar van 1559. Het is niet te ontkennen, dat hij aan de landvoogdes en hare raadslieden de regeering onder verontrustende voorteekenen overdroegGa naar voetnoot5). Hij had Margaretha, die met de Nederlandsche zaken nog niet vertrouwd was, op het hart gedrukt vooral Granvelle, Viglius | |
[pagina 287]
| |
en Berlaymont te raadplegenGa naar voetnoot1). Met deze drie moest zij al wat zij liever niet in den Raad van State brengen wilde, in het geheim overleggen. Zij hadden gezamenlijk al de leidsels der regeering in handen: Viglius was president van den Geheimen Raad en tevens president van den Raad van State; hij stond aan het hoofd der magistratuurGa naar voetnoot2), die hem om zijne buitengewone geleerdheid en bekwaamheid hoogschatte en naar de oogen zag; hij had over een aantal posten te beschikken, meer dan de landvoogdes zelveGa naar voetnoot3), en hij gebruikte die bevoegdheid om zich vrienden te maken. BerlaymontGa naar voetnoot4) was een der drie hoofden van Financiën, invloedrijk bij de leden der Rekenkamers en de onderhoorige ambtenaars, en lid van den Raad van State. Granvelle had tot alle drie de raden toegangGa naar voetnoot5). Hij opende de depêches uit Madrid en las ze eer zij in den Raad van State ter tafel kwamen, en hij schrapte aan wat hij beter vond geheim te honden, en Viglius bij het voorlezen moest overslaan. Alle posten, die ter beschikking der landvoogdes stonden, werden volgens advies dezer drie mannen vergeven. Zij brachten ter kennisse van den Raad van State juist zooveel als zij goed vonden. Niemand kon langs anderen weg dan den hunnen tot de landvoogdes naderen. Zeker, als Oranje en Egmont een oogenblik geloofd hadden dat zij op de regeering merkbaren invloed zouden oefenen, moeten zij dien waan wel spoedig hebben opgegeven. In den beginne gingen de zaken redelijk goedGa naar voetnoot6). Onmiddellijk na 's konings vertrek hooren wij Margaretha en Granvelle nog klagen over tegenwerking van den kant van menschen, die de | |
[pagina 288]
| |
koning zoo bewekladigd had: Egramont was zeker een der bedoelde tegenstanders, misschien Oranje een anderGa naar voetnoot1). Maar die klachten houden weldra op. Een jaar ging voorbij, eer zich het misnoegen, zoo het al bestond, luide deed hooren. Den ergsten aanstoot gaf de vergeving der ambten: de arme adel hunkerde naar al wat geld gaf; bij iedere vacture had ieder der grooten een adelijken candidaat, en Granvelle, hoe volgaarne hij een iegelijk, die hem schaden kon, te vriend wilde houden en believen, had zijne eigene creaturen voort te helpen, en ging voor dezen niet zelden de cliënten der groote heeren voorbij. Zij namen hem dit euvel genoeg, maar vonden er geen grond in, om zich tegen hem te kantenGa naar voetnoot2). Zij wisten zeer goed dat zij, om hem met voordeel te bestrijden, de natie achter zich moesten hebben, en de natie zou zich de terugzetting hunner gunstelingen niet hebben aangetrokken. Wel heersen te er bij de bevolking een hevig misnoegen over het tot het begin van 1561Ga naar voetnoot3 gerekt verblijf der Spaansche soldaten, van het Spaansche ongedierte, zoo als Oranje hen wel noemen mochtGa naar voetnoot4), maar Granvelle stemde zelf in met de klachten der grooten en drong bij den koning op hun onverwijld vertrek aanGa naar voetnoot5. De natie had een afschuw van de bloedige plakkaten tegen de ketters; maar Granvelle was zelf niet bloeddorstig, en zocht, zooveel de hoveling durfde, den roekeloozen geloofsijver zijns meesters te matigenGa naar voetnoot6); in later tijd kon Egmont zijne lauwheid in het vervolgen der ketters verontschuldigenGa naar voetnoot7) met te wijzen op het voorbeeld van Granvelle, die meer dan eens in den Raad van State de plakkaten al te hard had genoemd. Ook werden zij niet naar de letter uitgevoerdGa naar voetnoot8); de magistraten waren over het | |
[pagina 289]
| |
algemeen niet tot strengheid geneigd; de dweper, die ergernis gaf en schandaal maakte, werd streng genoeg gestraft, maar slechts bij uitzondering werden de stillen in den lande opgezocht en terecht gesteld. GranvelleGa naar voetnoot1) geeft steeds in zijne brieven aan Philips de schuld der ontoereikende ketterjacht, waarover de koning niet ophoudt te klagen, aan de magistraten; maar hij was daarover in zijn hart zeker niet zoo geërgerd, als hij het bij zijn meester deed voorkomen. Ook zouden de grooten, op dit tijdstip, het voor die geringe, slechte ketters wel niet hebben opgenomen: zoo veel wij uit de brieven en andere bescheiden kunnen bemerken, bestond er omtrent het vervolgen der nieuwe leer tusschen hen en Granvelle geen verschilGa naar voetnoot2). Eerst de zaak der nieuwe bisdommen wekte den weêrzin van alle standen; van daar uit begonnen de grooten hun aanval op de regeering, bepaaldelijk op Granvelle, dien zij als den ontwerper dier nieuwigheid deden voorkomen en aan den haat der menigte prijs gaven. Wel mocht de kardinaal in later tijd jammeren: ‘Gave Grod, dat men aan die nieuwe bisdommen nooit gedacht had!’Ga naar voetnoot3). Het plan was niet nieuw: Karel V had er reeds over onderhandeldGa naar voetnoot4), en lang te voren zelfs de Bourgondische hertogenGa naar voetnoot5). Het behoorde tot die reeks van maatregelen, waardoor zij de Nederlandsche provinciën tot een onafhankelijken staat hadden willen vereenigen. Op kerkelijk gebied moest het uitrichten wat in het wereldlijke het verdrag met de rijksvorsten van 1548 had | |
[pagina 290]
| |
verricht: het moest de banden losmaken, die sommige Nederlandsche gewesten aan buitenlandsche bisdommen en aartsbisdommen verbonden hielden; Nederland, dat eene afzonderlijke kreits van het Roomsche rijk uitmaakte, zou door deze verandering ook eene eigene afdeeling van de Roomsche kerk worden. De zestien provinciën - want Luxemburg bleef, om redenen, die wij hier niet bespreken zullen, uitgeslotenGa naar voetnoot1)) - werden in drie aartsbis- dommen verdeeld, een Waalsch, een Vlaamsch en een Geldersch, dat is een Noord-Nederlandsch, elk met de noodige bisdommen onder zichGa naar voetnoot2). Aan den aartsbisschop van het Vlaamsche kerkgebied werd het primaat of althans de voorrang toegekend: die hooge waardigheid was voor Granvelle, tot nog toe maar bisschop van Atrecht, bestemd. In zoo verre was de nieuwe kerkregeling eene hoogst gewenschte staatszaak; te meer nog, omdat het recht van benoeming aan den koning bleef voorbehouden, met opheffing van daarmede strijdige voorrechten. Maar Philips bedoelde er nog iets hoogers mede: hij had het aantal bisdommen niet zoo sterk behoeven te vermeerderen als hij van den Paus verlangd en verkregen had (in plaats van vierGa naar voetnoot3) kwamen er achttien), indien hij alleen op de kerkelijke onaf hankelijkheid van het land bedacht was geweest; maar vooral hoopte hij dat de nieuwe bisschoppen krachtig zouden medewerken om de gehate ketterij uit te roeienGa naar voetnoot4. Vier bisschoppen, het valt niet te ontkennen, konden onmogelijk het scherpe toezicht op hunne al te uitgebreide diocesen honden, dat in deze tijden van beroering en afval vereischt werdGa naar voetnoot5. Uit dien hoofde had keizer Karel, bij het opkomen der ketterij, bijzondere inquisiteurs van den Paus moeten verzoeken, die het geloofsonderzoek zouden instellen, dat de bischoppen niet in staat waren behoorlijk waar te nemen. Het was zeker voor het land beter en gewenschter geweest, indien de pauselijke inquisitie nu | |
[pagina 291]
| |
weêr voor de bisschoppelijke had plaats gemaakt. En het zou, naar ons inzien, eene verstandige en verzoenende politiek geweest zijn, tegelijk met het afkondigen van de nieuwe kerkregeling het uitzicht te openen op het afschaffen dier gehate inquisitie, zoodra de bisschoppen op hunne nieuwe zetels bevestigd waren. Het volk zou, om van de inquisiteurs ontslagen te worden, zich lichter in de nieuwe kerkorde gevoegd hebben. Maar, zoo als thans de zaak werd voorgedaan, kon de natie in de nieuwe bisschoppen slechts nieuwe en machtiger inquisiteurs vermoeden. Ik heb echter geen blijk bespeurd van ernstig misnoegen der menigte bij de eerste bekendmaking van de pauselijke bul. Het waren de grooten, die er zich gedurig heftiger tegen verklaarden, Granvelle zegt naar waarheid: als de heeren niet zoo hard schreeuwden, het volk zou den mond niet opdoenGa naar voetnoot1). Er was vooral eene bepaling in de bul, die den grooten mishaagde: om voortaan bisschop te kunnen worden, moest men doctor in de theologie wezenGa naar voetnoot2). Dat stond gelijk met eene uitsluiting van den hoogeren adelGa naar voetnoot3): immers ook de edelen die studeerden achtten het toch beneden zich den graad van doctor te halen. Onder de nieuw benoemde bisschoppen was dan ook niet één man van hoogeren adel: de meesten waren zelfs van geringe geboorteGa naar voetnoot4). Dus alweêr uit een nieuwen en een hoogst geachten en begeerden post zouden de edellieden moeten wijken en plaats maken voor die longues robes, die hun eene ergernis warenGa naar voetnoot5). Tot nog toe hadden eenige der eerste families, de Croys, de Bergen, de van der Marcks, als het ware de bisdommen in pacht gehad, en er voor hare jongere zonen een uitnemend uitzet in gevonden. Was het wonder, dat zij zich in hare verkregene rechten verkort rekenden door de bepaling, die haar het verkrijgen, zelfs het bejagen van die posten, voor het vervolg onmogelijk maakte? Maar aan den anderen kant, zullen wij het der regeering ten kwade duiden, dat zij de geestelijke belangen der natie bij voorkeur niet aan hooggeboren, maar aan geleerde en ijverigeGa naar voetnoot4) mannen wilde toevertrouwen? Zullen wij, burgers, | |
[pagina 292]
| |
het haar kwalijk nemen, dat zij den derden stand den toegang opende tot de hoogste rangen der maatschappij? Buitendien de regeering volgde slechts de richting van haar tijd, die overal den eigendunkelijken adel terugzette, en meer onderdanige en gezeggelijke dienaars op het kussen bracht: werktuigen behoefde zij, geen eigenzinnige bondgenootenGa naar voetnoot1). En eerlang kwam eene nieuwe bepaling het misnoegen der groeten nog vermeerderenGa naar voetnoot2). Het oorspronkelijke plan had gewild dat aan elken bisschop een bedrag van 3000 ducaten aan geestelijke goederen en tienden binnen zijne diocese tot zijn onderhoud zou worden toegekend. Maar bij het ten uitvoer leggen bleek het dat deze beschikking aan groote moeilijkheden onderhevig was. Om die te ontgaan bedacht de commissie, die de zaak verder moest regelen en waarin Granvelle de hoofdpersoon was, een veel eenvoudiger wijs van dotatieGa naar voetnoot3); zij stelde voor aan iederen bisschopszetel een rijke abdij te verbinden, die dan onder den bisschop door een prior beheerd kon worden, en waarvan de inkomsten tot onderhoud van den bisschop dienen zouden. De koning vereenigde zich met dit voorstel, en verzocht van den Paus de bekrachtiging er van. Ongelukkig was Paulus IV, die de nieuwe kerkregeling had verordendGa naar voetnoot4), in Augustus 1559 overleden, en zijn in Januari 1560 gekozen opvolger, Pius IV, vond niet goed de wijzigingen, die de koning in de bul gemaakt wenschte, motu proprio uit te vaardigen; hij onderwierp ze aan het onderzoek van het consistorie, dat volstrekt geen haast maakte zijn advies uit te brengen; het verlangde eerst het Spaansche geld te zienGa naar voetnoot5). Granvelle werd door deze ontijdige hebzucht zeer in het nauw gebracht. Het geld was in de Spaansche schatkist op het oogenblik schaarsch; eer het te Rome was uitgedeeld, verliep een kostbare tijd; het geheim der onderhandeling kon zoo lang niet bewaard worden. Spoedig hoorden de Nederlandsche abten wat er gaande was; zij kregen zelfs een afschrift der wijzigingen, zoo als de Spaansche regeering ze had voorgedragen, | |
[pagina 293]
| |
in handen. En nu barstte de storm losGa naar voetnoot1). De abten, die in hun overvloed bedreigd werden, bepaaldelijk die van Brabant, de rijkste van alle, rustten zich tot den hevigsten tegenstand toe; zij beriepen zich op hunne privilegiën; zij namen consult bij de grootste juristen van Europa, bij Molinaeus zelfs, die te Rome erger dan de ongeloovigste ketter gehaat werdGa naar voetnoot2); zij zochten bij de andere leden der Staten en bij de grooten des lands bijstand in den nood. Granvelle zag aanstonds in, dat het nu spannen zou, en hij verwenschte de hebzucht van Rome, zonder welke de abten verrast zouden geweest zijn, eer zij het gevaar hadden vermoed, en dan, om de straffen tegen de tegenstanders van den maatregel gedreigd, in de afgedane zaak wel hadden moeten berusten. En de abten hadden niet veel moeite om de medewerking der grooten te verwerven. Deze waren even verbolgen als zij. Want de nieuw ontworpen dotatie had ook eene politieke strekking, en juist om deze waren Philips en Granvelle er zoo meê ingenomenGa naar voetnoot3). De bisschoppen namelijk, als abten der met hun bisdom vereenigde abdijen, zouden zitting krijgen in het eerste lid der Staten, en daar zij door de regeering gekozen waren en van de regeering bevordering konden wachten, liet het zich aanzien dat zij zich doorgaans naar den wil der regeering zouden voegen, gewilliger dan men dat van de abten gewoon wasGa naar voetnoot4) In het bijzonder zou Granvelle, als abt der overrijke abdij van Afflighem, de eerste der prelaten wezen, die het eerste lid der Staten van Brabant vertegenwoordigden. Hij zou door zijn invloed en door zijne bekwaamheid dat lid en misschien de geheele Statenvergadering leiden. Het werd hoe langer hoe duidelijker, welk een krachtig en handelbaar werktuig de regeering zich door de nieuwe kerkorde in de geestelijkheid verschaft had. Geheel ondergeschikt aan | |
[pagina 294]
| |
de bisschoppen, die door den koning benoemd waren, zou de regeering op hare medewerking kunnen rekenen, althans in de zaken, die haar het meest ter harte gingen. En de primaat der geestelijken was tevens de eerste raadsman der kroon: Granvelle hield de breidels der regeering en van de Kerk beiden in handen. In macht was geen der grooten hem gelijk, en waarin zij hem tot nog toe overtroffen, in rang, werd hij thans (Februari 1561) eveneens boven hen gesteld: de Paus benoemde hem tot kardinaal; vroeger had hij in den Raad van State beneden Oranje en Egmont gezeten; als kardinaal bekleedde hij voortaan de eerste plaats. Green wonder dus, dat de grooten oogenblikkelijk aan de abten de verzochte medewerking verleenden: zij verheugden er zich in de geestelijkheid tot bondgenoot tegen de regeering naast zich te krijgen. Maar zij vatten de zaak van een andere zijde aan dan deze: zij beweerden openlijk, Oranje zelfs tegen Granvelle in persoon, dat de koning niet bevoegd was, tot eene zoo belangrijke staatshervorming, als in de inlijving der abdijen en in het algemeen in de nieuwe kerkregeling lag opgesloten, te besluiten zonder voorkennis en goedvinden der Staten des landsGa naar voetnoot1). Oranje en zijn vriend Bergen, een man van uitstekende bekwaamheid en van een vast karakter, meer dan iemand der grooten waardig nevens Oranje genoemd te wordenGa naar voetnoot2), waren de invloedrijkste edelen van Brabant: de regeering kon dus zeker zijn, dat zij met de beide eerste leden der Statenvergadering te doen zou krijgen. Hoe zou het derde lid, dat der vier hoofdsteden, zich houden? Beide partijen was er ten hoogste aan gelegen dat lid te winnen. Granvelle en Oranje zijn bij deze gelegenheid in openlijken strijd geraakt. Bakhuizen van den Brink heeftGa naar voetnoot3) het eerst op eene brochure opmerkzaam gemaakt, in 1578 door den kanselier van Brabant, Jean ScheyfveGa naar voetnoot4), tegen Granvelle uitgegeven, waarin als aanleiding tot de veete tusschen Oranje en den kardinaal, de regeeringsverandering van Antwerpen in Mei 1561 wordt opgegevenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 295]
| |
Onze geschiedschrijvers hebben dien wenk gevolgd, en de vijandschap van den prins en Granvelle uit dit voorval afgeleid, maar zij hebben verzuimd het, uit andere berichten, bepaaldelijk die de Papiers d'état de Granvelle ons geven, te verklaren en in zijne volle beteekenis voor te stellen. Om het volkomen te doen begrijpen, moeten wij ons eene uitweiding veroorloven. De zwakke zijde der regeering, die zich van de natie los wilde maken om haar te beheerschen, was het geldwezenGa naar voetnoot1). Toegerust met een klein staand leger, met een stoet van gewillige beambten, thans ook met eene afhankelijke geestelijkheid, ontbrak het haar nog altijd aan de middelen, om geregeld en gemakkelijk het geld te heffen, dat tot instandhouding van dien toestel vereischt werd. Geld was slechts van de Staten des lands te verkrijgen, en in de Staten ontmoette de regeering de natie, van wier wil zij zich onafhankelijk zocht te makenGa naar voetnoot2). Wij zullen hier de geschiedenis der Staten niet ophalen. Het is bekend, dat in hunne vergadering, die de drie standen des volks vertegenwoordigde, de eenheid der natie tegenover de regeering het eerst te voorschijn kwam. Zoolang het de regeering nog niet gelukt was, de macht te verkrijgen om zonder toestemming des volks belasting te heffen, had zulk eene vertegenwoordiging veel te zeggen: zij dwong de regeering, die haar geld kwam vragen, naar de wenschen der natie te hooren en er, eenigermate althans, naar te handelenGa naar voetnoot3). Eene anti-nationale regeering was onbestaanbaar op den duur, zoolang de Staten zich het recht voorbehielden, om het volk belasting op te leggen. Waarom vreesden de ministers van Philips het misnoegen der abten en edelen over de dotatie der bisschoppen? Alleen omdat zij hunne toestemming in de beden behoefden. Hadden de Staten de strengen der beurs niet vastgehouden, zij hadden kunnen morren en het hoofd toonen zoo zij wilden, de regeering zou het zich niet hebben aangetrokken, Om den koning te maken tot wezenlijken monarch, om hem te ontslaan van het toezicht en de mederegeering zijner onderdanen, zoo als de juristen meenden dat het behoorde, was in de eerste plaats noodig, de | |
[pagina 296]
| |
beschikking over de beurs des volks aan de Staten te ontnemen en aan de regeering over te geven. Hoe dit geschieden kon, leerde het voorbeeld van andere volken. De koning van Frankrijk was eerst wezenlijk koning geworden, sedert hij de taille eigenmachtig was gaan heften. Langs denzelfden weg hadden Philips en zijn vader zich tot absolute monarchen van Castilië gemaaktGa naar voetnoot1). Als wij Granvelle mogen gelooven, is er, nog vóór keizer Karel afstand van de regeering gedaan had, tijdens de belegering van MetzGa naar voetnoot2), onder de hovelingen van Philips sprake geweest om die voorbeelden in Nederland na te volgen, Een geheel Spaansch tercio, twaalfduizend man sterk, zou in Nederland worden ingelegerd, en tot betaling daarvan zou eene blijvende belasting, soortgelijk als de Spaansche alcavala, van de ingezetenen worden gevorderd. Als dit plan was doorgegaan, was het uit geweest met de Nederlandsche vrijheid. Vreemde troepen, levende van den arbeid des volks, hadden het in onderwerping aan eene vreemde regeering gehouden. Maar zou zich het Nederlandsche volk geduldig zulk een juk op de schouders hebben laten leggen? Granvelle begreep dat de poging al te gewaagd was, dat men op hardnekkigen tegenstand gewapend moest zijn, eer men haar beproefde. Hij drong er ten sterkste op aan, dat althans de keizer eerst geraadpleegd zou worden. Of deze zich tegen het plan verklaard heeft, dan of de ontwerpers zelven opzagen tegen het gevaar, aan de uitvoering verbonden, zeker is het. dat er geen gevolg aan gegeven is. Doch nog lang heeft Philips soortgelijke plannen gekoesterd; van daar zijne herhaalde, maar telkens afgeslagen beden aan de Staten, om een honderdsten, een vijftigsten, een tienden penningGa naar voetnoot3). Toen hij op het punt stond van naar Spanje te vertrekken, opperde hij nog eens zijn geliefkoosd plan in een brief aan GranvelleGa naar voetnoot4). ‘De Nederlanders’ (schreef hij) ‘beklagen zich, dat zij meer opbrengen dan de Castilianen, maar zij betalen geen alcavala, zoo als dezen; wilden zij mij die maar toestaan, ik zou hun om geen beden meer lastig vallen’. | |
[pagina 297]
| |
Granvelle was afkeerig van alle nieuwigheden, die hem nieuwe moeiten konden veroorzaken, en hij antwoordde aan Philips, dat de Nederlanders even goed als de Castilianen van hun eigendom, hunne nijverheid en hun handel belasting betaalden, maar aan de steden en provinciën, ter voldoening der aan den koning toegestane beden, en dat er niet aan te denken viel, om die belastingen onmiddellijk door de regeering te laten heffen. Philips berustte toen in dit antwoord van zijn minister. Maar later heeft Alva trachten uit te voeren, wat den koning reeds zoo vroeg voor den geest had gestaanGa naar voetnoot1). Immers, wat zijn de Spaansche benden, die hij in Nederland legerde, en de tiende penning, dien hij tot haar onderhoud van de Staten afdwong, anders dan de tercio en de altavala, waarvan in het leger voor Metz gehandeld was? En hadden de Staten-Generaal, en de grooten die hen opruiden, geen recht om in het achterlaten der twee Spaansche regimenten het begin te duchten der vreemde overheersching? Hun tegenstand maakte het verwezenlijken der beraamde plannen vooralsnog ondoenlijk. Van de mederegeering der Staten kon de koning zich nog niet ontslaan; hunne toe stemming in de beden bleef hem onmisbaar. Zoo moest hij hen onder zijn invloed zoeken te brengen. En daartoe verzuimde zijne regeering ook niets. Wij zagen het reeds, zij wachtte zich zorgvuldig voor het bijeenroepen van de Staten-Generaal: verdeel om te heerschen, zegt het oude voorschrift der sluwe politiek. Op de afzonderlijke Statenvergaderingen der provinciën was het veel gemakkelijker te werken. Het eerste lid, de geestelijkheid, zou door de nieuwe kerkorde aan de regeering verknocht worden; de edelen konden hoofd voor hoofd, door winstgevende of eervolle benoemingen, gewonnen worden. Maar de derde stand was moeilijker te bereiken. Aan het bestuur der groote, stemhebbende steden hadden zoo vele burgers deel, dat er niet aan te denken viel hen door een of ander voordeel om te koopen. De breede raden, die in zaken van hoog belang ten laatste beslisten, waren te talrijk en te onafhankelijk om binnen het bereik der regeering te vallen. Van daar de weêrzin, waarmeê de bewindslieden die breede stadsraden beschouwden; hoe gaarne hadden zij ze afgeschaft en in de plaats een meer aristocratischen vorm van bestuur ingevoerd. De Fransche koning Lodewijk XI, die zich op het stichten van overheersching verstond, had ditzelfde middel met goed gevolg | |
[pagina 298]
| |
aangewendGa naar voetnoot1). Ook Granvelle zou het bij de eerste gelegenheid hebben aangegrepen. In het ontwerp van staatshervorming, aan hem toegeschreven, dat in 1567, toen de landvoogdes den opstand meester geworden was, in omloop werd gebrachtGa naar voetnoot2), werd onbewimpeld aanbevolen die breede raden af te schaffen, en in iedere hoofdstad een koninklijken commissaris aan te stellen, die bij de raadsvergaderingen tegenwoordig zou zijn en van het verhandelde der regeering kennis zou geven. Een uitmuntend middel voorwaar, om de zelfstandigheid der steden te vernietigen! Maar het kon eerst na een gelukkig bedwongen opstand worden aangewend. Vooralsnog moest men zich behelpen met de werktuigen die men had. De regeering bezat eene bevoegdheid, waardoor zij althans eenigen invloed op de stadsregeeringen kon uitoefenen. In de meeste steden werkte zij van ouds mede tot de jaarlijksche vernieuwing van den magistraat: zij koos de nieuwe raadsleden uit eene nominatie, die haar door de burgerij werd voorgedragen. Zoo kon zij althans hare verklaarde tegenstanders weren. Er was haar ten hoogste aan gelegen die bevoegdheid te handhaven en zoo mogelijk uit te breiden. En hoe hoogen prijs zij er inderdaad ook op stelde, leeren ons de instructies der stadhouders. De stadhouder van Holland - zijne instructie is de eenige, die tot ons gekomen isGa naar voetnoot3), maar uit die eene kunnen wij den inhoud van alle met eenige waarschijnlijkheid opmaken - de stadhouder is verplicht telken jare aan de landvoogdes vooraf te kennen te gevenGa naar voetnoot4), welke personen hij in de hoofdsteden in den magistraat denkt te kiezen, ten einde te vernomen of zij zich met die keuze vereenigen kan. En in die steden, waar de keus der wet onvoorwaardelijk aan den koning is voorbehouden, zal de stadhouder | |
[pagina 299]
| |
zorgent, dat niet tegen dit recht gehandeld wordtGa naar voetnoot1). Wij zien uit deze voorschriften, dat de regeering in de keus der wet te groot belang stelde, dan dat zij die zelfs aan de stadhouders zou hebben overgelaten. De koningin van Hongarije was nog verder gegaan: zij had aan den stadhouder van Vlaanderen het recht ontnomen van in de groote steden binnen zijn gebied de wet te veranderen; zij had dit uitdrukkelijk aan zich zelve voorbehoudenGa naar voetnoot2). Maar ook dit voorbehoud had Philips in den eersten, liberalen tijd zijner regeering opgegeven, en Egmont had thans, evenzeer als de andere stadhouders, de bevoegdheid tot medewerking aan de vernieuwing der wet in zijne hoofdsteden, onder goedkeuring der regeering van Brussel. Er was maar ééne provincie, waarin de landvoogdes onmiddellijk deel nam aan de wetsverandering, en dat was Brabant, waarover geen bijzondere stadhouder was aangesteld, omdat de landvoogdes in de hoofdstad Brussel resideerde, en dus zelf de plaats van stadhouder vervullen kon. In de vier hoofdsteden van Brabant moest derhalve de regeering meer dan elders den magistraat onder haar invloed hebben, en het trof gelukkig, dat juist dit gewest het eerste, en in zekeren zin het hoofd der zeventien provinciën was, naar wier leiding de andere zich plachten te voegen. Hoe ver die invloed der regeering op de Brabantsche hoofdsteden reikte, willen wij in een voorbeeld gadeslaan, dat ons bijzonder te pas komt. Te AntwerpenGa naar voetnoot3), in de maand Mei van ieder jaar, mocht de landvoogdes van de achttien leden der wet er negen aanwijzen om af te treden, en in hunne plaats andere kiezen uit een dubbeltal dat voor de helft door de wet zelve en voor de andere helft door de dertien wijkmeesters benoemd werd. Aan deze zoo vernieuwde wet beval zij vervolgens twee personen aan voor de openstaande burgemeestersplaatsen, en doorgaans werden deze gekozen. De invloed der landvoogdes was dus niet gering. Om het eergevoel der burgerij, dat zich door die beperking van haar kiesrecht gekrenkt kon gevoelen, door eerbetoon weêr te streelen, werden de nieuw gekozenen met veel plechtigheid geïnstalleerd: eene commissie van twee Vliesridders of althans van twee der edelsten uit Brabant, vergezeld door den kanselier der provincie, begaf zich naar Antwerpen en bracht het besluit der landvoogdes ter kennisse van de wet. | |
[pagina 300]
| |
In het jaar 1561 was de keus der nieuwe stadsregenten van meer dan gewoon belang; het was te voorzien, dat de abten en edelen van Brabant de Staten tot een protest tegen de inlijving der abdijen bij de bisdommen zouden aanzetten. Het zou er van afhangen hoe de stadsbesturen waren samengesteld, of zulk een voorstel al dan niet bij het derde lid der Staten zou doorgaan. Bovendien de zaak der bede, wier afhandeling de regeering vurig wenschte, bleef bij Brabant slepende, en de overige provinciën weigerden, zonder de toestemming van dat gewest, tot een eindbesluit over te gaan. Wij kunnen ons dos voorstellen hoe angstvallig de landvoogdes met hare drie raadslieden het voorgedragen dubbeltal onderzocht; ten laatste maakte zij hare keus op; en nu werden Oranje en Aremberg uitgenoodigd die keus aan den magistraat van Antwerpen kenbaar te gaan maken. Maar dat was te veel gevergd van de lijdzaamheid dezer groote heeren. Oranje weigerde op hoogen toon als een lakei de boodschap van een ander over te brengenGa naar voetnootl). Had men hem als commissaris naar Antwerpen willen afvaardigen, dan had men hem, die burggraaf der stad was, vooraf bij het doen der keus kunnen raadplegen. Zijn voorbeeld volgende, bedankte Aremberg insgelijks, tot bitteren spijt van Granvelle. Ik kan niet gelooven, dat het de bedoeling van den kardinaal geweest is Oranje baldadig te vernederen en te krenken. Dat lag niet in zijn karakter: hij was heerschzuchtig, en wilde zoo weinig mogelijk van de regeering aan anderen meêdeelen. Maar met ijdel eerbetoon was hij niet karig; hij beschouwde en behandelde de grooten als kinderen, die men met den schijn kan paaienGa naar voetnoot2). Hen in hun eer aan te tasten, vermeed hij zorgvuldig. Hij had het zich tot stelregel voorgeschreven, nooit iemand als vijand te behandelen, die hem benadeelen konGa naar voetnoot3). Hoe zou hij zich dan moedwillig den prins van Oranje, voor wiens buitengewone bekwaamheid hij niet blind kan geweest zijn, tot vijand gemaakt hebhen? Ik geloof eer dat hij zich ter goeder trouw had | |
[pagina 301]
| |
ingebeeld den prins genoegen te doen met aan hem de plechtige installatie der nieuwe wet op te dragen. Dat hij hem niet geraadpleegd had over de voorgedragen personen, was natuurlijk; want de prins was de eerste der oppositie, die het zijn toeleg was te breken; de personen, die de prins had aanbevolen, zouden hem reeds daarom verdacht zijn voorgekomen. Hoe het zij, Oranje had volkomen recht zich beleedigd te achten: toen drie jaren vroeger de koning hem met dezelfde taak had willen belasten, had hij hem eerst geraadpleegd over de te kiezen personenGa naar voetnootl). Dat hem thans de dienaar des konings minder eer bewees, was voor een man van zijn hoog hart onverdragelijk. Doch het was niet enkel gekrenkt eergevoel, dat Oranje deze zaak zoo hoog deed opnemenGa naar voetnoot2). Meer dan de boodschap, die hem was opgedragen, ergerde hem de consulta, waarvan hij was uitgeslotenGa naar voetnoot3). Vroeger werden de posten, zoodra zij openvielen, door den landsheer of zijn landvoogd vervuld; er bestond geen collegie dat daarbij ambsthalve geraadpleegd werd. Maar Granvelle had, in navolging van de Spaansche regeering, in zwang gebracht, dat slechts op gezette tijden de vacaturen vervuld werden na advies van een collegie, consulta geheetenGa naar voetnoot4). In dien | |
[pagina 302]
| |
achterraad, zoo als de Nederlanders hem noemden, hadden alleen de driemannen, Granvelle, Viglius en Berlaymont, zitting. Zij waren het dus, die over de openstaande posten beschikten, en wier gunst men behoefde om voort te komen. Reeds lang hadden de grooten zich over hunne terugzetting beklaagd, en bepaaldelijk over de geringe waarde, die aan hunne voorspraak bij het vergeven van posten gehecht werd. Tot nu toe hadden zij hun wrevel ingehouden. Maar na eens de veete was uitgebroken zwegen zij niet langer. Twee maanden na den twist over de wetsverandering van Antwerpen, 23 Juli 1561, teekenden Oranje en EgmontGa naar voetnootl) een brief aan den koning, waarin zij zich over den gang der regeering, sedert hij vertrokken was, ernstig beklaagdenGa naar voetnoot2). Zij herinnerden hem, dat zij, ervaren hebbende hoe weinig de Raad van State onder den hertog van Savoye te zeggen had gehad, geaarzeld hadden bij zijn vertrek op nieuw in dien Raad zitting te nemen, en daartoe alleen waren overgehaald door zijne verzekering, dat voortaan alle gewichtige zaken in den Raad van State overwogen en afgehandeld zouden worden, en door zijne vergunning, om zich bij hem te beklagen, als er buiten hen om geregeerd werd. Van den beginne af waren zij alleen in onbelangrijke aangelegenheden gekend, en hadden moeten toezien hoe de gewichtigste zaken door weinigen werden beleid: toch hadden zij gezwegen. Maar nu had de kardinaal Granvelle in den Raad van State verklaard, dat alle leden verantwoordelijk waren voor de maatregelen, die de regeering goedvond te nemenGa naar voetnoot3); dat ging te ver. En zij verzochten daarom eerbiedig, dat de koning hen ontslaan wilde uit den Raad van State, of gelasten dat in dien raad alle zaken van belang werden behandeld en afgedaan. Overigens hadden zij zich alleen over Granvelle te beklagen, geenszins over de landvoogdes. Deze brief opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis van den opstand: het middenpunt der regeering wordt daardoor, als het ware, van Brussel naar Madrid overgebrachtGa naar voetnoot4). Niet meer tot de landvoogdes, maar tot den koning wendt men zich voortaan | |
[pagina 303]
| |
met zijne klachten en wenschen. Een half jaar later gaan gedeputeerden van de Staten van Brabant, kort daarop gedeputeerden van Antwerpen naar den koning. Wat daaruit ten nadeele der regeering van Brussel moet voortvloeien, voorziet Granvelle aanstonds; hij smeekt den koning de edelen te gelasten die bezendingen tegen te houden, in plaats van ze uit te lokken, zoo als zij deden. Alles te vergeefs. Over de landvoogdes en Granvelle heen steken de misnoegde Nederlanden de handen naar den koning uit. Wat moest er op die wijs van de Brusselsche regeering worden, nu het gewoonte werd van haar op den koning te appelleeren? Spanje lag in dien tijd van langzaam vervoer ver van Nederland verwijderd; meer dan eene maandGa naar voetnoot1) moest er verloopen, eer men te Brussel op eenige depêche antwoord uit Madrid hebben kon. SomsGa naar voetnoot2) gingen er drie, vier maanden voorbij, eer het reikhalzend verwachte antwoord ontvangen werd. Want zoo langzaam als de depêches reisden, zoo langzaam was de koning in het nemen van een besluitGa naar voetnoot3). Chantonay, de broeder van Granvelle, zeide het eens geestig: het vaste besluit van den koning in moeilijke gevallen is steeds - besluiteloos te blijvenGa naar voetnoot4). En terwijl hij wikkende en overwegende en raadplegende den tijd liet verloopen, stond te Brussel de regeering noodzakelijk stil. Wat voortging en toenam was het ongeduld en het misnoegen der onderzaten. Zeven weken nadat de brief van Oranje en Egmont verzonden was, had Philips zijn antwoord gereed. Het was kort: Hoorne, die eerstdaags naar Nederland zou terugkeeren, zou hun zijn besluit overbrengen. Eer Hoorne aankwam, verliepen er nog drie maandenGa naar voetnoot5). Wat deze hun ten slotte heeft bericht, is ons niet bekend; daar zij in den Raad blijven zitten, mogen wij echter onderstellen, | |
[pagina 304]
| |
dat hun eenige belofte van beterschap gegeven is. Zeker is het dat Philips, wat hij hun mag beloofd hebben, te gelijker tijd aan de landvoogdes gelastte, allerlei hoogst belangrijke buitenlandsche en kerkelijke zaken, waarover tusschen de hoven van Madrid en Brussel gehandeld was, voor den Raad van State geheim te houden en slechts met Granvelle en Viglius te besprekenGa naar voetnoot1). Intusschen had het openlijk klagen der grooten velen kleineren moed gegeven om zich insgelijks te doen hooren. De Staten van Brabant, en bepaaldelijk de prelaten, lieten geen steen ongekeerd om de bisschoppen te werenGa naar voetnoot2); niet alleen tegen de dotatie bleven zij zich verzetten, zij kantten zich thans tegen de geheele kerkregeling. Antwerpen wilde van geen bisschopszetel binnen zijne muren weten. De noord-oostelijke provinciën, die eerst onlangs onder bijzondere voorwaarden aan het huis van Oostenrijk gekomen waren, achtten de oprichting der nieuwe bisdommen met die voorwaarden in strijd. Overal ontmoette de regeering tegenstand. Zoo zeer was haar gezag in dit ééne jaar ondermijnd en aan het wankelen gebracht, dat Granvelle en Margaretha beidenGa naar voetnoot3) den koning smeeken, hoe eer hoe liever naar Nederland over te komen: alleen zijne tegenwoordigheid kan het gezag der kroon herstellen; hunne ijverigste bemoeiingen in zijn afwezen zouden ontoereikend zijn om zelfs maar verder verval te voorkomen. Doch, voegen zij er bij, de tegenwoordigheid des konings zal alles aanstonds goed maken, want het volk is loyaal en aan zijn vorst verknocht, en de grooten zullen het niet wagen de bevelen des konings te weêrstreven, indien hij hun die zelf komt geven. Maar Philips gevoelde geen lust zich onder een misnoegd volk en muitende edellieden te vertoonen. Hij had den moed niet hun in de oogen te zien. In zijn kabinet rustig plannen te vormen en bevelen uit te vaardigen, die een burgeroorlog ontsteken zouden, daartoe was hij in staat; maar door zijn tegenwoordigheid een dreigend oproer te voorkomen, eene reeds begonnen muiterij te stillen, dat ging zijne zielskracht te boven. Op een van de menigvuldige brieven, waarin Granvelle het onvermijdelijke van 's konings overkomst ontvouwt, antwoordt hij: ‘dat hij zelf inziet hoeveel goeds zijne tegenwoordigheid zou te weeg brengen, | |
[pagina 305]
| |
maar dan moest hij een streng gelaat kunnen toonen, en dat ging niet zonder eene indrukwekkende krijgsmacht, waarover hij vooreerst wegens geldgebrek niet beschikken kon. Met woorden alleen zou hij de weerbarstigen niet tot hun plicht kunnen brengen: buitendien, hij verstond hunne taal niet, en in de taal die hij verstond wist hij toch niet zoo te spreken, dat hij ben overtuigen zou’. Ongelukkig Nederland onder een landsheer, die dus openlijk erkennen moet, dat hij ongeschikt is Nederlanders te regeeren! Zoo werd er niets gedaan om de grieven van Nederland weg te nemen, niets om zijn klimmend misnoegen te bedaren of anders te bedwingen. Alle zaken werden slepende gehouden. De Staten van Brabant bleven protesteeren tegen de nieuwe bisschoppen; de regeering, zonder door te tasten, bleef bij haar voornemen om ze op hunne zetels te bevestigen. De Staten weigerden daarop in de zaak der bede een besluit te nemen; de regeering bleef vruchteloos op een besluit aandringen. De tegenstand, dien de regeering bij de steden ondervond, maakte dat de vervolging der ketters nog trager voortging dan anders. Iedere brief, dien de koning naar Brussel zond, bevatte dringende vermaning tot scherper onderzoek en strenger kastijding; ieder antwoord dat hij van Margaretha of Granvelle ontving, herhaalde de oude klachten, dat de Nederlandsche magistratuur een afkeer had van het dooden om ketterij. Die afkeer, die onzen landaard tot de grootste eer verstrekt, had altijd bestaan, en werd gedurig krachtiger naarmate het getal der strafwaardigen klom, naarmate hun geloofsijver in het onverschrokken ter dood gaan schitterender uitblonk. En de deugd der verdraagzaamheid werd gesteund en versterkt door het welbegrepen belang van den handelGa naar voetnoot1). De eigenbaat en de liefde tot den naaste, die zoo dikwerf in strijd zijn, werkten hier samen tegen de vervolgzucht van den Spaanschen koning. De Staten van Brabant en de stad Antwerpen in het bijzonder protesteerden tegen de bisschoppen en de inquisitie, vooral omdat zij vreesden dat de vreemde kooplieden, van welke vele den nieuwen godsdienst beleden, de Nederlandsche markten zouden vermijden, indien er het geweten niet vrij was. Maar het was niet alleen van den blinden geloofsijver der | |
[pagina 306]
| |
regeering, dat het welvaren der Nederlanden schade leed. Het belang van hunnen handel was onvereenigbaar met het staatsbelang der monarchie, waartoe zij, tot hun ongeluk, behoorden. Zonder aarzelen werd hun welvaren aan de staatkunde van Spanje opgeofferd. Zoo was het reeds gegaan in den tijd van Karel V. In de eerste jaren van zijne regeering was er in het Noorden eene revolutie uitgebarsten: de dwingeland, die de drie Scandinavische rijken met bloedig geweld tot een eenigen staat had willen samenpersen, was door alle drie uitgestooten; Zweden had zich tot zelfstandigen staat afgezonderd, en over Denemarken regeerde een tegenstander van den verdreven tyran. De Nederlanden, wier welvaart voor een gedeelte aan den ongestoorden handel op de Oostzee hing, waren in de binnenlandsche verwikkelingen dier landen niet betrokken; het was zelfs in hun belang dat aan de Oostzee meer dan één vorst gebood, opdat hun handel daar niet van de luimen van één alleenheerscher zou afhangen. Niets kon hen dus nopen voor den verdreven vorst partij te trekken. Maar hij was ongelukkig de zwager van Karel V, en deze, hoewel hij hem niet toegenegen was, wilde gaarne dat het Noorden aan één vorst gehoorzaamde, op wien hij als bondgenoot bij zijne algemeene Enropeesche politiek rekenen kon. Dus hoezeer de toenmalige landvoogdes der Nederlanden in het belang van hare provinciën zich er tegen verklaarde, legde hij zijne sympathie voor den verdreven koning zoo duidelijk aan den dag, dat diens vijanden er onzen handel voor deden boeten. En uit de weerzijdsche vijandelijkheden brak ten laatste een openlijke oorlog los, die vooral aan Holland gevoelige verliezen berokkende, zoodat de Staten weigerden de kosten van den oorlog op te brengen, die hun niets dan schade kon berokkenen, en de Hollanders dreigden in opstand te komen tegen de regeering, die hunne belangen zoo roekeloos in de waagschaal stelde. Ook nu nog, gedurende de eerste jaren van koning Philips, was de verhouding der Spaansche en Deensche regeeringen verre van vriendschappelijkGa naar voetnoot1). De dochter van den verjaagden koning, de hertogin van Lotharingen, smeedde tegen de gevestigde orde van zaken in Denemarken nog gedurig aanslagen, die zeker voor | |
[pagina 307]
| |
dat rijk niet gevaarlijker waren dan voor de scheepvaart van Holland. En het is opmerkelijk dat Granvelle, die in later tijd de plannen der hertogin bij Philips ondersteunde, zoo lang hij in Nederland aan het bewind was, ze stellig tegenwerkte. Zoo strijdig waren de belangen van Nederland en van de Spaansche monarchie, dat dezelfde staatsman dezelfde onderneming goed- en afkeurde, naarmate hij ze uit een bijzonder Nederlandsch of uit een algemeen Spaansch oogpunt beschouwde. Veel erger nog ging het met onze handelsbetrekkingen op Engeland. Engeland was van ouda de naaste, de beste bondgenoot en handelsvriend der Nederlanden. De geschiedenis vertoonde beide rijken in bijna onafgebroken samenspanning tegen Frankrijk. Beide verrijkten elkaar door een winstgevend en handel. Maar koningin Elisabeth, die sedert den vrede van Cateau-Cambresis op den troon van Engeland zat, had overeenkomstig de wenschen van haar volk den protestantschen godsdienst tot godsdienst van den staat verheven, en was dus in onheelbare tweespalt met Philips, den kampioen der Roomsche Kerk, geraakt. Hoewel de meerderheid van het Nederlandsche volk nader aan het protestantisme van Engeland dan aan het katholicisme van Spanje verwant was, moest toch onze handelstand tot zijn schade ondervinden, dat het verschil van godsdienst tusschen de beide vorsten ook hun aanging. De Spaansche regeering begon het handelsverkeer met Engeland te bemoeilijken, en de regeering van Elisabeth haastte zich gelijk met gelijk te betalen. Zonder tot oorlog te komen werden de weerzijdsche verhoudingen vijandelijk. De handel werd verontrust en begon stil te staanGa naar voetnoot1). Het was voor Nederland van groot belang dat het misverstand hoe eer hoe liever werd opgeruimd en de oude vriendschap hersteldGa naar voetnoot2). Antwerpen vooral drong op minnelijke schikking aan. Maar Granvelle - wij zouden het niet gelooven als hij zelf in zijne brieven het niet beleedGa naar voetnoot3) - zag met heimelijke vreugde de vredebreuk verwijden; hij hoopte dat het wederzijdsche ongelijk de beide natiën zoo van elkaar vervreemden zou, dat het verkeer tusschen beiden allengs geheel ophield. Immers de handel met de kettersche kooplieden van Engeland maakte het nog moeilijker dan het al was, het Nederlandsche volk van ketterij vrij te honden. | |
[pagina 308]
| |
De kardinaal had geen begrip van wat de handel vereischte en evenmin van wat de handel ook voor de intellectueele beschaving des volks vermocht. Geen staat van Europa, waarover hij zich in zijne brieven zoo ongunstig uitlaat als over de koopmansrepubliek GenuaGa naar voetnoot1): zij is ondankbaar, oproerig, vijandelijk jegens iederen vorst; zij heeft de wereld door haar woeker verslonden; als men haar bedrijf gadeslaat, twijfelt men of kooplieden wel eene ziel hebben. En de Genneesche koopman is in de schatting van den kardinaal niet erger dan ieder andereGa naar voetnoot2). Herhaaldelijk merkt hij op, dat het den koopman maar te doen is om geld te winnen, en dat hij daarbij geen onderscheid maakt tusschen vriend en vijand. Voorwaar een man van zulke denkbeelden en zulke vooroordeelen was een uitnemend regent voor een handeldrijvenden staat als den onzen! Niet minder dan tegen Engeland was Granvelle tegen Duitschland verbitterd. Hij vergold den Duitschers den haat, dien hij hun had ingeboezemd, van ganscher harte. In zijn oog was Duitschland het vaderland der ketterij en van hot oproer: als hij later zijn afschuw van de godsdienstige beweging hier te lande wil uitdrukken, zegt hij: ‘het kan niet erger toegaan in het hart van Duitschland’. Hoe gaarne had hij langs de Duitsche grenzen een onoverkomelijken scheidsmuur opgetrokken! Niets dan kwaad kwam ons uit het Oosten toe: de Duitsche handelaars brachten en onderhielden hier de ketterijen van Maarten Luther en van Melchior Hoffmann. De Duitsche vorsten en edellieden boezemden door hun voorbeeld en hunne raadgeving aan hunne Nederlandsche verwanten een eergevoel en een zelfvertrouwen in, die kwalijk pasten aan de onderdanen van een absoluten koningGa naar voetnoot3). Hoe moest het hem ergeren dat Willem van Oranje zich eene Duitsche, eene kettersche gemalin koos, eene dochter van dien Maurits van Saksen, die aan de heerschappij van Karel V over Duitschland een eind had gemaaktGa naar voetnoot4). En behalve Oranje waren nog zoo vele grooten des lands aan Duitsche vorstenhuizen verwant: Egmont, Hoorne, Brederode en andere hadden Duitsche vrouwen gehuwd. Hoe die verbintenissen de regeering mishaagden, kan daaruit blijken, dat Margaretha den stadhouders verbood ter | |
[pagina 309]
| |
bruiloft van Oranje naar Duitschland te gaanGa naar voetnoot1). En het bewijst daarentegen voor de ongezeggelijkkeid der grooten, dat sommige niettegenstaande dit verbod toch de voorgenomen feestreis volvoerden. Oranje drukte het eens treffend uitGa naar voetnoot2) Nederland, zeide hij, is geen wereld op zich zelf. Daartoe wilden Philips en Granvelle het maken. Zeker, door de wijze maatregelen van keizer Karel waren de provinciën gelukkig bevrijd van de leenbanden, die haar aan Frankrijk of aan Duitschland verbonden hadden, en meer in naam dan in der daad waren zij een Duitsche kreits. Maar dat nam niet weg dat Nederland een Germaansch land bleef, stamverwant met Duitschland, Engeland en het Noorden, de voormuur van Germanië tegen Frankrijk, gelijk de koningin van Hongarije eens gezegd hadGa naar voetnoot3). Aan die bestemming mocht het echter niet langer beantwoorden. Een onzinnig erfrecht had Nederland ingelijfd in eene Romaansche monarchie, en voortaan zou het tegen zijn aard, tegen zijn belang, de staatkunde van deze moeten dienen. Het zou aan Spanje tot eene vesting verstrekken, om er Midden-Europa uit te bestoken. Het zou de voorhoede uitmaken van deze Romaansche en Roomsche mogendheid tegen het protestantsche Germanië, waarvan het zelf een deel was. De nieuwe kerkorde, wij zagen het reeds, bevorderde in alle opzichten deze staatkunde der regeering. Zij isoleerde Nederland in het kerkelijke, en gaf het opzicht der gemeenten aan mannen naar het hart van den Spaanschen koning. Geen Duitsche, geen Fransche prelaat zou zich voortaan in de kerkzaken van Nederland mogen mengen. Maar dat was nog niet genoeg. Ook het hooger onderwijs moest geheel aan vreemden invloed onttrokken worden. Tot nog toe was er slechts ééne universiteit in Nederland, te Leuven, waar de Vlamingen doorgaans hunne opvoeding voltooiden. Maar de Walen, de Waalsche edelen vooral, trokken meestal naar de hoogescholen van Duitschland en Frankrijk, naar Grenève zelfs, om hunne opvoeding te volmakenGa naar voetnoot4), en zij brachten van daar | |
[pagina 310]
| |
denkbeelden en zeden met zich, die met de onderworpenheid aan de Kerk en aan den koning, zoo als de regeering die verlangde, niet overeenstemden. Daarom werd in 1562 te DouaiGa naar voetnoot1) eene nieuwe universiteit, ten dienste der Waalsche gewesten, opgericht. En er is sprake geweest dat er nog eene derde, te Deventer, voor de Noord-Nederlanders, gesticht zou worden: drie universiteiten gelijk er drie aartsbisdommen waren. Maar dan ook verlangden de geestverwanten van de regeering dat het bezoeken van buitenlandsche scholen verboden zou wordenGa naar voetnoot2): zoo had Nederland geen besmetting zijner zonen met vreemde ketterijen meer te duchten; zoo eerst zou Nederland worden wat het zijn moest, eene wereld op zich zelf. En wat bood Spanje aan Nederland tot vergoeding dier onnatuurlijke afzondering aan? Niets. Granvelle begreep zelf dat men de Nederlandsche edelen in de voordeelen der Spaansche moest laten deelen, wilde men hen aan de staatkunde der regeering verbindenGa naar voetnoot3): hij stelde Philips voor, aan de grooten, zoo als Oranje en Egmont, Italiaansche onderkoningschappen, en aan den lageren adel Spaansche commanderieën te vergeven; hij wenschte eveneens den Spaanschen en Nederlandschen adel door huwelijksverbintenissen te vereenigen. Met de sluwheid, die aan zijne politiek eigen was, rekende hij den koning voor, hoe zulk eene weldaad niet alleen de weinige beweldadigden winnen zon, maar eene menigte eerzuchtigen en hebzuchtigen bovendien, die op dat lokaas zouden afkomen. De koning evenwel kon het niet van zich verkrijgen zijne Castilianen van een deel der hooge en rijke posten te berooven, die zij als hun uitsluitend eigendom beschouwden. En noch bij Philips noch bij Granvelle kwam het op, dat het gansche volk van Nederland in den bloei der monarchie eerst belang zou gaan krijgen en belang zou gaan stellen, indien men voor zijne scheepvaart, voor zijne nijverheid de nieuwe wereld opende, die waarlijk uitgebreid genoeg was om aan twee natiën te doen te geven; die stellig te uitgestrekt was voor den geringen ondernemingsgeest der Spanjaarden. Gelukkig voor ons dat Philips te bekrompen en te kortzichtig was om aan de hebzucht van Nederland zulk een lokaas voor te honden. Onze vaderen hebben | |
[pagina 311]
| |
toch op Spanje weten te veroveren wat het hun niet vrijwillig had meêgedeeld. En wie durft zeggen dat, als Philips voor de eerzucht van onzen adel en de winzucht onzer burgers zijne overzeesche bezittingen had opengesteld, onze nationaliteit toch zuiver bewaard zou gebleven zijn? Wie durft verzekeren, dat de vrijheidsoorlog even standvastig ten einde toe gevoerd zou zijn, als de hebzucht meer bij de onderwerping dan bij den strijd hare rekening had gevonden? Maar de Spaansche regeering stelde de deugd der vaderen niet op zoo zware proef. Zij wilde Nederland de lasten der monarchie opleggen, maar niet laten deelen in de voordeelen die Spanje zelf er van trok. Hoe treurig was in die dagen de toestand des lands; hoe donker liet de toekomst zich aanzien! Welk eene regeering, die Nederland dus als levend begraven wilde! Tot op de Fransche overheersching toe heeft zulk een anti-nationaal bestuur als dat van Philips de Nederlanden nooit onderdrukt. Een heer van spionnen begluurde al wat er voorviel en bracht het bij Philips aan. Van Madrid werd de Brusselsche regeering op geringe ketters opmerkzaam gemaaktGa naar voetnoot1). De inquisitie van Sevilla zond lijsten over van protestanten, die de Nederlandsche magistraten over het hoofd hadden gezien. De koning hield uit zijn kabinet het oog gevestigd op een armen schoolmeester, die de nieuwe leer verkondigde; op een vergeten burger, die de vasten brak. De jesuit StradaGa naar voetnoot2) moge zoo groote nauwlettendheid in den heer van zooveel staten roemen, bij ons wekt die bespieding van het huiselijk leven en die overheersching der gedachten den diepsten afschuw. Was het wonder, dat de adel en de burgerij en de volksmenigte onder den druk van zulk eene regeering zich beklemd gevoelden, en oen onbepaald wantrouwen koesterden tegen alles wat van haar uitging? Het is merkwaardig in de brieven van den Engelschen agent Gresham na te gaan, hoe gestadig hij het misnoegen der bevolking tijdens het bewind van Granvelle zag toenemen. Maar aan den anderen kant, zoo wij ons op het standpunt van den koning verplaatsen, kunnen wij voor zijne handelwijs voldoende verontschuldiging vinden. Nederland was een deel van het groote rijk, waarover hij geloofde door God gesteld te zijn; het moest dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene belangen | |
[pagina 312]
| |
van dat rijk. Geen belang kwam in aanmerking nevens dat van het ware geloof; wat hadden handel en welvaren, huiselijk geluk en burgervrijheid te beteekenen, vergeleken met het eeuwige heil der zielen? Hij had dus, van zijn standpunt, recht; hij was zelfs verplicht de macht hem door God verleend te gebruiken tot bereiking van het doel hem door God aangewezen. Zoo als zoo vaak in de wereld, het kwaad kwam minder uit den boozen wil des menschen voor, dan uit onverstand en ongelukkige omstandigheden. Dat Philips verder, met zulk een doel voor oogen, aan de Nederlandsche grooten, die hij in zijn staatsraad gekozen had, geen werkzaam deel aan de regeering geven kon, spreekt van zelfGa naar voetnoot1). Hij kon hun de leidsels der regeering niet toevertrouwen, daar hij wist dat zij den door hem afgebakenden weg niet zouden volgen. Om hun en het volk te voldoen, had hij niet alleen met andere ministers, maar bovenal volgens een ander stelsel moeten regeeren. Een van beiden: hij moest Nederland een eigen bestaan, een eigen bestuur verleenen, of hij moest het ondergeschikt en dienstbaar aan Spanje houden. Een middenweg was er niet. Nederland door de Nederlandsche grooten naar de zeden en belangen van Spanje te regeeren, was onmogelijk. De ervaring had het hem vroeger geleerd; en hij ondervond het op nieuw, nu hij, in het najaar van 1561, zijne maatregelen nam om in de Fransche burgertwisten tusschen beiden te komen. Het is bekend, dat bij den vrede van Cateau-Cambresis de koningen van Spanje en Frankrijk zich voornamen de ketterij krachtdadiger dan tot nog toe geschied was te keer te gaanGa naar voetnoot2). Het is eveneens bekend, dat de prins van Oranje, in zijne Apologie van 1580Ga naar voetnoot3), verhaalt dat hij, toevallig van den Franschen koning vernemende wat Alva dezen bad voorgeslagen, zich aanstonds voornam althans de Nederlanden voor de Spaansche inquisitie, die hen bedreigde, te bewaren. Er is wel eens aan de juistheid van dit, eerst zoo laat geschreven verhaal, getwijfeldGa naar voetnoot4). Maar de brieven van Granvelle leveren het bewijs, dat reeds in Juni 1562 Oranje en Egmont aan den kardinaal hetzelfde, althans | |
[pagina 313]
| |
wat de hoofdzaak betreft, hadden meêgedeeld. Zij hadden hem verzekerd uit goede bron te weten, dat Alva aan Hendrik II, na het sluiten van den vrede, had voorgesteld de Spaansche inquisitie in Frankrijk en in Nederland in te voeren, en daartoe een verbond van weêrzijdschen bijstand aan te gaanGa naar voetnoot1). Wat de kardinaal daartegen mocht zeggen, hij kon hun dien argwaan maar niet uit het hoofd praten. Mij dunkt, door deze onwraakbare getuigenis van Granvelle wordt de verzekering van den Prins in zijne Apologie aanmerkelijk versterktGa naar voetnoot2). Dat hij Granvelle niet inlichtte hoe hij zelf van den koning van Frankrijk de toedracht vernomen had, kan ons niet bevreemden, als wij ons herinneren dat hij in zijne Apologie bekent den koning misleid en uitgehoord te hebben. Maar dat hij en Egmont de juistheid van hun bericht tegen den kardinaal durfden volhouden, toont wel dat zij er zelf op vertrouwden; en op zich zelf heeft het verhaal in de Apologie ook niets onwaarschijnlijksGa naar voetnoot3). En dan begrijpen wij licht, dat bij de eerste poging der Spaansche regeering om de ultra-katholieke partij in Frankrijk hulp te zenden, de Nederlandsche grooten voor zich zelf en voor hun land begonnen te vreezen. Het moest hun voorkomen dat het lang beraamde plan thans ten uitvoer gelegd zou worden; en, al waren zij de ketterij niet toegedaan, tegen de Spaansche inquisitie drong hen hun eigen belang zich met kracht te verzetten. De ervaring had geleerd, dat nooit een dwingeland geschikter werktuig van overheersching had uitgedacht, dan de inquisitie in de handen van de Spaansche vorsten bevonden was. Al wie de Spanjaards door andere middelen niet onder den voet hadden kunnen krijgen (zegt de Prins in de Apologie), zouden daardoor lichtelijk in hunne handen gevallen zijn, want de onschuldigste handeling was | |
[pagina 314]
| |
voorwendsel genoeg om den dader voor de inquisitie te recht te stellen. Minder nog als een werktuig van geloofsvervolging derhalve, dan als een werktuig van vorstendwingelandij, waren Oranje en de grooten voor de inquisitie beducht. Tot op het eind van 1561 liep het katholicisme in Frankrijk geen gevaar, en behoefde het geen bijstand van den Spaanschen koning. Na den dood van Hendrik II regeerde de jonge Frans II, die zich geheel aan de leiding der Guises, de ooms zijner gemalin Maria Stuart, had overgegeven. Doch toen in December 1560 de jeugdige koning overleed, en door zijn minderjarigen broeder, Karel IX, werd opgevolgd, kwam de koningin-moeder Katharina de Medicis als regentes aan het bewind, en nevens haar de Bourbons, voor wie de Guises plaats moesten maken. Die ommekeer werkte op Nederland terug: de val van den kardinaal van Lotharingen, een der Guises, gaf misschien aan Oranje en Egmont moed om zich openlijk tegen Granvelle, die zoo dikwerf met den Franschen kardinaal vergeleken was, te verklaren. Wat aan Bourbon, aan Condé, aan Coligny gelukt was, kon ook hun gelukken. Met vreugde zagen zij in Frankrijk de moderatie in eere komen, eene poging tot verzoening der kerkelijke partijen beproeven, in Januari 1562 een edict van verdraagzaamheid uitvaardigen. Zij waren geneigd dit voorbeeld hier te lande na te volgen. Maar met gansch andere aandoening beschouwden Philips en Granvelle die zelfde gebeurtenissen. Granvellés broeder Chantonay, de Spaansche gezant te Parijs, jammerde dat het met den godsdienst in Frankrijk gedaan was. Het was niet mogelijk de godsdienstige beweging aan de grenzen te stuiten; zij breidde zich uit over de Waalsche gewesten van Nederland. Reeds vertoonden zich te Doornik en vooral te Valenciennes de voorboden van het nakend onheilGa naar voetnoot1): de psalmen van Marot en Beza, die de krijgszangen waren, waaronder de Hugenoten optrokken, werden er openlijk op de straten aangeheven, en de pogingen der overheid om die beginselen van oproer tegen te gaan lokten veeleer nieuwe onlusten uit. Het scheen onvermijdelijk in Frankrijk den oorsprong van het kwaad te vernietigen; bleef het daar onaangetast, dan waren hier de gevolgen niet af te wenden. In DecemberGa naar voetnoot2) 1561 kwam Courteville van Madrid naar Brussel om aan de landvoogdes de plannen der Spaansche | |
[pagina 315]
| |
regeering meê te deelen, en haar te verwittigen dat denkelijk de strijdkrachten van Nederland ter beschikking der Fransche katholieken zouden gesteld wordenGa naar voetnoot1). De koning dacht zich met de Guises te verbinden tegen de Hugenoten, en in samenwerking met hen Maria Stuart, die een zijner naaste bloedverwanten huwen zou, op den troon van Elisabeth van Engeland te plaatsen. Dan eerst, als in Engeland en Frankrijk de Kerk buiten gevaar gesteld was, zou zij ook in Nederland veilig wezen. Een veelomvattend plan, dat alleen uit Nederland en met medewerking der Nederlanders te volvoeren was. Maar tevens zoo lijnrecht in strijd met de belangen en wenschen van het Nederlandsche volk, dat het onmogelijk scheen er zijne grooten toe over te halen. Daarom, hoewel juist op dit tijdstip Hoorne met goede beloften aan den Raad van State uit Spanje terugkeerde, had Courteville in lastGa naar voetnoot2) met niemand dan met de landvoogdes, Granvelle en Viglius over de beraamde verstandhouding met de Guises en het Schotsche huwelijksplan te spreken; aan den Raad van State mocht alleen worden meegedeeld dat een interventie in Frankrijk wellicht onvermijdelijk zou worden, en dat de koning in dat geval op den bijstand van de heeren en Staten der Nederlanden rekende. Maar aanstonds bleek het, dat van hen geen medewerking te wachten was. Zij verklaarden zich stellig tegen eene tusschenkomst in Frankrijk, die op een nieuwen oorlog met dat rijk kon uitloopen. Zij ontveinsden het niet, dat zij voor de plannen van de Guises en voor de Spaansche inquisitie bevreesd waren. Margaretha en Granvelle zagen zich gedrongen den koning voor te bereiden dat hij voor zijne plannen goen ondersteuning in Nederland vinden zou, en hem te waarschuwen dat geen der groote heeren aan het hoofd van het Nederlandsche leger te vertrouwen zou wezenGa naar voetnoot3). Intusschen ontwikkelde zich de kiem van den godsdienstoorlog in Frankrijk sneller dan men gewacht had. De godsdienstvrede, dien het Januari-edict had moeten stichten, werd versmoord in het bloedbad van Vassy (1 Maart 1562). Even onverdraagzaam grepen Hugenoten en katholieken naar de wapenen. Thans was het de tijd voor Philips om zijne geloofsverwanten, aan wier hoofd | |
[pagina 316]
| |
zich de Fransche regeering zelve geplaatst had, bij te staan. Hij zond hun zoo veel hij kon uit Spanje en uit Italië geld en troepen, en hij beval dat uit Nederland twee duizend ruiters der benden van ordonnantie Frankrijk binnen zouden rukken. Maar dat bevel was onuitvoerbaar. Granvelle zelf bracht Philips onder het oog, dat hij in Nederland zoo maar niet te bevelen had: de Raad van State diende eerst gehoord te worden. En Oranje en Egmont dreven thans doorGa naar voetnoot1), hetgeen zij vroeger bij gelegenheid van Courteville's zending te vergeefs hadden beproefd, dat voor deze hoogst gewichtige aangelegenheid al de stadhouders der provinciën en al de Vliesridders in den Raad van State ontboden zouden worden. Die volle Raad verklaarde zich met meer dan gewoon gezag tegen het afzenden der ruiterbenden: zij werden ter verdediging des lands uit de opbrengst van het land onderhouden, en konden niet voor een ander doel buitenslands gebruikt worden zonder toestemming der Staten. Om die toestemming te verwerven behoefde de regeering minstens twee maanden tijds, en Granvelle zelf erkende dat het meer dan twijfelachtig was, of zij wel in het geheel verleend zou worden. Bij transactie bewerkte hij dat, in plaats van troepen, geld naar de Fransche regeering gezonden werdGa naar voetnoot2). Die hulp was haar niet minder welkom; toch was Philips ontevreden, en morrend berustte hij in het besluit van den Raad van State, zonder het goed te keurenGa naar voetnoot3). Hij gevoelde dat hij voor de nationale partij had ondergedaan. De bijeenroeping van de stadhouders en Vliesridders was reeds op zich zelf eene overwinning voor Oranje en Egmont. Overtuigd dat hun streven overeenkwam met den volkswil, trachtten zij zoo veel Nederlanders mogelijk in de regeering te betrekken. Bovendien zij hadden reeds vroeg hunne partij onder de Vliesridders versterktGa naar voetnoot4); in de vergadering der orde, die kort voor het vertrek van Philips gehouden was, hadden zij, tegen het uitdrukkelijk verlangen des konings, drie of vier jonge edelen, op wie zij rekenen konden, gekozen gekregen: Hoochstraten, Montigny, de Ligne; en deze ondersteunden thans hunne voorslagen bij de overige ridders. | |
[pagina 317]
| |
Maar aan een nog gewichtiger doel had Oranje die samenkomst van zoo veel groote heeren dienstbaar gemaakt: hij had al de leden van den Raad van State, alleen Granvelle en Viglius uitgezonderd, bij zich genoodigdGa naar voetnoot1), en, na eerst de aangelegenheid, waarvoor zij door de landvoogdes waren opgeroepen, besproken te hebben, was hij, en Egmont en Bergen na hem, begonnen zich over Granvelle te beklagen, over de heerschzucht en den hoogmoed van dien vreemdeling, over het geringe aandeel dat hij den grooten en Staten des lands aan het bestuur liet nemen; zij eindigden met aan de vergadering voor te stellen zich eendrachtig tot den koning te wenden, hem hunne grieven voor te dragen en eerbiedig om verbetering van de regeering te verzoeken. Barlaymont en een enkele vriend meer van den kardinaal spraken tegen het voorstel, maar bij de groote meerderheid vond het gereeden ingang. En weinige dagen later (Mei 1562) kwam er een stellige ligue - zoo noemden de verbondenen het zelf - tegen den kardinaal tot standGa naar voetnoot2): bij Oranje en Egmont, die begonnen waren, sloten zich Hoorne, van ouds op Granvelle gebetenGa naar voetnoot3), en zijn broeder Montigny, Bergen en Mansfelt, zelfs Aremberg en Megen aan. Met uitzondering van Barlaymont traden dus al de stadhouders in het verbond. Om ook dezen te winnen verzuimde men niets. En daar hij kort te voren zich zeer gebelgd had getoond over de ontworpen dotatie der bisdommen, had men in den beginne hoop van te slagen. Maar de landvoogdes deed hem opmerken, dat de vermeerderde bisschopszetels misschen wel zijnen talrijken zonen te stade zouden komen, mits hij zich aan de regeering hield. Die opmerking bracht den huisvader tot inkeer, en hij bleef voor alle verdere aanzoeken der verbondenen doofGa naar voetnoot4). Zijne weigering was van groot gewicht, want had hij zich bij de ligue gevoegd, dan zou denkelijk Aerschot gevolgd zijn, die nu echter, gedreven door zijne ijverzucht op Oranje en Egmont, zich stellig onttrok, Zoo bleek het dus reeds van den beginne, dat, als het ooit tot een strijd tusschen Spanje en Nederland komen zou, niet al de grooten gemeene zaak voor het vaderland zouden maken. | |
[pagina 318]
| |
De verbondenen dreven thans (7 Mei 1562)Ga naar voetnoot1) in den Raad van State door, dat de landvoogdes een hunner naar Madrid zou zenden, om den koning omtrent al wat er was voorgevallen en voorgenomen in te lichten, Montigny werd voor die zending gekozen. Voor hij te Madrid was aangekomen, wist de koning uit de vooruitgezonden brieven van Margaretha en Granvelle reeds wat hij kwam zeggen. En de grooten konden, voor hij zelfs nog was afgereisd, reeds weten dat hij niet veel van den koning zou verwerven. Zij zonden hem toch eene instructie na omtrent hetgeen hij uit hun naam aan Philips moest zeggen; daarbij voegden zij een geloofsbrief, door hen allen onderteekend: zoo kon de koning zien, dat de klachten in den brief van het vorig jaar, door Oranje en Egmont geuit, door al de stadhouders, op den eenen Barlaymont na, gedeeld werdenGa naar voetnoot2). Terwijl Montigny een half jaar te Madrid verwijlde zonder iets bij den koning te vorderen, nam de ligue aanhoudend toe: de verbondenen begrepen, dat zij alleen door vrees aanjagen hun zin konden krijgen. Van den hoogeren adel voegden zich de meesten bij hen; van den lageren werden in het bijzonder de officiers der benden van ordonnantie aangezocht; zelfs de bevelhebbers over het voetvolk, dat in de grenssteden lag, werden niet te gering geachtGa naar voetnoot3). Blijkbaar zocht de ligue zich eene krijgsmacht te verzekerenGa naar voetnoot4): dezelfde mannen, die vroeger een interventie in Frankrijk ten sterkste hadden afgekeurd, dreven thans, onder dit zelfde voorwendsel, tot het aanwerven van meer troepenGa naar voetnoot5). Egmont beijverde zich bovenal voor de uitbreiding van het verbond, meer nog dan Oranje; menschen van allerlei stand vermaande hij tot eendracht: allen moesten zich aaneensluiten uit liefde tot de vrijheid en het vaderland. De groote volksmenigte werd eveneens opgeruid; allerlei paskwillen en | |
[pagina 319]
| |
libellen tegen Granvelle werden in omloop gebrachtGa naar voetnoot1), Want de oppositie, die eigenlijk tegen het regeeringsstelsel gericht was, had zich met groote behendigheid den kardinaal tot mikpunt van alle aanvallen gekozen: het is gemakkelijker het volk tegen een persoon dan tegen een stelsel in beweging te brengen. Doch een ongeordende volkshoop kan niet als steunpunt aan eene staatspartij verstrekken. De ligue trachtte op de Staten der provinciën en op de Staten-GeneraalGa naar voetnoot2) te steunen. Oranje kwam in dezen tijd met een nieuw plan bij den Raad van State te berde. Hij wees op de onhandelbaarheid der Staten van Brabant, die onder allerlei uitvluchten gedurig het inwilligen der gevraagde bede verschoven, waartoe de andere gewesten hunne toestemming reeds gegeven hadden. Het kwam hem daarom wenschelijk voor dat er over die provincie een superintendent gesteld werd, gelijk de andere gewesten hunne stadhouders haddenGa naar voetnoot3). Misschien zou het dien gelukken de Staten tot toegevendheid te stemmen. Hoe fraai ingekleed, het kon niet anders of Granvelle moest de strekking van dit voorstel aanstonds doorzien. Het was duidelijk dat Oranje dien post voor zich zelf geschapen wilde hebben. En niet minder viel het in het oog, dat hij niet om de regeering in de hand te werken zijn invloed dus vermeerderen wilde, Als superintendent zou hij de vernieuwing der wet in de hoofdsteden bezorgen, en dus op de samenstelling van het derde lid der Staten aanmerkelijken invloed oefenenGa naar voetnoot4). Hij leidde nu reeds den adel en de geestelijkheid; kreeg hij daarenboven de steden nog aan zijn snoer, dan zou hij de geheele vergadering naar zijne hand kunnen zetten. Juist over den invloed op de steden was de veete tusschen hem en den kardinaal uitgebroken. Het sprak van zelf, dat Granvelle dien thans zoo maar niet aan zijn mededinger zou opgeven. Met meer hevigheid dan hij gewoon was, bestreed hij het voorstel van Oranje Ga naar voetnoot5): ‘zulk een superintendent’, riep hij uit, ‘zou hertog over Brabant wezen en met den koning het bewind over de Nederlanden deelen’. Wij gelooven zijne verzekering gereedelijk, dat Oranje hem om geen reden | |
[pagina 320]
| |
meer haatte dan om zijne opene bestrijding van dit gewichtige voorstelGa naar voetnoot1). Het stond niet op zich zelf, het hing samen met een nog veel uitgebreider plan: de verbondenen hadden al in December 1561Ga naar voetnoot2) plan gemaakt de Staten-Generaal bijeen te doen roepen. Naarmate de regeering zich voor die vergadering beduchter toonde, drongen hare tegenstanders er natuurlijk te vuriger op aan. Reeds bij het beraadslagen over den lastbrief van Courteville was er in den Raad van State op de noodzakelijkheid van het oproepen der Staten-Generaal gewezen. Granvelle had dit eerste voorteeken van opkomende oproerigheid onverwijld aan den koning overgebriefd, en nog eens opzettelijk al het gevaar, dat in zulk eene vergadering te voorzien was, uiteengezet. Later, bij de samenkomst der Vliesridders en stadhouders, was hetzelfde onderwerp op nieuw ter sprake gebracht; Bergen vooral had er voor geijverdGa naar voetnoot3). Maar de landvoogdes, door Granvelle voorgelicht, had eens voor goed verklaard dat het haar bepaaldelijk verboden was de Staten-Generaal bijeen te roepen, zonder uitdrukkelijk verlof van den koning. Eerst nu, na het voorstel van Oranje, bleek het volkomen wat het plan der ligue geweest was: de Staten-Generaal moesten bijeenkomen en onder voorzitting van Brabant beraadslagen; de prins van Oranje en Bergen zouden de ziel der geheele vergadering wezenGa naar voetnoot4). Zoo bewerkt kon het niet anders of de Staten zouden herhalen wat de Raad van State den koning reeds meermalen te kennen had gegeven, de noodzakelijkheid om Nederland door Nederlanders naar de zeden en belangen der natie te regeeren. Natuurlijk was Granvelle, nu hij den toeleg doorzag, vaster dan ooit besloten in geen geval die gevaarlijke Staten-vergadering op te roepen. Hoe sterk zich toch reeds de ligue gevoelde, toonde zij in den herfst van ditzelfde jaar. Er werd te Frankfort een rijksdag belegd tot verkiezing van een Roomsch koning. Oranje verlangde daarheen als vertegenwoordiger van Philips afgevaardigd te worden. Maar de landvoogdes, in overleg met den koning, koos AerschotGa naar voetnoot5), om hem te beloonen voor zijne tot nog toe bewaarde onzijdigheid, en hem over te halen tot nog stelliger aansluiting | |
[pagina 321]
| |
aan de regeering - een oogmerk dat zij volkomen bereikte. Oranje, dus voorbijgegaan, vroeg verlof om ter behartiging zijner bijzondere belangen naar den rijksdag te reizen. Het werd hem beleefdelijk geweigerd. Desniettegenstaande trok hij er heenGa naar voetnoot1); hij was dit aan het Duitsche vaderland en aan zich zelven verschuldigd, durfde hij de landvoogdes nog toevoegen. Even als hij, gingen Megen, Mansfelt en Aremberg; zij verlieten hunne stadhouderschappen zonder verlof, tegen hunne instructie. Zelfs eene deputatie van de Staten van Brabant ging naar Frankfort; de provincie wilde deel hebben aan de privilegiën, vooral aan de godsdienstige vrijheid van DuitschlandGa naar voetnoot2). Ter zelfder tijd waarop de groote heeren uit Duitschland terugkeerden (December 1562), in hun opzet nog gestijfd door den omgang met hunne verwanten, de vrije vorsten van het Roomsche rijk, kwam ook Montigny uit Spanje terug. Zijne zending had tot niets geleid. Zijne klachten over Granvelle, over het eigenmachtig invoeren der nieuwe kerkorde, over de Spaansche inquisitie, voor wier overplanting naar Nederland men vreesde, waren door den koning met vriendelijke, maar weinig geruststellende woorden beantwoord. Zijn verslag in den Raad van State en aan de leden der ligue deed meer kwaad dan goed. De slechte afloop van zijne zending schrikte niet van verdere pogingen af; integendeel, de verbondenen begrepen dat zij op den ingeslagen weg moesten voortgaan. IJveriger dan ooit togen zij er op uit om nieuwe leden te werven. Egmont reisde in Januari 1563 zelf naar BeaumontGa naar voetnoot3), waar Aerschot sedert zijne terugkomst van Frankfort vertoefde; hij liet niets onbeproefd om den hertog voor het verbond te winnen, maar te vergeefs: naijver op het huis van Nassau weêrhield den afstammeling der Croys met dezen samen te spannen. De bijeenkomst eindigde met hooge woorden: hij wilde geen partij kiezen, verklaarde Aerschot, noch voor noch tegen den kardinaal; hij zou zich den vriend der verbondenen betoonen, zoo lang zij hem als vriend behandelden, maar aan hun leiband wilde hij niet loopen; hij was van even hoogen rang als de beste hunner, hij had even veel edelen in zijn gevolg, even veel geld en even veel krediet; hij stelde zich beneden niemand in het land. | |
[pagina 322]
| |
Merkwaardig is het nu reeds die tweedracht en naijver onder de grooten te zien ontstaan, die in vervolg van tijd den Nederlanden zoo duur te staan is gekomen. Voor de regeering was de onzijdigheid van den machtigen Aerschot veel waard. Barlaymont durfde zich nu ook buiten de ligue houden; hij overreedde zelfs zijn zwager Aremberg, die tot nog toe met de verbondenen had meêgedaan, van partij te veranderenGa naar voetnoot1). De ligue breidde zich echter onder den lageren adel gestadig uit. Zoo verliepen er weêr eenige maanden, zonder aanmerkelijke verandering in den staat des lands te weeg te brengen. Aller oogen waren naar Frankrijk gericht, waar de godsdienstoorlog voortwoedde en telkens door zijne wendingen verrasteGa naar voetnoot2). De slag van Dreux (19 December), tijdens Montigny's terugreis uit Spanje geleverd, had den Katholieken de overhand bezorgd. Maar de moord van Guise, die er spoedig op volgde (18 Februari), herstelde de zaken der Hugenoten weêr geheel, en de vrede van Amboise verzekerde hun de behaalde voordeelen voor goed. De Spaansche regeering, die gejubeld had op het vernemen van de overwinning van Dreux, jammerde thans om het verlies van Guise en om den goddeloozen en, zooals Philips het uitdruktGa naar voetnoot3), hoogst verderfelijken vrede van Amboise (19 Maart 1563). Granvelle verzocht den koning, dat zijn broeder, die thans bij de koninginmoeder en bij de Chatillons niets goeds meer kon uitrichten, uit Parijs teruggeroepen zou worden. Niet minder dan Granvelle zich bedroefde, verhieven zich de Nederlandsche grooten op den voorspoed der Hugenootsche edelenGa naar voetnoot4). Hunne verhouding tot Granvelle was ongeveer dezelfde als die der Chatillons tot den kardinaal van Lotharingen. De neêrlaag van den laatsten deed hen tot een nieuwen aanval op den eersten besluiten. Nog voor het sluiten van den vrede van Amboise huwde Philippe de Beaufort met Madeleine de la MarckGa naar voetnoot5): bruid en bruidegom waren beide aan de voornaamste verbondenen verwant; de bruiloft werd te Brussel gevierd in het huis van EgmontGa naar voetnoot6), Daar kwam | |
[pagina 323]
| |
toen, onder voorwendsel der huwelijksfeesten, de gansche ligue bijeen, en besloot nog eens, maar met meer aandrang dan te voren, over Granvelle bij den koning te klagen. De brief, die in algemeen overleg werd opgesteldGa naar voetnoot1), werd slechts door Oranje, Egmont en Hoorne geteekendGa naar voetnoot2): de stadhouders, heette het, die geen leden van den Raad van State waren, mochten zich niet bemoeien met zaken van algemeen landsbestuur; maar wij hebben reden om te gelooven, dat sommige der verbondenen huiverig waren hun naam te zetten onder een stuk, dat misschien eens tegen hen getuigen zou. Er wordt in den brief volstrekt geen melding gemaakt van de vroegere klachten over Granvelle; integendeel de schrijvers verzoeken vergiffenis, dat zij zoo lang gezwegen hebben. Het is als of zij zelfs den schijn willen vermijden van den koning verantwoordelijk te stellen voor de beroering, waarin hij, door hunne waarschuwing in den wind te slaan, het land had laten vervallen. Thans klagen zij zelf niet; zij brengen alleen ter kennisse van den koning, dat grooten en kleinen in Nederland even luide hun afkeer van Granvelle aan den dag leggen, die alles regeert en die zich zoo gehaat heeft gemaakt, dat, zoolang hij aan het bestuur blijft, de zaken nooit den loop kunnen nemen, dien de koning en de Raad van State verlangen. Om te toonen dat zij door geen persoonlijke eerzucht gedreven worden, bieden zij den koning hun ontslag uit den Raad van State aan, waarin zij niet langer nevens den kardinaal kunnen zitten. Zij eindigen, als om den koning voor de opoffering van zijn dienaar een gewenschte vergoeding aan te bieden, met te betuigen dat zonder den kardinaal alles naar wensen zal gaan, en dat de grooten en edelen, bepaaldelijk in de zaak van den godsdienst, alles zullen doen waartoe goede en katholieke onderdanen verplicht zijn, hetgeen des te noodiger is daar het volk door de ketterij sterk is aangetast en alleen door de houding der edelen beteugeld wordt. Vooral om het slot is deze brief merkwaardig; daaruit blijkt ten duidelijkste dat de ligue geen gewetensvrijheid beoogde; wat kon zij meer doen dan den koning haar bijstand beloven in het beschermen van het katholieke geloof? Bovenal onderscheidt zich deze handeling van de vroegere door de ruchtbaarheid die de grooten er aan gaven. Hunne herhaalde | |
[pagina 324]
| |
bijeenkomsten hadden, vóór de verzending van den brief, de aandacht van het algemeen getrokkenGa naar voetnoot1). Weinige dagen na de verzending verlieten de drie mannen, niet zonder eenig vertoon, de residentieGa naar voetnoot2). Oranje ging over Breda naar Holland, Egmont onder voorwendsel van bijzondere belangen, eveneens naar Holland, Hoorne naar zijn huis te Weert. Oranje verklaarde openlijk dat hij niet in den Raad van State dacht terug te keeren zoolang Granvelle er zitting hadGa naar voetnoot3). Wat zou Philips doen, toen hem de brief der drie mannen weer zoo onaangenaam aan de weerbarstigheid der Nederlanders kwam herinneren? Hij wist het zelf niet, en nam maar weer zijn toevlucht tot zijne gewone hulpmiddelen: uitstellen, verdeeldheid zaaien. Drie maanden na de dagteekening van den briefGa naar voetnoot4) was hij met zijn antwoord gereed; hij kondigde daarin zijne spoedige overkomst aan, dan zou hij op alles persoonlijk orde stellen; intusschen wenschte hij dat een der drie onderteekenaars van den brief hem dien mondeling kwam ophelderen. Bij een afzonderlijk schrijven noodigde hij bepaaldelijk Egmont uit om tot hem te komen. Hij kende Egmont uit eigen ervaring en uit de berichten van Margaretha en Granvelle als een goedmoedig, open, ijdel man, die, zoo hij aan de leiding zijner ergdenkende vrienden onttrokken was, zich door liefkoozing en vrijgevigheid gemakkelijk zou laten innemen, misschien zelfs zich tegen zijne oude bondgenooten zou laten opzettenGa naar voetnoot5). En onttrok hij zich aan de ligue, dan viel zij aanstonds in duigen. Maar die toeleg, hoe schrander bedacht, mislukte. Egmont weigerde eenig besluit te nemen dan in overleg met zijne vrienden. En zijne vrienden achtten zich niet bevoegd zonder de overige leden der ligue te beraadslagenGa naar voetnoot6). Zij dwongen dus van de landvoogdes, zeer tegen haar zin, de vergunning af om al de verbondenen naar Brussel op te roepenGa naar voetnoot7). Hunne bijeenkomsten, waarop zeventig en tachtig edelen verschenen, spanden de belangstelling der menigte in hooge mate. | |
[pagina 325]
| |
De Vliesridders en stadhouders kwamen herhaaldelijk bij de landvoogdes ten gehoore. Zij behandelden haar met den diepsten eerbied, en trachtten haar zoo doende van Granvelle af te trekken. Zij durfden haar zelfs met ronde woorden beloven, dat, als Granvelle maar verwijderd was, de zaak der beden bij de Staten van Brabant spoedig haar beslag zou krijgenGa naar voetnoot1). Het ontging hun niet dat de landvoogdes meer dan vroeger naar hunne voorstellen luisterde. Zoo goed op weg, bleven zij natuurlijk niet stil staan; zij volhardden bij hetgeen zij den koning geschreven hadden. In een nieuwen briefGa naar voetnoot2) beklaagden zij zich over het onvoldoende antwoord, dat zij ontvangen hadden; zij verontschuldigden zich van niet aan 's konings uitnoodiging te voldoen: de onrustige tijden lieten niet toe dat zich een hunner uit Nederland verwijderde. Zij namen verder de vrijheid den koning te verwittigen, dat zij aan de zittingen van den Raad van State voorloopig geen deel meer zouden nemen. Zij zouden afwachten welk besluit hij op hun verzoek nemen zou. - De betamelijke vorm van dit schrijven kon den inhoud niet goed maken; het was duidelijk dat de grooten den koning wilden noodzaken zijn dienaar, over wien hij tevreden was, hun ten gevalle te ontslaan. En met den brief zonden zij de kopie van eene remonstrantieGa naar voetnoot3), die zij ter zelfder tijd aan de landvoogdes overhandigden en die zij onder het volk in omloop brachten. Daarin gingen zij eene groote schrede verder. Wegens de algemeene ontevredenheid des volks, den voortgang der ketterij, de muitzucht van het onbetaalde krijgsvolk veroorloofden zij zich, ongevraagd de landvoogdes te raden, dat zij zonder verwijl de Staten-Generaal bijeenroepen zou. Alleen omdat zij wisten, dat de koning verboden had daartoe zonder zijne bijzondere vergunning over te gaan, wilden zij er niet verder op aandringen; maar zij kwamen er voor uit, dat naar hunne meening dit verbod aan den koning was ingegeven door menschen, die er belang bij hadden vorst en volk van elkaâr te vervreemden, opdat hun wanbestuur niet te eeniger tijd aan den dag mocht komen. Terwijl de grooten zoo openlijk aan Granvelle den oorlog verklaarden, betoonden zij zich bij voortduring eerbiedig en vertrouwelijk jegens de landvoogdes, en zij slaagden er in haar | |
[pagina 326]
| |
meer en meer van den kardinaal af te trekkenGa naar voetnoot1). Zij begreep dat het niet blijven kon zoo als het in de laatste maanden geworden was. Hare regeering was geheel geïsoleerd; steeds zat zij met Granvelle en Viglius en Barlaymont in den Raad van State alleen. Nergens vond zij medewerking; alle zaken, waarin de Staten of de grooten betrokken waren, bleven onafgedaan. En daarentegen, liet zij maar den meesterachtigen kardinaal, die haar zoo lang geregeerd had, glippen, dan stond de geheele ligue gereed haar bewind te schragen en hare besluiten ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot2). Zij had te kiezen, of met de eerbiedige grooten te regeeren, of met Granvelle; in overeenstemming met het geheele volk, of in vijandschap met een ieder die invloed bezat. Na eenige aarzeling besloot zij Granvelle op te geven. Weinige dagen na het afzenden van den laatsten brief der grooten (12 Augustus 1563) zond zij haar secretaris, ArmenterosGa naar voetnoot3), naar Madrid, met geheimen last om het verlangen der ligue althans niet tegen te werken. Er was ongeveer een half jaar noodigGa naar voetnoot4) om den koning tot het besluit te brengen den staatsdienaar, die hem trouw, overeenkomstig zijne wenschen en bevelen, gediend had, op te offeren aan het misnoegen van grooten, die hij wantrouwde. En voorzeker hij mocht zich wel ernstig beraden: van het besluit dat hij nemen zou, hing de toekomst zijner Nederlanden af. Was het een persoonlijke strijd geweest, dien de grooten tegen Granvelle voerden, dan zou het zeker geraden zijn geweest één man, dien men op andere wijs schadeloos kon stellen, op te offeren aan den vrede en het heil des lands. Maar de grooten betuigden zelf, dat zij persoonlijk niets tegen Granvelle haddenGa naar voetnoot5). Men moest blind zijn om niet te zien, dat zij in den kardinaal het regeeringsstelsel haatten, waarvan hij de bekwame vertegenwoordiger was. Zij begeerden eene regeering van een Nederlandschen Staatsraad, in overleg met de Staten-Generaal, overeenkomstig de bijzondere belangen van NederlandGa naar voetnoot6). Kon Philips | |
[pagina 327]
| |
besluiten dien wensch in te willigen, dan deed hij wel Granvelle te ontslaan; hij wist wie bij in zijne plaats te stellen had. Maar kon hij aan geen verandering van stelsel denken, wilde hij Nederland blijven regeeren naar de belangen van Spanje en naar zijne eigene godsdienstige overtuiging, dan was het nutteloos, en zelfs gevaarlijk, den bekwamen staatsdienaar aan de wraak zijner vijanden prijs te geven. Immers die eerste toegevendheid zou niet bevredigen, maar nieuwe en hoogere eischen uitlokken. Zoo oordeelden, behalve Granvelle zelf, Perez en Alva, staatslieden die de ervaring wijs had gemaaktGa naar voetnoot1). Vooral merkwaardig is het advies dat Alva op 's konings vraag schriftelijk indiendeGa naar voetnoot2). ‘Als ik de brieven der drie mannen lees - zoo schreef hij ongeveer - kan ik mijne woede nauwelijks bedwingen. Zij verdienen gestraft te worden, niet hun zin te krijgen. De ergste van die muiters hebben hun hoofd verbeurd. Maar zoo streng te werk te gaan zou ontijdig wezen. Men kan voor als nog niet meer doen dan naijver wekken en verdeeldheid strooien, in afwachting van de gelegenheid om te straffen. Granvelle aan zijne vijanden op te offeren zou niets baten. Daaraan moet niet gedacht worden’. Die zoo spreekt weet althans wat hij wil. Maar de barsche hertog overdreef; noch de wreedheid, die hij wenschelijk achtte, noch de veinzerij, die hij aanraadde, kwam hier te pas. Later, onder veel ongunstiger omstandigheden, heeft Margaretha, door zich vastberaden en kloek te betoonen, eene veel dreigender muiterij in korten tijd onderdrukt. Ook nu zou vastberadenheid en strengheid de grooten spoedig tot hun plicht gebracht hebben. De veinzerij, die Alva thans aanprees, zou even weinig baten, als in een later tijdvak zijn overdreven strengheid. De koning volgde den raad van Alva slechts gedeeltelijk op. Hij was het met hem eens dat de vijanden zijner regeering de zwaarste straffen verdiend hadden; hij had zelf al eens aan Margaretha geschrevenGa naar voetnoot3), dat het afslaan van een half dozijn der schuldigste hoofden geen kwaad heelmiddel der onlusten wezen zou. Maar tot zulk een uiterste over te gaan achtte hij thans ontijdig. Zonder strengheid evenwel kon hij Granvelle niet handhaven; hij besloot den persoon op te geven en het stelsel | |
[pagina 328]
| |
vol te houden, den bekwamen kardinaal te ontslaan, en met de zwakke Viglius en Barlaymont te beproeven, hetgeen voor dezen te zwaar was bevonden. Wat de gevolgen van zulk een halven maatregel zouden wezen, liet zich gemakkelijk voorzien. Maar de koning sloot daarvoor, als opzettelijk, de oogen. Wat hem bij dit alles het hardst viel, was dat hij voor zijne onderdanen zou wijken. Om althans den schijn van toegeven te ontgaan, moest het heeten dat Granvelle uit eigen beweging en slechts voor een tijd zijn post verliet. Motley heeft, na Gachard, die de ware toedracht in de archieven van Simancas ontdekt heeft, den ganschen toestel van veinzerij en misleiding beschreven, waarachter Philips zijne nederlaag voor het oog der wereld zocht te verbergen. Zoodra Granvelle vernam dat de koning hem had opgegeven, en dat de landvoogdes zich verheugde van hem ontslagen te worden, week hij zonder nutteloos tegenstreven voor den klimmenden haat der grootenGa naar voetnootl). Hij kondigde zijn vertrek naar Franche Comté, - zijn tijdelijk vertrek, zeide en misschien hoopte hij, - aan de landvoogdes en den Raad van State aan, en acht dagen later begaf hij zich op weg. In zijne gesprekken en vertrouwelijke brieven liet hij geen zweem van geraaktheid over de onstandvastigheid van zijn meester, van wraakzucht jegens de Nederlandsche grooten doorschemeren. Als wij zijn broeder Chantonay mogen geloovenGa naar voetnoot2), die op dit tijdstip te Brussel bij hem was, dacht hij er zelfs aan, den leden van den Raad van State een afscheidsbezoek te brengen, en alleen omdat hij vreesde niet goed ontvangen te zullen worden, liet hij het na. Mag dat geen Christelijke vergevensgezindheid, geen grootheid van ziel heeten? Helaas, alleen door het beginsel, waaruit zij voortkomen, worden de daden der menschen gekenmerkt; en als wij deze daden van ootmoed en berusting in verband met het karakter van den man beschouwen, kannen wij ze aan geen edele drijfveer toeschrijven. Er is een moraal, waaraan wij ons steeds ergeren, die de deugd aanprijst omdat hare beoefening met welbegrepen eigenbelang overeenstemt. Het komt mij voor, dat de vergevensgezindheid van Granvelle uit zulk eene wereldwijze moraal ontsproot. Hij beroemde zich eens dat | |
[pagina 329]
| |
het steeds zijn streven was, niemand als vijand te behandelen die zich jegens hem vijandig betoond hadGa naar voetnootl). Hij zal gemeend hebben, dat hij nooit vijandschap gezocht had met menschen, die hem in het vervolg nog helpen of benadeelen konden; geringe vijanden had hij zeker innig genoeg gehaat en lang genoeg vervolgdGa naar voetnoot2). Jegens zulke menschen stemde de vergevensgezindheid niet overeen met zijn welbegrepen belang, en hij vierde tegen hen zijn harstocht den tengel. Maar wat zou het hem baten, dat hij zich jegens den koning geraakt betoonde? Hij moest hem integendeel ontzien en innemen, want hij alleen kon hem uit zijn val weêr verheffen. Waartoe zou hij zich onverzoenlijk jegens de grooten betoonen? Hij moest zorgen dat hij zijn terugkeer onder hen niet voor altijd onmogelijk maakte. Altijd, tegen iedereen, deed hij het voorkomen alsof zijn geschil met de grooten uit misverstand was voortgekomenGa naar voetnoot3), uit oorblazing en opstoking van geringer lieden, van Renard vooralGa naar voetnoot4), zijn ouden vriend, wiens ondankbaarheid hij met den innigsten haat beantwoordde. Aan zijn gedrag jegens dien eenen zien wij ten duidelijkste dat het hem niet aan vermogen om te haten ontbrak: hij vervolgt hem onophoudelijk, onvermoeid; het vermoeit en verveelt ons in elken brief, dien hij schrijft, dezelfde aanklacht, dezelfde opstoking herhaald te vinden. De zelfbeheersching, waarmeê de egoïst tegenover machtige tegenstanders zijn haat bedwingt, is hem niet als een deugd, veeleer als een ondeugd te meer, toe te rekenen. Met gejuichGa naar voetnoot5) zag het Nederlandsche volk den kardinaal vertrekken: het haatte in hem het geheele stelsel der Spaansche heerschappij. Hij wist het, en beklaagde er zich bij zijne vertrouwelingen op zoetsappigen toon over. Hoe kon men hem zoo miskennen? Hij een voorstander der Spaansche regeering! Hij was het tegenovergestelde van Spaanschgezind. Had hij niet de Spaansche troepen helpen verwijderenGa naar voetnoot6); had hij niet vroeger het inlegeren van het Spaansche tercio ontraden? Neen, hij was | |
[pagina 330]
| |
altijd een vriend der Nederlandsche vrijheid geweestGa naar voetnoot1), en hij had zich alleen tegen eene al te groote uitbreiding dier vrijheden verzetGa naar voetnoot2). - Wij gelooven gaarne, dat hij de Castilianen, die zoowel hem als de Nederlandsche edelen in de gunst des konings verdrongen hadden, niet lief hadGa naar voetnoot3). Maar daarom was hij nog geen Nederlander. Eens heeft hij zich zelven juister beschreven: ‘Ik ben zoo min een Nederlander als een Italiaan,’ zeide hijGa naar voetnoot4); zijn vaderland was het kabinet des konings, zijne vaderlandsliefde bestond in het uitvoeren van den wil des konings, zoo zacht en gematigd mogelijk, want hij was afkeerig van bloedvergieten. Hij had in 's konings afwezigheid zacht willen regeerenGa naar voetnoot5). Hij wist dat men hier niet regeeren kon als in Milaan of NapelsGa naar voetnoot6), dat het volk op zijn vrijheden gesteldGa naar voetnoot7) maar tevens loyaalGa naar voetnoot8) was. Hij zou nooit als Alva de Nederlanden onder den voet hebben geworpen, maar hij zou hun omzichtig en geleidelijk alle voorrechten hebben onttrokken, die onbestaanbaar waren met de volle oppermacht des koningsGa naar voetnoot9). Zijn ontslag kwam juist bij tijds: het geduld zijner vijanden was uitgeput, nu het langer dan een half jaar op de proef was gesteld. Hun moed was geklommen met den voorspoed der Hugenootsche edelen in FrankrijkGa naar voetnoot10). Zij voorzagen dat Philips zou toegeven aan hun aandrang, maar eerst als hij dien niet langer lijdelijk weerstaan kon. Dus gaan zij gedurig verder. Van de vergadering der Staten, die ongeveer Kerstmis had plaats gehadGa naar voetnoot11), | |
[pagina 331]
| |
was de kardinaal moeten wegblijven, omdat de grooten eenstemmig verklaard hadden er niet te zullen verschijnen, als zij gevaar liepen er hem te ontmoeten. Hunne eensgezindheid met de Staten hadden zij in een reeks van feesten aan den dag gelegdGa naar voetnootl): Oranje had de gedeputeerden van Vlaanderen, en Egmont die van Holland onthaald, als om te toonen dat alle stadhouders en alle provinciën eendrachtig samenwerkten. En telkens won de ligue nieuwe leden; wij hooren op dit tijdstip voor het eerst van twee gewagen, die later berucht genoeg geworden zijn: Brederode en CulemburgGa naar voetnoot2). Zij waren noch stadhouders noch Vliesridders, maar, zoo als een vertrouwde van Granvelle ze noemt, de voornaamste van den lageren adel. Hun voorbeeld moest talrijke navolgers trekken. En juist toen de brieven van Philips, waarbij hij heimelijk toegaf, onder weg warenGa naar voetnoot3), verstoutte zich de ligue hare kleuren en haar wapen te vertoonen; zij koos zich een zinnebeeld, en kleedde hare aanhangers en dienaars in een livrei, als het ware om door hun aantal ontzag in te boezemenGa naar voetnoot4). Onder voorgeven van een eind te willen maken aan den kostbaren pronk der verschillende livreiën, besloten de verbondenen hunne lakeiën en bedienden eenerlei uit te dossen. Beurt om beurt zou een hunner het teeken bepalen dat allen op de mouw zouden dragen. Egmont, die bij loting het eerst aan de beurt kwam, koos zotskappen en zotskoppen - waarschijnlijk omdat de kardinaal de heeren der ligue wel eens voor dwaas en wuft had uitgemaakt. Maar het volk hield de kapruin voor een bespotting van den kerkvoogd, en zag in de koppen de portretten van zijne gunstelingenGa naar voetnoot5). De landvoogdes verzocht dat Egmont een ander teeken verkiezen mocht, zoo de | |
[pagina 332]
| |
hoeren het geheele plan niet liever wilden opgevenGa naar voetnootl). Om haar te voldoen werd de zotskap door een pijlbundel vervangen, het zinnebeeld dat op de Spaansche realen prijkte, het beeld der eendracht. Wat daarmeê bedoeld werd was duidelijk genoeg. Maar Egmont dacht zeker niet dat zijn teeken het wapen zou worden van eene Nederlandsen e republiekGa naar voetnoot2), doch, helaas, uit slechts zeven der zeventien provinciën bestaande. - Over hoe uitgebreide krachten de ligue destijds beschikte, is daaruit af te leiden dat, toen Egmont de zotskappen terugnam, er reeds twee duizend dus geteekende livrei-rokken bij de winkeliers gereed lagen. Granvelle nam daaruit aanleiding den koning te voorzeggen, dat een zoo machtige ligue niet tegen hem alleen was opgericht, en zich wel niet ontbinden zou, al was hij vertrokken. Maar hij zelf en de koning deden door hunne veinzerij den verbondenen een gewenscht voorwendsel aan de hand om vereenigd te blijven. Hij gaf voor slechts tijdelijk afwezig te zijnGa naar voetnoot3), en in al zijne brieven kondigde hij zijne terugkomst als niet ver verwijderd aan. Natuurlijk mocht nu de ligue, die tot zijne verdrijving was aangegaan, blijven voortduren ten einde zijn terugkeer te beletten. Eerst drie maanden na zijn vertrek schreef hij aan een zijner vrienden, met last om het verder te verbreiden, dat hij niet dacht terug te keeren dan in het gevolg van den koningGa naar voetnoot4). Toen was echter het goede o ogenblik om de ligue te ontbinden voorbijgegaan; zij bleef voortduren en hare livrei op de straten vertoonenGa naar voetnoot5). | |
II.Zoodra Granvelle Brussel verlaten had, keerden de grooten in den Raad van State terug, maar slechts voor zoo lang als zijne | |
[pagina 333]
| |
afwezigheid zou duren: zij verklaarden uitdrukkelijk aan de landvoogdes, dat zij zich weêr aanstonds terug zouden trekken, als de kardinaal ooit wederkeerdeGa naar voetnoot1). Zij hadden dus de zege behaald. Wat Oranje eens aan Montigny had toegevoegd: ten laatste zullen wij toch de sterkste wezen, scheen thans bewaarheid. De gehate vreemdeling was verjaagd. Maar was daarmeê inderdaad de strijd beslist en gewonnen? Geenszins. Wij zagen het: met geen verandering van personen, maar met een verandering van regeeringsstelsel was Nederland gediend. En de koning had met de verwijdering van Granvelle zijn stelsel niet willen opgeven. Integendeel, hij had zijn dienaar laten vallen om des te beter zijne staatkunde te kunnen volhouden. Het liet zich met zekerheid voorzien, dat in een niet ver verwijderde toekomst de bedoeling des konings met de belangen van Nederland en de wenschen der grooten op nieuw in strijd zou geraken, en dat ten laatste de zwakkere partij zich naar de sterkere zou moeten voegen. En wie de sterkere zou zijn, was niet twijfelachtig. Had Nederland een eigen landsheer gehad, die over geen andere rijken gebood, dan zou die vorst genoodzaakt zijn geweest in overeenstemming met den wil van het volk te regeeren. Geen geld had hem ter beschikking gestaan, dan hetgeen hij van de Staten des lands kon verwerven, want de domeinen en vaste inkomsten waren gering. En zonder geld was geen leger te werven en te onderhouden. En alleen gewapenderhand kon hij zijn wil aan zijne onderdanen opdringen. De eigenzinnigheid van den vorst zou dus terstond gebroken zijn op het lijdelijk verzet der natie. Maar, ongelukkig, de vorst, die over de Nederlanden regeerde, vervoegde tevens over de hulpmiddelen van andere machtige rijken. Werd hem door de Nederlandsche Staten geld geweigerd, hij had toch nog de inkomsten van zijn uitgestrekte monarchie en van hare overzeesche bezittingen te zijner beschikking. Met dat geld kon hij soldaten op de been brengen, Nederlandsche of vreemde, zooveel hij verkoos. Wat zou hem dan beletten, onder eenig licht te vinden voorwendsel, zijne weêrbarstige onderdanen met de wapenen tot gehoorzaamheid te dwingen? Voorbedachtelijk waren de grooten van het krijgsbevel verstokenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 334]
| |
gehouden. Wel stonden de benden van ordonnantie onder de Vliesridders, maar zij bedroegen niet meer dan tweeduizend man. Geen kapitein-generaal, wij merkten het op, was bij het vertrek des konings aangesteld. Het heette dat ieder stadhouder in zijn gewest kapitein-generaal was, maar die bepaling was op uitdrukkeiijken last des konings door de landvoogdes ontdokenGa naar voetnoot1). De vaandels waren niet tot regimenten samengevoegd, die dan onder het hevel der stadhouders gesteld hadden moeten worden, maar afzonderlijk onder hunne hoplieden gehouden, die tijdelijk gehoorzaamden aan den kommandant der vesting, waarin zij gelegerd waren. En die kommandanten stonden weêr onmiddellijk onder de landvoogdes. Dus hadden de grooten over de krijgsmacht van den staat zoo goed als niets te zeggen. Zonder hunne medewerking kon de regeering, als zij het noodig vond, het getal vaandels tot een aanzienlijke legermacht vermeerderen: de koning had daartoe slechts de noodige sommen uit Spanje over te maken. Nog duidelijker dan voorheen was in het vorig jaar gebleken, hoe weinig de stadhouders over het krijgsvolk te zeggen hadden, bij gelegenheid dat de regeering, om de oproerige ketters van Doornik en Valenciennes te tuchtigen, zes nieuwe vaandels had opgerichtGa naar voetnoot2). Zij had die onder hevel van zekeren Blondel, een verdienstelijk soldaat uit den Franschen oorlog, gesteld, en dezen niet aan de stadhouders der provinciën, waarin de oproerige steden gelegen waren, Bergen en Montigny, ondergeschikt, maar onmiddellijk onder de landvoogdes geplaatst. De verongelijkte stadhouders, die beiden leden der ligue waren, hadden zich daarover heftig beklaagd, en verklaard dat zij in vredestijd geen krijgsbevel buiten het hunne in hunne provinciën zouden dulden. Maar de regeering had volgehouden, en zelfs als regel vastgesteld, dat het den koning en 's konings landvoogd vrijstond zooveel troepen te werven als hij noodig achtte, en die te plaatsen onder de kolonels die hij verkoosGa naar voetnoot3). Door den machteloozen tegenstand der stadhouders scheen voortaan die stelregel nog bevestigd. Overeenkomstig dit antecedent kon on de regeering te allen tijde eigenmachtig de noodige manschap wapenen om hare bevelen te doen gehoorzamen. De vrijheden van Nederland waren op deze | |
[pagina 335]
| |
wijs zonder waarborg aan het goeddunken van een naijverigen monarch overgeleverd. De grooten des lands mochten daarom wel toezien, dat zij, door hun onbezonnen ijver voor de privilegiën, den koning geen voorwendsel aan de hand deden om van zijn overmacht gebruik te maken. Maar het blijkt niet dat zij zich het gevaarvolle van hun toestand bewast waren. Alleen Oranje zien wij van den aanvang af wantrouwend en behoedzaam; de anderen jubelden onnadenkend in de onvruchtbare overwinning, die zij op Granvelle hadden behaald. Met vurigen ijver - zelfs hunne vijanden moeten het erkennenGa naar voetnootl) - togen de teruggekeerde leden van den Raad van State aan het werk. Oranje en Egmont worden in het bijzonder geprezen. Van den ochtend tot den avond, als het noodig was, waren zij bezig; geen vergadering verzuimden zij. Zij bevlijtigden zich, zegt HopperGa naar voetnoot2), veel meer dan men ooit van hen gedacht of geloofd zou hebben. Met den Hoogen Raad en de provinciale gerechtshoven, met de gedeputeerden der Staten en steden stelden zij zich op den besten voet: zij deden hun uiterste best om hunne belofte aan den koning en de landvoogdes te honden, en de zaken beter te doen gaan dan onder het bestuur van Granvelle. Met de landvoogdes verstonden zij zich uitmuntend. In den aanvang schijnt deze uit berekening zich met hen verzoend te hebben; zij begreep dat, om de zaken goed te doen gaan, een vertrouwelijke samenwerking onmisbaar was. Zij vermaande en verzocht den koning van zijn kant evenmin misnoegen of wantrouwen te laten blijken, maar den grooten vriendelijk te schrijven, hun dienstijver te prijzen, en hen zoo doende in te nemen en gewillig te makenGa naar voetnoot3). Maar zoo hare vriendelijkheid in den beginne slechts geveinsd was, spoedig werd zij welgemeendGa naar voetnoot4). Margaretha volgde uit haar aard de leiding van die haar het naast waren; gelijk zij vroeger den argwaan van Granvelle tegen de grooten gedeeld had, zoo liet zij zich thans door dezen overtuigen, dat de kardinaal haar had bedrogen om haar des te beter | |
[pagina 336]
| |
te beheerschen, Spoedig haatte zij Granvelle hartstochtelijkGa naar voetnoot1), en zij zocht haar afkeer aan den koning meê te deelen, door hem in brief op brief het kwaad over te brengen, dat zij van den kardinaal door de grooten hoorde zeggenGa naar voetnoot2). Niet minder ontstak zij in toorn tegen de handlangers van den kardinaal, tegen Viglius vooralGa naar voetnoot3), die, nu hij niet langer achter Granvelle kon wegschuilen, wegkromp van bevreesdheid, en niets vuriger wenschte dan zich te mogen verbergen in den vreedzamen en geriefelijken schuilhoek, dien zich zijn voorzorg in tijds bereid had, de abdij van St. Bavo te Gent. Doch Granvelle, die de hoop nog niet had opgegeven van eens bij veranderde omstandigheden te Brussel terug te keeren, wilde den kleinmoedige niet van zijn post laten gaan, en bewoog den koning hem het gevraagde ontslag te weigeren. Zoo had de moedelooze egoïst dag aan dag het ongenoegen der landvoogdes en de hooghartigheid der grooten uit te staan, en hoezeer hij zich boog voor den storm, hij werd er toch hevig door bewogenGa naar voetnoot4). Hoe langer hoe hooger klom de toorn der landvoogdes tegen hem, zonder dat hij er nieuwe aanleiding toe gaf; en, had Philips naar haar raad geluisterd, dan was de arme man op zijn ouden dag schandelijk uit 's konings dienst gejaagd, zoo niet als ketter terechtgesteldGa naar voetnoot5). En bij zijne partijgenooten wekte zijn ongeluk geen deernis, maar zijn lafheid verachting. Barlaymont daarentegenGa naar voetnoot6), die, vertrouwende op de gunst van zijn meester, zich niet liet verschrikken door de bedreigingen, noch lokken door de beloften der ligue, boezemde zelfs aan zijn tegenpartij ontzag in. Zijn voorbeeld hield ook Aremberg, Aerschot en diens broeder Havré uit de ligueGa naar voetnoot7). Alle pogingen om hen te winnen mislukten. Intusschen konden Oranje en Egmont, met al hun ijver en hun arbeid, Granvelle slechts gebrekkig vervangen. Dat lag aan de inrichting der regeering, zoo als wij die vroeger beschreven. De Raad van State immers had slechts de verplichting van raad | |
[pagina 337]
| |
te geven als hij gevraagd werd, niet de bevoegdheid van te regeeren. Hij had niets te zeggen, noch over den Geheimen Raad, noch over den Raad van Financiën, Granvelle, bijgestaan door Vigluis en Barlaymont, had door middel dier twee colleges het binnenlandsch bestuur gevoerd. Thans was er niemand die er opzicht over hieldGa naar voetnoot1), en, aan zich zelf overgelaten, begonnen zij spoedig slecht te werken. De eenheid der regeering ging meer en meer verloren; de Raad van State alleen was niet berekend haar te handhaven. En met den besten wil kon de landvoogdes dit gebrek niet verhelpen; zij deed wat zij vermocht; zij ging zelfs hare bevoegdheid te buitenGa naar voetnoot2), en gelastte Viglius zijn dagelijksch rapport, dat hij volgens zijne instructie aan de landvoogdes alleen richten moest, bij den Raad van State in te dienen. Op die wijs zou de Raad althans eenigermate over de zaken van politie en justitie worden ingelicht. Maar hem in de plaats der vroegere consulta te stellen, vermocht zelfs Margaretha niet. De grooten gevoelden dat zij den regeeringsvorm geheel veranderen moesten, wilden zij hun doel bereiken en het bestuur in handen krijgen. Reeds een jaar geledenGa naar voetnoot3), nog eer Granvelle verwijderd was, had Bergen op die noodzakelijkheid gewezen. Het plan van hervorming, dat de grooten thans aan de landvoogdes voorlegden, kwam hoofdzakelijk overeen met hetgeen hij toen reeds ontworpen had. Het kwam hierop neêr: de Geheime Raad en de Raad van Financiën zouden opgeheven en door bureaux vervangen worden, die aan den Raad van State ondergeschikt werden. De Raad zelf zou van raadgevend, regeerend lichaam worden, waarin bij meerderheid van stemmen beslist werdGa naar voetnoot4). Om hem voor deze uitgebreider en gewichtiger taak berekend te maken, moesten er eenige nieuwe leden in gekozen worden; Bergen, Montigny en Noircarmes, alle drie leden der ligue, werden daartoe aanbevolen. De vijanden der ligue, die in de | |
[pagina 338]
| |
beide af te schaffen raden zitting hadden, zouden daarentegen van het staatsbestuur verwijderd worden. Het zal niet noodig zijn de gevolgen aan te wijzen, die uit dit plan, als het ten uitvoer gelegd was, noodzakelijk voortgevloeid zouden zijn. Een Nederlandsche regeeringsraad, gelijk men bedoelde, zou den band, die de provinciën aan de Spaansche monarchie verbond, allengs geheel hebben losgemaakt. Hij zou, in overeenstemming met de Staten des landsGa naar voetnoot1), de bijzondere belangen van Nederland tegen de politiek van Spanje hebben verdedigd. Alleen door zijne bemiddeling zou de koning op het volk hebben kunnen werken, en zoo als Delrio zegtGa naar voetnoot2) de koning zou in Nederland evenveel te zeggen hebben gekregen als te Venetië de doge. Zou het land bij zulk een hervorming gewonnen hebben? Wie durft het beslissen? Zeker, de ondervinding, die onze republiek in later tijd van zulk een veelhoofdige regeering heeft opgedaan, stemt er ons niet gunstig voor. Buitendien, wij mogen niet voorbijzien, dat het de bedoeling der grooten niet alleen was een inheemsche in de plaats van een vreemde, maar evenzeer een adellijke in plaats van de burgerlijke regeering te stellen, gelijk die in de laatste jaren ingericht was geweest. Niet zonder grond twijfelde VigliusGa naar voetnoot3), of de heeren hem en zijns gelijken niet ‘te geringe gezellen’ zouden achten om naast hen in een zoo aristocratischen raad te zitten. Reeds nu te midden der verwarring, die op het vertrek van GranvelleGa naar voetnoot4) gevolgd was, stak de overmoed der edelen op. Uit de hoogte zagen de adellijke heeren neer op de getabberden - de longues robesGa naar voetnoot5), zoo als zij de raadsheeren en in het algemeen de burgerlijke beambten minachtend noemden. Dikwijls hadden zij in vroeger dagen de rechters verwenscht, die hen in hunne processen tegen de steden en het domein veroordeeld hadden, te meer naarmate hun schuldenlast hen dieper neêrdrukte; doch uit ontzag voor de regeering, die de rechtspraak deed eerbiedigen, | |
[pagina 339]
| |
hadden zij zich stil gebonden. Maar thans, reeds half ontwassen aan dit heilzame gezag, durfden zij de rechters, die hen in het ongelijk hadden gesteld, verguizen en bijna mishandelen. In tegenwoordigheid van Oranje durfde Hoochstraten, die zeker niet tot de overmoedigsten behoorde, den president der Rekenkamer van Brabant beschimpenGa naar voetnoot1), omdat deze voor eenigen tijd de belangen van Turnhout en van het domein tegen hem had behartigd. ‘Al dat getabberde volk’ (raasde hij) ‘is gooieen volk, en gij rijt een gemeen heer, en gemeen volk doet gemeene dingen’. Met moeite bracht de Prins, die zich zeker over zijn vriend schaamde, den woedende tot bedaren. - En dit was niet een op zich zelf staand feit: het was er een uit vele. Allerlei processen tegen steden en tegen het koninklijk domein, die lang begraven en vergeten waren, rakelden de behoeftige edelen weêr op, nu zij onder het beheer van standgenooten meer kans meenden te hebben op een gunstige rechtspraak. Welke middelen er al zoo werden aangewend om de rechters handelbaar te maken, zien wij in het eene voorbeeld van Hoochstraten. Eveneens gingen sommige stadhouders te werk. Het was steeds hun toeleg geweest zich in hunne provinciën al de rechten van den landsheer toe te eigenen, en zich zoo weinig mogelijk naar de landvoogdes te voegen. Maria van Hongarije had hen in haar tijd met vaste hand ondergeschikt gehouden, doch onder het zwak bestuur van den hertog van Savoye waren zij den band ontsprongen, en zich veel gaan aanmatigen dat Granvelle hun niet op eens weêr onttrekken durfdeGa naar voetnoot2). Tijdens zijn bestuur veroorloofden zich de stadhouders velerlei dat tegen hun instructie streedGa naar voetnoot3). Hoewel hun was voorgeschreven in hunne provincie verblijf te houdenGa naar voetnoot4), waren sommige doorgaans afwezig; vooral Mansfelt en Bergen zondigden in dit opzicht. Zonder verlof, somtijds zelfs als hun uitdrukkelijk verlof geweigerd was, trokken zij heen en weêr naar eigen goeddunken, en de bedenkingen der landvoogdes werden met nietige uitvluchten beantwoord. Maar veel verder nog durfden zij gaan, nu Granvelle verdreven en de ligue aan het bewind gekomen was. Hunne aanmatiging, | |
[pagina 340]
| |
zeggen de vrienden van den kardinaal, ging alle perken te buitenGa naar voetnoot1). Zij benoemden eigenmachtig tot posten, die alleen de landvoogdes te vergeven hadGa naar voetnoot2); zij verleenden gratie; zij kenden voorrechten toe, hetgeen hun niet toekwam. Bergen ontzag zich niet de troepen, die in zijn gouvernement, Henegouwen, gelegerd waren, zonder voorweten der landvoogdes, tegen zijn eigen stad Bergen op Zoom te laten optrekken, toen daar oproerige bewegingen ontstondenGa naar voetnoot3). Dezelfde Bergen zocht het beheer van eenige inkomsten zijner provincie aan den Raad van Financiën te onttrekken en zich toe te eigenenGa naar voetnoot4). - En nog veel erger maakte het in Luxemburg Mansfelt, die wel niet uit liefde tot Nederland, maar veeleer uit adeltrots aan de ligue deelgenomen had, en de hevigste der vijanden van den kardinaal geweest was. Aanhoudend lag hij met het Provinciale HofGa naar voetnoot5) overhoop, en de raadsheeren behandelde hij als waren zij zijn knechtenGa naar voetnoot6. Om hun tegenstand te breken wenschte hij een aantal edellieden in het Hof benoemd te hebben, daaronder den luitenant zijner bende van ordonnantie, en om voor dezen plaats te maken, stelde hij voor den president en eenige der lastigste leden eenvoudig af te zetten. - Niet alle stadhouders zeker gedroegen zich als Bergen en Mansfelt; maar alle, wordt ons verzekerd, zochten de hooge colleges hunner provincie aan hun gezag te onderwerpen, en aan het onmiddellijk opzicht der algemeene regeering te onttrekken. Alle waren er op gesteldGa naar voetnoot7), dat de steden en corporatiën met hare regesten en remonstrantiën tot hen kwamen en hunne bemiddeling bij de landvoogdes verzochten. Blijkbaar ging de regeering weêr terug op den weg, dien zij sedert een eeuw bewandelde: het provincialisme dreigde weêr op de centralisatie de overhand te nemen. En in het troebele water vischten de intriganten, die nooit in een regeering ontbreken. De ondergeschikte ambtenaarsGa naar voetnoot8) verkochten hun voorspraak en hun invloed. ArmenterosGa naar voetnoot9), een secretaris van de landvoogdes, die, sedert Granvelle vertrokken | |
[pagina 341]
| |
was, in blakende gunst bij haar stond, had in het bijzonder den naam van te speculeeren met zijn invloed op zijne meesteresGa naar voetnoot1): hij kreeg er den spotnaam van Argenteros naar. Niets was er, of men kon het voor geld van de regeering verwerven. Onder Granvelle werden er geen loterijen veroorloofdGa naar voetnoot2) dan ten bate der schatkist; nu werden er ook aan partikulieren vergund, en dat geenszins voor niet, als het gerucht waarheid sprak. Zelfs de goede naam van Margaretha bleef niet onbesproken. De kwaadsprekendheid verbreidde dat zij geschenken aannam, en zich verschoonde met te zeggen, dat koningin Maria haar ook daarin was voorgegaanGa naar voetnoot3). Het zijn meestal vrienden van den kardinaal, die ons al deze misbruiken der nieuwe regeering aanbrengen; wij moeten ons dus voor hunne overdrijving in acht nemen. Maar dat het er zeer onbehoorlijk moet zijn toegegaan, kunnen wij veilig besluiten uit enkele gezegden van vrienden der ligue. Zoo erkent Hoorne, dat het sedert het vertrek van Granvelle even slecht, ja nog slechter dan tijdens zijn beheer met de regeering gesteld was. Hij geeft daarvan de schuld aan Viglius en de andere kardinalisten, die misschien door hun onwil en hun tegenwerking de verwarring vermeerderd, maar zeker niet veroorzaakt hebben; de eigenlijke oorzaak van het wanbestuur lag in de inrichting der regeering, die, nu Granvelle er niet meer was, zonder opzicht en zonder leiding, aan de willekeur van ondergeschikte ambtenaren was overgelaten. De belofte, dat alles op orde zou komen, als de kardinaal maar eens verwijderd was, waren de grooten dus niet nagekomen. Evenmin hunne andere belofte, dat de weigerachtige Staten van Brabant terstond de beurs zouden openen, als de grooten het roer der regeering in handen hadden genomen. Een rond jaar verliep er nog, eer Brabant in de bede, die door de overige provinciën was ingewilligd, zijn toestemming gafGa naar voetnoot4). Granvelle had het wel voorspeld: de invloed van Oranje en Bergen op de Staten van Brabant berustte op hun aangenamen raad om de bede niet toe te staan; nu zij een tegenstrijdigen raad gaven, | |
[pagina 342]
| |
vonden zij niet zoo gereedelijk gehoorGa naar voetnoot1). Eerst weigerden de Staten, omdat hun protest tegen de inlijving der abdijen bij de bisdommen nog niets had uitgewerkt. Toen de koning kort daarop toegaf, dat de abdijen zelfstandig zouden blijvenGa naar voetnoot2), mits zij een vaste som tot onderhoud der bisschoppen uitkeerden, verklaarden de Staten zich in het geheel tegen het oprichten van bisdommen in BrabantGa naar voetnoot3), bepaaldelijk tegen het vestigen van een bisschopszetel te Antwerpen. Hun tegenwerking bracht de Staten van andere provinciën ook weêr aan den gangGa naar voetnoot4). Men hoorde op nieuw beweren, dat de landsheer buiten voorweten en toestemming der volksvertegenwoordiging een zoo gewichtige verandering niet had mogen verordenen. Er werd gerept van de mogelijkheid dat de Paus de nieuwe kerkregeling terug zou nemenGa naar voetnoot5). Men begon aan te dringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, die dan den koning zouden verzoeken den vroegeren toestand der Kerk te herstellen en de plakkaten te matigenGa naar voetnoot6). Een slechte aanbeveling, voorwaar, bij den koning van de Staten-Generaal, tegen welke hij reeds zoo ingenomen was. Hij behoefde de dringende vertoogen van Granvelle niet, om zijn verlof tot hunne bijeenroeping ten stelligste te weigerenGa naar voetnoot7). De landvoogdes mocht echter die weigering niet onbewimpeld aan de grooten overbrengen, maar wel verklaren, dat voor als nog aan het oproepen der Staten-Generaal niet te denken viel, en dat daartoe in alle geval uitdrukkelijk verlof van den koning moest worden ingewacht. De landvoogdes was overigens zoo geheel door de grooten gewonnen, dat zij met hen instemde zoowel in het verzoek om hervorming der hooge staatscolleges, als in dat om oproeping der Staten-GeneraalGa naar voetnoot8). Philips liet zich evenmin | |
[pagina 343]
| |
tot het eene als tot het andere bewegen; hij hield zich bij zijn ouden stelregel; uitstellen, tijdwinnen, niets beslissen. Een nieuwe moeilijkheid kwam in den loop van dit jaar, 1564, de reeds bestaande nog vermeerderen. Het concilie van Trente was eindelijk gesloten, en zijne gewichtige besluiten, die dienen moesten om het katholicisme van de ketterij der protestanten scherp te onderscheiden en de kerktucht strenger dan ooit te voren te herstellen, werden door den Heiligen Stoel aan de verschillende mogendheden ter afkondiging toegezonden. Philips besloot een goed voorbeeld te geven, en, hoewel sommige bepalingen in strijd waren met de waardigheid en de rechten zijner kroon, al de besluiten onvoorwaardelijk af te kondigenGa naar voetnoot1). Hij was trouwens van plan ze slechts ten uitvoer te leggen voor zoo ver zij zijne bevoegdheid niet verkortten. Ook aan de landvoogdes werd bevel gezonden de afkondiging in Nederland te laten geschieden. De Geheime Raad, bij wien deze aanschrijving het eerst in behandeling kwam, maakte geen zwarigheid, en adviseerde zonder verwijl 's konings bevelen uit te voerenGa naar voetnoot2). De Raad van State daarentegen zag er bezwaar in: sommige bepalingen schenen is strijd met de rechten der kroon en met de vrijheden der natie; het was noodzakelijk daarover eerst met het hof van Madrid in onderhandeling te treden. Zoo werd de zaak op de lange baan geschoven, want elke vraag en antwoord vereischten ongeveer twee maanden tijds; en de bedoeling des konings om, door oogenblikkelijke en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Paus en het concilie, een voorbeeld aan de Christenheid te stellen, werd dus gedeeltelijk verijdeld. Het zou zeker verstandiger en voorzichtiger geweest zijn, den kerklievenden koning in deze niet allergewichtigste zaak te wille te zijn. Maar aan den anderen kant, de houding der grooten was moeilijkGa naar voetnoot3). Sedert Granvelle, die vroeger van alles de schuld kreeg, vertrokken was, heetten zij de regeering te leiden, en waren zij dus bij het volk verantwoordelijk voor de daden der regeering. Hadden zij zonder tegenwerping de besluiten van het | |
[pagina 344]
| |
concilie hier te lande afgekondigd, het zou hun ten kwade geduid zijn door het aanzienlijke deel der natie, dat de geestelijkheid haatte en de versterking van haar macht meer dan iets anders vreesde. Misschien was het in hun eigen belang nog verkieselijker den koning te mishagen dan het volk tegen zich in te nemen. Geplaatst tusschen koning en natie, hadden zij heiden te ontzien, maar bij den koning verdacht en ter nauwernood geduld, moesten zij vooral bij de natie hun steun zoeken. En hij de natie trad dagelijks meer het godsdienstig belang op den voorgrond.
Aan de groote godsdienstige beweging, die snel aan het opkomen en toenemen was, was een tijd van rust en onverschilligheid voorafgegaan. Zonder geestdrift voor of tegen de kerkleer, was het volk, vooral het beschaafde deel des volks, afkeerig van de geestelijkheid geworden, die van hare rijke posten leefde zonder zorg, zonder ijver, alleen bezorgd en ijverig tegen alle nieuwigheid, die haar weelderig leven storen kon. Ook in de Nederlanden was deze stemming algemeen: men behoeft de Cent nouvelles nouvelles maar te lezen, om te weten, hoe het er bij den aanvang der zestiende eeuw hier te lande met den godsdienst en de geestelijkheid uitzag. Mot uitbundige toejuiching hadden deze talrijke benijders en vijanden der geestelijken het eerste opkomen van het protestantisme begroet. Zij letten niet op de verlevendiging van het geloof, die Luther en de zijnen vooral bedoelden; zij merkten slechts den strijd op, dien de nieuwe leer tegen de oude kerkorde voerde, en dit was genoeg om hun bijval aan de protestanten te verzekeren. Eerst toen de godsdienstige ernst, de geloofsijver en de geestdrift der hervormers zich openbaarden, toen de nieuwe leer met een strengere moraal optrad dan de vadsige geestelijkheid in de laatste eeuwen gepredikt had, vielen allengs de schijnvrienden weêr af; en toen de opgewondenheid van geestdrijvers en wederdoopers de maatschappelijke orde verstoorde, werd menigeen door zijn zelfzucht tot het oude geloof teruggebracht Gelukkig echter nam ook de Luthersche Kerk spoedig de kalme en rustige houding eener gevestigde Kerk aan, die, ondergeschikt aan de overheid, door karig bezoldigde leeraars bediend werd, en geen aanstoot gaf aan de grooten en rijken der wereld. In ons land had de Luthersche hervorming gereeden ingang gevonden, maar de plakkaten van keizer Karel hadden haar verhinderd zich te openbaren en te vestigen; de wederdooperij was | |
[pagina 345]
| |
even als elders hier bloedig bestreden en onderdrukt. Toen later het Calvinisme zich indrong en veld begon te winnen, werd het op ééne lijn met de wederdooperij en beneden het Martinisme gesteld en hevig bestredenGa naar voetnoot1). De Roomsche Kerk evenwel had van die geweldige maatregelen maar weinig nut getrokken. De bevolking, die van de prediking van een voor hare behoeften berekenden godsdienst verstoken werd gehouden, haatte er de oude Kerk te vinniger om, ten wier behoeve haar dit geweld werd aangedaan. Met mededoogen en verontwaardiging zag zij de arme slachtoffers, die den moed hadden voor hun overtuiging uit te komen, den marteldood sterven. Ook die den geloofsijver der protestanten niet deelden en zelfs niet begrijpen konden, vonden het toch een gruwel, dat iemand om zijne meeningen ter dood werd gebracht. Het getal der ijverige katholieken, die het oude geloof te vuur en te zwaard gehandhaafd wilden zien, was hier te lande gering. Van de regenten en magistraten waren verreweg de meeste voor de matiging, de groote heeren eveneensGa naar voetnoot2); zelfs Granvelle was niet vervolgziek geweest. Maar koning Philips blaakte van geloofsijver. In geen opzicht | |
[pagina 346]
| |
kwam de tegenstrijdigheid zijner bedoelingen met de wenschen en belangen van het Nederlandsche volk duidelijker aan het lichtGa naar voetnoot1). Wat aan het volk een gruwel scheen, het dooden, het martelen der ketters, was naar zijne overtuiging de heiligste plicht der overheid. Het welvaren, het behoud van zijn land wilde hij des noods aan het heil der Kerk ten offer brengen. Het was te voorzien, dat op dit punt vorst en volk vroeg of laat in botsing komen zouden. Het is onmogelijk aan te nemen, dat de grooten deze gezindheid des konings niet kenden. Zij moeten geweten hebben, dat Philips zich door niets ter wereld zou laten bewegen de vestiging der onrechtzinnigheid in zijne staten te gedoogen. En toch gingen zij in dezen tijd met plannen om, die de strekking hadden om de Kerk in haar zelve zoo te hervormen, dat de gematigde protestanten er door bevredigd zouden zijn. Zij knoopten onderhandelingen aan met Cassander en andere hoofden van dezelfde partij. Jammer, dat wij van deze gewichtige aangelegenheid zoo gebrekkige kennis dragen. Onze geschiedschrijvers maken er ter nauwernood melding van. Maar het is de moeite wel waardig de weinige verspreide berichten, die hiervan tot ons gekomen zijn, bijeen te zamelen en in verband te brengen. Cassander, een Nederlander (uit Katzand geboortig), te Leuven onderwezen, behoorde tot die mannen, die, te midden der godsdienstige beweging van Luther en Zwingli opgegroeid, in hun jeugd het bijgeloof en het misbruik der oude Kerk verfoeid en de partij der hervormers gekozen hadden, maar die later, door de hevigheid en den strijdlust der protestanten afgeschrikt, in het midden tusschen de beide partijen hun eigen weg trachtten te gaan; die de Kerk in de Kerk naar het voorbeeld der eerste eeuwen hervormen en de verbroken eenheid van het Cristendom herstellen wilden. Zoo als bijna altoos, zoo voldeed ook deze poging tot bemiddeling geen van beide partijenGa naar voetnoot2). Maar onze onpartijdige grooten, en allen die geen behoefte aan volslagen hervorming gevoelden, die niet veel meer verlangden dan de geestelijkheid van haar rijkdom en aanzien beroofd en tot den rang der protestantsche predikanten verlaagd te zien, juichten de plannen van Cassander van harte toe. | |
[pagina 347]
| |
CassanderGa naar voetnoot1) was een man van stadie, zonder eerzucht, ziekelijk buitendien; hij leefde rustig te Keulen. Had hij gewild, hij had een groote rol kunnen spelen. Toen in Frankrijk na den dood van koning Frans II, met de regentes Catharina de Medici en Antonie van Navarre, de partij van matiging en godsdienstvrede aan het bestuur gekomen was, en ter bijlegging der geschillen een vriendelijke samenspraak te Poissy had verordend, werd Cassander uitgenoodigd over te komen en zijne bevredigingsplannen, onder bescherming der regeering en in het bijzonder van den koning van Navarre, voor die vergadering te ontvouwen. Maar de grijsaard zag op tegen zoo zware taak en verontschuldigde zich. In zijne plaats trad thans een jonger en veel geschikter man op, doordrongen van dezelfde godgeleerde meeningen, maar tevens een hoveling van karakter, een bekwaam jurist, vol eerzucht en die liever een staatkundige rol vervullen dan een vergeten hoogleeraarsambt bekleeden wilde. Franflow Baudouin - Franciscus Balduinus, zoo als de geleerde wereld hem noemde - was even als Cassander een Nederlander, te Atrecht opgevoed, maar om zijn kettersche gevoelens verdacht, reeds in zijn jeugd uitgewekenGa naar voetnoot2) en aan de universiteiten van Frankrijk en Duitschland en Genève volleerd. Hij had zich op nog jeugdigen leeftijd den roem verworven van een der eerste juristen van zijn aan groote juristen zoo rijken tijd te wezen, en zoo had hem de keurvorst van de Paltz tot hoogleeraar in de rechten te Heidelberg benoemd. Maar allengs was hij van zijn vroegere godsdienstige overtuiging teruggekomen: het bestudeeren der kerkelijke oudheid had hem een diepen eerbied voor de Moederkerk ingeboezemd; hij wilde haar nog wel van de smetten, waarmeê hij haar bezoedeld zag, gereinigd, maar niet meer als in den grond bedorven vernietigd hebben. Vooral sedert hij Cassander had leeren kennen, was hij in deze denkbeelden versterkt, en hij had, zooveel dat te Heidelberg doenlijk was, ze aan zijn hoorders geprediktGa naar voetnoot3). Op hem dus vestigde zich de aandacht van Antonie van Navarre, toen Cassander zich verontschuldigd had; en hij verklaarde zich, | |
[pagina 348]
| |
op de eerste uitnoodiging, aanstonds bereid naar Frankrijk over te komen. Voorzien van een nieuw geschrift van Cassander: ‘Over de plicht van een vroom man in tijden van godsdienstige tweespalt’Ga naar voetnoot1), waarin dringender dan ooit tot eendracht en verzoening geraden werd, stelde hij zich te Poissy tusschen de katholieken en protestanten in: door de laatsten vooral werd hij als een afvallige met verachting afgewezen. Calvin en Beza vatten zelf de pen op tegen hem en tegen het boekje, dat zij hem ten onrechte toeschreven, en behandelden hem met een grofheid die slechts uit de zeden van den tijd gedeeltelijk verontschuldigd kan worden. Van de gehoopte verzoening kwam niets. Van den hoogen post, dien Baudouin zich had voorgespiegeld, evenmin. Door den dood van Antonie van Navarre verloor hij eerlang zijn eenigen beschermer. Dezen man ontboden de Nederlandsche grooten in 1563 naar zijn vaderland terugGa naar voetnoot2). Door hun invloed werd het banvonnis, dat in zijn afwezen tegen hem geveld was, teruggenomen, en zelfs een hoogleeraarsplaats aan de universiteit te Douai voor hem ingeruimdGa naar voetnoot3). Vooral Lodewijk van Nassau, die hem te Straatsburg en te Heidelberg gehoord had, had hem aanbevolen en verwachtte veel goeds van zijne bemiddeling. Door 's graven tusschenkomst zeker had Baudouin, in den zomer van 1563, in het geheim een samenkomst met Oranje, waarvan ons ongelukkig de bijzonderheden alweêr niet bekend zijn. Maar de afloop was gunstig voor Baudouin; een schitterende toekomst werd voor zijn eerzucht geopend: de hoogleeraarspost zou slechts het begin van zijn loopbaan wezen; een plaats in den Geheimen Raad werd hem toegezegd. In die betrekking zou hij de verlangde regeeringshervorming in bijzonderheden uitwerken, en tevens een nieuwe wetgeving op het punt der religie helpen ontwerpen. Het ontbrak niet aan Cassandrianen onder de leden der hooge colleges: Maes, de raadsheer in het Hof van Brabant. Molinaeus (niet te verwarren met zijn beroemden Franseben naamgenoot), hoogleeraar te Leuven, Hopperus zelf hielden briefwisseling met CassanderGa naar voetnoot4). | |
[pagina 349]
| |
Viglius was ook verre van rechtzinnig, en had met Melanchthon in vriendschapsbetrekking gestaan. Bandouin maakte zich sterk, in overleg met deze heeren, een zeer aannemelijke moderatie te ontwerpen, die den koning door de grooten en magistraten gerust kon worden aanbevolen, en die veel beter dan de bloedige plakkaten berekend zou wezen om de eendracht in de Kerk te herstellen en te bewarenGa naar voetnoot1). Dit overleg met Baudouin, hoe onvolledig ook bekend, kenteekent ons toch genoegzaam de gezindheid der grooten jegens den godsdienst op dit tijdstip. Geen geloofsijver bezielde hen; alleen afkeer van bloedige vervolging en zucht tot vrede deed hen opkomen tegen de scherpe plakkatenGa naar voetnoot2). Tegen de kerkleer, zoo als die op het concilie van Trente was vastgesteld, verklaarden zij uitdrukkelijk geen bezwaar te hebben. Lodewijk van Nassau, wordt ons verzekerd, verlangde niet meer dan dat aan de Nederlandsche Kerk het avondmaal onder de beide teekenen, het huwelijk der priesters en de leer der rechtvaardigmaking vergund werd. Dat doortastende hervorming, dat een volslagen omkeering vereischt werd, om het geloof te vernieuwen en te verlevendigen, bevroedde geen der grooten. En wij kunnen het wel begrijpen: de ervaring, die ons geleerd heeft, moesten zij nog opdoen. Hun rang maakte hen vooral begeerig naar vrede en eendracht. Zij duchtten de uitspatting van het gemeene volk zoowel als de overheersching der vreemde regeering. Een vergelijk tusschen de uiterste partijen moest han welgevalliger zijn dan de overwinning van een van beide. Wij moeten ons ook niet voorstellen, dat zulk een vergelijk op dit tijdstip een ijdele hersenschim was. De ondervinding heeft later zijne onuitvoerlijkheid bewezen; maar in het jaar 1563 deed het zich nog geheel anders voor. Zoolang het concilie van Trente niet gesloten was, scheen de kloof tusschen het katholicisme en protestantisme nog te dempen. Eenige matige concessies zouden waarschijnlijk een aantal Lutheranen in de Moederkerk terug hebben gebracht. De hertog van Wurtemberg, onder anderenGa naar voetnoot3), toonde zich juist in dezen tijd niet ongenegen met zijne onderdanen in de katholieke Kerk terug te keeren, mits ongeveer dezelfde | |
[pagina 350]
| |
voorwaarden vervuld werden, die Lodewijk van Nassau wenschelijk achtte. Zelfs nog na het uiteengaan van het concilie bleef de keizer van Duitschland voor zijn rijk bij den Paus aanhouden op het toestaan van de beide teekenen des avondmaals en het huwelijk der geestelijkenGa naar voetnoot1): en de Heilige Stoel scheen niet zoo vast besloten het gevraagde te weigeren, of Philips achtte het noodig dat zijn gezant daartegen ten stelligste waarschuwde. Het plan der grooten zou dus niet zoo onuitvoerlijk geweest zijn, indien zij met een anderen landsheer dan Philips te doen hadden gehad. Maar dat deze ooit zijn toestemming tot het hervormen der geestelijkheid en van den kerkdienst zou verleenen, was ondenkbaar. Misschien is ook daarom aan het plan geen verder gevolg gegeven. Buitendien Baudouin werd door de vijandschap die hem de protestanten betoonden, meer en meer in den kring der katholieke Kerk teruggedrongen. Hij bemoeide zich, na zijn terugkomst uit Nederland, Condé, een van de hoofden der Hugenoten, met de Gruises door een huwelijksverbintenis te verzoenen; die poging deed hem bij de protestanten allen invloed verliezen, en zijn hatelijk twistgeschrijf tegen Calvin en Beza bracht hem in nog slechter naam: door zulk een man was geen bemiddeling meer mogelijk, en de Nederlandsche grooten gaven hem op. Ook was hij van zijn kant huiverig geweest zich met hen en hunne ontwerpen dieper in te latenGa naar voetnoot2). Hij was zelfs niet eens meer | |
[pagina 351]
| |
uit Frankrijk teruggekomen, hoewel Lodewijk van Nassau en anderen hem dringend noodigden. Doch daarom gaven de grooten hun plan van matiging en verzoening niet op; ook zonder de medewerking van Baudouin dachten zij er gevolg aan te geven. Zij gingen daartoe vooral met den raadsheer Maes en met Molinaeus te rade, welken | |
[pagina 352]
| |
laatsten zij thans de plaats in den Geheimen Raad poogden te bezorgen, die zij in der tijd voor Baudouin hadden bestemdGa naar voetnoot1). Zij verlangden nog ongeveer hetzelfde als vroeger, opheffing van den bijzonderen en bevoorrechten stand der geestelijken door het afschaffen van het coelibaat en het toestaan van de kelk aan de leeken. Den voortgang der ketterij wilden zij stuiten | |
[pagina 353]
| |
door verbetering van het leven der geestelijken en door uitbreiding van het godsdienstig onderwijs. Natuurlijk zou de prediking der kettersche leer verboden en de openlijke belijdenis er van gestraft worden, maar al wat naar het opsporen van geheime gedachten en naar gewetensdwang zweemde, moest ophouden; niet de meeningen, alleen de daden mochten voortaan strafbaar wezen. Het geheele jaar 1564 door hoorde men de groot en zulke wenschen en bedoelingen vertrouwelijk besprekenGa naar voetnoot1); Viglius schreef er over aan Granvelle, dien het vooral mishaagde, dat Oranje en Egmont met zulke onrechtzinnige lieden als Maes en MolinaeusGa naar voetnoot2) raadpleegden. Maar openlijk in den Raad van State kwam nog niemand met iets van dien aard te berde. Eerst in de maand December bracht de landvoogdes - ongetwijfeld op verzoek van Oranje en Egmont - in eene opzettelijk daartoe belegde vergadering den toestand des lands ter sprake. Zij schetste dien als zeer ongunstig; zij wees op het gevaar dat de Nederlanden uit Frankrijk en Duitschland gedurig bedreigde, op de ontoereikende middelen om zulk een gevaar af te wenden, op de slechte inrichting van het bestuur, en vooral op de tweespalt in het godsdienstige, die de bevolking ongenegen maakte zich tegen een aanval van buiten met vereende krachten te verdedigen. Zij gaf dit alles aan de heeren in ernstige overweging, en zij beval hun dringend aan te bedenken, welke middelen van herstel men den koning zou kunnen voorslaan. - Het was duidelijk dat de landvoogdes zoo niet uit eigen beweging, maar op ingeving der grooten sprak, en het was niet twijfelachtig, welke middelen die aanbevolen wilden hebben. Het besluit van den Raad, in een latere vergadering, kwam dan ook neer op hetgeen Oranje en Egmont verlangden: er werd besloten, dat men van den koning de bewuste verandering van den regeeringsvorm, de bijeenroeping der Staten-Generaal en matiging der geloofsvervolging vragen zou. Egmont liet zich overhalen die wenschen persoonlijk bij den koning te gaan aandringenGa naar voetnoot3); hij verlangde toch buitendien in zijn bijzonder belang den koning te spreken. Het opstellen zijner | |
[pagina 354]
| |
instructieGa naar voetnoot1) werd aan Viglius opgedragen. En deze voorzichtige staatsman, gelijk te verwachten was, vermeed daarin alles wat den koning had kunnen ergeren, en hield zich - zoo als hij zelf zegt - binnen algemeene termen. Toen die instructie in een volgende vergaderingGa naar voetnoot2) ter tafel kwam, en door al de aanwezigen onnadenkend werd goedgekeurd, nam Oranje ten laatste het woord, en sprak die gedenkwaardige rede, die Viglius zoo deed ontstellen, dat hij den nacht slapeloos doorbracht en bij het opstaan door een beroerte getroffen werd. Ongelukkig dat die redevoering, die uren duurde, ons niet dan in een uittreksel van weinige regels bewaard is: hare kracht blijkt ons uit den indruk, dien zij op Viglius maakte. ‘Het is tijd (zoo ving Oranje aan) ronduit te spreken en niet langer te verbloemen, want in den toestand, waarin het land thans verkeert, kan het niet langer blijven bestaan’. De verwarring van regeering en justitie vereischte een doortastende hervorming van beide; de uitputting der financiën vorderde buitengewone maatregelen, die alleen de Staten-Generaal bevoegd waren te nemen; de snelle voortgang der ketterij maakte een andere handelwijs ten haren opzichte noodzakelijk. ‘De koning dwaalt (zoo besloot hijGa naar voetnoot3)) als hij meent, dat Nederland, te midden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan: even als elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toelaten. En hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het geweten van hunne onderdanen willen heerschen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen’Ga naar voetnoot4). Merkwaardige woorden, zoo als er nog nooit in den Raad van State gehoord waren. Green wonder dat zij Viglius schokten. Zij openen een nieuw tijdvak in de geschiedenis der onlusten. Tot nog toe hadden de grooten in zake van geestelijke wetgeving niets van den koning verzocht, integendeel zich steeds bereid verklaard met hem meê te werken tot wering der ketterij. Zij hadden maar deel aan het bestuur, verwijdering van den gehaten kardi- | |
[pagina 355]
| |
naal, hervorming der hooge colleges gevraagd: zulke vorderingen waren van Philips, hoe onwillig hij zijn mocht, nog te verkrijgen. Maar den eisch, dien men hem thans deed, zou hij zich nimmer laten afpersen. De woorden, door Oranje in deze gedenkwaardige vergadering gesproken, waren een oorlogsverklaring aan den kampioen der katholieke Kerk: òf het verzoek, dat Egmont den koning ging doen, moest teruggenomen worden, òf het moest met geweld worden afgedwongen; dat het ooit goedschiks zou worden toegestaan, kon niemand gelooven, die het karakter van Philips en zijne beginselen kendeGa naar voetnoot1). Terwijl de instructie in den geest van Oranje gewijzigd werd, en Egmont zich tot de reis gereed maakteGa naar voetnoot2), hield de ligue drukke bijeenkomsten. Behalve de bekende stadhouders en Vliesridders waren er Noircarmes, Brederode, Culemburg en Warlusel, de kommandant van Kamerrijk, tegenwoordigGa naar voetnoot3). Warlusel en Noircarmes hadden beiden ijverig deelgenomen aan de onderhandeling met Baudouin. Het is bekend, hoe zij thans met de overige jonge edelen een verbondschrift met hun bloed onderteekenden, waarbij zij dreigden het ongeluk, dat aan Egmont op zijn reis wedervaren mocht, aan Granvelle te wrekenGa naar voetnoot4). Oranje zag Egmont vertrekken, zonder veel hoop dat hij in zijn zending slagen zouGa naar voetnoot5). De opgetogen brieven, waarin de gezant kort daarop de eervolle en vriendelijke ontvangst beschreef, die hem aan het hof geschied was, lieten den Prins koel en wantrouwend: hij kende de ijdelheid en lichtgeloovigheid van zijn vriend, die met goede woorden en een vriendelijk gelaat licht te verschalken was. Na drie maanden kwam de gelukkige gezant te Brussel terug (30 April)Ga naar voetnoot6), uitgelaten van vreugde over de eer die hem bewezen en de geschenken die kern gemaakt waren. Zoo volkomen als de koning hem vertrouwde, zoo gunstig als hij hem had aangehoord, zoo genegen als hij zich getoond had alle billijke begeerten te voldoen! - Maar wat van de verzochte regeeringsverandering, wat van de matiging der plakkaten? | |
[pagina 356]
| |
Daarvan wist Egmont zoo aanstonds niets te zeggen: de koning zou er nader over schrijven; maar dat hij aan den raad der grooten veel hechtte, had de gezant duidelijk bemerkt. - De waarheid was, dat de goedmoedige, ijdele Egmont zoo geheel vervuld was geweest met de gedachte aan 's konings weldaden en eerbewijzen, dat hij nauwelijks aan het eigenlijke doel zijner zending had kunnen denken, en zich gaarne tevreden had gesteld met de algemeene verzekeringen en de onbepaalde beloften, die hem gedaan waren. Granvelle had zijn karakter juist doorgrondGa naar voetnoot1), en den koning meermalen geraden dien ‘vriend van rook’, dien opgeblazen goedbloed, naar zijn hof te roepen, waar hij gemakkelijk te winnen en van zijn gevaarlijke vrienden af te trekken zou wezen. Maar één ding had de sluwe kardinaal vergeten: een man die zoo gemakkelijk te winnen was, was ook weêr licht te verliezen. Toen Egmont te Brussel de vragen zijner achterdochtige vrienden niet beantwoorden kon, toen hij van Oranje de harde waarheid moest hooren, dat hij de algemeene belangen om zijne bijzondere verzuimd had, kwam hij tot bezinning en inkeer. En toen de brieven, die hem waren nagezondenGa naar voetnoot2), niets verwezenlijkten van de goede verwachting die bij zoo lichtvaardig had opgevat, liet hij zich door zijne vrienden gezeggen, dat hij te Madrid gepaaid en bedrogen was. In weinige weken was de goede indruk van 's konings gunstbewijzen volkomen uitgewischt, en heviger dan een der andere heeren voer van nu af EgmontGa naar voetnoot3) tegen het onverstand en de dubbelhartigheid der Spaansche regeering uit. Wij begrijpen, dat, om het karakter en het doorzicht van Egmont te redden, zijne vrienden voorgavenGa naar voetnoot4), dat er tusschen hetgeen hem was toegezegd en den inhoud van 's konings latere brieven wezenlijk verschil bestond; maar, voor zoo ver wij kunnen nagaan, was hun voorgeven ongegrondGa naar voetnoot5). Wat aan Egmont in het onbe- | |
[pagina 357]
| |
paalde gezegd was, stond in stelliger bewoording in de brieven geschreven: de verlangde verandering in de regeering was te gewichtig dan dat de koning haar zoo voetstoots kon goedkeuren; bij zou er zich op beraden; wat de wering der ketterij betreft, hij had er niet tegen, andere middelen te beproeven, indien er doelmatiger dan de tot nu aangewende te bedenken waren; men mocht te Brussel een vergadering van geestelijken en rechtsgeleerden beleggen om daarover te beraadslagen, en hem hun advies overzenden; hij zou dan zien wat hem te doen stond. - Wij herkennen in dit schrijven de geliefkoosde taktiek van Philips: uitstellen, tijdwinnen, niet beslissen. Ook de grooten begrepen het dus, en toonden er zich misnoegd over. Maar wat konden zij doen dan berusten? Onverwijld, reeds den 1sten JuniGa naar voetnoot1), riep de landvoogdes eenige der meest geachte bisschoppen en rechtzinnige magistraten bijeen, en legde hun 's konings lastbrief voor. Zij hadden de welbekende plakkaten nog eens opzettelijk na te gaan, en te zien welke wijzigingen de veranderde tijdsomstandigheden vereischen mochten. In weinige dagen (6 Juni) was hun onderzoek afgeloopen, en brachten zij hun advies uit. Het was zoo als men van rechtschapen katholieken verwachten moest, die zich tot de moderne begrippen van gewetensvrijheid en afzondering van Kerk en Staat niet verheffen kondenGa naar voetnoot2). Zij verklaarden zich tegen het veranderen der strafbepalingen in de plakkaten, maar zij gaven in bedenking, bij een geheime instructie de rechters te machtigen bij het vellen van het vonnis onderscheid te maken tusschen de eene ketterij en de andere, en de sexe en den leeftijd der schnldigen in aanmerking te nemenGa naar voetnoot3)). - In der daad, zoo men niet geheel van stelsel veranderen wilde, kon men moeilijk anders dan bij een geheime instructie der rechters verzachting in het straffen der ketters brengen. Begon men eens aan de plakkaten te tornen, dan zouden deze spoedig alle gezag verliezen. Zij waren in der tijd door keizer Karel, roemrijker gedachtenis, met toestemming der Staten vastgesteld, en Granvelle had daarom ook Philips, bij zijn komst aan de regeering, geraden er niets in te wijzigenGa naar voetnoot4), dewijl hij niet licht aan zijne eigen- | |
[pagina 358]
| |
machtig uitgevaardigde plakkaten een zoo eerwaardig aanzien zou kunnen geven. Was het dan raadzaam nu, bij het toenemen der ketterij, het gezag dier plakkaten moedwillig te schenden? Maar de Raad van State, die in der daad het geheele stelsel veranderd wilde hebben, was met het advies der vergadering niet gediend, en verschoonde zich, toen de landvoogdes ook zijn gevoelen wilde vernemenGa naar voetnoot1)): de koning had niet goedgevonden hem te raadplegen, en hij wilde dus wachten met raad te geven, tot hij er om gevraagd zou wordenGa naar voetnoot2). Maar dat zwijgen sprak duidelijk genoeg. En buiten af ontzagen zich de grooten ook niet te zeggen, dat de prelaten geen begrip van staatkunde hadden, en misschien al zeer spoedig ondervinden zouden, hoe zeer het volk de bloedplakkaten moê was. En het volk begon ter zelfder tijd zijn ongenoegen dreigend aan den dag te leggen. Een heftig manifest tegen het concilie van TrenteGa naar voetnoot3), de vergadering der prelaten en de geestelijkheid in het algemeen, werd op verscheiden plaatsen van Brussel aangeplakt gevondenGa naar voetnoot4): de publieke opinie openbaarde zich in die dagen bij voorkeur langs dezen weg. Het advies was onverwijld naar Madrid opgezondenGa naar voetnoot5). Maar maanden verliepen, zonder dat er eenig antwoord terugkwam. De aandacht des konings was naar andere streken gericht: de Turken hielden Malta ingesloten; viel kun dat eiland in handen, dan bedreigden zij, van daar uit, de westelijke helft der Middellandsche zee en de kusten van Spanje. De geheele Christenheid had het oog op die belegering gevestigd. Niet zonder grond geloofden de Nederlandsche grooten dat van den uitslag het antwoord des konings zou afhangen: behielden de Turken de overhand, de koning zou zich jegens de Nederlanden toegeeflijk betoonen; werden zij teruggedreven, dan zou hij daarentegen zijn gezag onverminderd doen geldenGa naar voetnoot6). Geen wonder dus, dat | |
[pagina 359]
| |
Brederode juichteGa naar voetnoot1) bij de tijding van den voorspoed der Turken, en ze eerlang in Valladolid hoopte te zien. Ongelukkig genoeg, dat Nederland gebaat werd door den tegenspoed der monarchie, waartoe het behoorde. Maar de blijdschap van Brederode was van korten duur: de Turken moesten wijken; en, zoo als men gevreesd had, onder den indruk van de zegepraal schreef Philips zijn antwoord aan de landvoogdesGa naar voetnoot2). Het droeg maar al te zeer het kenmerk der omstandigheden waaronder het geschreven wasGa naar voetnoot3): de koning gaf niets toe; in den regeeringsvorm zou voorloopig niets veranderd worden; in den Raad van State benoemde hij - niet een der hem voorgedragen kandidaten, maar Aerschot, die geen deel aan de ligue tegen Granvelle genomen had en derhalve met de andere grooten overhoop lag. Het advies van de prelaten en juristen keurde hij goed - uitgenomen de door hen voorgestelde verzachting der straf; want de straf te verminderen, omdat de misdaad algemeen werd, scheen hem niet raadzaamGa naar voetnoot4). De inqnisitie moest blijven gelijk zij was, en door de magistraten en regenten ijverig ondersteund wordenGa naar voetnoot5). Deze heillooze brieven, van 20 OctoberGa naar voetnoot6) gedagteekend, werden in de eerste dagen van November te Brussel ontvangenGa naar voetnoot7), te midden der feesten, waarmeê de landvoogdes het huwelijk van haren zoon, den later zoo beroemden Alexander Farnese. schitterend vierde. Voorziende welken indruk zij maken zouden, hield zij ze nog eenige dagen onder zich, maar eindelijk moest zij ze wel bij den Raad van State ter tafel brengen. Zij wekten nog sterker weêrzin dan de landvoogdes gevreesd had. De grooten achtten zich persoonlijk beleedigd door het in den wind slaan hunner waarschuwing en raadgevingGa naar voetnoot8). Zij hadden vooruit gedreigd zich aan de regeering te onttrekken, als het antwoord uit Madrid onvoldoende was. Zij aarzelden thans niet hun woord te houden. | |
[pagina 360]
| |
De landvoogdes wist niet wat te doen. Ook zij keurde de strengheid des konings af. Zij was genegen aan de brieven, die zooveel weêrzin wekten, voorloopig geen gevolg te gevenGa naar voetnoot1). De Geheime Raad, aan wien zij ter overweging werden medegedeeld, insgelijks beducht voor de onrust, die er uit kon voortkomenGa naar voetnoot2), adviseerde dal; de landvoogdes er slechts in zoo ver gevolg aan geven zon, dat zij den stadsbesturen en hoven zou aanschrijven, de plakkaten en ordonnantiën te onderhouden, zoo als tot nu toe geschied was, zonder eenige verandering, en dat zij van het bijstaan der inquisiteurs, om valsche gevolgtrekking voor te komen, volstrekt niet gewagen zou. Zoo zou zij tijd winnen om den koning op het gevaarlijke van zijn bevelen opmerkzaam te maken, en hem misschien te bewegen eenige verzachting toe te staan. Zeker, deze raad was in het belang van rust en vrede zeer aannemelijk: de koning was zelf te veel vriend van uitstellen, dan dat hij aan de landvoogdes haar voorzichtig dralen ten kwade geduid zou hebben. Maar, zoo doende, bleef men hier te lande voor onbepaalden tijd in het onzekere en in spanning. Als het zwaard van Damocles bleef de inquisitie boven Nederland zweven: bij de eerste gelegenheid zou Philips het laten vallen, en Nederland zou weêrloos er door getroffen worden. Dan was het nog maar verkieselijk nu aanstonds uit de onzekerheid te geraken, en het volk de bevelen des konings te openbaren. De Staten en steden konden dan, nu het nog tijd was, hunne stem tegen de Spaansche dwinglandij verheffen, en door hun verzet den koning misschien tot inkeer brengen. Zoo oordeelden de grooten, en in het bijzonder Oranje en Egmont. Toen het advies van den Geheimen Raad bij den Raad van State in behandeling kwam, verklaarden zij zich tegen het aangeraden uitstel, en voor de onmiddellijke en volledige uitvoering van 's konings bevelen. Zij voorspelden wel de noodlottigate gevolgen van 's konings handelwijs, maar zij rekenden het den plicht der landvoogdes, hetgeen haar was voorgeschreven uit te voeren. Te vergeefs beijverde zich nog Viglius het advies van den Geheimen Raad te verdedigen en door te drijven; te vergeefs bood hij aan de verantwoording van het uitstel bij den koning op zich te nemen. Oranje en Egmont, en | |
[pagina 361]
| |
de anderen op hun voorbeeld, bleven voor het oogenblikkelijk openbaar maken der heillooze brieven, en daartoe werd eindelijk besloten. - Aan Egmont werd later door den bloedraad zijn handelwijs in deze zaak als misdrijf aangerekend. Want niet, zoo als de grooten beweerden, uit 's konings brieven, maar uit de ontijdige verbreiding er van, leidde de Spaansche regeering het uitbreken der onlusten afGa naar voetnoot1). Zeker de wijs, waarop de bevelen des konings ter kennisse van het volk gebracht werden, was zoo onhandig en zoo geschikt om oproer te wekken, dat wij aan kwade bedoelingen zouden denken, indien de betrokken personen niet uit den aard der zaak boven zulk mistrouwen verheven waren. De landvoogdes toch, voorgelicht door den Geheimen Raad, zal wel geen onrust hebben willen stichten, en zij was het die aan de hoven van justitie schreef, met last het verder ter kennisse van de steden binnen hun rechtsgebied te brengen, dat de koning verlangde, dat de plakkaten tot wering der ketterij en de besluiten van het concilie van Trente stiptelijk zouden worden nageleefd, en dat de inquisiteurs bij de uitoefening van hun ambt op alle wijzen begunstigd en geholpen zouden worden. Ook aan het Hof van Brabant werd zulk een aanschrijving gericht, hoewel in dat gewest tot nog toe geene inquisitie bestond. En, zonder eenige bedenking, gehoorzaamde het Hof, en bracht den brief der landvoogdes ter kennisse der hoofdsteden. Kon het anders dan dat men daar, en bepaaldelijk in het vrijheidlievende Antwerpen, in 's konings bevelen een nieuwe inbreuk op de privilegiën en op de bezworen Blijde Inkomst vermoedde, een poging om de gehate, en reeds zoo dikwerf afgeweerde inquisitie ten laatste, als bij verrassing, in te voeren? Oogenblikkelijk besloot de regeering van Antwerpen bij het Hof en de landvoogdes te protesteeren, en de drie andere hoofdsteden sloten zich weldra bij haar aanGa naar voetnoot2). Zoo ontegenzeggelijk waren zij in haar recht dat wij ons de onvoorzichtigheid van de landvoogdes en hare raadslieden niet verklaren kunnen, die het verzoekschrift op de lange baan schoof en weken lang onbeantwoord liet. Met minder recht kwamen vervolgens ook de leden van Vlaanderen en Kamen tegen de aanschrijving in verzetGa naar voetnoot3). | |
[pagina 362]
| |
En de volksmenigte, die het geheele afgeloopen jaar, sedert de zending van Egmont, verzachting van de kettervervolging gewacht had, toonde hare teleurstelling in gemor en oproerigheid, waaraan het consistorie der gereformeerden in hevige geschriften, die zij 's nachts liet aanplakken of uitstrooienGa naar voetnoot1), maar al te duidelijke woorden gaf: onder anderen werd daarin beweerd dat de inquisitie streed tegen de privilegiën en de wetten van het Roomsche rijk, waartoe Antwerpen nog steeds behoorde, en dat oproer ter zake van die inquisitie niet als rebellie te beschouwen zou zijn. Bemoedigde dus de remonstrantie der steden de bevolking, nog meer vuurde haar het gedrag der grooten aan: in antwoord op de aanschrijving, die ook zij, als stadhouders, van de landvoogdes ontvingen, verklaarden eerst BergenGa naar voetnoot2) toen Megen, toen OranjeGa naar voetnoot3), dat zij bezwaar maakten bevelen, als die hun thans gegeven werden, ten uitvoer te leggen; dat zij zich niet berekend achtten ze door het volk te doen gehoorzamen, en dat zij daarom verzoeken moesten door geschikter personen vervangen te worden. In gelijken geest spraken bijna alle stadhouders; de landvoogdes schreef aan den koning, dat het onmogelijk bleek te zijn zijne bevelen uit te voeren, daar geen der grooten er de hand toe wilde leenen, Egmont trachtte haar zelfs te bewegen hun voorbeeld te volgen en de landvoogdij insgelijks neêr te leggenGa naar voetnoot4). Maar, hoezeer zij de strengheid des konings afkeurde, zoo openlijk wilde zij haar misnoegen niet toonen. De drie mannen verwijderden zich daarop uit den Raad van State en uit de residentie: zij stelden den maatregel, die eens tegen Granvelle zoo goed gediend had, nog eens, thans tegen den koning zelf, in het werk. Hoe plotseling had het godsdienstig belang alle andere aangelegenheden op den achtergrond geschoven! Men hoort naowlijks meer reppen van de eens zoo vurig verlangde regeerings-hervorming, zelfs niet meer van de dotatie der bisschoppen of van de besluiten van Trente. De belangstelling der natie vestigt zich uitsluitend op de bloedplakkaten en de inquisitie. | |
[pagina 363]
| |
En had dan de koning in zijne laatste brieven daaromtrent iets nieuws, iets ongehoords voorgeschreven? Geenszins. Hij kon te Madrid zelfs niet begrijpen, wat men in Nederland in zijne brieven zoo aanstootelijk vond. Hij had in het jaar 1565 niets meer bedoeld, niets meer bevolen, den hetgeen hij in 1559, bij zijn vertrek naar Spanje, aan de hooge colleges op het hart had gedrukt. Toen had men hem geduldig, zoo al niet tevreden, aangehoord; thans toonde men afgrijzen en verontwaardiging. Hij begreep niet dat onder andere omstandigheden dezelfde zaak een gansch ander karakter heeft; dat in de zes laatste jaren de nieuwe denkbeelden in Nederland zich wijd en zijd verbreid hadden, en dat het nu niet meer om het verbranden van enkele arme geestdrijvers, maar om het uitroeien van halve steden, om het vermoorden van duizenden gezeten burgers te doen was. Vooral de inquisitie was het vrije volk van Nederland een gruwelGa naar voetnoot1): om haar nog afschuwelijker in de oogen der natie te maken, noemde men haar de Spaansche inquisitie. Want wat Spaansch was werd reeds daarom gehaat; zoo anti-nationaal was de regeering, die Nederland uit Spanje overheerschte. Doch wáár was het, wat Philips verzekerde, dat hij er niet aan dacht de inquisitie, zoo als zij in Spanje bestond, in de Nederlanden in te voeren; openhartig voegde hij er bij: de Nederlandsche inquisitie is nog onverbiddelijker dan de SpaanscheGa naar voetnoot2). Zoo deed dus het geschil over den naam, dien het geloofsonderzoek hier dragen moest, niets ter zake: Oranje heeft het gezegd, niet de naam of de inrichting der inquisitie, maar haar doel en haar werking beroerde het volk. Van inquisitie behalve die der bisschoppen had men hier te lande betrekkelijk weinig vernomen, eer Philips in 1550 als toekomstig vorst en heer gehuldigd was. Wel was er al in 1522 door keizer Karel een bijzonder inquisiteur voor zijne Nederlandsche erflanden aangesteld en was deze door den Paus als zoodanig bevestigd; wel werden ook later door den Paus, op voordracht der algemeene landsregeering, dergelijke inquisiteurs benoemd, doch hunne werkzaamheid was weinig op den voorgrond getreden. De geloofsvervolging was, vooral na 1531, niet bijzonder | |
[pagina 364]
| |
hevigGa naar voetnoot1) en liet meestal ongemoeid wie geen aanstoot gaf: zij trof in het bijzonder de openlijk genoeg optredende wederdoopers. Eerst na 's keizers zegepraal in Duitschland vernam men ook hier te lande van het onderzoek naar het geloof. In een scherp plakkaat, welks uitvaardiging wel niet ten onrechte aan den geloofsijver van den toekomstigen landsheer werd geweten, werd toen aan alle overheden aanbevolen de inquisiteurs behulpzaam te zijn bij het opzoeken der verdachten en op den aanbreng van dezen belooning gesteld. In de meeste provinciën werd dit plakkaat zonder tegenspraak afgekondigd. Maar Antwerpen, welks handel verloopen zou, als de vreemde kooplieden aan een geloofsonderzoek werden blootgesteld, liet niets onbeproefd om de inquisitie te weren, Het benoemde een commissie, die alles bijeenzocht wat tegen hare instelling pleiten kon. Het wist de overige hoofdsteden van Brabant tot deelneming aan zijn remonstrantie over te halen. Het overtuigde het Hof van Brabant van de billijkheid zijner klachten. Het won zelfs de landvoogdes, koningin Maria, die naar Augsburg trok en baar broeder, den keizer, bewoog het plakkaat te herzien en alle toespeling op de inquisitie er uit te lichten. Dus bleef Brabant door de waakzaamheid van Antwerpen van de gevreesde inquisitie verschoond. In de meeste andere provinciën kwam zij in zwang, maar nergens zonder tegenstand; Vlaanderen in het bijzonder verzette zich voortdurend tegen de ketterjacht van Titelmans, den ijverigsten en meest verfoeiden van al de Nederlandsche inquisiteurs. Wij zullen na Motley den gang van het geloofsonderzoek en den aard der bestraffing van de ketters niet beschrijven. Die zijn verhaal gelezen heeft, zal zich niet verwonderen, dat het Nederlandsche volk gruwde van zulk een rechtspleging. Dat de ketterij, als zij zich openlijk vertoonde, gestraft werd, was te gedoogen. Maar dat een mensch, die zijn geloof angstvallig verborgen hield en niemand aanstoot gaf, door den inquisiteur bezworen werd voor zijne overtuiging, die hem het leven kosten zon, uit te komen, streed tegen het gevoel en het karakter des volks. Een arme schoolmeester uit Vlaanderen, de nieuwe leer van harte toegedaan, hield uit menschenvrees zijn geloof geheim; maar hij wordt aan Titelmans verraden en door dezen voor zijn gericht ontboden. Hij tracht de vragen, die de inquisiteur hem doet, te ontwijken, maar als deze hem herinnert wat Christus | |
[pagina 365]
| |
gezegd heeft van hen, die hem voor de menschen belijden of verloochenen zullen, aarzelt hij niet langer en roemt in zijn geloof - dat hem op den brandstapel brengen zal. Maar de inquisiteur heeft zijn taak nog slechts ten halve volbracht Nu de schuld gebleken is, moet hij den schuldige nog tot bekeering vermanen. ‘Hebt gij uw vrouw en kinderen lief, zoo herroep uwe valsche belijdenis, en gij redt uw leven’; met zulke woorden verzoekt en martelt hij den ongelukkige, - Wat beteekent de foltering van het lichaam bij zulk een pijniging van den geest? Welk een doodstrijd moet de zwakke, vreesachtige man doorstaan hebben, eer de vuurdood hem verlossen kwam? Is het dan nog te verwonderen, dat ons eerlijk volk een afschuw had van zulk een rechtbank, die het edelste dat in den mensch leeft misbruikte, om hem tot een huichelaar te maken of ter dood te brengen? Voor den openlijken en stelligen tegenstand van nagenoeg de gansche bevolking, van groot en en kleinen, zou de regeering hebben moeten wijken, indien Nederland een eigen regeering had gehad. Alleen met geweld was thans de inquisitie te handhaven, en de regeering zou over geen troepen hebben kunnen beschikken, omdat de Staten geen geld zouden gegeven hebben, vóór de wenschen des volks verhoord waren, Maar wij merkten het reeds op: de vereeniging van de Nederlanden met Spanje, die de wortel was van al onze rampen, stelde de regeering in staat met vreemde krachten hare anti-nationale bedoelingen door te drijven. Oranje zag van den aanvang af, dat daarin het gevaar van den toestand gelegen was. Van Breda, waarheen hij zich teruggetrokken had in afwachting van het ontslag uit zijn stadhouderschap, sloeg hij de bewegingen der regeering oplettend gade. Weldra verbreidde zich het gerucht, dat Erik van BrunswijkGa naar voetnoot1), een avonturier, die voor iedere zaak om geld zijn degen veil had, en die Woerden in pandschap hieldGa naar voetnoot2), soldaten wierf, men meende voor rekening van Philips. Op Oranje maakte dit gerucht diepen indruk; hij voorzag, dat wanneer de Spaansche regeering geweld gebruiken wilde, zij spoedig in een onberaden oproer der bevolking een voorwendsel daartoe vinden zou, en dat dan het lijdelijk verzet, waarvan hij | |
[pagina 366]
| |
anders nog goede gevolgen verwachtte, niet vol te honden zou zijn. Hij wist, dat de koning hom niet lijden mocht, en hem verdacht hield van onder de hand den tegenstand, dien de regeering ontmoette, te verwekken. Hij dacht er over om voor een poos het land te verlaten. Hij zond zijn broeder LodewijkGa naar voetnoot1) bij de invloedrijkste protestantsche vorsten van Duitschland rond, om raad te vragen, hoe hij zich tusschen de stellige bevelen des konings en den weêrzin der natie gedragen moest. Maar reeds was de beweging, die de grooten aan den gang hadden gebracht, aan hunne leiding ontwassen. Juist, nu dezen zich voor de tweede maal aan de regeering onttrokken en een afwachtende houding aannamen, trad de lagere adel, die hun voorbeeld tot nog toe steeds had nagevolgd, op den voorgrond, en stelde zich aan de spits van de opgeruide menigte. | |
III.De hervorming was in de Nederlanden van onder op begonnenGa naar voetnoot2). Schamele handwerkers en arme monniken waren de eerste belijders van het vernieuwde geloof geweest; de gezeten burgerij was later aangetast; vervolgens de adel. De grooten, zoo als wij zagen, waren vrij gebleven van geloofsijver: zij waren noch katholiek, noch protestant, zij waren libertijnen, vijanden van de geestdrift van beide partijen. Van den adel waren het vooral de jeugdige mannen, die voor de protestantsche denkbeelden gewonnen warenGa naar voetnoot3); zij hadden ze in het buitenland leeren kennen. Zoo lang hier nog geen andere universiteit dan de Vlaamsche te Leuven bestond, werden de jonge edellieden uit de Waalsche provinciën naar Frankrijk en Zwitserland ter voltooiing van hun opvoeding gezonden, en zij doorreisden dan tevens meestal een gedeelte van Europa. Het kan ons niet verwonderen, dat de besten hunner als protestanten terugkeerden: de jeugd voelt zich aangetrokken door geestdrift | |
[pagina 367]
| |
en moed en zelfverloochening, en keert zich af van onverschilligheid en koele berekening en menschenvrees. En in het tijdperk, waarvan wij handelen, was het katholicisme nog in die zelfzuchtige onverschilligheid en flauwheid verzonken, waaruit de aanval van het protestantisme het eerst nu deed ontwaken. Het jeugdige Calvinisme daarentegen blaakte van overtuiging en ijver. Terwijl de Roomsche geestelijkheid bovenal haar gemak en haar overvloed zocht te bewaren, offerden de protestantsche predikanten hun leven gereedelijk op voor de voortplanting der waarheid. Kon het anders of het onbevangen gemoed der jonge edellieden moest vervuld worden van bewondering en liefde voor een geloof, dat zulke vruchten voortbracht? Bij hun terugkomst in het vaderland beijverden zij zich gemeenten te vormen, waaraan zij beschaafde en geleerde predikanten verbonden. Zoo bracht Jean de Marnix, heer van Toulouse, met hulp van den predikant Saravia, de eerste gereformeerde gemeente in de residentie bijeen. Jean de Marnix en zijn broeder, de heer van St. Aldegonde, zijn waardige vertegenwoordigers van dien jeugdigen adel, die voor den gereformeerden godsdienst en voor de vrijheid des lands alles op het spel heeft gezet. Welk een man Aldegonde geworden is, toont de geschiedenis van zijn leven. Welk een man Toulouse beloofde te worden, leert ons de getuigenis van beider vrienden, die den ouderen broeder nog boven den jongeren stelden. Hoe weinigen slechts uit hun vriendenkring zijn oud genoeg geworden om te toonen wie zij waren; de meesten zijn in de eerste jaren van den langen oorlog op het schavot of op het slagveld omgekomen. En de makkers, waarmeê zij verkeerden, de libertijnsche, losbandige edelen, met wie zij ter bereiking van het gemeenschappelijk doel samenspanden, hebben hen in de oogen van het nageslacht geschandvlekt. Zij zijn niet naar hun eigen verdienste gewaardeerd. Den strijd der grooten tegen Granvelle hadden deze jonge edelen met welgevallen aangezien, zonder er deel aan te nemen; misschien dat een enkele hunner het zinnebeeld der ligue aan zijn kleeding gedragen had. Eerst toen de grooten voor de vrijheid van het geweten optraden en tegen inquisitie en bloedplakkaten gingen ijveren, voelde zich de protestantsche adel opgewekt, zich achter hen te scharen. - In den zomer van 1565, nadat de vergadering van prelaten en juristen haar onvoldoend advies had uitgebracht en terwijl 's konings besluit nog werd ingewacht, gebruikte | |
[pagina 368]
| |
Lodewijk van Nassau de baden te SpaGa naar voetnoot1). Daar ontmoetten hem, hetzij toevallig hetzij volgens afspraak, Jean de Marnix en Nicolas de Hames, de wapenheraut van de orde van het Gulden Vlies, en een derde man van aanzien, maar die meer bepaald den rijken burgerstand vertegenwoordigde, Gilles le Clercq van Doornik. Alle drie waren ijverige protestanten, en wij begrijpen daarom dat zij bij voorkeur met Lodewijk van Nassau handelden, die, zoo hij al niet ijverde zoo als zij, toch minder libertijnsch was dan de grooten, en die door zijn rang en zijn betrekking tot den prins van Oranje juist de geschikte persoon scheen om tusschen, grooten en edelen te bemiddelen. Of de markies van Bergen, die ter zelfder tijd zich te Spa ophieldGa naar voetnoot2) en druk met graaf Lodewijk verkeerde, aan de onderhandeling deelnam, weten wij niet. Alle verdere bijzonderheden van deze samenkomst zijn ons eveneens onbekend. Slechts eene zaak is zeker: er werd gehandeld over het oprichten eener ligue tot verdediging der gewetensvrijheid. Natuurlijk kon men tot het vormen der ligue niet overgaan, zoolang de beslissing des konings op de hem toegezondene adviezen en remonstrantiën nog werd ingewacht. Eerst toen in November de noodlottige brieven uit Madrid ontvangen warenGa naar voetnoot3), was de tijd daar om het verbond te sluiten en aan het werk te gaan. En het trof gelukkig, dat juist in die maand de feesten, waarmeê Parma's huwelijk gevierd werd, een aantal edellieden naar Brussel bijeengelokt hadden, die dus, zonder achterdocht te wekken, meermalen tezamen konden komen. Op eender laatste avonden van NovemberGa naar voetnoot4) vergaderden twaalf of twintig hunner | |
[pagina 369]
| |
in het hôtel van Culemburg; zij vonden er den predikant François du Jon, die zich, weinige maanden geleden, had laten bewegen om het veilige Grenève voor Nederland, waar hem als Franschman dubbele gevaren dreigden, te verlaten, en die thans te Antwerpen leeraar was en de pen voerde voor het consistorie. Hij was opzettelijk naar Brussel opontboden om er dien avond te prediken en vóór te bidden. Toen de oefening geëindigd was, begonnen de edelen, nog in het bijzijn van den predikant, over het aangaan van een compromis tegen de geloofsvervolging te handelen. Toulouse was bij deze eerste bijeenkomst waarschijnlijk de hoofdpersoon; in het huis van De Hames schijnt eenige dagen later het verbond werkelijk tot stand te zijn gekomen. Dus dezelfde mannen, die het vier maanden vroeger te Spa hadden beraamd, waren hier de voornaamste die het oprichtten; men kan hen niet beschuldigen van in overijling en onberaden drift gehandeld te hebben. Wat de verbondenen zich ten doel stelden, staat in hun manifest duidelijk genoeg uitgedrukt: zij wilden de inquisitie opgeheven en de plakkaten verzacht hebben; zij wilden het uitvoeren van 's konings bevelen, in zijne laatste brieven vervat, beletten. Zij bedoelden dus hetzelfde dat de grooten met de zending van Egmont hadden voorgehad, en dat zij thans, na de ontvangst der noodlottige brieven, als onbereikbaar hadden opgegeven. Wat gaf den edelen moed om op te vatten hetgeen de grooten niet hadden kunnen volvoeren? Welke krachtige middelen stonden te hunner beschikking? Wij kunnen die vraag slechts ten halve en bij gissing beantwoorden. Het schijnt dat de oprichters van het verbond zich van den aanvang af bewust waren dat zij met woorden niets konden uitrichten; dat er gehandeld moest worden. Naar ons dezelfde Du Jon, die bij het sluiten van het verbond tegenwoordig geweest was, | |
[pagina 370]
| |
berichtGa naar voetnoot1), waren de verbondenen voornemens zich van Antwerpen meester te makenGa naar voetnoot2), waar de meeste protestanten woonden, en dat, als de rijkste stad en in het midden des lands gelegen, voor hunne plannen bij uitstek geschikt was. Reeds voor jaren was de regeering beducht geweest, dat de protestanten die stad zouden overrompelen en van daar het land in beweging brengen. - Eens meester van Antwerpen, zouden zij waarschijnlijk de Staten-Generaal hebben opgeroepenGa naar voetnoot3), op hun gezag geld geheven en troepen aangeworven hebben, de regeering aan den Raad van State hebben toevertrouwd en dus Nederland in staat gesteld om met den koning, als mogendheid met mogendheid, te handelen. Juist zoo hebben zich tien jaren later, na den dood van Requesens, de Staten gedragen. Het is merkwaardig dat reeds bij den aanvang der onlusten de wakkere stichters van het Compromis hetzelfde plan ontworpen hebben. Het bewijst, hoe goed zij begrepen, dat Philips zich door geen woorden tot het verleenen van godsdienstvrijheid zou laten bewegen; dat Nederland zich zelf moest regeeren, wilde het naar zijn eigen zeden geregeerd zijn; dat alleen geweld van wapenen beslissen kon. Maar had hunne voorgenomen onderneming goede kans om te gelukken? Wij betwijfelen het. Dezelfde tweedracht, dezelfde naijver, die ineen later tijdvak de Pacificatie van Gent verijdeld hebben, zouden de onmisbare samenwerking op dit oogenblik evenzeer onmogelijk hebben gemaakt. De loyauteit jegens den | |
[pagina 371]
| |
koning zou velen van deelneming aan het verzet tegen zijne regeering hebben teruggehouden, op een tijd nu de heerschzucht en strengheid, waarvan hij verdacht werd, nog niet door treurige ondervinding gebleken waren. Op de medewerking van al de grooten viel niet te rekenen: niet eens tegen Granvelle hadden allen samengespannen. En het voornemen der verbondene edelen, om zich alleen van den bijstand der Duitschers te bedienen, hoezeer natuurlijk, daar de natie tegen de Eranschen sterk vooringenomen was, was moeilijk vol te houden, omdat de Nederlandsche protestanten niet de belijdenis der Duitsche Lutheranen, maar integendeel die der Fransche Calvinisten hadden aangenomen. Buitendien, het Compromis had niet lang zijn zuiver protestantschen aard kunnen bewaren. Om het aantal leden te vermeerderen had men zich allengs tot edelen van allerlei gezindheid gewend. En het was ook moeilijk onderscheid te maken; de afscheiding van protestanten en katholieken bestond nog niet: slechts zeer weinigen wilden er openlijk voor uitkomen, dat zij het nieuwe geloof omhelsd hadden; weinigen aan den anderen kant verklaarden zich rechtzinnig katholiek; tusschen beide uiterste partijen stond de groote hoop zonder gevestigde overtuiging, gedeeltelijk overhellende naar het protestantisme uit priesterhaat, gedeeltelijk naar het katholicisme uit afkeer van den geloofsijver der protestanten. Waar zou men dus de grenzen trekken, binnen welke men het Compromis besluiten zou? Allen waren van harte geneigd het manifest te teekenen, waarbij aan inquisitie en plakkaten de oorlog verklaard werd; waarom zou men het aan sommigen weigeren? Zeer snel breidde zich dan ook het verbond onder den lageren adel uit. Zes of acht der eerste oprichters hadden afschriften van het verbondschrift genomen, en lieten daarop teekenen; in een paar maanden hadden zij tusschen de twee en driehonderd namen op hunne lijstenGa naar voetnoot1). Lodewijk van Nassau, die in December eenige dagen in het land vertoefde, heeft zeker toen reeds geteekend: om zijn rang werd hij natuurlijk eender hoofden; nevens hem stelde zich Brederode, die zich tot nog toe katholiek gehouden had en van wien de regeering om zijn manier van leven geen | |
[pagina 372]
| |
belangstelling in godsdienstzaken had verwachtGa naar voetnoot1). Culemburg en Van den Berg, de zwager van Lodewijk van Nassau, namen insgelijks deel aan het verbond, en verdienden om hun rang naast de twee andere hoofden geplaatst te worden. Twee van deze vier stellig, en, als Hopper het juist heeft, alle vier waren leden van de ligue der grooten tegen Granvelle. Door hen sloot zich het Compromis aan die ligue aan. Er is veel gesproken over de vraag, of de prins van Oranje van het verbond der edelen tijdig kennis heeft gedragen. Ontegenzeggelijk is het, dat hij in het begin van het jaarGa naar voetnoot2) 1566 volkomen op de hoogte was van al het gebeurde en al het bedoelde. Maar dat hij veel vroeger in de geheimen der verbondenen ingewijd was, is niet te bewijzen. Even onzeker blijft het in hoever hem het oprichten van het verbond welgevallig geweest is. Stellen wij ons in zijne plaats, in de afwachtende houding, die hij had aangenomen, dan komt het ons voor, dat hem de manifestatie der edelen ten behoeve der door hem aangeraden maatregelen genoegen zal gedaan hebben; maar dat de oproerigheid van het verbond en de opschudding, die het bij het volk ongetwijfeld verwekken zou, hem in veel hoogere mate mishaagd en gehinderd moet hebben. En deze onderstelling, die uit den aard der zaak voortvloeit, wordt ten volle bevestigd door de latere verklaringen van den Prins zelven. Toen hem dus in de maand Februari de oprichters van het verbond te Breda kwamen bezoeken en hem hunne plannen van geweld voorlegden, keurde hij die stellig afGa naar voetnoot3). Green geweld van wapenen kwam voor als nog te pasGa naar voetnoot4). Maar kon hij gelooven, dat die vurige, moedige edelen, als zij door hem werden afgewezen, hun toeleg zouden opgeven en hun verbond werkeloos te niet zouden laten gaan? Moest hij integendeel niet vreezen, dat zij aan zich zelf overgelaten tot onberaden gewelddadigheden zouden komen, die aan de Spaansche regeering het lang gezochte voorwendsel zouden verschaffen om gewapend Nederland te overheeren en van zijn oude vrijheid te berooven? Weinige dagen nadat de Prins de plannen der verbondenen stellig had afgekeurd, zien wij hem dan ook in overleg treden | |
[pagina 373]
| |
om soortgelijke zelf ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot1). Hij ontbood zijne medeleden der ligue naar Breda, en onderhield hen daar, en later te Hoochstraten, in verschillende bijeenkomsten, over hetgeen hij gehoord hadGa naar voetnoot2). Wat hij met hen besproken heeft, is ons alweêr onbekend: het was in de eerste jaren, waarin de meeste justificatiën der betrokken personen geschreven zijn, niet geraden zulke gesprekken te openbaren. In later tijd heeft de Prins beledenGa naar voetnoot3), dat hij te Hoochstraten de grooten op het gevaar dat het land bedreigde, den burgerkrijg, die uit het verbond der edelen en het misnoegen der bevolking kon uithreken, gewezen had. Als het eenige middel om zulke rampen te voorkomen, stelde hij hun voor, zich aan de spits der beweging te plaatsen, en de maatregelen te nemen, die de omstandigheden zouden vereischen. Hij beriep zich op den raad van twee Duitsche heeren, graaf van Schwartsenburg en Joris van HolGa naar voetnoot4), die met zijn broeder Bodewijk uit Duitschland waren meêgekomen, en die zeker niet zoozeer raad gegeven als wel hulp aangeboden haddenGa naar voetnoot5). En waartoe kon de ligue de hulp van deze vreemde krijgslieden behoeven, tenzij het plan, dat Oranje door hun advies wilde aandringen, soortgelijk was, als hetgeen de verbonden edelen hadden beraamd: eigenmachtige bijeenroeping der Staten, vrije onderhandeling met den koning, en des noods gewapende verdediging des lands tegen een aanval van Spaansche troepen? Maar wat zijn plan mag geweest zijn, hij kon er zijne vrienden niet toe overhalen. Zeker waren Bergen, Hoorne en Hoochstraten er voor, maar Egmont en Megen wilden er niet van wetenGa naar voetnoot6). De laatste, die al vroeger blijken had gegeven van zijn verlangen om 's konings gunst te herwinnen, trok zich thans uit de ligue terug, en speelde van nu af de rol, die Berlaymont in den tijd van Granvelle vervuld had; hij bracht aan de regeering over hetgeen hij van de grooten te weten kwamGa naar voetnoot7). Mansfelt, die niet | |
[pagina 374]
| |
te Hoochstraten tegenwoordig was geweest en op wien de ligue nog rekende, volgde weldra het voorbeeld van Megen en koos partij voor de regeering: misschien mishaagde den Duitschen vorst de beweging, die hij zelf aan den gang had helpen brengen, nu er kleinere edelen en zelfs lieden van den burgerstand in betrokken werden. Maar zonder Megen en Mansfelt was het plan van Oranje toch wel uitte voeren geweest, als Egmont zich maar met hem vereenigd hadGa naar voetnoot1). Wat De Hames eenige maanden later schreef, was blijvend waar: de degen van Egmont bewaarde het evenwicht; de schaal waar hij dien in legde zou aanstonds overslaan. Steunende op den krijgshaftigen adel en den rijken burgerstand, hadden Oranje en Egmont tezamen aan de regeering de wet kunnen stellen. Maar nu Egmont zich onttrok, was Oranje alleen niet machtig genoeg. Ik kan het harde oordeel, dat men niet zelden over Egmont - ‘dien ellendigen Egmont’, zegt Bakhuizen - pleegt te vellen, niet onderschrijvenGa naar voetnoot2). Zijn gedrag gedurende dit jaar heeft het vaderland zeker zeer benadeeld; zijne werkeloosheid heeft Oranje belet te handelen, gelijk hij anders zou gedaan hebben. Maar Egmont heeft zich gedragen als een man van eer, hij heeft zich laten leiden door de stem van zijn geweten, hij is in de hoofdzaak zich zelven gelijk gebleven tot het einde toe. Hij had, naar het schijnt, groote achting voor OranjeGa naar voetnoot3), en hoewel hij twaalf jaar ouder was, had hij zich tot hiertoe steeds aan diens leiding overgegeven. Maar twee zaken stonden bij hem vast: in geen geval zou hij tegen zijn koning en heer de wapenen opvatten; als het te erg liep wilde hij het land verlaten, maar het tegen den souverein verdedigen, daartoe zou hij zich door niemand laten bewegen. En evenmin dacht hij iets te ondernemen, dat zijn katholiek geloof tot schande kon verstrekkenGa naar voetnoot4); | |
[pagina 375]
| |
verdraagzaamheid voor de protestanten begeerde hij, maar niet hunne gelijkstelling, nog veel minder hunne verheffing boven de katholieken. Zoodra Oranje met een plante berde kwam, dat tot verzet tegen den koning of benadeeling van het katholieke geloof kon leiden, trok zich dus Egmont terug, zonder daarom met zijne oude vrienden te breken. Verdient zulk een overtuiging en zulk een gedrag niet ten volle onzen eerbied, al bejammeren wij ook die nauwgezetheid, omdat zij het land zooveel ongeluk berokkend heeft? Oranje was niet zoo loyaal en niet zoo katholiek. Eer het jaar 1566 nog geëindigd was, verklaarde hij zich, aan zijne Duitsche vrienden, bereid tot de Luthersche kerk over te komen. Hij, de afstammeling van keizer Adolf van Nassau, achtte zich geen tot lijdelijke gehoorzaamheid verplichten onderdaan van den zoon van keizer Karel van Habsburg. Eens had Albrecht van Habsburg de wapenen opgevat tegen Adolf van Nassau. Zou het thans zooveel zwaarder misdaad zijn, als Willem van Nassau zich aan het hoofd van den opstand tegen Philips plaatste? Hij durfde dus op den weg, dien de grooten waren ingeslagen, veel verder voortgaan dan Egmont. Doch zonder Egmont zou het roekeloos geweest zijn zich verder te wagen. Hij gaf het door dezen afgekeurde ontwerp nu ook van zijn kant op. En zonder de grooten konden de edelen met geweld niets uitrichten: de leiders van het verbond lieten zich door Oranje en Hoorne gezeggen om liet handelen uitte stellen en met woorden te beginnen. Zoodra de vergadering te Hoochstraten uiteen was gegaan, werd te Breda het besluit genomen een verzoekschrift aan de landvoogdes te gaan overhandigenGa naar voetnoot1). Even als de ligue door het aantal dienaars, die hare livrei droegen, de regeering ontzag had ingeboezemd en aan hare vertoogen kracht had bijgezet, zoo zou thans het Compromis door het aantal edelen, die het request kwamen aanbieden, en door het vertoon van zijn macht en aanzien bij het volk, de regeering schrik aanjagen en tot toegeven dwingen. De landvoogdes werd door de grooten, die te Hoochstraten bijeen geweest waren, oogenblikkelijk, gelijk hun plicht vorderde, van het verbond der edelen en van de macht, waarover het reeds beschikte, verwittigdGa naar voetnoot2). Spoedig hoorde zij van Megen, dat zij | |
[pagina 376]
| |
zich op een bezoek der verbondenen tegen de eerste dagen van April had voor te bereidenGa naar voetnoot1). Die tijdingen jaagden haar den schrik op het lijf. Het ontbrak haar aan alle middelen van verdediging: de weinige troepen lagen in de vestingen verspreid en konden daar onmogelijk gemist worden. Zij had geen geld om nieuwe aan te werven, en al had zij het gehad, het was thans geen tijd om zich te wapenen, want een ieder geloofde, dat het Compromis over vreemde hulp beschikken kon, en voor ieder vaandel, dat de regeering mocht aanwerven, er gemakkelijk tien op de been brengen. Zij gevoelde zich buitendien in hare verlegenheid verlaten. Viglius en Berlaymont vertrouwde zij niet en had zij van zich vervreemd. De grooten, die zij begunstigd had, waren meest allen uit de residentie vertrokken. In dringende brieven verzocht zij hen herhaaldelijk terug te keeren en haar bij te staan met raad en daad. Dus aangezocht konden dezen zich niet onttrekken. Weinige dagen voor de edelen naar Brussel kwamen, verschenen Oranje en de overigen weêr inden Raad van StateGa naar voetnoot2). Wat zou men den edelen op hun smeekschrift ten antwoord geven? Wij begrijpen licht dat de grooten tot toegevendheid rieden. Zij vonden de landvoogdes, uit eigen beweging, reeds daartoe bereidGa naar voetnoot3). Weinige dagen te voren had zij al gunstig beschikt op de remonstrantie der steden van Brabant, en verklaard dat, nademaal er in dat gewest geen inquisitie sedert 1550 bestaan had en de koning niets nieuws verlangde, er ook nu geen inquisitie zou worden ingevoerd. Een besluit dat drie maanden vroeger de gemoederen bedaard zou hebben, doch nu slechts als een blijk van vreesachtigheid en gedwongen inschikkelijkheid werd aangemerkt. Ook de edelen moesten tevreden worden gesteld. Geweld tegen hen te gebruiken was ondoenlijk, daar de middelen ontbraken; en hen te ontvangen doch hun verzoek af te wijzen, zou ongetwijfeld oproer verwekken. Men heeft het later Egmont en Hoorne wel als misdaad aangerekend, dat zij bij deze gelegenheid niet tot gewapenden tegenstand tegen de edelen geraden hadden, maar de landvoogdes en Viglius hebben beiden erkend, dat geweld hier slechts heviger gewelddadigheden zou hebben uitgelokt. Een oogenblik heeft de landvoogdes er | |
[pagina 377]
| |
aan gedacht naar Bergen de wijk te nemen, maar haar vlucht zou eveneens opschudding en oproer veroorzaakt en niets gebaat hebben. Men diende dus toe te geven: er werd besloten, dat de landvoogdes matiging zou beloven. En zij kon er te lichter toe besluiten, omdat uit den aard der zaak de matiging, die zij mocht toestaan, slechts tijdelijk wezen zou: het stond aan den koning bare concessies te bekrachtigen of te herroepen. Met het ontwerpen van een gematigd plakkaat, dat den edelen voldoen kon, werd de Geheime Raad belast. Deze blijkbare toegeeflijkheid der landvoogdes werkte aanstonds gunstig. De grooten, overtuigd van hare goede bedoeling, lieten zich vinden om aan hunne vrienden onder de verbondenen te schrijven, dat zij ongewapend en met geen groot gevolg in de residentie zouden komenGa naar voetnoot1). Het oorspronkelijke plan was geweest, niet alleen gewapend en met een stoet van gewapende dienaars de residentie binnen te trekken, maar tevens eenige compagnieën van de benden van ordonnantie in de stad te brengenGa naar voetnoot2). De regeering moest zien dat men vorderen kon, hetgeen men nog maar eerbiedig kwam verzoeken, Zulk een dreigende houding zou nu echter onbehoorlijk en nutteloos geweest zijn. Wel kwamen de edelen voltallig en in twee groote optochten, maar de wapenen en de benden van ordonnantie bleven achterwege. Ons plan brengt niet mee dat wij den intocht en het verblijf der edelen te Brussel beschrijven, hoewel Motley hierover niet zeer nauwkeurig isGa naar voetnoot3). Wij bepalen ons tot de uitkomst van hunne onderneming. Zij hadden tweeërlei verzocht: vooreerst, dat de landvoogdes hun smeekschrift onverwijld door een opzettelijk daartoe afgevaardigden gezant aan den koning kenbaar zou maken. Dit werd hun gereedelijk beloofd: en eer zij nog Brussel weêr verlaten hadden, waren Bergen en Montigny reeds met die zending belast, waartoe zij zich slechts met moeite lieten vinden. Het was ook waarlijk geen benijdenswaardige taak den koning te gaan berichten, dat de edelen des lands op het afschaffen der inquisitie en het wijzigen der plakkaten in overleg met de Staten-Generaal aandrongen. - Hun andere verzoek werd niet zoo gaaf toe- | |
[pagina 378]
| |
gestaan. Zij hadden gewild dat de landvoogdes op haar eigen gezag de inquisitie en de uitvoering der plakkaten schorsen zou, totdat er uit Madrid een beslissend antwoord ontvangen werd. Maar de landvoogdes bracht hun onder het oog, dat het land onmogelijk zonder wetten op het punt der ketterij blijven kon, en dat zij dus de oude niet kon opheffen, voor er nieuwe gereed waren om in de plaats te komen. Zij had den Raad van State reeds gelast een nieuw gematigd plakkaat te ontwerpenGa naar voetnoot1), dat, zoo het den koning en den Staten tevens voldeed, het bestaande vervangen zou. Intusschen zou zij den Inquisiteurs en magistraten aanschrijven, met bescheidenheid in het opsporen en straffen der ketters te werk te gaan. Op het verlangen der edelen, dat zij hun gedrag onberispelijk en bijgevolg niet strafwaardig verklaren zou, antwoordde de landvoogdes, niet zonder waardigheid, dat zij daarover geen oordeel vellen wilde, dat de toekomst zou uitwijzen met welke bedoeling de verbondenen handelden. Alle pogingen om een gunstiger getuigenis van haar te verwerven misluktenGa naar voetnoot2). Daarentegen lieten zich de verbondenen de belofte afpersen, dat zij het katholieke geloof beschermen zouden. Hadden de edelen reden om met dezen uitslag hunner onderneming tevreden te zijn? Mij dunkt, zij hadden niet veel gewonnen. Het was duidelijk dat de regeering hun Compromis zeer euvel opnamGa naar voetnoot3) en het hun bij gelegenheid vergelden zou. En al wat zij gewonnen hadden was, dat de inquisiteurs voorloopig met bescheidenheid de ketters zouden opsporen, en dat de magistraten hen met bescheidenheid zouden straffen. Wat de koning zou goedvinden op hun verzoek te besluiten, moesten zij afwachten. De Hames en zijne vrienden hadden het wel voorzegd: alleen handelen had kunnen baten; woorden werden met woorden beantwoord en werkten niets uit. Oranje toonde zich dan ook onvoldaan en verontrust. Hij had zich in den Raad van State natuurlijk niet tegen het antwoord, dat de landvoogdes den edelen geven zou, kunnen verklaren: het was duidelijk dat zij niet bevoegd was iets meer toe te staan. Maar hij sprak bij die gelegenheid in den geest van het smeekschrift, en tegen de vervolging om het geloof. Persoonlijk beklaagde hij zich dat de koning hem blijkbaar wantrouwde. Nog eens ver- | |
[pagina 379]
| |
klaarde hij voornemens te zijn om zich geheel aan het staatsleven te onttrekken en voor een poos naar Duitschland te gaanGa naar voetnoot1). Met moeite liet hij zich ten laatste overhalen de landvoogdes in zoo moeilijke omstandigheden vooreerst nog met zijn raad en gezag te blijven dienen. Zoo misnoegd waren zij, die van nabij met de toedracht der zaak bekend waren. Doch de volksmenigte stelde zich die geheel. anders voor. Zij geloofde en verbreidde dat het verzoek der edelen was toegestaanGa naar voetnoot2) en dat alle geloofsvervolging was afgeschaft, en zij maakte zich gereed de nieuw verworven vrijheid in ruime mate te gebruiken. | |
IV.Wij hebben tot nog toe nauwlijks van het volk te spreken gehad. Eerst de grooten, toen de edelen hadden zijne partij tegenover de regeering getrokken, meer of min oprecht, meer of min ijverig; maar het volk zelf had niet meegedaan, het had slechts toegezien en toegejuicht. Thans was het oogenblik gekomen, waarop het voor zich zelf zou gaan handelen. Natuurlijk was het vooral het protestantsche gedeelte der natie dat handelde; de onverschillige menigte liet het in den beginne begaan en juichte zelfs mede; ook zij haatte de regeering en de inquisitie. Maar om te handelen wordt overtuiging en ijver vereischt, en dien legden alleen de protestanten aan den dag. | |
[pagina 380]
| |
Nergens kunnen wij beter de geestkracht der eerste hervormden leeren kennen dan in de martelaarsboekenGa naar voetnoot1). Wie heeft ze niet wel eens opgeslagen, wie heeft ze ooit zonder aandoening uit de hand gelegd? Mij treft daarin, nog meer dan de wreedheid der vervolgers, de edele lijdzaamheid der slachtoffers. Welk een geslacht, dat in zulk een school van beproeving werd opgevoed! De Fransche Kerken onder het kruis hadden zich tot zinnebeeld het wonderbosch van Mozes gekozen, dat brandde zonder te verteren. Voorzeker, ook in Nederland kon het vuur de nieuwe Kerk niet verslinden, slechts louteren en harden. Wij maken geen onderscheid tusschen de gezindheden, waartoe die eerste martelaars behoorden: Lutherschen, wederdoopers, Calvinisten, waarin zij verschillen mochten, in ijver voor hun geloof, in moed on lijdzaamheid komen zij allen overeen. Wat doet het ter zake, voor welke stellingen en leerstukken die mannen in den dood gingen, - hoe weinigen onzer zouden een van die geloofsbelijdenissen onvoorwaardelijk onderschrijven, - maar dat zij hun leven veil hadden voor hetgeen hun waarheid was, dat is het wat wij allen in hen bewonderen en eerbiedigen. Wij deelen hun afschuw van de Roomsche Kerk niet, wij kunnen Heiligenbeelden aanzien zonder te gruwen, wij kunnen de hostie zien verheffen zonder ons te ergeren. Wij veroordeelen hun blinden godsdiensthaat. Maar wie zal den tijd niet gelukkig noemen, waarin aan het bovenzinnelijke zoo hooge waarde wordt gehecht, dat men er al het aardsche, zelfs zijn leven, gering bij acht? Zoo dikwerf ik met bewondering den heldenmoed, de volharding, de lijdzaamheid opmerk, die de stichters van ons gemeenebest in hun strijden en in hun lijden, op hunne verre tochten aan de pool en onder de keerkringen aan den dag leggen, denk ik terug aan den tijd der geloofsvervolging en aan de eenvoudige verhalen in de martelaarsboeken. Een man als Barentsz, die te midden van den vreeselijksten tegenspoed moed behoudt en met Gods hulp zijn doel nog hoopt te bereiken, is een geestverwant van den geloofsheld, die liever den vuurdood sterft dan dat hij zijne overtuiging zou verloochenen. | |
[pagina 381]
| |
In hoe rijke verscheidenheid openbaart zich bij de martelaars die vastheid van karakter, die liefde voor hetgeen waar en goed is. Eens toen er te Antwerpen een ongelukkige wederdooper naar de strafplaats geleid werd, trad een weversknecht uit den volkshoop hem tegen, omhelsde en kuste hem en zeide, ‘broeder, strijd vromelijk tot der dood toe’. Die toespraak dood hem als ketter kennen, hij werd gegrepen en een week later zelf verbrandGa naar voetnoot1). Heeft ooit de zelfverloocheningGa naar voetnoot2) heerlijker uitgeblonken dan in dien eenvoudigen werkman? De Zoon des menschen is eens verraden met een kus. Met dezen kus der liefde verried de geloofsheld vrijwillig zich zelven. Bij de meeste martelaars is het vooral hun standvastige lijdzaamheid die ons treftGa naar voetnoot3). De moed, waarmeê zij vasthouden aan het geloof, dat hun het leven zal kosten, gaat gepaard met schroomvallige onderworpenheid aan de regeering die hen vervolgt. In 1561, terwijl geheel Antwerpen jubelt bij het prachtige landjuweel, waartoe uit alle oorden van Nederland de rederijkers samengevloeid zijn, vereenigen zich in het bosch bij Marcksem vier of vijfhonderd protestanten tot gemeenschappelijke godsvereeringGa naar voetnoot4): zij hopen onopgemerkt te blijven bij de feestelijkheden in de stad. Maar de drossaard is van hun bijeenkomst verwittigd, en overvalt hen met vijf of zes dienaars. Wat hebben zoo velen van zoo weinigen te vreezen? Wat kan hen zelfs verhinderen thans den moord van zoo veel geloofsgenooten te wreken op hunne beulen? Maar zonder den minsten weerstand te bieden slaat de geheele vergadering op de vlucht, en laat toe dat de drossaard vijf der achterblijvers opbrengt. Welk een lafhartigheid, niet waar? Doch die vijf gevangenen, die het hart niet hadden zich te weer te stellen, hebben toch moed genoeg om voor hun geloof te sterven. Maar niet op alle karakters werkt de geloofsijver gelijkelijk; er zijn erGa naar voetnoot5) die den marteldood zoeken met een onverschrokken- | |
[pagina 382]
| |
heid en een overmoed, die ons aan Polyeuctes herinneren. Een ijverig protestant te Doornik, Bertrand le BlasGa naar voetnoot1), tracht te vergeefs zijn huisvrouw te bekeeren. Al zijn vermanen en prediken baat niet. Zoo wil hij dan met der daad zijn geloof toonen. Op Kerstdag gaat hij naar de stampvolle hoofdkerk, en als de priester de hostie verheft, rukt hij hem ‘dien broodgod’ uit de handen, verbreekt en vertrapt hem, en roept uit: ‘verdwaasd volk, kunt gij gelooven dat dit uw God en uw Zaligmaker is!’ Te midden der ontsteltenis en verwarring, die zijn daad veroorzaakt, had hij kunnen ontsnappen, maar hij laat zich grijpen. ‘Had ik honderd levens’, zegt hij, ‘ik zou deze daad honderdmaal willen herhalen en honderd dooden sterven ter eer van den Zaligmaker’. En hij doorstaat de marteling, die zijn vuurdood voorafgaat, standvastig. Bedrieg ik mij, of behooren zulke gebeurtenissen in der daad tot de geschiedenis, zoo goed als de verbintenissen der grooten en de smeekschriften en optochten der edelen? Waar is al het bedrijf van dezen op uitgeloopen? op onberaden wagen en lafhartig wijken. Maar het volk, dat in den strijd voor het geloof zijn geestkracht had geoefend en versterkt, heeft volgehouden, en aan de leidslieden, die zich aan zijne spitse stelden, zijn eigen heldengeest meêgedeeld, en zoo ten laatste de overwinning op de overmacht behaald. Bij zulk een geloofsijver paste de leer der Lutherschen slecht, zoo als zich die reeds in Duitschland in vaste vormen gezet hadGa naar voetnoot2). En de veelslachtige wederdooperij sprak slechts tot het gemoed der laagste en onkundigste klasse. Het Calvinisme daarentegen, zoodra het hier te lande was ingevoerd, werd door de meesten als uitdrukking van hun geloof aangenomen. De geloofsbelijdenis der Nederlandsche Kerk, die voor het eerst in 1561 in de Waalsche taal werd uitgegeven, was een vrije navolging van die der Fransche protestanten, die in Mei 1559 op de eerste synode te Parijs was aangenomenGa naar voetnoot3), en waaraan een oudere belijdenis, van de Kerk van Parijs, ten grondslag lag, die denkelijk door Calvin zelven was opgesteld. In rechte lijn stamt dus onze | |
[pagina 383]
| |
Nederlandsche geloofsbelijdenis van Calvin, den stichter der Kerk, afGa naar voetnoot1). Het is de moeite waardig die oudste belijdenis der Nederlandsche Kerk in de oorspronkelijke uitgaaf, waarvan wij door de zorg van een Nederlandschen predikant een getrouw facsimile bezitten, te herlezen. Het leerstellige gedeelte treft ons niet, het is hetzelfde wat ons als de kerkleer van ouds bekend is. Maar belangrijk voor de geschiedenis zijn de stellingen omtrent de plicht der overheid jegens de Kerk, gelijk die in art. 36 uitgesproken en in den schoonen opdrachtsbrief aan Philips ontwikkeld worden. De verdrukte en belasterde protestanten verheffen hunne stem tot den machtigen vorst, die hen regeert, en bezweren hunne niet blindelings te gelooven wat hunne vijanden van hen zeggen, maar zelf kennis te nemen van de geloofsbelijdenis, die zij hem eerbiedig opdragen, ze met den bijbel te vergelijken, en daarna te oordeelen. Blijkt het dat zij leugen verkondigen en oproer prediken, dat dan de brandstapels vermeerderd en de martelingen verzwaard worden; maar blijkt daarentegen hun onschuld, dat dan de koning hen in bescherming neme tegen den haat hunner vijanden. Helaas! welk een rechter riepen zij in om over leven en dood te beslissen! Van de bevinding van den bekrompensten en eigenzinnigsten der menschen maakten zij de waarheid af hankelijk. Wat, zoo de koning deed gelijk zij hem verzochten, en uit zijn standpunt hun belijdenis met den bijbel vergeleek? Zou hij niet bevinden dat er tusschen beiden een oneindig verschil bestond, | |
[pagina 384]
| |
en dan gerechtigd wezen, naar de stelling der smeekelingen zelf, hunne ketterij met de zwaarste straffen te bezoeken? Maar aan den anderen kant, uit wolk een vast vertrouwen op de deugdelijkheid van hun geloof kwam die noodlottige leer der gereformeerden voort! Zoo onmiskenbaar was in hun oog de waarheid hunner belijdenis, dat zij er niet aan twijfelden of een ieder die haar maar met eigen oogen beschouwde, moest haar aanstonds erkennen. Slechts priesterbedrog was oorzaak, dat eerlijke Christenen haar anders zagen dan zij was en haar daarom verloochenden. Kon men den koning maar bewegen zelf te onderzoeken, dan kon men zich aan zijn uitspraak gerust overgeve. - Wij, door de ervaring geleerd dat de waarheid zich niet zoo gemakkelijk, niet zoo zeker doet erkennen, zouden in een zoo heillooze dwaling niet vervallen, maar zouden evenmin zoo vast vertrouwen op de waarheid van ons geloof en er zoo bereidwillig voor sterven als die kortzichtige Christenen. Iedere hoogere beschaving heeft zijne onafscheidelijke gebreken; omzichtig oordeelen gaat met voorzichtig, aarzelend handelen gepaard. Het verwondert ons bij den eersten oogopslag, dat de ontwerpers der Nederlandsche geloofsbelijdenis, die toch in alle leerstukken de confessie der Fransche Kerken navolgden, niet liever deze in haar geheel overgenomen hebben. Ten allen tijde hebben de gereformeerden er hoogen prijs op gesteld dat zij allen, over hoe vele rijken verstrooid, toch een en hetzelfde geloof belijden. In later dagen onderteekenden de gedeputeerden van een Nederlandsche synode de Fransche confessie, en die van een Fransch synode de Nederlandsche, om zoo doende de eenheid van beider inhoud voor de geheele Christenheid te bewijzenGa naar voetnoot1). Ook de leeraars van Genève, aan wie de Nederlandsche belijdenis werd meêgedeeld voor zij nog aangenomen en uitgegeven was, keurden het beter de Fransche onveranderd over te nemen. Waarom volgden de Nederlandsche protestanten dien raad niet op? Als ik mij niet bedrieg, omdat al wat Fransch was op dit tijdstip bij de Nederlanders verdacht werd gehouden: zoo lang had tusschen Frankrijk en Nederland de gruwelijke oorlog gewoed, dat beide volkeren elkaar doodelijk haattenGa naar voetnoot2). De partij, die zich één noemde met een Fransche partij, was reeds daardoor hier te | |
[pagina 385]
| |
lande veroordeeld. Het belang der goede zaak vorderde, dat de gereformeerden dit volksvooroordeel ontzagen, en zich een eigene, in redactie althans verschillende, belijdenis opsteldenGa naar voetnoot1). Zoodra zij gedrukt was, beijverden zich de predikanten aan de grooten, die zij het gunstigst gezind achtten, een exemplaar er van in handen te spelenGa naar voetnoot2). In een remonstrantie aan de magistraten, achter de belijdenis gevoegd, smeekten zij dezen, even als den koning, niet blindelings aan den laster hunner vijanden te gelooven, maar zelf te onderzoeken en naar eigen bevinding te oordeelen. Zij hadden zoo gaarne hunne zaak tot de zaak van Nederland gemaakt. En al vonden zij ook bij de grooten den bijstand niet, dien zij zochten, zij bleven hun aanhangen tegen den kardinaal. Toen het gelukt was dezen te verdrijven, ontving HoorneGa naar voetnoot3) van een, die zich ‘een oprecht ijveraar voor het geloof’ noemde, een brief, die hem deed ontstellen en uitroepen, dat de ketters van hem en zijne vrienden een gansch andere behandeling ondervinden zouden dan waarop zij schenen te rekenen. Maar wij merkten op, dat de grooten, hoe weinig zij met de nieuwe leer waren ingenomen, door hun verhouding tot den koning, zoowel als door hun afkeer van bloedige vervolging, tot partij trekken voor de protestanten gedrongen werden; en dezen vergolden hun die bescherming, hoe schoorvoetend verleend, met weêrkeerige ondersteuning. De eenheid van belangen en bedoelingen noopte tot aaneensluiting. Met niet minder gespannen verwachting dan de grooten, zagen de protestanten naar 's konings antwoord op de voorstellen der vergaderde prelaten en juristen uit. En niet minder dan dezen, werden zij teleurgesteld en terneêrgeslagen toen eindelijk de heillooze brieven van October dit antwoord brachten. Wat zouden zij beginnen, als 's konings bevelen werden uitgevoerd en de vervolging met alle strengheid hervat werd? De stadhouders, die hun niet ongenegen waren, vroegen hun ontslag; de gematigde leden van den Raad van State onttrokken zich aan zijne zittingen. Wat zou hun overkomen indien de koning | |
[pagina 386]
| |
doortastte, de onwillige dienaars werkelijk ontsloeg en door gezeggelijke handlangers verving? Allerlei plannen werden in beraad genomen. Er waren er - zoo verzekert ons Marnix zelf in zijn apologie der protestanten - die, ten getale van eenige duizenden, naar Brussel wilden trekken en van de landvoogdes vrijgeleide verzoeken om naar elders te verhuizenGa naar voetnoot1). Anderen wilden openlijk voor hun geloof uitkomen en het ergste afwachten. Maar niet allen toonden zich zoo lijdzaamGa naar voetnoot2). De heftigen onder hen wilden hunne beulen voorkomen, de inquisiteurs en geestelijken onverhoeds op het lijf vallen, en van de vrees afpersen wat zij van het medelijden te vergeefs hadden gesmeekt. Prins Willem heeft bij zekere gelegenheid verklaard, dat dit plan zoo goed als aangenomen, en Paaschdag van 1566 voor het bloedbad bestemd was. Maar het gerucht, dat zich kort daarop door het land verbreidde, hoe de edelen zich de zaak der protestanten hadden aangetrokken, en zich gereed maakten, in grooten getale, van de landvoogdes gewetensvrijheid te gaan afvorderen, bedaarde de verontruste gemoederen, en deed alle wanhopende plannen verschuiven; men wilde afwachten wat de edelen met hun request zouden uitwerken. Het gerucht overdreef de macht der verbondenen en de hulp, die zij bovendien van vreemde bondgenooten te wachten hadden, zoo zeer, dat het weigeren van hun verzoek door de landvoogdes onmogelijk scheen. En toen het antwoord van deze toch inderdaad niet geruststellend luidde, bleef de menigte evenwel gelooven en uitstrooien, dat het verzoek der edelen was ingewilligd, dat alle geloofsvervolging gestaakt was tot op de beslissing der Staten-Generaal, dat alle ballingen vrij konden terugkeeren, en dat men voortaan voor zijne belijdenis gerust kon uitkomen Ga naar voetnoot3). Het volk was uitgelaten van vreugde over die plotselinge verlossing, uitbundig in den lof der edelen, die zich zijner hadden aangenomen. De scheldnaam van Geuzen, dien de hoogmoed van Berlaymont aan de berooide edellieden gegeven had, en die dezen als partijnaam bleven dragen, was in ieders mondGa naar voetnoot4). Velen uit den burgerstand droegen den Geuzenpenning en den Greuzennap, of de grijze kleeding en de knevels der Geuzen. | |
[pagina 387]
| |
Het was den geestelijken een ergernis dat ook zij, die zich nog voor katholieken uitgaven, toch hartelijk in het ‘vive le Geus’ instemden: niet ten onrechte zagen zij hierin een blijk van den haat, die hun door de leeken werd toegedragenGa naar voetnoot1).
In West-Vlaanderen was het aantal protestanten, vooral onder het gemeene volk, zeer groot; velen waren Calvinisten, velen wederdoopers; zij hadden zich steeds als zeer onrustig en muitziek doen kennenGa naar voetnoot2). Nu zij hoorden dat de inquisitie en de plakkaten waren afgeschaft, begonnen zij zich openlijk op velden en wegen te verzamelen, en onder den blooten hemel hun godsdienst te oefenen. Op het laatst van Mei had de eerste prediking nog hij nacht plaats: een schamel werkman, zonder opleiding of kennis, sprak gelijk de geest hem ingaf, en de gemeente zong de psalmen, die uit het Fransch van Marot en Beza waren vertaald. Spoedig had hetzelfde in andere streken plaats. Weldra werden de oefeningen | |
[pagina 388]
| |
bij dag gehouden: de samengevloeide menigte was zoo talrijk dat zij geen geweld meer behoefde te duchten; een poging om zulk een haagpreek in de buurt van Gent te storen en den predikant in hechtenis te nemen, leed schipbreuk op den weêrstand der hoordersGa naar voetnoot1). Het was blijkbaar dat een nieuwe geest de oude lijdzaamheid vervangen had. Steunende op hun goed recht, op hun aanzienlijk getal en op de bescherming der edelen, waren de hervormden niet van zins de prediking des geloofs, op een bloot bevel der overheid, na te laten. Van West-Vlaanderen sloeg de beweging naar Antwerpen over, dat goddelooze Babylon, zoo als de Roomsche geestelijken het noemdenGa naar voetnoot2), waarheen uit alle oorden van Nederland de ketters, die aan hun eigen woonplaats niet veilig waren, samenvloeiden, dewijl er geen inquisitie bestond en de volkrijkheid het er gemakkelijk maakte zich schuil te houdenGa naar voetnoot3). Op den 22sten MeiGa naar voetnoot4) begonnen ook hier de openlijke predikatiën, die een overgroote menigte lokten, eerst nog op aanmerkelijken afstand van de stad, vervolgens al dichter bij, weldra vlak voor de poorten. En van Antwerpen uit zette zich de beweging over geheel Nederland voortGa naar voetnoot5), maar niet langer onwillekeurig, integendeel volgens een vast plan, en onder leiding van een algemeene synode, die op dit tijdstip te Antwerpen vergaderdeGa naar voetnoot6). Zoo als hare gedeputeerden het later aan de edelen verklaarden: ziende dat haar door het Compromis de deur geopend was, had zij het raadzaam gevonden niet op den drempel te blijven wachten, maar binnen te treden. Want het werd dagelijks duidelijker dat de regeering geen plan had haar den toegang goedschiks te vergunnen. De moderatie, die aan de edelen was beloofdGa naar voetnoot7), werd op zoo geheimzinnige en vreemde wijs ontworpen en behandeld, dat de regeering daardoor zelf verried, hoe weinig zij er voor de bevrediging der opgeruide menigte van verwachtte. | |
[pagina 389]
| |
Wat moest dit gematigde plakkaat, dat aan de edelen was toegezegd, veroorloven, om het volk te bevredigen? De protestanten verzekeren in hunne apologie, dat allen tevreden zouden geweest zijn met een redelijke vrijheid, die hun toeliet binnen 's huis naar eigen verkiezing God te dienen. Maar wij mogen twijfelen of zelfs deze vrijheid hun thans voldaan zou hebben. Wij hebben maar het pamflet van Franciscus Junius te lezen, dat van hunne zijde bij den aanvang van dit jaar was uitgegeven, om te zien dat zij niet minder dan de vrije prediking van hun geloof verlangden dat zij een nieuwe Kerk wenschten te stichten naast de katholieke. Kon zulk een verlangen ooit door een man van de beginsels van Philips worden toegestaan? Zelfs de meer gematigde wensch van godsdienstvrijheid binnen 's huis was onmogelijk in te willigen. Philips dacht, gelijk een zijner ministers het uitdrukte, dat de ketterij Satanisme was, en den Satan zou de vrome koning geen plaats geven, zelfs niet in het binnenhuis van een enkelen zijner onderdanen. Ieder plakkaat, dat men den koning ter bekrachtiging kon voorleggen, moest noodzakelijk uitgaan van de stelling, dat de ketterij te vuur en te zwaard moest worden uitgeroeid. Men mocht daarin den brandstapel door den strop laten vervangen, en een ruimere uitvlucht voor berouwhebben den openstellen, maar allen die aan de prediking of voortplanting der ketterij hadden gearbeid, allen die bij hun kettersche gevoelens volhardden, moesten zonder genade gedood wordenGa naar voetnoot1). De ontworpen moderatie ging dan ook inderdaad niet verder, en men had alle reden om te vreezen, dat de koning niet eens zoo ver zou willen gaan. Maar, gesteld de koning liet zich daartoe bewegen, dan zouden toch de protestanten, en de menigte, die voor het oogenblik op hunne hand was, er geen genoegen mede nemen. Zij vorderden dat voortaan de ketterij niet meer als misdaad beschouwd en gestraft zou worden. Met minder zouden zij zich niet tevreden laten stellen. Daarom kon de regeering met haar ontwerp, dat zoo weinig beloofde, niet voor den dag komen. En het achterwege te houden was even onmogelijk; het was aan de edelen bepaaldelijk toegezegd. Toen het dus bij den Raad van State was goedgekeurd, - de grooten durfden niet openlijk het stelsel afkeuren waarop het berustte - werd het aan de Staten der verschillende provinciën gezonden, ten einde door hen onderzocht | |
[pagina 390]
| |
en beoordeeld te wordenGa naar voetnoot1). Er was de regeering veel aan gelegen, dat de Staten er hun zegel aan hechtten; want de Staten-Generaal, waarom het volk riep, dacht zij niet te vergaderen, en zonder de toestemming van de Staten des lands, hetzij dan afzonderlijk of te zamen geraadpleegd, kon zij moeilijk een plakkaat in werking brengen, dat er een verving, indertijd niet advies en toestemming der Staten vastgesteld. Om zich die gewenschte goedkeuring te verzekeren ontzag zij geen middelenGa naar voetnoot2): de gewone volgorde, waarin de Staten gehoord plachten te worden, werd verbroken: Artois werd gevraagd vóór Vlaanderen. En niet alle leden, die gerechtigd waren ter Statenvergadering te verschijnen, werden bij deze gelegenheid opgeroepen; in hunne plaats werden andere toegelaten, die eigenlijk geen zitting hadden. Op de dus samengestelde Staten oefenden de stadhouders en vertegenwoordigers van de regeering den druk van haar geheele gezag uit: hoe het bij de Staten van Artois toeging, heeft ons Pontus Payen beschreven. Het eigendunkelijkst handelde de regeering met de hoofdsteden van Brabant. Zij verbood den gedeputeerden een afschrift der moderatie aan hunne steden te zenden, ten einde het gevoelen der breede raden er op in te winnen. Zij wist te goed, welk onthaal het ontwerp daar vinden zon, en zij was beducht voor de stem des volks, die zich thans luider dan ooit tegen haar anti-nationaal bestuur zou doen hooren. Om het volk onkundig van de voorgenomen moderatie te houden, moesten de gedeputeerden onder eede beloven, er tegen iedereen van te zwijgen. Alsof er niet altijd genoeg van zou uitlekken om het volk te verontrusten en in beweging te brengen! Onder zulke omstandighedenGa naar voetnoot3) besloot de synode, die te Antwerpen vergaderd was, niet langer stil te zitten, maar de openbare preek aan alle oorden des lands in te voeren. Zoo zou de vrije prediking een feit worden, in afwachting van een plakkaat waarbij het recht er toe verleend werd. Aldegonde zat in de synode, die dat allergewichtigste besluit nam: wij hebben reden daaruit af te leiden, dat althans het wakkerste gedeelte | |
[pagina 391]
| |
der verbondenen, de oprichters van het verbond in het bijzonder, dit besluit goedkeurden. En nu kwamen overal de protestanten uit hunne schuilhoeken te voorschijn: overal waar zij talrijk genoeg waren, vereenigden zij zich op zon- en feestdagen, ergens op de groene weide, en hoorden er dan een of anderen schamelen arbeider of weggeloopen monnik predikenGa naar voetnoot1); de regeering was bijna nergens in staat deze samenkomsten te beletten. En snel organiseerden zich de gemeenten, die tot nog toe door de vrees der vervolging uiteengehouden warenGa naar voetnoot2). Overal trad een consistorie aan haar hoofd, en allen gehoorzaamden aan de synode, die, gedurende de zomermaanden, bijna onafgebroken te Antwerpen vergaderd wasGa naar voetnoot3). Zoo hecht was reeds de band, die de nieuw gestichte Kerk bijeenhield, dat de afgevaardigden van de synode weinige maanden later Amsterdam, wegens eigenzinnigheid en weêrbarstigheid van zijn consistorie, met het interdict konden bedreigenGa naar voetnoot4). En de reeds zoo talrijke en moedige protestanten werden nog dagelijks versterkt door de ballingen, die in menigte terugkeerde. Het gerucht, dat de inquisitie en de plakkaten waren afgeschaft, had hen in hunne vreemdelingschap bereiktGa naar voetnoot5), en de zucht naar het vaderland dreef hen aanstonds huiswaarts. En onder die ballingen keerde een aantal predikanten terug, mannen vol ijver en moed - vol overmoed zouden wij kunnen zeggen: wij behoeven slechts Dathenus en Moded te noemen om die uitdrukking te rechtvaardigen. De geloofsijver, die reeds zoo fel brandde, werd door hun aanblazing nog aangevuurd. De bekwame en welbespraakte leeraars wisten het gemoed der menigte beter te ontvlammen dan de eenvoudige handwerkslieden, met welke men zich tot nog toe had beholpen. Van heinde en ver kwamen uit Duitschland en FrankrijkGa naar voetnoot6) de geloofspredikers in dezen wijngaard des Heeren arbeiden. Mannen als De Bray, De la Grange, Marmier, | |
[pagina 392]
| |
Du Jon, Taffin, van de Waalsche, en Moded, Van der Heyden, Carpentier, Dathenus, van de Nederduitsche, namen zitting in synode, en begonnen in de gemeenten der nieuwe Nederlandsche Kerk te prediken. De landvoogdes wist niet wat te doen, zij was radeloos. De koning liet haar in de klem, klaagde zijGa naar voetnoot1). Het kwaad te laten begaan, was het te laten toenemen. En het met geweld te bestrijden, daartoe ontbrak het haar aan macht. Zij trachtte de grooten tegen de overtreders der plakkaten in het harnas te jagen, maar te vergeefsGa naar voetnoot2): de heeren waren misschien niet rouwig dat de regeering in het nauw zat, des te dringender, meenden zij, zou zij den koning tot matiging radenGa naar voetnoot3). Zelfs met de Geuzen trad Margaretha in onderhandeling. Er was, na het uiteengaan van de verbondenen, te Brussel een hoofdbestuur achtergeblevenGa naar voetnoot4), waarvan Lodewijk van Nassau de hoofdpersoon en Nicolas de Hames een der leden was: met dezen liet zich thans de landvoogdes in, door hunne bemiddeling poogde zij de openbare preek, althans tot na de ontvangst van 's konings antwoord op het smeekschrift, gestaakt te krijgen. Tot driemaal toe is De Hames uit haar naam de synode daartoe komen opwekken. Maar de laatste maal gaf zijn antwoord op de vraag, hem door een der aanwezigen gedaan, wat hij zelf hun wel raden zou, duidelijk genoeg te kennen, dat hij slechts overbracht wat hem was bevolen, en dat hij voor zich, nog even goed als vroeger, een vriend van handelen en doortasten was. De synode dacht als hij, en liet zich door de landvoogdes niet gezeggenGa naar voetnoot5), Het preeken werd hoe langer hoe algemeenerGa naar voetnoot6). Er schoot aan de regeering niets anders over dan het uit- | |
[pagina 393]
| |
vaardigen van plakkaten, waardoor zij althans te kennen gaf, dat zij hetgeen gebeurde strafwaardig vond. Reeds had zij den 27sten AprilGa naar voetnoot1) door zulk een plakkaat den toevloed der ballingen zoeken te keeren, maar het had haar weinig gebaat De bevolking bleef gelooven, dat op het smeekschrift der Geuzen de afschaffing van alle vervolging was toegezegdGa naar voetnoot2), en zag in de nieuwe plakkaten een inbreuk op die belofte en een blijk van kwade trouw, waartegen zij op hare hoede moest wezen. Nog erger gevolgen had het plakkaat van 3 Juli, waarbij de landvoogdes, om het openlijk preeken tegen te gaan, tegen alle hoorders lichtere of zwaardere straffen dreigde, en tegen de predikanten in het bijzonder de doodstraf. Van het standpunt der regeering was die maatregel volkomen gewettigd, en hij streed geenszins tegen de belofte aan de Geuzen gedaan; maar het volk zag daarin een nieuw bewijs, dat er op het goedschiks verkrijgen der godsdienstvrijheid niet te rekenen was, en het besloot daarom zich zelf die vrijheid te verzekeren. Reeds waren hier en daar de hoorders gewapend ter ‘groene preek’ opgekomen. Na de afkondiging van het plakkaat vatten allen de wapenen opGa naar voetnoot3); een haagpreek scheen voortaan een krijgsbedrijf: de predikant werd door een escorte begeleid, de toegangen tot het preekveld werden met wagens gebarricadeerd, gewapende wachten stonden in den omtrek op post; buitendien was de menigte zelve van allerlei wapentuig voorzien; niet zelden vielen er geweerschoten voor of na de predikatie. Wij mogen niet voorbijzien, welk een gevaarlijke richting de godsdienstige beweging zoo doende nam. De hartstochten waren ontvlamd, het gemeene volk was gewapend: de minste aanleiding kon een geducht oproer, een vreeselijk bloedbad te weeg brengen. Te meer daar thans het onrustige gemeen, dat om godsdienst niet gaf, en dat vooral in Vlaanderen talrijk en wegens het kwijnen van den fabriekarbeid en de duurte van het vorige jaar muitziek wasGa naar voetnoot4), zich bij de protestanten kwam voegen, nu het niet langer te doen was om een stille godsdienstoefening op doodsgevaar bij te wonen, maar om met den knuppel of de piek in de | |
[pagina 394]
| |
hand op te trekken, tegen de priesters te razen en vive le Geus te roepen. Datzelfde gespuis, dat in deze maanden de goede zaak der protestanten door zijn gewelddadigheden schandvlekte, liep aanstonds tot de regeering over, toen deze de bovenhand nam en aan het straffen ging. Megen had onder de vaandels, waarmeê hij, in het volgende voorjaar, Den Bosch bedreigde, een aantal van die overloopers, en, toen de landvoogdes hem op het gevaarlijke van zulke soldaten te gebruiken opmerkzaam maakte, antwoordde hij haar, dat dezulken hunne oude partijgenooten even fel bestreden als de beste katholiekenGa naar voetnoot1). Veel dat men aan de protestanten pleegt te verwijten, de beeldenstorm, de mishandeling van priesters en de ontwijding van heilige plaatsen en gebruiken, moet grootendeels op rekening van deze bijloopers gesteld wordenGa naar voetnoot2). Zoo alleen kunnen wij het ons verklaren, dat de hervormden in den korten tijd van hun voorspoed zoo weinig de deugden vertoonen, die wij in de martelaars van banger dagen bewonderen. Wij kunnen ons gemakkelijk de vrees en de verontwaardiging der oprechte katholieken voorstellen. Welk een schouwspel bood het eens zoo rustige en ordelijke Nederland hun thans aan! In plaats van ééne algemeene heilige Kerk, traden een menigte uiteenloopende ketterijen driest op den voorgrond: tusschen de gematigde Lutheranen en de doldriftige volgers van David Jorisz kwamen allerlei secten te voorschijn. De Calvinisten, die het talrijkst waren, hadden in hun nasleep een menigte wederdoopers en geestdrijvers, die van alle overheid afkeerig warenGa naar voetnoot3). Doch hooren wij de beschrijving die een katholiek priester van den toestand des lands geeft - aan zijne verontwaardiging vergeven wij de scheldwoorden, waarvan hij zich, niet zeer stichtelijk, bedient: ‘Ziet en hoort hoe ze daar buiten Antwerpen, dat groote Babylon, daar al het erg boos uitvaagsel en al het snood, kwaad gebroedsel van de wereld samenloopt, nu staan en preeken en tieren en gebaren al tegen elkander. Hier staat een vermaledijde Calvinist of Sacramentaris, daar staat een verdoemde Lutheraan of Martinist of Confessionist, ginds staat een vervloekte | |
[pagina 395]
| |
Herdooper, daar een duivelsche Libertijn; en elk tiert, roept, schreeuwt en gebaart om het zeerste, elk wil het zijne voor het beste houden en verantwoorden. De een zegt dat het waarachtig vleesch en bloed van Christus in het Sacrament des outaars niet is.... De ander zegt, dat wij maar alleenlijk behoeven te gelooven zonder eenig goed werk te doen, omdat Christus het al voldaan heeft. Een ander zegt, dat Christus geen waarachtig mensen geweest is, en dat alle vrouwen en al het goed gemeen moeten zijn. Een ander zegt dat er geen God is, en dat er geen verrijzenis des vleesches is, en dat er geen verdoemenis noch eeuwig leven na dit leven is. Dit wordt buiten Antwerpen in het openbaar gepreekt. Maar in het geheim worden daar en elders nog al gruwelijker en afgrijselijker leeringen gepredikt van de Adamieten, David-Joristen, en van hen die zich van het Huis der liefde heeten. Wat dunkt u, zijn dat geen razernijen en godslasteringen, en strijdingen tegen God en Christus?’ - Blinkt die verwensching van de veelheid der kettersche secten niet natuurlijk in den mond van een priester der alleen zaligmakende Kerk? En het waren niet slechts zijns gelijken, die zich daaraan ergerden; ook mannen als prins Willem, die de vrijheid aan de orde gepaard wilden zien, toonden zich afkeerig van de bandeloosheid, waarin de pas gewonnen vrijheid reeds ontaardde. Oranje kende het karakter van Philips, en wist zeer goed dat deze zulke uitspattingen nooit zou gedoogen. Hij wist hoe weinig staat er op de wufte menigte te maken was, hoe gemakkelijk de koning, als hij met een Spaansch leger de orde kwam herstellen, den tegenstand, dien hem misschien de moedigsten bieden zouden, overwinnen, en het volk tot volstrekte gehoorzaamheid, tot slavernij terugbrengen zou. De ware vrienden der vrijheid hadden tweeërlei gevaren te duchten, van de teugelloosheid van het gemeen en van de heerschzucht der Spaansche regeering. Slechts één middel bestond er om beiden af te wenden: de grooten moesten zich aan het hoofd der beweging en, door den invloed der edelen en burgers gesteund, aan het hoofd der regeering stellen. Zoo zouden zij in staat zijn om het gepeupel te bedwingen en te ontwapenen, en tevens om een Spaansch leger, zoo het de grenzen bedreigde, af te weren. Het was hetzelfde middel, eenige maanden geleden te Hoochstraten door Oranje aanbevolen, maar toen door Egmont afgeslagen; naar het schijnt, toonde deze zich thans beter gezind en moediger. Hij gaf zich veel moeite om over het krijgsvolk, dat | |
[pagina 396]
| |
in de vestingen en grensplaatsen lag, het opperbevel te krijgenGa naar voetnoot1). Maar de langvoogdes vertrouwde hem nog steeds niet genoeg om het hem te verleenen. Ook liet hij zich hoogst ongunstig over de regeering uit. Nog had hij geen vast besluit genomen, maar een geringe aanleiding zou toereikend zijn om hem de partij der edelen en des volks te doen kiezen. Intusschen waren de verbondenen niet minder dan de grooten ontevreden met den gang der zaken. Binnen twee maanden hadden zij 's konings antwoord op hun smeekschrift kunnen ontvangen; de landvoogdes had geen langer termijn verzochtGa naar voetnoot2). En toch was nu de derde maand bijna verloopen, en nog hoorde men niets uit Spanje. De koning, van den eersten schrik bekomen, was gaan overwegen en raadplegen wat hij antwoorden zou, en had ten slotte begrepen, dat hij de aankomst van Montigny en Bergen moest afwachtenGa naar voetnoot3). Maar hunne zending ging niet voorspoedig. Bergen wondde zich aan het been, en moest weken lang zijn reis uitstellen; Montigny haastte zich niet, alleen de Uria-boodschap over te brengen. Toen hij eindelijk te Madrid was aangekomen, bleef de koning nog steeds op Bergen wachten. Maar de gebeurtenissen in Nederland volgden elkander, gelijk wij zagen, snel op. De toestand, waarover de koning nog beraadslaagde, was lang verdwenen en door een geheel anderen vervangen. Wat twee maanden vroeger had kunnen baten, zou nu onvoldoende en nutteloos wezen. De edelen begrepen, dat zij niet langer werkeloos konden toezien en het volk niet langer zonder leiding konden laten. In zekeren zin waren zij verantwoordelijk voor hetgeen de menigte misdreef, daar het volk eerst door hun voorbeeld aan den gang was gebracht en zich op hunne bescherming beroemde. Buitendien, zij ondervonden gedurig hoe euvel de regeering hun hun Compromis duidde. De landvoogdes had al in den beginne eenige harer dienaars, omdat zij deel aan het verbond genomen hadden, ontslagenGa naar voetnoot4). Het bestuur van het Compromis had op zijn vertoog daarover een zeer natuurlijk, maar evenzeer verontrustend, afwijzend antwoord gekregenGa naar voetnoot5), Een ieder, die de gunst der regeering genoot of zocht te verwerven, behandelde de Geuzen met | |
[pagina 397]
| |
koelheid en zelfs met vijandelijkheid. Om al deze redenen besloot het hoofdbestuur eene nieuwe vergadering van de verbondenen te beleggen, en door een vertoon van macht van de landvoogdes een volkomen goedkeuring van hun gehouden gedrag en een verzekering van hunne persoonlijke veiligheid af te dwingen, en verder voor de protestanten een voldoende geloofsvrijheid te verwerven, die het volk zou bevredigen en de wapenen doen afleggen. Het hoopte daarbij op de medewerking van Oranje en Egmont, die de Geuzen wederkeerig met alle macht wilden bijstaan, zoodra zij zich als bemiddelaars tusschen het volk en de regeering in steldenGa naar voetnoot1). Maar om aan het volk de geloofsvrijheid te kunnen bezorgen, was het noodig dat eerst alle protestanten zich vereenigden en ééne geloofsbelijdenis aannamen: de uiterste secten van wederdoopers en geestdrijvers, die van geen vereeniging weten wilden, zouden dan als oproermakers van het genot der vrijheid worden uitgesloten. Maar dan was het verder van het hoogste belang, dat niet de Calvinistische belijdenis, die naar het voorbeeld der Fransche confessie gesteld was, maar de Augsburgsche geloofsbelijdenis van Duitschland werd aangenomen. De prins van Oranje drong daarop vooral aanGa naar voetnoot2). De Lutherschen stonden voor veel ordelijker en kalmer aangeschreven dan de Hugenootsche Calvinisten. En wat kon de verbroedering met de Franschen, die aartsvijanden van Nederland, baten? Zij zou integendeel de zaak der Nederlandsche gereformeerden in de oogen van alle vrienden der orde schandvlekken. Daarentegen, van de Duitsche geloofsgenooten verwachtte de Prins veel. Hij had zich reeds in het voorjaar, toen de onlusten opkwamen, tot zijne verwanten en vrienden onder de Duitsche vorsten gewend en hun voorspraak bij den keizer en den rijksdag ingeroepen; want Nederland was immers een kreits van het Roomsche rijk, on als zoodanig in den godsdienstvrede van Augsburg begrepenGa naar voetnoot3). Doch het antwoord was geweest: ‘laat de Nederlandsche protestanten zich voor de Luthersche belijdenis verklaren, dan zullen wij zien wat wij doen kunnen, maar de Calvinisten staan in Duitschland in te kwaden naam dan dat wij ons hunner zouden aantrekken’. De Prins vond die tegenwerping billijk, en gebruikte dus zijn invloed | |
[pagina 398]
| |
op de verbonden edelen om hen van alle verbintenis met de Calvinisten af te houden, en dezen op die wijs tot vereeniging met de Lutherschen te noodzaken. En onder de edelen, zelfs onder dezulken die tot de Calvinistische gemeente behoorden, waren er, die de verandering der confessie, het zij dan onder protest, om deze redenen ernstig aanrieden. Zelfs De Hames drong er op aan. De synode, die nog steeds te Antwerpen bijeen was, nam deze gewichtige aangelegenheid in ernstige overweging, of liever zette hare overweging voort, want reeds een jaar lang hield zij er zich meê bezig. Het geheele jaar 1565 was er veel te doen geweest over een verbroedering van alle protestanten, bepaaldelijk van de Duitsche Lutherschen met de Fransche Calvinisten. Lodewijk van Nassau vooral had daarvoor geijverd. Hij begreep, dat het pausdom alleen nog machtig was door de verdeeldheid der hervormden: spanden dezen eendrachtig samen, dan was het protestantisme tegen alle aanslagen beveiligd. Met Condé aan de eene zijde, en met den landgraaf van Hessen aan de andere, was hij over zulk eene vereeniging in onderhandeling getreden. Zijn broeder Jan van Nassau, dien hij, naar het schijnt, voor zijn plan gewonnen had, deed daarop aan den prins van Sedan, en denkelijk aan andere groote heeren, een ontwerp van confessie toekomen, dat hij ook voor de Calvinisten aannemelijk achtte; het was de beroemde Wittenberger Concordie, waarop in 1536, door den ijver van Bucerus en onder den invloed van Philips van Hessen, de Zwinglianen en Lutheranen het eens waren geworden. De prins van Sedan deelde het meê aan Guy de Bray, die de vervolging in Nederland ontweken en thans te Sedan als predikant werkzaam was. En deze zond het weêr aan het consistorie van AntwerpenGa naar voetnoot1). De Bray had vijf jaren te voren de confessie opgesteld, die thans door de Nederlandsche Kerk beleden werd: geen bevoegder rechter derhalve dan hij, om over het al dan niet aannemelijke der Concordie te oordeelen. En zijn oordeel was stellig gunstig. Hij zag wel bezwaar in het onderteekenen van het artikel over het avondmaal, maar geen onoverkomelijk bezwaar; de andere punten van verschil, de doop en de absolutie, hadden minder te beduiden. En hoe groote voordeden won men door niet al te nauwgezet op deze leerstukken te staan! De Nederlandsche Kerk | |
[pagina 399]
| |
werd dan een zuster der Duitsche, men zou haar niet kunnen treffen zonder geheel Duitschland aan te randen. Even als De Bray oordeelde Jean Taffin, een insgelijks uit Nederland gevlucht predikant, en thans te Metz werkzaam. Maar eer hij en zijne medebroeders in deze teedere gewetenszaak een vast besluit namen, wendden zij zich tot de beroemde leeraars van Genève om raad. En in antwoord op hun vraag schreef Beza een voortreffelijken brief, dien wij nog bezitten, waarin hij op goede gronden het concordaat ontraadde. Wat had het indertijd tusschen Zwinglianen en Lutheranen uitgewerkt? Slechts een korstondigen en schijnbaren vrede; het verschil was niet weggenomen, omdat men het in een dubbelzinnige formule verborgen had. Zoo zou het ook thans tusschen Lutheranen en Calvinisten gaan. Telkens zouden nieuwe geschilpunten opkomen, en om de eendracht niet te verbreken, zouden de gereformeerden het eene voor en het andere na moeten toegeven; ten laatste zou men, in plaats van het Evangelie, eenvoudig de Augsburgsche confessie belijden, en dan het werk der hervorming van voren af aan moeten overdoen. Veel beter was het, zich te houden aan hetgeen men beleed. Wel was de hoop, die den Nederlandschen broederen gegeven werd als zij zich met de Duitschers vereenigden, schoon en verleidelijk, maar zij was niet vast gegrond, en buitendien, God had andere middelen tot zijn dienst om de volharding en het vertrouwen op zijn hulp te beloonen. Merkwaardig in dezen brief komt mij vooral de zinsnede voor, waarin Beza de Lutheranen beschuldigt, dat zij, in plaats van het Evangelie, eenvoudig de Augsburgsche confessie belijden. Inderdaad, op dit tijdstip hechtten de Calvinisten zeer weinig aan de geloofsbelijdenis: het kwam niet in hen op eenig bindend gezag aan zulke geschriften te hechten. Toulouse was zeker een ijverig Calvinist; toen het er op aankwam, verklaarde hij liever te willen sterven dan de Augsburgsche confessie te omhelzenGa naar voetnoot1). Maar wat verstond hij door Calvinist? In den eenigen brief, die van zijne hand bewaard is gebleven, spreekt hij van ‘hen, die zich aan geen belijdenis willen hechten dan aan de leer van het Evangelie, en die men gewoonlijk Calvinisten noemt’Ga naar voetnoot2). Dus | |
[pagina 400]
| |
onderscheidden zich, naar zijne meening, de Calvinisten van de Lutheranen vooral hierin, dat zij zich aan geen leerstelsel van menschen, maar alleen aan het bijbelwoord onderwierpen. En wij kunnen ons daarom voorstellen, hoe verwonderd Saravia in 1612 moest opzienGa naar voetnoot1), toen men aan de confessie, die hij met Guy de Bray en anderen had helpen opstellen, een verbindende kracht wilde toekennen. ‘Zeker is het’, zeide hij, ‘dat de stellers der geloofsbelijdenis daarmeê nooit iets van dien aard hebben voorgehad’. De raad van Beza vond ingang: de meeste leeraars der gereformeerde Kerk toonden zich ongenegen hunne belijdenis te verlaten. Zelfs nu de grooten en edelen, nu mannen als De Hames haar hun aanbevalen, wilden zij toch van de confessie der Lutherschen niet weten; liever stelden zij hunne zaak aan grootere gevaren bloot, dan dat zij de waarheid in het minst zouden verloochenen. Wij zeggen het den heer Groen van Prinsterer na: men mag die verdeeldheid der protestanten betreuren, maar de beweegreden, die hen verdeeld hield, kan men niet dan eerbiedigenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 401]
| |
En zou een vereeniging van Lutherschen en gereformeerden inderdaad de goede gevolgen gehad hebben, die Oranje er van verwachtte? Door den naam en de belijdenis te veranderen zouden de Nederlandsche protestanten hun karakter niet hebben gewijzigd: de nieuwe Lutherschen zouden even voortvarend en heftig geweest zijn als de vroegere Calvinisten; de uitspattingen, die den naam van Calvinist in oneer gebracht hebben, zouden dan dien van Lutheraan hebben geschandvlekt. En zouden de Duitsche vorsten voor hunne geloofsgenooten in Nederland meer gedaan hebben dan praten en remonstreeren? Ik vrees, dat Granvelle niet ten onrechte de vorsten van Duitschland met den man vergeleek, van wien zijn vriend getuigde, dat hij veel praatte en weinig uitrichtte. De ervaring van een aantal rampspoedige jaren heeft ook Oranje ten laatste geleerd, niet meer naar dien kant om hulp voor Nederland uit te zien. De synode, nu zij besloten was de Wittenberger Concordie niet aan te nemen, herzag en bekrachtigde hare confessie en liet haar op nieuw drukken en uitgevenGa naar voetnoot1). Belangrijk is het deze uitgaafGa naar voetnoot2) met de eerste te vergelijken: in het leerstellige is niets veranderd; maar ten opzichte van de bevoegdheid der overheid om zich met de kerkelijke zaken te bemoeien, is een opmerkelijke verandering gekomen. In plaats van de uitdrukking der eerste uitgaafGa naar voetnoot3): ‘dat de overheid, gelijk zij over de politie waakt, zoo ook over de kerkelijke zaken te waken heeft’, wordt in de tweede slechts gezegd, dat de overheid ook ‘de heilige bediening moet handhaven’. Bedrieg ik mij niet, dan mogen wij uit deze verandering opmaken, dat de ondervinding der laatste zes jaren voor de protestanten niet verloren was gegaan, en dat zij reeds hadden ingezien, hoe gevaarlijk het was de beoordeeling van wat met den bijbel al of niet overeenkomt, aan een vorst als koning Philips op te dragen. - Een andere wijziging in het- | |
[pagina 402]
| |
zelfde artikel, insgelijks door de tijdsomstandigheden gevorderd, was dat de nieuwe belijdenis, in plaats van, zoo als de oudere, in het onbepaalde haar afkeer te betuigen van allen ‘die de overheid wilden verwerpen en de justitie omkeeren en de goederen gemeen maken’, thans bij name haar afschuw van de wederdoopers uitsprak. De pausgezinden veroordeelden de Calvinisten zoo dikwerf met deze geestdrijvers in éénen adem, dat het gepast scheen, zich thans openlijk van hen te onderscheiden. Al had zij dus de voorwaarde, haar door de grooten en edelen gesteld, niet vervuld, toch gaf de synode den moed niet op van met hen in verbond te treden. Immers het ontbrak den edelen volstrekt aan geld, en van niemand dan van de rijke protestantsche kooplieden was voor hen geld te bekomen. Niets scheen natuurlijker dan dat de Geuzen, zoo zij waarlijk iets wilden uitrichten, zich met de consistories verstonden: zou een gering verschil van belijdenis de onmisbare samenwerking van hen die geld behoefden, en hen die geld konden verschaffen, verstoren? Twee der bekwaamste Waalsche leeraars: François du Jon en Peregrin de la Grange, werden gekozen om met de edelen, die weldra vergaderen zouden, in onderhandeling te treden. Du Jon stelde een kortere geloofsbelijdenis op, alleen uit een reeks van bijbelteksten bestaande, en einde die, in plaats der aanstootelijke Calvinistische confessie, aan de verbondenen als het kort begrip van de leer der gereformeerden voor te leggenGa naar voetnoot1). Op een voorloopige bijeenkomst, te LierGa naar voetnoot2), had het hoofdbestuur der verbondenen besloten, de voorgenomen algemeene vergadering | |
[pagina 403]
| |
te St. Trond, in het Luiksche, maar toch voor de edelen, die uit alle provinciën moesten bijeenkomen, zeer goed gelegen, tegen half Juli te hondenGa naar voetnoot1). Wij hebben ons slechts de omstandigheden, waaronder zij plaats greep, te herinneren, om in te zien van hoe groot gewicht de besluiten moesten zijn, die er genomen zouden worden. Drieërlei verbonden bestonden op het oogenblik in Nederland, die alle dezelfde strekking hadden: verdediging der vrijheden des volks tegen de overheersching van Spanje. De ligue der grooten, de oudste der drie, duurde nog altijd voort; hare livrei werd nog gedragenGa naar voetnoot2). Maar zij had niets meer te beteekenen; hare meeste leden waren afgevallen, en hadden zich aan de zijde der regeering geschaard. Bergen en Montigny waren naar Spanje heengegaan; Oranje en Egmont, op wie ten laatste alles aankwam, waren het niet volkomen eens. Egmont werd door gewetensbezwaren weêrhouden, den weg, dien hij had ingeslagen, ten einde toe af te loopen. Het verbond der edelen verloor insgelijks aanhoudend leden: naarmate het zich nauwer aan de protestanten aansloot, trokken zich de meer katholiek gezinden er uit terug. Doch ook buitendien was het Compromis uit zich zelf onmachtig iets van belang te ondernemen. Het ontbrak den edelen aan geld en er waren dan ook niet meer dan een tweehonderd te St. Trond bijeengekomenGa naar voetnoot3) Sommigen hunner moesten zelfs, om de vergadering te kunnen bijwonen, reis- en verblijf kosten ontvangenGa naar voetnoot4); wegens de armoede derzulken waren de verbondenen, reeds bij hun eerste optreden, met den scheldnaam van Geuzen begroet. Het derde verbond, het minst aanzienlijke, was inderdaad het machtigste, dat der gereformeerde consistories. Het was goed geordend, van één geest bezield, naar één vast doel gericht. Bovendien, het kon over de noodige geldmiddelen beschikken. Want een aantal gereformeerden waren rijk en hadden hun vermogen voor het verwerven van de godsdienstvrijheid over. Zij hadden, naast de consistories en op het nauwst met deze verbonden, een compromis van kooplieden opgericht, naar het voorbeeld van | |
[pagina 404]
| |
dat der edelen, maar uitsluitend uit gereformeerden bestaandeGa naar voetnoot1). Zij voegden dus bij de zedelijke kracht, die geloofsijver aan de consistories verleende, de materieele kracht van den rijkdom. Niets ontbrak hun dan aanzien en leiding. Zij zochten die bij de edelen en bij de grooten. Met dezen vereenigd, waren zij bijna zeker hun doel te bereiken. Thans, bij de samenkomst te St. Trond, zou het moeten blijken, of die gewenechte aaneensluiting mogelijk was. Oranje was kort te voren in een post gesteld, die zijne medewerking voor de gereformeerden dubbel begeerlijk maakte. Hij had namelijk weten te bewerkenGa naar voetnoot2), dat hij, met wederzijdsch goedvinden van de landvoogdes en van het bestuur der stad, met het handhaven der orde binnen Antwerpen belast wasGa naar voetnoot3). Aan deze hoofdstad van het protestantsche Nederland sloten zich zijne stadhouderschappen, Holland, Zeeland en Utrecht, die voor de zaak der Geuzen zeer gunstig gestemd waren, onmiddellijk aanGa naar voetnoot4), en verder Vlaanderen, dat Egmont tot stadhouder had en insgelijks zeer protestantsch gezind was. Indien zich dus Oranje en Egmont aan het hoofd der beweging plaatsten, zou het niet aan een breed en vast steunpunt ontbreken. Thans scheen het oogenblik gekomen om het plan, dat te Hoochstraten overwogen maar verworpen was, op te vatten en ten uitvoer te brengen. De consistories waren gereed het hunne te doen, de kern van het Compromis insgelijks. Maar Oranje en Egmont bleven aarzelen. En niet zonder reden. Het liet ziek aanzien dat, zoo zij zich eens aan het hoofd der beweging hadden geplaatst, hunne vol- | |
[pagina 405]
| |
gelingen hun spoedig de richting zouden voorschrijven, die zij moesten inslaan. In tijden van omwenteling moet gematigdheid onderdoen voor ijver, de uiterste partij drijft hare behoedzame voorgangers onophoudelijk voorwaarts. Wilden de grooten de gereformeerde menigte leiden, dan moesten zij bereid zijn naar het doel, dat deze beoogde, te streven. Maar wat zouden de vorsten van Duitschland wel van hen denken, als zij, in verzet tegen de bevelen des konings, de plannen der Calvinisten doordreven? Hoe zouden zij hen ontvangen, indien zij misschien na de neêrlaag als vluchtelingen tot hen kwamen? Konden de gereformeerden besluiten den ge haten en verachten naam van Calvinisten af te leggen en de Augsburger geloofsbelijdenis der Lutheranen aan te nemen, dan was het mogelijk dat Oranje hun bijstond, maar, bleven zij bij hunne Hugenootsche confessie, dan kon hij zich niet met hen inlaten. Nog veel minder kon het de katholieke Egmont. Beiden achtten het zelfs noodig, zooveel zij vermochten, de verbintenis van de edelen met de consistories te verhinderen. De landvoogdes, beducht dat de geheele stoet der verbondenen van St. Trond nogmaals naar Brussel zou komen, om haar een tweede request te overhandigen, verzocht Egmont en Oranje in onderhandeling met de hoofden van het Compromis te treden, hen gerust te stellen, en van den voorgenomen optocht af te brengen. Zoo opende zij dus zelf den grooten de gelegenheid om, zonder opspraak te maken, met de edelen te beraadslagenGa naar voetnoot1). Te Duffel kwamen zij eensGa naar voetnoot2) en misschien meermalen te zamen. Uit de memories van den Prins en uit zijne briefwisseling met zijn broeder, die een der invloedrijkste der vergaderde edelen was, blijkt het dat de beste verstandhouding tusschen de edelen en de grooten bestond en dat aan Oranje althans de plannen der verbondenen in alle bijzonderheden bekend werden gemaaktGa naar voetnoot3). Van hun kant betoonden zich Oranje en Egmont bereid de verbondenen te begunstigen en voort te helpen, zoolang zij zich binnen de perken van hun eerste smeekschrift hielden. Maar openlijk en onvoorwaardelijk met hen samen te spannen, zoo als | |
[pagina 406]
| |
de omstandigheden het vorderden, daartoe konden zij niet besluitenGa naar voetnoot1). Even weinig kwam er van de verbintenis der edelen met de consistories. In het eerst werd het verzoek der consistories en kooplieden om bescherming door de hoofden van het Compromis schriftelijk toegestaanGa naar voetnoot2): de Prins was er te laat bij geweest om dit te verhinderenGa naar voetnoot3). Maar van de samenwerking, zonder welke de verleende bescherming een ijdele belofte bleef, kwam niets. Du Jon, een der gedeputeerden van de consistories, zegt, dat zijne zending bij de edelen mislukte door de tegenwerking van iemand, dien God die zonde vergeven mocht. Waarschijnlijk bedoelt hij Oranje, dien de welvoegelijkheid hem, toen hij zijn geschiedenis schreef, verbood te noemen. Wat de consistories aan de edelen voorstelden, is bekend. Wij bezitten hun verzoekschriftGa naar voetnoot4), en tevens een ontwerp van antwoord er op, waarschijnlijk door Lodewijk van Nassau gesteldGa naar voetnoot5). Beide stukken zijn hoogst belangrijk. Zij toonen hoe juist de consistories inzagen, wat er gedaan moest worden. Zij verlangden, dat de edelen zich zouden verbinden voor de belijders der gereformeerde confessie van 1561 godsdienstvrijheid te verwerven, en in het algemeen de vrijheden en de privilegiën des lands te handhaven en tevens de orde te bewarenGa naar voetnoot6). Zij waren bereid Lodewijk van | |
[pagina 407]
| |
Nassau en Brederode als hunne hoofden te erkennen, maar vorderden dat naast dezen een raad van zes edelen en zes gereformeerde burgers zou worden aangesteld, zonder wiens voorweten en goedvinden mets gewichtigs ondernomen mocht worden. - Ware dit voorstel aangenomen, gelijk het hoogst waarschijnlijk zonder de tegenwerking van Oranje aangenomen zou zijn, dan zou het Compromis zijn oorspronkelijk protestantsch karakter teruggekregen hebbenGa naar voetnoot1). Het zou aan getal van leden verloren, maar aan innerlijke kracht in veel hooger mate gewonnen hebben. Doch, zonder medewerking van de grooten, had het zelfs dan niet kunnen uitrichten wat het zich ten doel stelde. Nog eens zou het verbond, in plaats van te handelen, gelijk het zich bad voorgenomen, zijn toevlucht tot spreken nemen. Een commissie van twaalf gedeputeerden, met Lodewijk van Nassau aan het hoofdGa naar voetnoot2), trok naar Brussel om een tweede verzoekschrift bij de landvoogdes in te dienen; de overige edelen, die weinig deel aan de onderhandelingen genomen, en aan het bestuur volmacht hadden gegeven naar bevinden te handelen, mits blijvende binnen de termen van het smeekschrift, gingen ter zelfder tijd weêr uiteen. Aan den inhoud van dit tweede request zien wij, dat de lang besproken plannen nog niet waren opgegevenGa naar voetnoot3). Na eerst ter hunner geruststelling van de landvoogdes en van de Vliesridders de verzekering gevraagd te hebben, dat zij ter zake van hun Compromis niet achtervolgd zullen worden, verzoeken de verbondenen, dat de landvoogdes Oranje, Egmont en Hoorne gelaste hen in bescherming te nemen en met goeden raad te dienen, en dat zij dien heeren te dien einde een volheid van macht verleene, zoo uitgebreid, dat zij volkomen kunnen voorzien in alles wat de veiligheid en rust des lands, naar buiten zoowel als naar binnen, vereischen zal. Ten slotte bevelen zij aan de landvoogdes een verzoekschrift der consistories aan, waarin verlangd wordt, dat de edelen zich met de gereformeerden zullen verbinden om te beletten, dat de godsdienstvrijheid wordt belemmerd, totdat de Staten-Generaal daarop orde zullen gesteld hebben. Hoopten de verbondenen inderdaad, dat hun deze verzoeken | |
[pagina 408]
| |
zouden worden toegestaan? Zeker, zoo zij de landvoogdes daartoe bewegen konden, hadden zij hun pleit gewonnen. Indien de regeering hun veroorloofde zich met de gereformeerden te vereenigen en hunne godsdienstoefening te beschermen, en verder hun de grooten als raadgevers en hoofden toevoegde, en aan dezen de verdediging des lands en de bewaring der orde - en dus de krijgsmacht die daartoe dienen moest - toevertrouwdeGa naar voetnoot1), dan waren zij de meesters van het land, en de koning zou inderdaad niet meer te zeggen hebben dan de doge van Venetië. Maar de landvoogdes was niet zoo gemakkelijk te misleiden. Nu maar eens de vergadering van St. Trond was opgebroken, toonde zij zich weêr onhandelbaar. Niet dan met moeite liet zij zich bewegen de gedeputeerden ten gehoore te ontvangen; zij toonde hun een toornig gelaat, en verwees hen, om verder te handelen, naar Egmont en eenige andere commissarissenGa naar voetnoot2). Tot het beraadslagen over hun request en het opmaken van het antwoord, riep zij de Vliesridders tegen den 18den Augustus in den Raad van State bijeenGa naar voetnoot3). Opzettelijk nam zij een zoo lang uitstel van bijna drie weken, om tijd te winnen, in de hoop dat intusschen de reeds zoo lang verwachte brieven uit Madrid eindelijk zouden aankomen. En wat zij gehoopt had, gebeurde. Den 12den Augustus kwam de koerier met die belangrijke brieven te Brussel. Zij bevatten 's konings besluit op het smeekschrift in het begin van April door de edelen overhandigdGa naar voetnoot4). Hoeveel was er in dien tusschentijd van vier maanden veranderd! Wat onmiddellijk daarop voldaan zou hebben, moest thans de gemoederen onbevredigd latenGa naar voetnoot5) Anders, Philips gaf toe al wat men van zijn bekrompen geloofsijver had kunnen verwachten, - en meer dan bij plan had na te komen. Hij vergunde dat de pauselijke inquisitie zou ophouden, dewijl de bisschoppelijke rechtspraak nu toch gevestigd was; hij keurde goed, dat er een plan van moderatie werd ontworpen, waarbij natuurlijk het heilige katholieke geloof en het vorstelijk | |
[pagina 409]
| |
gezag behoorlijk geëerbiedigd moesten blijven; hij beloofde daarover dan onmiddellijk zijn besluit te openbaren; hij machtigde de landvoogdes voor het gebeurde aan de edelen, en des noods ook aan andere nog niet gevonnisden, gratie te verleenen, mits dezen zich alvorens voldaan verklaarden en alle verbintenissen opgaven. Van het hooren der Staten-Generaal over de ontworpen moderatie werd in de officieele brieven niet gesproken; in den bijzonderen brief aan de landvoogdes daarentegen werd het bijeenroepen dier Staten uitdrukkelijk verbodenGa naar voetnoot1). Zeker, meer had men van Philips niet kunnen verwachten. En toch, zijne concessies beteekenden niets. Het doel, waarop hij alles gericht wilde hebben, bleef hetzelfde, uitroeiing tier ketterij. En Nederland beoogde daarentegen herstelling der rust door het toelaten van diezelfde ketterij. Het verzoekschrift der edelen, wij merkten het vroeger op, had niet ronduit durven verzoeken wat de oprichters van het Compromis toch bovenal begeerden. Men had niet genoeg gevraagd, en kon daarom thans niet tevreden zijn met de inwilliging van het verzoek. De koning voorzag dit, en schreef aan zijne zuster: ‘de moderatie, die ik wil toestaan, zal niet baten, want het is duidelijk dat men niets minder begeert dan volstrekte vrijheid van godsdienst’. Zoo was het inderdaad. De landvoogdes nam volkomen genoegen met de concessies des koningsGa naar voetnoot2), zoo ook Berlaymont, Aremberg, Megen, Mansfelt en Aerschot, Maar Oranje, Hoorne en Hoochstraten verklaarden zich onvoldaan, en Egmont insgelijks, die ronduit erkende, dat de inwilliging des konings vroeger toereikend zou geweest zijn, maar dat, bij de veranderde tijdsomstandigheden, meer gevorderd werd. - Wat zou de eerlijke Egmont wel gezegd hebben, indien hij geweten had dat de koning den Paus reeds had verzekerdGa naar voetnoot3), dat hij zijne afschaffing van de inquisitie ijdel achtte, omdat zij zonder de toestemming van Zijn Heiligheid verordend was, en dat Philips, nog voor het afzenden zijner brieven, in een notarieel stuk verklaard had, zich tot de verleende gratie niet verplicht te achten, omdat hij die slechts door den nood gedwongen verleend hadGa naar voetnoot4). | |
[pagina 410]
| |
Maar eer nog de grooten in den Raad van State te Brussel waren bijeengekomen, had de toestand op nieuw een onvoorziene verandering ondergaan. De beweging ging thans zoo snel voort, dat de leidslieden, zoodra zij hun spoed omzichtig wilden matigen, door hunne volgers voorbijgeloopen en meêgesleept werden. De grooten waren door de edelen, de edelen door de consistories voorbijgestreefd. Thans, nu de consistories eenige weken aanhielden, en aan het onderhandelen waren, drong zich de heffe der protestanten op den voorgrond, en schandvlekte door haar onverdraagzaamheid en moedwil de goede zaak, die zij op hare wijze dacht te bevoordeelen. Toen het vergelijk met de edelen te St. Trond zoo goed als afgesprongen was, besloten de consistories het voorbeeld, hun in April door dezen gegeven, te volgen, en insgelijks in plechtigen optocht de landvoogdes hun smeekschrift te gaan overhandigen, Niets minder dachten zij daarbij te verzoeken, dan dat de regeering hun voorloopig eenige kerken of andere openbare gebouwen wilde inruimen, waar zij hun godsdienst rustig konden oefenen. De openlijke predikatie op het land voldeed hun al niet meer; in de steden, in kerken of althans in meer dan partikuliere woningen, wilden zij hun eerdienst, die volgens de plakkaten op doodstraf verboden was, uitoefenen. De eisch was zeker aanmatigend genoeg. En toch bestond er eenige hoop, dat hij zou worden ingewilligd: zoo groot was het gevaar waarin de veiligheid des lands verkeerde. Allerlei geruchten liepen er van een plan der protestanten om de Roomsche geestelijkheid op één dag door het geheel e land te vermoorden, van een zoo goed als gesloten verbintenis met de Franschen, ten einde het land van Spanje te doen afvallen. De protestantsche consistories beweerden, dat alleen door het inwilligen van hetgeen zij verzochten, de rust bewaard kon blijven. Op een der laatste dagen van Augustus, terwijl de Raad van State over het nieuwe vertoog der edelen beraadslaagde, wilden zij hun smeekschrift indienen: reeds waren de gedeputeerden uit Vlaanderen te BrusselGa naar voetnoot1); er zouden daar van alle oorden van Nederland tusschen de twaalf en veertienhonderd van de notabelsten der protestanten samenkomen. Was | |
[pagina 411]
| |
het denkbaar, dat de regeering het verzoek van deze vertegenwoordigers van den rijkdom, ondersteund door de vertegenwoordigers van den adel, zou afwijzen, indien Oranje en Egmont het nog buitendien ondersteundenGa naar voetnoot1)? Maar het gepeupel van Vlaanderen kon niet langer wachten; het had zich ter beveiliging der preeken en der predikanten gewapend; met de wapenen in de hand liep het thans dagelijks te hoop, beschimpte zijne vijanden, en dreigde de geestelijken, de Baalspriesters, zoo als zij reeds heetten. Het meest haatten de geestdrijvers de hostie, in welker vereering zij de gruwelijkste afgoderij zagen, een stuk brood, dat voor den levenden God werd aangebeden! Dien broodgod te mishandelen en dus te toonen hoe weinig hij God was, werd een der meest geliefkoosde bedrijven van die uitgelaten ijveraars. Maar alle beelden, crucifixen, Lievevrouwen en heiligen waren hun een gruwel. Hunne predikanten versterkten hen in dien afschuw, en spraken van de plicht der overheid om, op het voorbeeld der vrome koningen van Juda, die geheele ‘Santenkraam’ op te ruimen. Naar de apologie van den beruchten predikant Moded kan men zich den toon dier heftige predikers voorstellen: met innig welgevallen prijst hij den graaf van Culemburg, die in zijne heerlijkheid van Weerden (in de buurt van Anholt gelegen) ‘de Roomsche Misse, beelden, Papengod, Jan de Witte, so hy ghenaemt wort, met syn ghevankenisse (d.i. de hostie in de ciborie) ende dierghelycke beuselingen meer’ had doen uitroeien. Hoe moest het gemeen zich door zulke voorstellingen voelen opgewekt om de handen aan het werk te slaan. Zeker, het werd hun voorgehouden, dat het de overheid toekomt de afgoderij uit te roeien; maar als nu de overheid haar plicht verzuimt, moet men dan Gods gericht over het land halen, waar zijn heiligheid dus dagelijks wordt geschonden en gelasterd? Op het laatst van Juli en in het begin van Augustus begon het gewapend gepeupel in West-Vlaanderen, | |
[pagina 412]
| |
waar in het voorjaar de openbare prediking begonnen was, de afgelegen kerken te zuiveren, de beelden stuk te slaan, de plechtgewaden der priesters en in het algemeen al de sieraden van den Roomschen eeredienst te ontwijden en te vernielen. Een paar vaandels goed krijgsvolk zouden die muiters licht bedwongen hebben: waar tegenstand geboden is, is de moedwil zonder moeite gestuit. Maar het ongeluk wilde, dat de regeering bijna geen troepen te harer beschikking had, en dat de meerderheid des volks, tusschen afschuw van de baldadigheid van het gemeen en afkeer van de regeering geslingerd, besluiteloos en werkeloos toezagGa naar voetnoot1). Terwijl de wanorde in Vlaanderen bij den dag verergerde, verkeerde ook Antwerpen in een staat van koortsachtige opgewondenheid, die bij de minste aanleiding tot razernij kon overslaan. De Prins, die de stad reeds in die gisting gevonden had, kon niet dan met de uiterste inspanning de bevolking in rust houden. Hij had in last de openbare preek met goede woorden te doen stakenGa naar voetnoot2); maar al wat hij doen kon was te beletten, dat er in de katholieke kerken door de ketters gepreekt werd, en dit werd alleen hem ten gevalle, niet uit ontzag voor de regeering van Brussel, gelaten. Op de onhandigste wijze liet deze door den graaf van Megen en door den drost van Brabant de stad nutteloos bedreigen. Zulke machtelooze aanslagen vuurden het strijdlustige gepeupel te meer aan. En nu werd bovendien de Prins ter bijwoning van den Raad van State weggeroepen. Te vergeefs verzekerde hij, dat zijn vertrek het sein zou wezen tot hevige onlusten, dat het gevaarlijk was de opgeruide menigte aan zich zelve over te laten, zonder een leidsman, dien zij vertrouwde. Telkens dringender werd hij naar Brussel ontboden. Hij moest gehoorzamen; maar wat hij voorspeld had, gebeurde aanstonds. Den 18den Augustus verliet hij de stad; den 19den was de prachtige kathedraal het tooneel van den schandelijksten beeldenstorm. En, alsof geheel het land op het sein van Antwerpen gewacht had, oogenblikkelijk bedreef het gepeupel overal denzelfden moedwil. Den nacht na het gebeurde te Antwerpen weêrgalmden de straten van Gent van het alarm, dat op de orgelpijpen, die door de beeldstormers uit de verwoeste kathedraal | |
[pagina 413]
| |
van Antwerpen waren meêgenomen, geblazen werd. Den volgenden dag stak het gemeen ook daar de handen aan het werk. Als een loopend vuur verbreidde zich de vernielingszucht over alle provinciënGa naar voetnoot1), uitgenomen het meerendeel der Waalsche. De eigenlijke beeldstormers waren weinige in getal: het was een bewijs van de besluiteloosheid der natie, ten gevolge van haar achterdocht op de regeering, dat zij bijna nergens dien weinigen weêrstond. Men heeft veel gesproken over het aandeel, dat de verbonden edelen en de consistories aan den beeldenstorm gehad hebbenGa naar voetnoot2). Maar zij hebben zich zelf volkomen vrij gepleit, door in het licht te stellen hoe al hun plannen er door werden verijdeld, Wat enkelen mogen gedaan hebben, kan in billijkheid aan het algemeen niet geweten worden. Doch waar is het tevens, dat de predikanten en de edelen in den beeldenstorm slechts een fout, geen misdaad zagen. Het volk was zijn bevoegdheid te buiten gegaan, maar met een vrome bedoeling. Ware het de overheid geweest, die al die afgoderij versmeten en verbroken had, zij zouden daarin stof tot prijzen en roemen hebben gevonden. Die zienswijs maakte hun hunne rechtvaardiging moeilijk. Zij konden hun onschuld niet overtuigend bewijzen, dewijl zij slechts gedeeltelijk konden instemmen met de verontwaardiging, die de heiligschennis bij de katholieken gewekt had. En zoo werden zij schuldig gehouden aan een misdaad, die inderdaad hun zaak het ergst benadeelde. Van het plechtstatig aanbieden van hun verzoekschrift kon thans natuurlijk niet komen. Het kalm overleg in den Raad van State was te midden der algemeene opschudding onmogelijk. De onderhandeling met de regeering, die zooveel vastberadenheid en omzichtigheid vereischte, werd onder den drang der gebeurtenissen in overijling en met hartstocht gevoerd. De landvoogdes, daar iedere dag nieuwe gewelddadigheden aanbracht, was buiten zich zelve van ontzetting en verontwaardigingGa naar voetnoot3). Wat haar voor het heiligste, het eerwaardigste gold, | |
[pagina 414]
| |
werd op het schandelijkst bespot en vernield. De storm, die om hare residentie woedde, kon ook daarbinnen ieder oogenblik losbarsten. Zij wilde van zulke gruwelen geen getuige zijn. Zij achtte zich persoonlijk niet veilig. Zij mistrouwde de grooten, die haar verontwaardiging niet volkomen deelden. Van Oranje, Hoorne en Hoochstraten durfde zij, toen haar drift reeds half bedaard was, nog zeggen, dat zij zich met woord en daad tegen God en den koning verklaardenGa naar voetnoot1): hoe zal zij dan wel in het hevigst van haar toorn geraasd hebben! Zij wilde de hoofdstad ontvluchten, naar het sterke Bergen, waar de getrouwe Aerschot bevel voerde. Maar al haar raadslieden verzetten zich tegen dit roekelooze plan, waarvan een algemeene opstand het natuurlijk gevolg zou geweest zijnGa naar voetnoot2). Zij week voor hun aandrang, maar beschouwde zich nu als een gevangene, in de macht harer vijanden. Zij verklaarde zich in Gods naam bereid toe te geven - er bestond, gelukkig, nog een middel om van zulke afgedwongen beloften weêr wettig ontslagen te worden. Zij machtigde de driemannen, die door de edelen tot hun beschermers waren begeerd, hun de gevraagde verzekering te geven van niet om het Compromis en het smeekschrift vervolgd te zullen wordenGa naar voetnoot3). Zij liet hun mededeelen, dat de koning, naar luid der ingekomen brieven, de pauselijke inquisitie afgeschaft, en een gematigd plakkaat ontworpen wilde hebbenGa naar voetnoot4); zij beloofde verder bij hem aan te dringen op het bijeenroepen der Staten-Generaal, waaromtrent hij nog geen besluit genomen had. In zoover bleef zij binnen den kring, dien haar de laatste brieven uit Madrid getrokken hadden. Maar daarenboven liet zij zich de belofte afpersen, dat de openbare preek niet gestoord zou worden aan die plaatsen, waar zij tot op dezen dag, den 23sten Augustus, gehouden was, tot tijd en wijle dat de koning, in overleg met de Staten-Generaal, anders zou bevolen hebben. Van hun kant beloofden de edelen, dat zij al hun gezag zouden gebruiken om het prediken aan andere plaatsen te beletten en om het volk de wapenen te doen afleggen en te bedaren. En zich met de hun gedane concessies voldaan verklarende, deden zij hun Compromis te niet, voor zoo lang de beloften door de regeering zouden worden nageleefd. | |
[pagina 415]
| |
Het is moeilijk te bepalen, welke personen deze zoo gewichtige overeenkomst hebben doen treffen: wij zouden gaarne willen weten in hoever Oranje er schuld aan heeftGa naar voetnoot1). Want ons, die de gevolgen van dit vergelijk uit de treurige ondervinding kennen, komt het sluiten er van als de noodlottigste misslag voor, die er in dit gansche jaar begaan isGa naar voetnoot2). Weinige dagen te voren had Lodewijk van Nassau den staat van zaken volkomen juist dus samengevat: ‘de koning wil het prediken geenszins gedoogen, het volk wil er evenmin van afstaan, al zou het ook zijn leven kosten’Ga naar voetnoot3). Hoe kon een verstandig man wanen zulk een klove met zulk een verdrag, als thans gesloten was, te dempen? Het was meer dan vermetel tusschen twee strijdende partijen, die voor de overwinning goed en bloed veil hadden, met eenige schoonklinkende woorden ter bemiddeling op te treden. Als de belofte der landvoogdes iets beteekende, dan werd daardoor het vestigen van een nieuwe Kerk naast de Roomsche vergund. Maar Margaretha had het met ronde woorden aan de grooten verklaard: ‘al wilde de koning in zijne landen twee godsdiensten toelaten, zij zou zich liever in stukken laten scheuren dan daartoe meê te werken’Ga naar voetnoot4). Daarenboven, als de ketterij waarlijk geduld en het preeken er van vergund zou worden, wat was dan onbillijker dan dat men het alleen toeliet aan die plaatsen, waar reeds gepredikt was? Dat was een voorrecht verleenen aan de gemeenten, die het eerst de plakkaten overtreden hadden. Ware de regeering inderdaad gezind geweest de preek voortdurend vrij te laten, dan had zij ze overal, onder behoorlijk opzicht en met aanwijzing eener geschikte vergaderplaats, moeten veroorloven. Uit de voorwaarden der overeenkomst, zoo als zij thans gesteld werden, bleek ten duidelijkste, dat de landvoogdes slechts dulden zou, zoolang zij uit machteloosheid dulden moest. Waar het dus bovenal op aankwam, was te zorgen dat de regeering de bovenhand niet nemen kon, dat zij zich niet kon wapenen. En dit doel zou bereikt zijn, indien het verzoek der edelen toegestaan en het bevel over de verdedigingsmiddelen | |
[pagina 416]
| |
van het land aan het driemanschap, Oranje, Egmont en Hoorne, verleend was. Wij kunnen niet gelooven, dat Oranje, die van den beginne voorzien had, dat ten laatste alles op de krijgsmacht zou aankomen; die te Hoochstraten reeds hetzelfde had voorgesteld, dat thans in het verzoekschrift der edelen, niet zonder zijn voorweten, gevraagd werd, op dit oogenblik blind zou geweest zijn voor hetgeen zoo blijkbaar door de omstandigheden gevorderd werd. Wij vermoeden, dat ook bij deze gelegenheid de loyauteit van Egmont hem verhinderd heeft door te tasten. Hoe dit zij, en wie ook schuldig moge zijn aan het verzuim, door de grooten en edelen thans begaan, zeker is het, dat het aan beiden duur te staan is gekomen. De regeering, die zij niet aan banden hadden gelegd, en die zich door de haar afgeperste beloften niet gebonden achtte, heeft zich op hen over het geleden geweld bloedig gewroken. Een nieuwe fout was het ontbinden van het Compromis. Immers, de voorwaarde, dat het hersteld zou worden als de regeering hare beloften niet nakwam, was ijdel. Toen men later poogde het weêr te doen herleven, bleek het dat het voor goed gestorven was; Brederode en Toulouse, en menigeen met hen voorzeker, keurden aanstonds dit eigenmachtig besluit hunner gedeputeerden afGa naar voetnoot1). Maar het was niet te herroepenGa naar voetnoot2). En de gevolgen bleven niet lang uit. Voor het oogenblik was de onnadenkende menigte uitgelaten van vreugde; zij zag niet vooruit in de donkere toekomst. De preek was immers geoorloofd en gevrijwaard overal waar zij tot nog toe tegen de plakkaten en op levensgevaar gehouden was. Wat kon men meer verlangen? Het was weêr dezelfde opgewondenheid, die eenige maanden vroeger, na het inleveren van het request der edelen, het volk had bevangen. Zij was thans even ongewettigd als toen. De grooten lieten zich inmiddels gebruiken om het accoord in hunne gouvernementen ten uitvoer te brengen. Egmont ging naar Vlaanderen; Hoorne, in plaats van zijn afwezigen broeder Muntigny, naar Doornik; Oranje naar AntwerpenGa naar voetnoot3). Hunne taak | |
[pagina 417]
| |
was uiterst moeilijk. Zij moesten het teugellooze gemeen tot zijn plicht brengen, het verdere beeldstormen verhinderen, de bedrijvers der wanorde straffen, de openbare preek tot die plaatsen bepalen, waar zij vóór den 23sten Augustus reeds gebonden wasGa naar voetnoot1), en zij hadden daartoe geene andere middelen dan goede woorden; wapenen hadden zij niet. De regeering had geen troepen te missen, en was buitendien te wantrouwend op de heeren, om hun manschappen bij te zetten. Alleen door hun invloed en door den bijstand der gezeten burgers slaagden zij er in het gepeupel in toom te houden. Maar zij kregen voor al hun moeite weinig dank van de landvoogdes, want deze, die van hare concessies gruwde en ze zooveel mogelijk ontdoken of verijdeld wenschte te zien, nam het hun kwalijk, dat zij het accoord ter goeder trouw naleefdenGa naar voetnoot2). Egmont, de meest katholieke der drie, hield zich het naast aan de bedoeling der landvoogdesGa naar voetnoot3). Hoorne week er - naar het schijnt meer uit zwakheid dan uit opzet - het verst van afGa naar voetnoot4). Het zou ons buiten ons bestek voeren, indien wij hunne handelingen in bijzonderheden nagingen. Zoo zij waarlijk, gelijk wij vermoeden, in het vergelijk van 23 Augustus de hand gehad hebben, heeft het niet lang geduurd of zij zagen, dat zij zich - om een woord van Brederode te gebruiken - met hun eigen mes den hals hadden afgesnedenGa naar voetnoot5). Nog geen veertien dagen later zeide Oranje reeds aan den Engelschen agent Gresham: ‘de koning zal nooit goedkeuren, hetgeen wij hier uitrichtenGa naar voetnoot6). En terzelfder tijd vond Egmont maar al te veel reden om zich te beklagen, dat de landvoogdes hem in niets meer kende en hem blijkbaar mistrouwde. Margaretha was inderdaad sedert den bangen nacht, toen men haar met geweld weêrhouden had van uit Brussel te vluchten, geheel omgeslagenGa naar voetnoot7). Tot dien tijd toe had zij zich nog aan de groote heeren gebouden, in het bijzonder aan Egmont. Maar thans | |
[pagina 418]
| |
was zij fel op hen gebeten. Even als vroeger haar vriendschap voor Granvelle in afkeer was veranderd, zoo had zij thans een diepen wrok opgevat tegen Egmont en Oranje, met wie zij een tijd lang zoo vertrouwelijk had verkeerd. Berlaymont en zelfs Viglius waren thans weêr hare vertrouwelingenGa naar voetnoot1). Maar spoedig behoefde zij zich niet tot deze twee te bepalen: een gedeelte der oude ligue kwam weldra tot haar overGa naar voetnoot2). Helaas! de meesten waren in hun tegenstand tegen Granvelle en de Spaansche regeering niet door vaderlandsliefde geleid, maar door zelfzucht; zij hadden de groote posten, de voordeelige ambten, die anderen genoten, voor zich en de hunnen begeerd; maar in welken geest het land geregeerd werd, ging hun weinig ter harte. Hun eigenbaat, hun adeltrots waren gebleken na de verwijdering van den kardinaal. Hun gebrek aan vaderlandsliefde kwam thans aan het licht. De regeering had blijkbaar vrienden onder de inheemsche edelen noodig; zij behoefde eene partij om aan die van de driemannen over te stellen. Zij zou niet karig zijn met gunstbewijzen jegens de eersten die thans hare zijde kozen. Als de nationale beweging onderdrukt werd, zouden vele hooge posten, vele rijke goederen verbeurd raken en ter beschikking der regeering komen. Daarop aasden reeds bij voorraad die hongerige gieren. Aremberg, Megen, Mansfelt waren, de een voor, de ander na, van de ligue afgevallen en tot de regeering overgeloopen; Mansfelt betoonde zich vooral gedienstig en trouw in den nood; zijn zoon, vroeger een der hevigste leiders van het Compromis, liet zich kort hierna tot een werktuig der regeering tegen zijne oude vrienden gebruiken. Niet minder schandelijk gedroeg zich de eerzuchtige Noircarmes, die thans als dienaar der regeering de glansrijke loopbaan binnentrad, welke hij eens gehoopt had dat de ligue hem zou openenGa naar voetnoot3). Hij kreeg spoedig, bij plaatsvervanging voor den afwezigen Bergen, het stadhouderschap van Henegouwen, en hij behandelde de daarin gelegen stad Valenciennes met de kwade trouw en met het geweld, dat de landvoogdes van al de stadhouders verlangde. Intusschen had de tijding van den beeldenstorm en van het afge- | |
[pagina 419]
| |
dwongen verlof van de prediking der ketterij Madrid bereiktGa naar voetnoot1). Wij kunnen ons voorstellen, welken indruk die tijding op Philips, den beeldendienaar, maken moestGa naar voetnoot2). Geen persoonlijke beleediging, schreef hij aan Granvelle, had hem meer kunnen grieven dan de minste hoon aan den Heer of aan zijne beelden aangedaanGa naar voetnoot3). Hij besloot op de heiligschenners bloedige wraak te nemenGa naar voetnoot4). Reeds had hij, sedert eenige maanden, voorgegeven, dat hij zelf in Nederland de orde zou komen herstellen. Thans nam hij zich voor een leger met zich te voeren of vooruit te zenden. Dat was het, wat Oranje steeds bovenal gevreesd had. Want Nederland, eens door Spaansche benden bezet, zou niet lang in het genot zijner oude vrijheden blijven; het zou naar het voorbeeld van Castilië in een wezenlijke monarchie herschapen wordenGa naar voetnoot5). Wat was er te doen om dit dreigende gevaar af te wenden? Tweeërlei. Of de grooten moesten zich onvoorwaardelijk naar de bedoelingen en wenschen der landvoogdes voegen, de wapenen opvatten, de beeldstormers en muiters straffen, de preek overal doen ophouden, de plakkaten weêr ten uitvoer brengen, de inquisitie herstellen. Dan zou den koning het voorwendsel ontnomen zijn om met een Spaansch leger in het land te vallen. Montigny, die Philips en het Spaansche hof van nabij gadesloeg, ried dan ook zijnen vrienden, op deze wijs 's konings gramschap te bedarenGa naar voetnoot6). Versmaadden zij dien raad en rekenden zij zich door hunne antecedenten jegens de edelen en de protestantsche burgers tot een geheel ander gedrag verplicht, dan dienden de grooten zich onverwijld aan het hoofd der nationale partij te stellen, en het zoo dikwerf geopperde plan eindelijk uit te voeren: zich van het bestuur meester te maken, de Staten-Generaal eigenmachtig bijeen te roepen, belasting te heffen, troepen te werven, en met den koning te onderhandelen, op welke voorwaarden Nederland | |
[pagina 420]
| |
hem als zijn heer onderdanig wilde zijn. Het was zoo blijkbaar, dat de omstandigheden deze handelwijs van de driemannen vorderden, dat hunne vijanden hen zelfs verdacht hielden van met zulke plannen om te gaanGa naar voetnoot1). Het mocht onzeker wezen, of langs een dezer wegen het vaderland aan het nakend gevaar ontkomen konGa naar voetnoot2), de middenweg leidde ongetwijfeld ten verderve. Helaas, toch bleven de blinde leidslieden dien volgen. Hoe ondragelijk was de toestand, waarin Oranje verkeerde. Hij zag het gevaar naken, hij zag hoe het nog af te wenden was, doch hij kon zijne overtuiging aan zijne vrienden maar niet meêdeelen, zonder wier medewerking hij niets vermocht. Onwillekeurig wendde hij telkens, als hij bij zijne landgenooten geen steun vond, den blik naar Duitschland; van daar wachtte hij nog eenige hulp. Sedert de vergadering van Hoochstraten onverrichter zake gescheiden was, schreef hij gedurig aan zijne vorstelijke verwanten, dat zij zich toch hunne Nederlandsche geloofsgenooten zouden aantrekkenGa naar voetnoot3). Zijn secretaris was zelfs in het voorjaar, te Augsburg op den rijksdagGa naar voetnoot4), den protestantschen vorsten om hunne voorspraak komen vragen; maar de toen dreigende Turken-oorlog had aller aandacht van de Nederlandsche zaken afgetrokken. De bedoeling van den Prins was Nederland, als kreits van Duitschland, te laten deelnemen aan den godsdienstvrede van Augsburg. Wij kunnen nauwelijks begrijpen, hoe een staatsman als hij zich zoo iets kon voorstellen. Want vooreerst werd daartoe vereischt, dat de Calvinisten hunne eigen belijdenis voor die der Lutheranen verzaakten, hetgeen reeds gebleken was tegen hunne overtuiging te strijden. En ten andere, volgens de bepalingen van dien vrede was geen Roomsch vorst verplicht de protestanten in zijn gebied te laten wonen, veelmin te laten preeken; hij kon hun, zoo hij wilde, het land ontzeggenGa naar voetnoot5). Wat zouden de protestanten er dus bij winnen, al werd hun de bescherming van den Duitschen godsdienstvrede verzekerd? Maar wij vermoeden, dat prins Willem zich voorstelde niet door den koning voor het geheele land, maar door iederen heer of edelman, die hoog | |
[pagina 421]
| |
gerecht hield, voor zijn eigen heerlijkheid, te laten uitmaken, welke der beide godsdiensten er zou worden toegelatenGa naar voetnoot1). Doch dit was zoo lijnrecht in strijd met de souvereiniteit, die de koning bezat, dat men niet hopen kon zijne toestemming er ooit toe te verwerven. Wij kunnen daarom aan 's Prinsen bemoeiingen in dit opzicht niet veel waarde hechten. Toch hervatte hij ze op dit tijdstip. In de maand September zond hij zijn neef Lodewijk van WitgensteinGa naar voetnoot2) nog eens met zulk eene boodschap naar den keurvorst van Saksen en den landgraaf van Hessen, die in dezen tijd in Duitschland den meesten invloed bezaten. Al verwierf hij maar de gezamenlijke voorspraak der rijksvorsten bij den koning, dan zou zich de Prins reeds over den uitslag dezer zending verheugen. Maar weinige dagen later beproefde hij nog eens of Egmont ook tot beter inzicht te brengen was. Hij stond op het punt van Antwerpen te verlaten en naar zijn stadhouderschap te trekken, waar zijne tegenwoordigheid dringend vereischt werd. Hoochstraten, die te MechelenGa naar voetnoot3) bevel voerde, zou hem in zijn afwezen vervangen. Hij verlangde met dezen en met Hoorne, die zoo goed als afgezet was van het bevel over Doornik, en met Egmont te spreken, vóór hij naar Utrecht op reis ging. De samenkomst der vier heeren, waarbij ook Lodewijk van Nassau, die sedert de vergadering te St. Trond als het hoofd van het, thans rechtens ontbonden, Compromis goldGa naar voetnoot4), tegenwoordig was, had den 3den October te Dendermonde plaatsGa naar voetnoot5). Zij duurde slechts drie of vier uren en liep alweêr vruchteloos af. Ieder deelde aan de anderen de onrustbarende tijdingen meê, die hij vernomen had. Hoorne liet een brief van zijn broeder Montigny lezen, waarin de heeren werden aangespoord, ten einde 's konings gramschap te bedaren, onverwijld de onlusten te stillen. Oranje bracht een briefGa naar voetnoot6) te berde, die van den Spaanschen ambassadeur te Parijs aan de landvoogdes gezonden, doch onderschept heette te zijn, | |
[pagina 422]
| |
maar die hoogst waarschijnlijk door dezen of genen verdicht was, en waarin de schuld van al het oproer aan de driemannen gegeven, en hun 's konings wraak te gelegener tijd voorzegd werd. Die brief, aan welks echtheid Egmont zeker geloofde, was bijzonder geschikt om dezen voor de plannen van Oranje te winnen. Was hij misschien juist met dit doel opgesteld? Wie zal het beslissen? Van de overleggingen der heeren zijn ons verder geene bijzonderheden bekend. Doch welke plannen de Prins aan Egmont heeft voorgesteld, kunnen wij met vrij groote zekerheid afleiden uit de vertoogen, die hij hem een week te voren door zijn secretaris had laten voorhoudenGa naar voetnoot1). Hij had hem ronduit aangemaand, met hem en Hoorne samen te spannen tot afwering van het Spaansch geweld, dat zich de verovering en overheersching van Nederland ten doelde stelde. In dien zelfden geest werd er thans weer te Dendermonde door Lodewijk van Nassau gesproken - Egmont zelf heeft het later getuigd - en wij hebben reden te gelooven, dat Egmont de eenige was, die het verzet tegen den koning afkeurdeGa naar voetnoot2), waartoe de overige vrienden van Oranje anders wel geneigd schenen. Er werd dus, na een kort overleg, besloten geen andere dan vreedzame middelen aan te wenden, om te bewerken, dat de koning zonder Spaansche troepen overkwam, en dat de Staten-Generaal hoe eer hoe liever bijeen werden geroepenGa naar voetnoot3). Zoo was de samenspraak te Dendermonde een waardig evenbeeld van die te Hoochstraten: op beide vergaderingen was het de loyauteit van Egmont, die zijne vrienden belette althans eene poging te wagen om het land te redden. De Hames had van den aanvang af die staatkunde juist gekenteekend: ‘wij mogen de pen voeren (schreef hij aan Lodewijk van Nassau) en onze vijanden den degen, wij praten en zij handelen, wij zullen weeklagen en zij lachen’. Inderdaad, de landvoogdes had den degen gegrepen, terwijl de grooten nog praatten, en maakte zich gereed om te handelen. | |
[pagina 423]
| |
Terstond na den beeldenstorm had de regeering van Brussel eenige troepen aangeworvenGa naar voetnoot1), hare geldmiddelen lieten niet toe er een groot getal in dienst te nemen. Maar het trof gelukkig dat er in de eerste dagen van September reeds 200,000 kroonen uit Madrid werden overgemaaktGa naar voetnoot2): een eerste bezending, die spoedig door een tweede gevolgd werd. En van dit oogenblik af vloeiden de sommen rijkelijker dan ooit te voren uit de Spaansche schatkist naar Brussel. In iederen volgenden brief zien wij de landvoogdes danken voor ontvangen gelden, en tevens dringend om nog meer verzoeken. Want nauwelijks was het geld ontvangen, of het werd besteed om nieuwe vaandels uit te rusten. In de eerste helft van October rekent Margaretha reeds op tien duizend man te voet en drie duizend ruitersGa naar voetnoot3). Van hoeveel belang voor Nederland zou het geweest zijn, dat die krijgsmacht onder bevel van een Nederlandschen kapitein-generaal gestaan had! Maar daarvoor had de Spaansche regeering wel gewaakt. Oranje en Egmont werden, zoo veel maar eenigszins kon, van het bevel over de nieuwe vaandels verstoken gehouden. Om haar mistrouwen hun niet al te openlijk te toonen, moest de landvoogdes de krijgsmacht, die onder hun bevel stond, wel met enkele vaandels vermeerderen; maar dat die gering waren, blijkt uit hetgeen zij aan Philips schrijft, dat zij al wat onder deze twee heeren gesteld werd, voor den koning verloren achtteGa naar voetnoot4). De hoofdmacht werd onder Mansfelt, die als renegaat zich dubbel ijverig betoonde, onder Megen, Aremberg, Noircarmes, den jongen Mansfelt, Hierges, den zoon van Berlaymont, en anderen van hun soort verdeeldGa naar voetnoot5). De nieuwe troepen kwamen in de groote steden in bezetting, of werden, zoo deze weigerden ze in te nemen, zoo als Antwerpen en 's Hertogenbosch dedenGa naar voetnoot6), in hare nabijheid gelegerd. Het sterke Bergen werd nog versterkt, en als een toevluchtsoord in den uitersten nood van alles goed voorzien. Niet zoo gemakkelijk kon men in de stadhouderschappen van Oranje en Egmont bezetting brengen, maar de landvoogdes | |
[pagina 424]
| |
ontzag zich toch niet te veroorloven, dat Erik van Brunswijk zich te Woerden versterkte, en dat Gouda drie honderd waardgelders aannamGa naar voetnootl). Op deze wijs werd den grooten, zoo als Oranje het uitdrukte, het gras onder de voeten weggemaaid. Waar zouden zij zich ten laatste bergen, als de koning met zijne Spanjaards in het land kwam? En weerloos stond de nationale partij tegenover de dus gewapende regeering. Er was vroeger hoog opgegeven van de troepen, waarover het Compromis beschikken konGa naar voetnoot2): zij bestonden echter alleen in de verbeelding van vrienden en vijanden. Het in dienst houden van soldaten vereisckte geld, en dat bezaten de Geuzen niet. Eerst nadat zij zich te St. Trond met de consistories hadden ingelatenGa naar voetnoot3), konden zij uit de rijke beurs der protestantsche kooplieden putten, en er aan denken troepen in dienst te nemen. Aan hunne gedeputeerden, die het smeekschrift te Brussel gingen overhandigen, hadden zij daartoe volmacht gegeven; en in de eerste dagen van Augustus besloten dezen, onder goedkeuring van den prins van OranjeGa naar voetnoot4), eenige manschappen in Duitschland in wachtgeld te nemen, - dat wil zeggen, tegen verminderde soldij, als in besprek te nemen, zoodat men ze aanstonds, als men ze noodig had, tegen volle soldij in active dienst kon krijgen. Dertig vaandels en vier duizend paarden werden op deze voorwaarde aangeworvenGa naar voetnoot5). Lodewijk van Nassau was met het werven belast; het geschiedde op naam van de ridderschap en sommige Staten van Nederland; maar wij vinden, dat ook wel de naam van den prins van Oranje gebruikt is om het werven gereeder te doen voortgaan. Een zoo talrijke krijgsmacht kostte reeds in wachtgeld aanzienlijke sommen: voor iederen ruiter ontving de overste twee en een halve thaler, voor den voetknecht in evenredigheid. En het geld moest daartoe vrijwillig door de protestantsche gemeenten bijeengebracht worden. Toen het najaar begon, begreep men, dat men zoodoende gedurende den winter aan wachtgeld de geheele krijgskas verdoen zou, en dat men dan tegen het voorjaar, als het Spaansche leger naderde, zonder middelen zou blijven om | |
[pagina 425]
| |
den oorlog te voeren. In de gedachte, dat er gedurende den winter toch niets te vreezen was, werd er besloten het wachtgeld maar weêr op te zeggenGa naar voetnootl). En met den eersten November was het geheele Geuzen-leger ontbondenGa naar voetnoot2); het beste gedeelte er van werd voor rekening van Philips overgenomen; voor dezen had ten slotte het Compromis de troepen bijeengebracht en uitgerust! Dus noch de grooten noch de edelen bereidden zich voor tot den onvermijdelijken strijd; en de leiders der protestantsche consistories konden het niet wel zonder de medewerking van beiden. Zij betoonden zich overigens krijgslustig genoeg. Reeds in de eerste dagen van October had er te Gent eene bijeenkomst van Antwerpsche en Vlaamsche predikanten plaats, waarop, althans naar de regeering geloofde, besloten was de wapenen op te vattenGa naar voetnoot3). Waarschijnlijk is bij die gelegenheidGa naar voetnoot4), of kort daarop in een vergadering te Antwerpen, het plan gevormd, om den koning voor het verleenen van godsdienstvrijheid een som van dertig tonnen gouds aan te bieden; Dathenus, wordt ons gemeld, was de voorsteller van dit planGa naar voetnoot5). Het vond veel bijvalGa naar voetnoot6), de rijke edelen en kooplieden teekenden voor groote sommen in; het overige werd omgeslagen over de verschillende gemeenten. Men kwam overeen, niet zoo als vroeger, gezamenlijk het request aan de landvoogdes aan te bieden, maar het in elke groote stad aan de overheid in te dienen, met verzoek dat die het verder aan de landvoogdes wilde overbrengen en aanbevelenGa naar voetnoot7). Op deze | |
[pagina 426]
| |
wijs dacht men meer vertooning te maken, en een treffender blijk van de talrijkheid der protestanten te geven. Bedoelde men waarlijk niet meer dan door het aanzienlijk bedrag van het geld, dat men voor zijn geloof toonde over te hebben, indruk op de regeering te maken? Immers dat de koning zijn verplichting jegens God om geld verzaken zou, kunnen de ontwerpers wel niet verwacht hebben. Maar het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat het request niet meer was dan een welbedacht voorwendsel, waaronder men, voor een geheel ander gebruik, geld kon inzamelenGa naar voetnoot1). De consistories, waarvan het plan uitgegaan is, dachten er reeds aan, de wapenen op te vatten. Kon het anders of zij moesten naar een middel omzien, om zich, zonder achterdocht te wekken, het benoodigde geld te verschaffen? Dat Dathenus als de ontwerper van het plan genoemd wordt, versterkt onze achterdocht; want van alle krijgslustige predikanten was hij een der hevigste. Aan het indienen van het request verbond zich nog een andere bedoeling: om godsdienstvrijheid konden zoowel Lutheranen als Calvinisten verzoeken. Dit was dus een geschikte aanleiding tot de zoo gewenschte samenwerking van beiden. De poging om uit de twee protestantsche gezindheden ééne gemeente te vormen was mislukt. Als men ze thans maar eendrachtig kon doen samenwerken, was er nog veel gewonnen. En waarlijk, te Antwerpen boden, op het laatst van October, Calvinisten en Lutheranen, broederlijk vereenigdGa naar voetnoot2), het request aan Hoochstraten aan, die het, zooals van hem te wachten was, gunstig opnam en beloofde het der landvoogdes te zullen aanbevelen, Te Gent, Oudenaarde, Valenciennes en Doornik werd dit voorbeeld gevolgdGa naar voetnoot3), maar bijna nergens eldersGa naar voetnoot4); de tijd was reeds te zeer verloopen; de meeste regeermgen, ziende van waar de stroom kwam opzetten, weigerden het smeekschrift aan te nemen of verder op te zenden. Men wachtte zich wel der regeering aanstoot te geven, nu zij zich gereed maakte haar gezag krachtiger dan ooit te doen gelden. Die moedeloosheid der stadsbesturen maakte het onmogelijk op het bijeenroepen van de Staten-Generaal aan te dringen, zooals | |
[pagina 427]
| |
de groot en te Dendermonde hadden afgesproken. Zij hadden gehoopt de Staten hunner provinciën over te halenGa naar voetnoot1) om vertoogen, daartoe strekkende, aan de regeering te richten. En die van Vlaandoren, door Egmont bewerkt, kwamen inderdaad, zoo het heette eigenmachtigGa naar voetnoot2), bijeen, en zonden met zulk een boodschap afgevaardigden naar BrusselGa naar voetnoot3), die zich daar verder met de gedeputeerden der andere gewesten beraden zouden. Maar van geen enkele der overige provinciën troffen zij er afgevaardigden aan. De Staten waren thans niet minder bevreesd dan de grooten, en zij hielden zich uit moedeloosheid stilGa naar voetnoot4). Oranje, die te midden van zoo veel gevaren zich moest bezighouden met te Utrecht het accoord van 23 Augustus ten uitvoer te leggen, schreef in deze dagen een merkwaardig staatsstuk ter aanbeveling van den godsdienstvrede, als eenig middel om den ondergang van Nederland voor te komen. Doch, helaas, de Staten, tot wie hij zich in dit stuk wendde, waren niet meer door vermaningen en woorden in beweging te brengen. Even weinig slaagde het bestuur van het ontbonden Compromis - waarvan het kader toch in stand was gehouden - met een ander plan. Het wilde door een algemeen smeekschrift de vier heerenGa naar voetnoot5), Oranje, Egmont, Hoorne en Hoochstraten, als het ware laten machtigen, uit naam des volks van de landvoogdes te eischen, dat zij het plechtig gegeven accoord getrouw naleven, en, volgens hare belofte, van den koning het bijeenroepen der Staten-Generaal, en het terughouden van de Spaansche benden, verzoeken zou. Mocht zij dit verzoek niet gunstig opnemen, dan werden de grooten uitgenoodigd zich onmiddellijk tot den koning zelven te wenden, en intusschen op eigen gezag het accoord te handhaven en de Staten-Generaal op te roepen, waartoe de onder-teekenaars hun dan beloofden met goed en bloed bij te staanGa naar voetnoot6). | |
[pagina 428]
| |
Wij bemerken hier nogmaals dezelfde politiek aangeprezen, die reeds zoo dikwerf besproken was, maar die telkens op den onwil van Egmont was afgesprongen. Misschien, als een aantal stadsbesturen dit verzoekschrift geteekend hadden, als de Staten van geheele provinciën er hun zegel aan hadden gehecht, had Egmont zich dan nog ten laatste laten overhalen. Maar de stadsbesturen hadden geen lust zich zoo bloot te geven. Het request werd bijna nergens geteekend, en misschien volstrekt niet aangeboden. Het werd tijd, dat de protestanten, die het ernstig meenden, het praten lieten varen, en tot handelen overgingen. Op den eersten DecemberGa naar voetnoot1) waren nogmaals de afgevaardigden der consistories te Antwerpen bijeenGa naar voetnoot2). Zij namen toen een vast besluit. Nadat zij tot de overtuiging gekomen waren, dat een gedeelte van de vasallen en van het volk van Nederland gerechtigd was tegen de regeering op te staan, daar deze de privilegiën schond en geweld gebruikte, besloten zij de wapenen op te vatten, het aanbod van den gereformeerden Paltzgraaf, om troepen voor hen te werven, aan te nemenGa naar voetnoot3), maar overigens geen Duitschers of Franschen in dienst te stellen, en de oorlogskosten te vinden uit het eerste zesde der drie millioenenGa naar voetnoot4), die men den koning had aangeboden, en met welker inzameling men reeds begonnen was. Het opperbevel over de aan te werven krijgsmacht zou men eerst aan Oranje aanbieden; weigerde deze, dan aan Hoorne; ten laatste aan Brederode. Maar, die het bevel aanvaardde, zou eerst moeten beloven de gereformeerde religie te zullen handhaven, en zou door een raad worden bijgestaan, waarin zes edelen voor de krijgszaken en zes kooplieden voor de financiën zouden zitten, allen door de consistories te kiezenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 429]
| |
Het was in de hoofdzaak het plan, dat reeds te St. Trond aan de verbondene edelen was voorgesteld, en toen door den invloed van Oranje was afgeslagen. Had men reden te meenen, dat deze er thans gunstiger voor gestemd wezen zou? Dezelfde bezwaren bestonden nog, die hem toen tegen het plan hadden ingenomen. Nog bleef hij de aanneming van de Duitsche geloofsbelijdenis als voorwaarde stellen voor zijne medewerking. Hij zelf was tot het Luthersche geloof overgegaan, al beleed hij het ook nog niet voor de menschen. Hij vertoonde zich integendeel nog bij de misGa naar voetnoot1). Maar zijn vrienden in Duitschland wisten zijne gezindheid en spoorden hem aan, het openlijk, ook aan den koning, te belijden. Om redenen van staatGa naar voetnoot2) volgde hij dien raad niet op. Hij wist, dat hij, door zijn geloof te belijden, zich van alle gezag in Nederland en van allen invloed op den gang der zaken berooven zou; ook wilde hij niet tegen de Calvinisten partij trekken. Hij wenschte verbroedering der beide protestantsche gemeenten en voor beiden vrijheid om naar haar overtuiging te leven, naast de katholieken, op wier vrijheid hij evenmin inbreuk gemaakt wenschte te zien. Ook rekende hij de middelen van weerstand op zich zelf ontoereikend. Egmont, hoewel steeds eerlijkGa naar voetnoot3), toonde zich afkeeriger dan ooit van verzet tegen den koning; het was te voorzien dat hij, zoo het tot een opstand kwam, de partij der regeering zou kiezen. Tegen zulk een veldheer waagde Oranje het niet zich over te stellen. Het was daarom zoo goed als zeker, dat hij het hem door de consistories aan te bieden opperbevel zou afwijzen. En weigerde hij, dan zou Hoorne zeker insgelijks weigeren. Zoo kwam Brederode aan de beurt. Die was ondernemend genoeg, en zou zich waarschijnlijk wel laten vinden. Maar was hij de man, dien men behoefde? Wij durven het betwijfelen. Hoewel wij over zijn karakter en zijn doorzicht gunstiger oordeelen dan de uitgever der Archives en Motley en vele anderen, moeten wij toch erkennen, dat Brederode niet berekend was om in zulke moeilijke omstandigheden aan het hoofd van een zoo ongeordende strijdmacht op te treden. Of Oranje aangezocht is en bedankt heeft, weten wij niet. Uit de drukke beweging, die wij aanstonds te Vianen, rondom Brederode, zien plaats grijpen, zouden wij opmaken dat deze, onmiddellijk | |
[pagina 430]
| |
na de weigering der beide andere heeren, het opperbevel aanvaard heeftGa naar voetnoot1). De consistories wachtten geen ernstigen aanval voor de lente. Zij namen daarnaar hunne maatregelen. Maar de regeering, die met hare toebereidselen veel verder gevorderd was dan zij, liet hun geen uitstel. In het begin van December sloeg zij reeds een hoogen en beslissenden toon in hare brieven en plakkaten aan, en toonde daarmeê, dat zij op het punt stond van te gaan handelen. Met voorzichtige kloekheid begon zij met de stad, waarvan zij het meest te vreezen had, met Valenciennes. De bevolking was er ijverig protestantsch en strijdlustig; zij zou niet licht toegeven; misschien zou zij de regeering te sterk zijn. Maar gelukte het daarentegen haar te bedwingen, dan moest dit voorbeeld op alle andere steden den heilzaamsten indruk maken. Reeds half November was de landvoogdes besloten eene poging te wagen; zij wachtte maar op de volkomen uitrusting der nieuw opgerichte vaandels om te beginnenGa naar voetnoot2). Nauwelijks waren deze strijdvaardig, of zij vorderde dat de stad bezetting zou innemen. En toen deze eisch, gelijk te wachten was, werd afgeslagen, vaardigde zij, den veertienden December, een scherp plakkaat uit, waarbij Valenciennes voor rebel verklaard, en aan de andere steden verboden werd eenige gemeenschap met zijne burgers te houden. Ter zelfder tijd begon de stadhouder Noircarmes de stad met zijne steeds aangroeiende krijgsmacht te omsingelen, maar het duurde tot Februari, eer met het eigenlijke beleg kon worden aangevangenGa naar voetnoot3). De burgerij liet zich door het nakend gevaar dan ook niet ter neêr slaan. Zij wist, dat aan haar ontzet voor geheel Nederland ten hoogste gelegen was; zij rekende op krachtige hulp. De belegering kon slechts langzaam voortgaan. Een maand was er noodig om het belegeringsgeschut bijeen te brengen en gereed te makenGa naar voetnoot4). Intusschen kon de wapening der Geuzen reeds ver gevorderd zijn. Maar, in alle geval, moesten de protestanten haast maken. Niet zoo als zij gerekend hadden, in het voorjaar, nog dezen | |
[pagina 431]
| |
winter zou de strijd aanvangen. Ongelukkig waren zij het niet eens wat te doen; wegens het aanhoudend raadplegen en onderhandelen werd er weinig voortgang gemaakt. De driftige ijveraars begrepen dat men, hoe weinig voorbereid dan ook, maar beginnen moest; dat, als de zaak maar eens aan den gang was gebracht, zij van zelf wel voort zou gaanGa naar voetnoot1). Dathenus, wiens onberaden ijver in later tijd herhaaldelijk noodlottig gewerkt heeft, stelde zich thans voor het eerst op den voorgrond. Hij begaf zich naar West-Vlaanderen, naar de streek tusschen de Lye en de Schelde, waar de vrije preek en de beeldenstorm waren begonnen, en van waar thans de opstand zou uitgaanGa naar voetnoot2). Hij inde daar het eerste zesde der drie millioenen, en begon met dit geld vrijwilligers te werven. Bijna al de knechten en de meeste der hoplieden, die hij aannam, hadden nog nooit gediend. Er was geen krijgstucht, geen orde onder hen. Het heette, dat het doel van den tocht het ontzet van Valenciennes wezen zou, maar voor zulk een onderneming scheen dit ongeoefende volk niet berekend. Doch het aantal groeide met den dag; binnen kort dachten de aanvoerders dertig duizend bijeen te hebben. Intusschen trokken zij doelloos rond in de buurt van Doornik, dat ook vol Geuzen zat en hunne partij hield. Zij plunderden hier en daar eene dorpskerk, en bedreven moedwil, die aan de goede zaak geen nut kon doen. En eer zij zich gereed hadden gemaakt om iets degel ij kers uit te richten, was hun de vijand reeds op het lijf. Eene talrijke bende werd door de troepen der landvoogdes bij Watrelos overvallen en verslagen, eer zij zich met de hoofdmacht vereenigd had. En die hoofdmacht werd ter zelfder tijd door den wakkeren Noircarmes overrompeld en vernieldGa naar voetnoot3). Drie duizend ongelukkigen lieten in deze twee gevechten het leven. Veertien dagen nadat de werftrom het eerst in Vlaanderen geroerd was, was er van de geheele Greuzenmacht niets meer te vinden, Die uit de slachting ontkwamen, vluchtten heinde en ver uiteen. Al wat deze onberaden onderneming uitwerkte, was dat Noircarmes met zijne overwinnende vaandels Doornik, na Valenciennes den hoofdzetel der Waalsche protestanten, binnenrukte en bezette, en al het | |
[pagina 432]
| |
land rondom deze stad en Rijssel ontwapendeGa naar voetnoot1). De opstand, dien hij onderdrukt had, rechtvaardigde thans grootere gestrengheid. Ook Egmont, die in het begin van Januari naar Vlaanderen was gegaanGa naar voetnoot2), volgde het voorbeeld van Noircarmes, en ontwapende niet alleen het volk van Vlaanderen zoo veel hij kon, maar schafte er zelfs de openbare preek zoo goed als overal afGa naar voetnoot3). Dathenus vluchtte van het slagveld naar Vianen tot Brederode, die nog altijd overlegde met de consistories. De inneming van Doornik kwam Gilles le Clercq, als tweede Jobsbode, berichten. De derde kwam uit Harderwijk, dat ter nauwernood aan een onverhoedschen aanval van Mogen ontgaan was. Ook op Maastricht was een aanslag, in verbinding met den bisschop van Luik, voorbereid, maar voorloopig uitgesteld tot Megen zich ook van Den Bosch zou verzekerd hebbenGa naar voetnoot4). Bij zoo veel voortvarendheid der tegenpartij werd het hoog noodig, dat de protestanten eindelijk zich te weer stelden. Oranje was intusschenGa naar voetnoot5) van Utrecht naar Amsterdam voort-getrokk en, om ook daar het accoord van 23 Augustus ten uitvoer te leggen, en de opgewondenheid der protestantsche menigte te bedarenGa naar voetnoot6). Zijn broeder Lodewijk, die, naar het schijnt, in onafgebroken verbintenis met de consistories en met Brederode stond, kwam er hem opzoeken, en belegde er een vergadering van Hollandsche consistoriesGa naar voetnoot7), ten einde de medewerking van deze met die van Antwerpen te verzekeren. Maar hij bracht in de voorstellen, die hij haar aanbood, een gewichtige verandering, die wij waarschijnlijk aan den invloed van zijn broeder moeten wijten. Hij vermaande wel tot het spoedig indienen van het | |
[pagina 433]
| |
request der drie millioenen bij de stadsregeeringen, en tot het onverwijld bijeenbrengen van ieders aandeel in die som - die door de consistories, 200 als wij zagen, ter bestrijding der oorlogskosten was aangewezen. Maar hij ried tevens de Angsburgsche geloofsbelijdenis te omhelzen; ten einde de voorspraak der Duitsche vorsten bij den koning te verwervenGa naar voetnoot1). Wij kunnen uit die voorstellen van zijn broeder de gezindheid van Oranje zelven opmaken. Hij hield zich nog onzijdig. Hij zag de noodzakelijkheid wel in van gewapend verzet tegen de Spaansche benden, wier komst thans zeker was. Maar hij kon niet besluiten de hand te reiken aan de eenigen die handelen konden en wilden, de gereformeerde consistories. Het antwoord, dat de Hollandsche kerkeraden op het voorstel van Lodewijk van Nassau gaven, luidde afwijzend; zij verklaarden zich bereid de Augsburgsche confessie aan te nemen, voor zoover die met Grods Woord overeenkwam. Voorzeker daartoe waren alle gereformeerden gewillig. Maar zulk voorwaardelijk aannemen was niet wat de Prins noodig keurde. Weinige dagen later boden te Amsterdam de beide protestantsche gezindheden het request aan de overheid aanGa naar voetnoot2). Of deze het naar de landvoogdes heeft opgezonden, blijkt niet. Evenmin vinden wij van verdere samenwerking der Amsterdamsche Lutheranen en gereformeerden eenig spoor. Inderdaad, elke poging om de beide gemeenten te vereenigen bewees de onmogelijkheid er van telkens duidelijker. Er waren, misschien door toedoen van den Prins, uit Duitschland eenige beroemde Luthersche predikanten naar Antwerpen gekomenGa naar voetnoot3), onder anderen de welbekende Flacius Illyricus. Zij zouden trachten de Calvinisten te overtuigen en te bekeeren. Maar zij waren niets minder dan voor die taak berekend. Hun bekrompen en onverdraagzaam dogmatisme kon de tweedracht alleen verergerenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 434]
| |
En in gelijken blinden ijver predikten de Hollandsche Lutheranen Jan Saliger - die later te Woerden eene treurige vermaardheid gekregen heeft - en Ligarius, die zich beroemde, dat vooral door zijn invloed de Lutheranen zich in deze dagen tegen de Calvinisten naast de katholieken geschaard hebbenGa naar voetnoot1). Er verscheen van deze drijvers eene nieuwe Luthersche geloofsbelijdenis, waarvan Corrano getuigt, dat zij opzettelijk gemaakt scheen om de Kerk van God te bedroeven en te beroeren. Corrano, die in die dagen ook te Antwerpen als predikant werkzaam was, zou beter geschikt zijn geweest om de tweespalt te heelen: hij was noch Calvinist, noch Lutheraan; hij wilde alleen evangelisch christen zijn. Hij ijverde minder voor eenheid van leer dan voor eenheid in liefde en broederschap. Hij predikte vereeniging van alle protestanten tegen Rome, en zelfs tegen Rome wilde hij niet hatelijk gestreden hebben. Maar hij was een vreemdeling, een Spanjaard, die eigenlijk niet eens in Nederland preeken mocht, naar luid van het accoord met de landvoogdes. Zijn invloed schijnt dan ook niet groot geweest te zijn. Het boekje, dat hij in deze dagen heeft uitgegeven. is maar weinig verspreid en zeldzaamGa naar voetnoot2). | |
[pagina 435]
| |
Treurig is de toestand der Antwerpsche protestanten, zoo als hij dien beschrijft. Van den preekstoel wordt de eenvoudige waarheid niet verkondigd, maar hatelijk tegen andersdenkenden geredetwist. Geen Christus wordt er gepredikt, die het ontrust gemoed bevredigt, geen dooding van den ouden Adam en van de booze lusten, geen vereeniging in broederlijke liefde, integendeel, er wordt tweedracht en haat gewekt, geschimpt op hen die anders gelooven; ongelukkig komen de wrange vruchten van zulk eene prediking in het gedrag en het leven der lidmaten te voorschijn. Het zijn vooral de Lutheranen, die zich aan dit wangedrag | |
[pagina 436]
| |
schuldig maken. Zij ontzien zich niet de gereformeerden voor ketters en oproermakers te schelden, voor menschen, die in een goed geordenden staat niet geduld moesten worden. En zulke twisters en ijveraars wilde Oranje samenvoegen, eer hij begon te handelen! Tot dit jammerlijke, doode dogmatisme der Lutherschen wilde hij eerst de Calvinisten laten afvallen, alleen om aanspraak te kunnen maken op den bijstand der besluitelooze, werkelooze Duitschers! Het mag tot zijne verschooning strekken, dat hij Antwerpen reeds eenige maanden geleden verlaten had, toen de tweedracht er zich nog niet zoo hevig openbaarde. Inmiddels had Lodewijk van Nassau, die tusschen Oranje en Brederode de rol van bemiddelaar speelde, den laatste herhaaldelijk tot eene samenkomst opontboden, die deze echter telkens verschoof om de velerlei drukten, waaraan hij zich niet onttrekken kon. Eerst den zevenden Januari kon hij Vianen verlatenGa naar voetnoot1): halverwege kwam hem Lodewijk van Nassau op het huis Ter Aa te gemoet. Den eersten dag van bun bijeenzijn werden zij het over hunne samenwerking eens; maar den nacht daarop kwam Lodewijk, naar het schijnt, tot andere gedachten, en den volgenden morgen verklaarde bij de afspraak afhankelijk te stellen van de nog in te wachten goedkeuring zijns broeders. Brederode, die wel wist dat die goedkeuring niet volgen zou, nam met dit voorbeding geen genoegen: het kwam tusschen hen beiden tot hooge woorden, en in tweedracht keerden zij, de een naar Amsterdam, de ander naar Vianen, terug. Doch zonder samenwerking vermocht geen van beiden iets wezenlijks uit te richten. Lodewijk gevoelde het, en zond Brederode eenige edelen achterna, die hem bewogen nog eens, thans naar Amsterdam, te komen, om op nieuw te overleggen of men zich verstaan konGa naar voetnoot2). Van die onderhandelingen, waarin de Prins natuurlijk zeer van nabij betrokken was, weten wij ongelukkig niets, dan dat er ten laatste besloten werd nog eens een request bij de landvoogdes in te dienen, en, als daaraan geen gehoor gegeven werd, de wapenen op te vattenGa naar voetnoot3). In hoever zich de Prins in dit geval tot medewerking verbonden heeft, blijft onzeker. Denkelijk heeft hij, met zijn gewone omzichtig- | |
[pagina 437]
| |
heid, zich tot niets verplicht, maar aan den anderen kant zijne hulp ook niet stellig ontzesgd. Hij bleef afwachten hoe de zaken zouden loopen. Hoorne en Hoochstraten zouden zijn voorbeeld, wat het wezen mocht, wel navolgen. Lodewijk van Nassau ging middelerwijl naar Duitschland, om hij de verwante vorsten voor hem raad en hulp te vragen. En hij zelf kwam ter zelfder tijd uit Holland naar Antwerpen terug. Te Breda, waar hij op zijn terugreis cenige dagen vertoefde, vervoegden zich Brederode en een aantal zijner Geuzen bij hemGa naar voetnoot1), Het request, door Toulouse en Le Clercq ontworpenGa naar voetnoot2), werd er, onder zijn oog, herzien en vastgesteldGa naar voetnoot3). Toen liet Brederode van de landvoogdes verlof vragen het haar te komen overhandigen, maar dit verzoek werd afgeslagenGa naar voetnoot4): een nieuw bewijs hoeveel sterker dan voor een paar maanden de regeering zich thans tegenover de misnoegden gevoelde. In plaats van Brederode overhandigde het Willem Blois van Treslong, de later bekende Watergeus en admiraalGa naar voetnoot5). Het request was krachtig en goed gesteld: het klaagde over het verbreken van het accoord, over het uitvaardigen van daarmeê strijdige plakkaten, en over het in dienst stellen van troepen, in strijd met de gedane beloften. Het vroeg de landvoogdes kathegorisch af, of zij voortaan het accoord stiptelijk wilde naleven, de aanstootelijke plakkaten intrekken en het krijgsvolk afdanken: in dat geval werd haar beloofd, dat alles tot rust zou komen; maar, bleef zij daarentegen op den ingeslagen weg voortgaan, dan werd haar oproer en bloedatorting voorspeld. Acht dagen later (16 Februari) deed de landvoogdes haar antwoord, dat uit de pen van Viglius gevloeid was, aan Brederode toekomen. Zij verklaarde daarin, niet te weten, in wier naam Brederode sprak: de meeste edelen van het Compromis hadden zich voldaan verklaard door de toezegging des konings. De klachten van het request beantwoordde zij met tegenklachten. Men had aan hare concessies, die zij slechts in den uitersten nood en met blijkbaar hartzeer had toegestaan, een uitbreiding gegeven, die | |
[pagina 438]
| |
niet minder tegen het recht dan tegen hare bedoeling indruischte. Men had de preek niet alleen, waar die voor den 23sten Augustus gehouden was, maar overal ingevoerd; men had zich daarenboven de oefening der sacramenten aangematigd, consistories opgericht en geld gecollecteerd. Men had de Roomsche kerken en geestelijken schandelijk mishandeld. Het was dus niet de landvoogdes, het waren de protestanten, die het accoord geschonden hadden. Ten slotte betuigde zij hare verontwaardiging over de bedreiging met oproer, waarmeê het request eindigde: onderdanen en vasallen paste het niet zulk een taal tegen de overheid te voeren. Wie van beiden klaagde hier te recht, de landvoogdes of de verbondenen? Beiden hadden reden tot klagen, en beiden hadden elkander tot klachten reden gegeven. Het verdrag, in Augustus getroffen, was onuitvoerlijk geweest, en beide partijen waren er van afgeweken. Margaretha had het beloofde zooveel mogelijk verijdeld en ingetrokken. De protestanten hadden uit de belofte gevolgen getrokken, die niet bedongen waren. Zeker kwam het antwoord aan Brederode niet onverwacht voor. Zoodra hij het ontvangen had, begon hij te Antwerpen, waarheen hij zich begeven had, zijne krijgstoerustingenGa naar voetnoot1). Oranje, die er met Hoochstraten bevel voerde, liet hem oogluikend begaan. Hoe zeer was de stand van zaken in het laatste half jaar veranderd! Voor de protestanten en hunne verbondenen liet zich de toekomst thans veel dreigender aanzien dan toen. Tegen een goed gewapende regeering stonden zij weêrloos over. Die zich thans vrijwillig aan hun hoofd stelde, mocht wel roekeloos heeten. Een zoo omzichtig man als Oranje kon zich daartoe onmogelijk leenen. Maar aan den anderen kant, als hij en zijne vrienden zich onttrokken en het volk aan zich zelf overlieten, bleef toch de toekomst ook voor hen en voor hetgeen hun ter harte ging even onheilspellend. De opgeruide menigte zou onbezonnen naar de wapenen grijpen en zeker overwonnen worden. En dan was de tijd gekomen, waarnaar de Spaansche regeering zoo lang had uitgezien, om het koninklijk gezag op de puinhoopen der aloude vrijheden te grond vesten. Het gerucht, dat de koning zich door een Spaansch leger den weg zou doen bereidenGa naar voetnoot2), bevestigde zich, en bleek nog beneden de schrikkelijke waarheid gebleven | |
[pagina 439]
| |
te zijn. Alva, de geduchte Alva, zou dit leger aanvoerenGa naar voetnoot1). Zijn naam bewees reeds maar te zeker, welk stelsel in 's konings raad de overhand had gekregenGa naar voetnoot2). Reeds maakte hij zich en zijn leger in Spanje en Italië voor den tocht gereedGa naar voetnoot3). - Hoe vurig hadden de grooten den toestand van voor een jaar teruggewenscht, waarover zij zich toen zoo hevig beklaagd hadden. Het volk had in zijn dolle drift al bun voorzichtige plannen in duigen geworpen. In plaats van zich aan het hoofd dier ontstuimige en onmachtige menigte te stellen, dacht Oranje er aan haar te bedwingen en te ontwapenen, met het doel om den koning het voorwendsel te ontnemen van het land met Spaansche benden in te trekken. Te dien einde richtte hij, terwijl het antwoord op het laatste request werd ingewacht, in overleg met Hoorne, voor wien Nieuwenaar, zijn zwager, in zijn afwezen instond, en met Hoochstraten en zelfs met Brederode, den 10den Februari, nog eens een brief van vermaning en opwekking aan EgmontGa naar voetnoot4), zonder wien zij, allen te zamen, niets vermochten. Zij stelden hem voor zich onderling tot het afschaffen der openbare preek en tot het herstellen der orde te verbinden, maar dan ook tevens tot het weren der Spaansche troepen, voor wier overkomst op deze wijze de aanleiding zou zijn weggenomen. Voorzeker een hoogst merkwaardige brief. Hij toont hoe weinig Oranje en zijne vrienden nog besloten waren wat bun te doen stond. Terwijl de protestanten goed en bloed te hunner beschikking stelden, om maar de vrije prediking te behouden, stonden zij in beraad die prediking des noods met geweld te verhinderen. De hoofden, die zich de consistories gekozen hadden, teekenden dezen brief alle drie. Brederode deed het waarschijnlijk meer uit eerbied voor Oranje, dan uit eigen beweging. Hij was vermetel genoeg om zelfs nu nog, nu het blijkbaar te laat was, naar de wapenen te grijpen. Ik geloof niet dat het hem leed deed, toen Egmont twee dagen later op de gedane voorstellen weigerend antwoordde. | |
[pagina 440]
| |
Egmont bleef zich zelven gelijk. Van den aanvang af had hij verklaard, dat hij in geen geval de wapens tegen den koning zou voeren. Bij die verklaring volhardde hij. Maar hij ging thans verderGa naar voetnoot1) en zonderde zich bepaaldelijk van zijne vrienden af: onbewust werd hij door den voorspoed der regeering tot hare partij aangetrokken. Hij vermaande zijne vrienden te doen gelijk zij hem voorstelden, de preek af te schaffen en het volk te betengelen, en dan den koning te bidden, niet zoo sterk gewapend, als hij voornemens scheen, in het land te komen. Maar tot meer dan bidden moesten zij zich niet verstouten. - Hoe weinig toonde hij, die zoo schreef, het karakter van Philips te kennen. Green smeeken zou den beleedigden vorst van het voorgenomen wraakgericht over de beeldstormers en ketters afbrengen. Moest men hem dan weêrloos afwachten, en met zijne Spaansche benden in het land laten komen? Bleef er niets over dan zich te onderwerpen en te lijden? Oranje en zijne vrienden wilden nog een poging wagen om Egmont tot beter inzicht te brengen, en zij noodigden hem tot een laatste gesprek uit. Maar hij weigerde hen te ontmoeten, en hij vermaande hen op nieuw zich als getrouwe vasallen jegens den koning te gedragen - die anders handelden, zou hij voor zijne vijanden moeten houden. Hij voor zich was besloten, indien de koning met zijne Spanjaards het land inderdaad overheerde, uit te wijken, maar in geen geval zijn heer en meester te bestrijdenGa naar voetnoot2). - Dit was zijn laatste woord, waarmeê hij zich voor goed van zijne oude vrienden afkeerde. Hij aarzelde na ook niet langer den eed af te leggen, dien de landvoogdes van al de grooten vorderde, en dien hij tot nog toe zwarigheid gemaakt had te zweren: den koning in alles tegen allen te dienenGa naar voetnoot3). Hij deed het denzelfden dag, waarop Brederode het antwoord op zijn request ontving. De opstandelingen moesten er op rekenen hem voortaan aan de zijde hunner vijanden te ontmoeten. Van dezelfde dagteekening zijn de commissies door Brederode aan de bevelhebbers zijner troepen gegevenGa naar voetnoot4). Wij vinden onder | |
[pagina 441]
| |
hen de meeste oprichters van het Compromis. De Hames ontbreekt: hij was door toedoen der regeering al sedert eenige maanden naar Duitschland verwijderdGa naar voetnoot1). Toulouse was na Brederode de opperste veldheer. Zijn broeder, Aldegonde, was thesaurier-generaal. Hoe wanhopend de zaak der religie stond, zij voor wie de religie alles was, gaven haar nog niet verloren. Hetgeen zij voor een jaar hadden beraamd, maar op raad der grooten hadden uitgesteld, gingen zij thans, onder veel ongunstiger omstandigheden, beproeven. Alleen wanhoop kon tot zulk een waagstuk drijven. De gereformeerden kenden inderdaad den Spaanschen koning beter dan Egmont. Zij wisten dat zij van hem alles te vreezen hadden, dat zij hun goed, hun leven, dat zij op het spel gingen stellen, toch reeds hadden verbeurd. Wat zij van Philips verwachtten, staat onbewimpeld uitgedrukt in een hoekje, dat in die dagen verspreid werd en dat als het manifest van den opstand kan worden beschouwd. Het was in het bijzonder tot de grooten en edelen gericht, en spoorde dezen aan niet langer te weifelen, maar vastberaden het eenige middel aan te grijpen dat nog redden kon, eendrachtige bestrijding der vervolgzieke regeering. Wat hun en het vaderland beschoren was, zoo zij uit laffe vrees stil zaten, werd in bijna profetische taal hun aangekondigd: hoe smartelijk heeft de uitkomst die voorspelling bewaarheid! Maar wat vermag de welsprekendste rede op menschen die zich zelf misleiden. De ‘Heilige Raad’ - zoo heette het boekje - overtuigde slechts die reeds overtuigd waren. De grooten bleven weifelen, totdat het te laat wasGa naar voetnoot2). | |
[pagina 442]
| |
Wat de verbondenen voorhadden, en over welke middelen zij konden beschikken, heeft Lodewijk van Nassau zelf opge- | |
[pagina 443]
| |
teekendGa naar voetnoot1). Zij hoopten Antwerpen to bemachtigen en tot middenpunt hunner onderneming te maken. Zij rekenden op de stadhouder- | |
[pagina 444]
| |
schappen van Oranje en op een aantal, niet minder dan twee en vijftig, zeker meest Noord-Nederlandsche steden, waar het volk in opstand komen en de regeering veranderen zou, zoodra hun het sein gegeven werdGa naar voetnoot1). Zij waren meester van Deventer en Maastricht, de bruggen van de Maas en den IJsel, waarover hun de hulp van Duitschland moest toekomen. Zij dachten Zeeland gemakkelijk te bezetten, en vandaar over zee de gemeenschap met hunne Fransche en Engelsche geloofsgenooten te onderhoudenGa naar voetnoot2). Doornik was wel gevallen, maar Valenciennes hield het nog. Vlaanderen was voor het oogenblik overmand, maar begeerig en nog krachtig genoeg om bij de eerste gelegenheid op te staan. Aan geld ontbrak het niet: van de drie millioenen waren reeds aanzienlijke sommen opgebracht en voorhanden; te Amsterdam lag drie ton gereed, te Antwerpen en in andere steden niet minder. Met dit geld kon men Duitsche vaandels, zoo veel men wilde, aanwerven; reeds waren er eenige in wachtgeld genomen. En nauwlijks liet Brederode de werftrom roeren, of naar Antwerpen en Vianen stroomden vrijwilligers in menigte. Aan strijders zou het niet ontbreken. Wat men miste was een beproefd veldheer, op wien allen vertrouwden, een vast plan, waarnaar allen handelden. Als Oranje zich nog maar verklaarde! Aan het hoofd der strijdmacht, die de gereformeerden hem zouden toevoegen, kon hij de troepen der regeering in toom houden, en misschien nog goede voorwaarden bedingen. Maar de Prins was nog niet besloten. Hij wachtte op bescheid uit Duitschland, waar zijn broeder Lodewijk voor hem aan de protestantsche rijksvorsten om raad vroeg. Zijn aarzelen verhinderde ook Brederode door te tasten. Intusschen liet hij oogluikend toe, dat er in den omtrek van Antwerpen, en zelfs binnen de stad, krijgsvolk werd aangeworven op naam van ‘Brederode en die van de nieuwe religie’. Sommige werfofficieren durfden er bijvoegen ‘door last van den prins van Oranje, den graaf van Hoochstraten en andere geconfedereerden’. Zoo gaf BombergenGa naar voetnoot3), die zich bij verrassing van het gewichtige 's Hertogenbosch meester maakte, voor, te handelen volgens last van Oranje, Hoochstraten en Brederode. Men wendde maar voor, hetgeen men hoopte dat toch spoedig waar zou worden. | |
[pagina 445]
| |
Ongelukkig kon men hier te lande slechts ongeoefend en onkrijgshaftig volk op de been brengen. Het ontbrak verder aan goede wapenen om het meê toe te rusten. Want Mechelen, waar zich de arsenalen bevonden, en waar Hoochstraten bevel had gevoerd, was kort te voren door de regeering bemachtigdGa naar voetnoot1). De opstandelingen hadden minstens eenige weken noodig om zich behoorlijk toe te rusten en met de verwachte hulp uit Duitschland te versterken. Maar die tijd werd hun niet gelaten. De regeering van Brussel tastte door, en werd door hare aanhangers ijverig geholpen. Aremberg en Megen hielden hunne provinciën in bedwang. In de steden van Holland, Zeeland en Utrecht zocht de landvoogdes, zonder zich om de rechten van den stadhouder te bekreunen, nieuwe bezetting te werpenGa naar voetnoot2). Oranje, in tijds gewaarschuwd, gaf aanstonds aan zijne onderhoorigen bevel geen krijgsvolk in te laten dan met zijn voorweten en goedvinden, en zoo verhinderde hij nog, dat Zeeland door de troepen der landvoogdes bezet werd. Maar Utrecht werd door Megen verrast, en Amsterdam, waar het nieuwe bestuur, dat met den eersten Februari was aangekomen, op de hand der regeering wasGa naar voetnoot3), liep gevaar van uit Utrecht overrompeld te worden. Het was Oranje, die den toeleg ontdekte en aan het consistorie bekend maakte, waarop een oproer ontstond, dat voor het oogenblik de plannen van het bestuur verijdelde. Maar het gevaar bleef toch voortduren, en er was aan Amsterdam te veel gelegen, om het daaraan nog langer bloot te stellen. Het was noodig, dat een man, die bij de bevolking gezien was, er heen spoedde en waakte dat de stad niet verloren ging. Niemand was daartoe geschikt dan Brederode. Hij leende er zich toe, snelde naar Amsterdam, en bewaarde het voor de Geuzen, maar liet nu ook de troepen, die bij Vianen en bij Antwerpen gelegerd waren, zonder hoofd. In zijn plaats trad Toulouse op, een edel en moedig man, maar een geleerde, geen veldheer. Een aanslag, door hem op Walcheren beproefd, mislukte deerlijkGa naar voetnoot4): de sympathie, waarop hij gerekend had, bestond niet of durfde zich niet openbaren; de steden hielden hare poorten gesloten, en onverrichter zake keerde hij met zijne schepen, na een paar dagen op de Zeeuwsche stroomen te hebben omgezwalkt, | |
[pagina 446]
| |
naar Antwerpen terugGa naar voetnoot1). In het gezicht der stad, bij het dorp Oosterweel, verschanste hij zich; hij bleef er werkeloos liggen. Wat had hij verder voor? Waarschijnlijk dacht hij Antwerpen binnen te trekkenGa naar voetnoot2), zoodra Oranje zich voor den opstand verklaard had. Want nog altijd hoopten de Geuzen den Prins te winnen. De afgevaardigden van Valenciennes, die op dit tijdstip te Antwerpen hulp zochten voor hunne bedreigde stad, schreven meer dan eens, dat Oranje hun moed insprak en met een spoedige beslissing ten goede vleideGa naar voetnoot3). Den tienden Maart had er een talrijke vergadering van consistories te Antwerpen plaats, en deze bood den Prins een aanzienlijke som ter bestrijding der oorlogskosten, als hij haar de vrije godsdienstoefening tot op de bijeenkomst der Staten-Generaal wilde verzekerenGa naar voetnoot4). En hoewel hij haar nog geen stellig antwoord gaf, had men toch alle hoop dat hij zich eindelijk nog voor haar verklaren zouGa naar voetnoot5). Wat deed hem zoo lang aarzelen? Is het mogelijk, dat hij zijn besluit inderdaad van den raad zijner Duitsche verwanten afhankelijk maakte? Het was toch duidelijk genoeg, dat de tijd drong en geen langer uitstel gedoogde. | |
[pagina 447]
| |
De regeering van Brussel was voortvarender. En helaas, Egmont was het, die haar aanspoorde en den weg wees: hij heeft er zich later, voor den Bloedraad, op beroemdGa naar voetnoot1). Zijn veldheersoog bespeurde de gunstige stelling, die het Geuzenleger bij Antwerpen betrokken had, waar het, langs de stroomen, met de noordelijke gewesten in verzekerde gemeenschap stond, waar het, van Walcheren en Maastricht meester, de geheele linie van Vlaanderen en Brabant bedreigde. Als men het den noodigen tijd gunde, zou het zich weldra geducht maken. Men moest het onverwijld, voor het nog was toegerust, overvallen. Hij bood daartoe de troepen aan, die hij in Vlaanderen bijeen had, en die hij reeds noordwaarts deed oprukken. Zijn raad vond ingang. De landvoogdes zond haar eigen lijfwacht, uitmuntend krijgsvolk, onder bevel van een ondernemend kolonel, Beauvoir, tegen Toulouse af. De onderneming werd even behendig uitgevoerd als zij juist beraamd was, Beauvoir viel den Geuzen den 14den Maart op het lijf, eer zij zelfs wisten wie er voor hen stond. Zij meenden, dat het de Duitsche vaandels van Lodewijk van Nassau waren, die zij zagen aankomen. Maar zij werden droevig uit hunne dwaling gewekt. Aan geregeld vechten viel bij de overrompeling niet te denken, nog minder aan geregeld wijken. Het was een slachting, geen veldslag. De meeste Geuzen sneuvelden, of werden in de Schelde gejaagd; de gevangenen werden meêdoogenloos opgehangen. Want de landvoogdes had bevolen, dat er geen kwartier zou worden gegevenGa naar voetnoot2). Toulouse kwam moedig strijdende om het leven. Geen wonder dat de Antwerpsche Calvinisten, die toch reeds zeer onrustig waren wegens het afschaffen der preekGa naar voetnoot3), waartoe het stadsbestuur kort te voren op aandrang der landvoogdes was overgegaan, door de neêrlaag hunner geloofsverwanten, waarvan zij de werkelooze getuigen waren, in beroering kwamen. Met de grootste inspanning en met voortdurend levensgevaar bedwong Oranje, drie bange dagen lang, het radelooze gemeenGa naar voetnoot4). Hier had hij niet te bedenken wat zijn plicht van hem vorderde. De rijke stad, die aan zijn zorg was toevertrouwd, beveiligde hij tegen plundering en bloedstorting. De Lutherschen wist hij te overreden dat zij zich naast de bedreigde katholieken schaarden. | |
[pagina 448]
| |
Tegen beiden vereenigd konden de Calvinisten den ongelijken strijd niet aangaan. Zij gingen een vergelijk aan, dat de stad ten laatste beveiligde en bedaarde. Aan Oranje kwam de eer toe van deze heilrijke uitkomst. Maar hij oogstte er niets dan ondank voor in. De Calvinisten verfoeiden en verguisden hem, als die door zijn dralen de neêrlaag van hunne partij bewerkt had De regeering van Brussel beschuldigde hem, dat hij heulde met de opstandelingen, omdat hij het krijgsvolk van Beauvoir niet te Antwerpen had ingeroepen en tegen de gewapende Geuzen in de straten der stad had laten strijden. Zijne bemiddeling tusschen beide partijen berokkende hem beider ongenoegen en was buitendien onmogelijk langer vol te houden. Met de neêrlaag van Oosterweel en de onderwerping van de Antwerpsche Calvinisten, was voor den opstand alle kans op goeden uitslag vervlogen. Valenciennes, dagelijks van naderbij belegerd, had geen uitzicht meer op ontzet en gaf zich, den 29sten Maart, over. De overige steden van het zuiden moesten met de regeering een vergelijk treffenGa naar voetnoot1). Van vreemde hulpbenden hoorde men niet meer; zij zouden, zoo zij nog opdaagden, toch te laat gekomen zijn. Al wie zich te zeer gecompromitteerd achtte, vluchtte naar Amsterdam, waar Brederode de vaan van den opstand nog overeind hield. Maar, door de overige steden verlaten, kon Amsterdam niet lang in verzet tegen de regeering blijven, waardoor zijn handel verloopen moest. Het werd tijd, dat de groote heeren zich in veiligheid stelden. Nog eer Brederode de stad ontruimd had, en over zee naar Duitschland geweken was, had Willem van Oranje, die zich door niets binnen het bereik der regeering liet lokken, zich uit Antwerpen opgemaakt, en over Breda de sedert lang aangekondigde reis naar Duitschland ondernomenGa naar voetnoot2). Hij was een der zeer weinigen, die inzagen, dat met de vergramde regeering geen zoen te treffen was. Bijna alle anderen, Hoochstraten en Brederode zelfs, beproefden nog of onderwerping en vernedering hun baten konden, en toonden zich bereid den zoo lang geweigerden eed van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den koning nu nog te zweren. Zoo doende bevlekten zij vruchteloos hun goeden naam. De zaak der godsdienstvrijheid, | |
[pagina 449]
| |
die zij, eerst door hun dralen en later door hunne overijling, te grond hadden gericht, wilden zij nu nog opgeven; en de protestanten, die zij in het ongeluk hadden gestort, wilden zij nu nog verlaten, om hun eigen rang en vermogen te redden! Wij hebben met hen in hun ongeluk weinig medelijden. Maar des te meer zijn wij begaan met die wakkere mannen, die alles op het spel zetten voor het geloof, dat hun alles was, en die door de omzichtige grooten zoo lang waren opgehouden, totdat alle kans verdwenen was van in hunne onderneming te slagenGa naar voetnoot1). Wel mocht LanguetGa naar voetnoot2) uitroepen: ‘Nederland is te grond gericht door de lafheid en het onverstand der grooten’Ga naar voetnoot3). Gelukkig nog zij, die zich door geen hoop op vergiffenis lieten verleiden om in het land te blijven. Want de wraak was nabij. Reeds was Alva in aantocht met zijne krijgslieden, die meer als beulen dan als krijgers te doen zouden vinden. Het voorspel was geëindigd. De tragedie ving aan. |
|