Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |||||||||||||
Bijlage IIIGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
als onnoodig had nagelaten, en met de oude tegenwerpingen van den heer Van der Linde en de nieuwe, die ik daaraan toe kan voegen, de stelling van den heer Boeles te bestrijden, die mij nog altijd toeschijnt wezenlijk reeds weerlegd te zijn.
Zooals men weet noemt de Haarlemsche overlevering, door Hadrianus Junius te boek gesteld, den uitvinder der drukkunst Laurens Janszoon Coster. In de eerste plaats heeft dus de historische kritiek, die de geloofwaardigheid dier overlevering beproeven wil, te onderzoeken, of iemand van dien naam, in den tijd waarin de uitvinding gesteld wordt, waarlijk te Haarlem geleefd heeft. Dit is dan ook in de gelijktijdige echte stukken, de thesauriers-rekeningen, de gemeente- en kerkregisters en wat dies meer zij, met de meeste zorg gedaan en met gewenschten uitslag ook. Tusschen 1436 en 1483 komt menigmaal in bescheiden van ontwijfelbaar gezag een Laurens Janszoon Coster voor, die aan hetgeen de overlevering van den uitvinder onderstelt voldoende beantwoordt. En, let wel, buiten hem, de gansche 15e eeuw door, geen tweede. Men zou dus zeggen, er valt hier niet te twijfelen of te weifelen: wij hebben den rechten man bij de hand. Maar - deze Laurens -Tanszoon Coster leeft helaas wat laat om de overlevering in haar geheel waarschijnlijk te doen voorkomen. Als wij op zijn leeftijd acht gaven, zouden wij allicht meenen dat, indien hij de bedoelde uitvinder is, hij zijn kunst heeft uitgevonden niet voor-, maar nadat zij te Mainz reeds werd uitgeoefend. Een naamgenoot in een iets vroeger tijdvak levende zou dus beter van pas komen. Zoo is men in dezelfde registers en oorkonden naar een anderen Laurens Janszoon Coster gaan omzien, aan wien men met meer voeg de uitvinding zou kunnen toeschrijven. En waarlijk men heeft ontdekt, dat in den tijd, waarin men de uitvinding wenscht te plaatsen, te Haarlem een Laurens Janszoon heeft geleefd, die schepen der stad geweest is en een man van bedrijf en van aanzien. Meer dan zeventig malen wordt zijn naam in gelijktijdige bescheiden tusschen 1417 en 1439 aangetroffen. Maar ongelukkig geen enkele maal met den bijnaam van Coster. Dit laatste is zeker een bezwaar, al laat het zich desverkiezende wegredeneeren. Immers de later levende Laurens Janszoon Coster wordt ook niet altijd met al zijn namen voluit genoemd, soms kortaf Laurens | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
Coster, soms zonder toenaam Laurens Janszoon. Wat belet ons dan aan te nemen, dat de schepen Laurens Janszoon eigenlijk ook Coster bijgenaamd was, en slechts bij toeval in de registers altijd (70 of 80 malen) zonder dien bijnaam voorkomt? En als wij dit mogen onderstellen, waarom zullen wij dan ook niet aannemen, dat de schepen de grootvader is van zijn lateren naamgenoot? Wij weten immers, dat dikwerf de oudste kleinzoon naar den grootvader wordt genoemd. Zoo gedacht, zoo besloten. Van de onderstelling is de overgang gemakkelijk tot de bewering. Scriverius, die den schepen had opgespoord, beweert dat deze de door Junius bedoelde uitvinder is, en bij de geloovigen geldt zijn bewering voor bewezen waarheid. Niet voor den Coster der overlevering maar voor den Coster van Scriverius' vinding is op de markt te Haarlem een standbeeld opgericht. Tegen deze persoonsverwisseling na is de heer Van der Linde met spot en smaad, maar ook met degelijk betoog, opgetreden. Hij heeft er op gewezen, dat die bloote gissingen inderdaad door niets worden gewettigd. Dat, als men in plaats van een Laurens Janszoon Coster tevreden mag zijn met een Laurens Janszoon, die nooit Coster wordt bijgenaamd, er meer anderen zijn van gelijken naam, die met den schepen kunnen meedingen naar de eer der uitvinding. Tegenwoordig is de naam Laurens vrij zeldzaam, maar in de 15e eeuw te Haarlem leefden er in menigte die zoo heetten, en komen er velen in authentieke stukken voor, onder welken meer dan één, wiens vader den gewonen naam van Jan droeg. Geen enkel evenwel, buiten den eenigen dien wij hebben aangewezen, met den bijnaam van Coster. Dus, hebben wij een Laurens Janszoon Coster van noode, dan is er slechts één dien wij gebruiken kunnen, en willen wij ons met een Laurens Janszoon zonder meer behelpen, dan hebben wij tusschen meerderen te kiezen. Dat verder de Laurens Janszoon Coster der echte stukken naar zijn grootvader zou hebben geheeten, is alweer een gissing zonder eenigen grond. Zijn vader kennen wij goed. Deze, Jan Coster, komt tusschen 1417 en 1436 in de thesauriers-rekeningen herhaaldelijk voor; maar nooit met bijvoeging van zijns vaders naam. Dat die vader Laurens zou geheeten hebben, wordt door niets bewezen of zelfs maar waarschijnlijk gemaakt. Dat hij de schepen zou zijn van tusschen 1417 en 1439 nog minder. Dit laatste is integendeel zeer onwaarschijnlijk; de jaren in aanmerking genomen, waarin zij beiden voorkomen (de een van 1417 | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
tot 1439 en de ander van 1417 tot 1436), zouden wij ze eer voor tijdgenooten dan voor vader en zoon willen honden. En zelfs toegegeven voor een oogenblik, dat Jan Coster de zoon was van den schepen Laurens Janszoon, dan zouden wij hieruit toch nog niet mogen afleiden, dat de schepen ook reeds den bijnaam Coster had gedragen. Even mogelijk immers en ten minste even waarschijnlijk zou het zijn, dat de zoon allereerst den bijnaam, waarmee hij steeds voorkomt, had aangenomen, als dat de vader of eenig voorvader het gedaan had, zonder ooit zoo genoemd te worden in authentieke stukken. Eindelijk, het doel, waarmee men in plaats van den man, die werkelijk Coster heet, een vroeger levenden heeft gesteld, van wien men slechts vermoedt dat hij zoo geheeten zal hebben, om namelijk de uitvinding te kunnen vervroegen, dat doel is toch niet te bereiken, indien het niet tevens gelukt de tijdsopgaven van Junius te verdraaien. Want volgens den ongedwongen zin van diens woorden heeft de uitvinding omstreeks 1440 plaats gehad, is de diefstal door den knecht op Kerstmis 1441 gepleegd, en is met de gestolen letters het eerste boek te Mainz in den loop van 1442 gedrukt. Van den schepen, aan wien men de uitvinding wil opdringen, is het daarentegen zeker dat hij in 1439 begraven werd. Nadat dit alles reeds hoofdzakelijk door den heer Van der Linde was aangetoond, zien wij thans niet zonder verwondering den heer Boeles nog eens met dezelfde losse en willekeurige gissingen van Scriverius en anderen te berde komen, en, wat ons nog meer verbaast, zonder van de tegenspraak van den heer Van der Linde veel notitie te nemen. Het is alsof deze slechts gebeuzeld had. Achter elkander, als waren zij buiten twijfel leden van dezelfde familie, noemt de heer Boeles: Jan Louwerijszoon, Louwerijs Janszoon, Jan Coster, Lourijs Coster op, en zegt dan: Lourijs Coster is buiten twijfel een zoon van Jan Coster ‘en dus een kleinzoon van Lauwerijs Janszoon (den schepen)’. Dus! Met dit enkele machtwoord, waarvan wij de krachteloosheid ervaren hebben, meent de geachte schrijver te kunnen volstaan. Waarom hij den schepen, die niet Coster genoemd wordt, voor den vader van Jan Coster gehouden wil hebben, geeft hij ons zelfs niet te raden. Als of dit van stelf sprak! Eveneens zonder redengeven kent hij den schepen den bijnaam van Coster toe, dien hem de echte stukken onthouden, en spreekt van Laurens Janszoon Coster I en Laurens Janszoon Coster II, | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
hoewel de gelijktijdige bescheiden slechts een enkelen kennen. Tot dus ver hebben wij in de brochure nog niets aangetroffen, dat nieuw of verrassend mag heeten, en ons zou kunnen bewegen om tot de oude, door den heer Van der Linde gewraakte, zienswijze terug te keeren. Maar vervolgens komt de schrijver met een opmerking aan, die, als ik mij niet vergis, nog door niemand was gemaakt, en die even juist als nieuw is. Hij wijst er ons op, dat hetgeen Junius van de verwantschap van den uitvinder met het geslacht der Thomassen bericht, in strijd is met de waarheid, die uit de echte stukken blijkt, indien wij namelijk aannemen dat hij den lateren Coster voor den uitvinder houdt, maar die waar kan zijn, indien hij aan den vroeger levenden schepen heeft gedacht. Immers Junius zegt, dat de uitvinder de schoonvader was van Thomas Pieterszoon, die vier zonen heeft gehad, waarvan meer dan een burgemeester is geworden. Dit nu is onmogelijk: de burgemeesterlijke gebroeders zijn op de regeeringslijsten en in de registers gemakkelijk terug te vinden, en daaruit blijkt ten duidelijkste, dat zij te vroeg hebben geleefd om kleinzoons te zijn van den Coster, die tusschen 1436 en 1483 gebloeid heeft. Oordeel zelf. Laurens Coster, die in 1483 nog uit Haarlem verhuisde, kan niet veel vroeger dan in 1410 geboren zijn; zijn dochter niet vroeger dan 1430; zijn oudste kleinzoon niet vroeger dan 1450. En nu treffen wij den oudsten der burgemeesterlijke gebroeders, Pieter Thomaszoon, reeds in de thesauriersrekening van 1447 als volwassen aan. De opmerking van den heer Boe les is dus volkomen juist en wij zijn er hem erkentelijk voor. Maar zoo juist zijn opmerking is, zoo gewaagd schijnt mij de gevolgtrekking toe, die hij er uit afleidt, te weten, dat Junius derhalve een ander en vroeger levend persoon, en wel den schepen, als den uitvinder heeft willen aanduiden. Hoe onwaarschijnlijk dit vermoeden om andere redenen is, hebben wij reeds gezien, zoodat wij hiertoe niet zonder dringende noodzakelijkheid onze toevlucht zouden nemen. En noodzakelijkheid bestaat allerminst; een andere gevolgtrekking is even mogelijk: Junius kan omtrent de genealogie verkeerd zijn ingelicht. En nu is het zeker opmerkenswaardig, dat ik reeds bij het schrijven van mijn vorig artikel tot ditzelfde besluit geraakt was, geheel onafhankelijk van het feit, waarop de heer Boeles doelt en dat mijn aandacht toen nog niet getrokken had. Laat mij hetgeen ik toen slechts kortelijk aanmerkte, omdat het de | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
hoofdzaak van mijn betoog slechts van ter zijde raakte, thans iets breeder uiteenzetten. Zijn kennis van de geslachten Coster en Thomassen en van hun onderlinge verwantschap had Junins hoogst waarschijnlijk te danken aan een kleinzoon van een der reeds herhaaldelijk genoemde gebroeders Thomassen, aan Gerrit Thomaszoon namelijk, een tijdgenoot en goede kennis van hem, dien hij hoogachtte - ‘quem honoris causa nomino’, zegt hij - en bij wien nog relieken van de drukkunst uit haar kindsheid te zien waren. Deze bekende nu had omstreeks 1560, toen de uitvinding van Coster weerdruk in de stad besproken werd, en meer dan één auteur, Van Zuren, Coornhert, Guicciardini, de overlevering weldra in hun boeken vermelden zouden, een stamboom laten vervaardigen, een kalligrafisch gedenkstuk, waaruit blijken zou, dat hij in rechte lijn afstamde van de dochter des mans, ‘die d'eerste print in de wereld brocht’. Die stamboom, dien Junius waarschijnlijk gezien heeft, is bewaard gebleven en berust thans in het Haarlemsche archief. Voor de overlevering in haar geheel, zooals Junius ze ons meedeelt, een oorkonde van gewicht, maar waaraan wij niet onvoorwaardelijk geloof hechten. Want een stamboom, met een zekere bedoeling opgemaakt, heeft altijd iets verdachts. Wij weten, hoe veel er in vroeger en later tijd met geslachttafels is geknoeid en bedrogen, hoe vaak zij moesten dienen om te bewijzen, niet wat waar was, maar wat men geloofd wilde hebben. Dat de stamboom van Gerrit Thomaszoon ook inderdaad met zulk een bepaalde strekking is samengesteld, blijkt al dadelijk hieruit, dat hij niet volledig is, niet alle takken aanwijst, maar alleen dat bevat, wat noodig is om aan te toonen, hoe hij, die hem liet vervaardigen, afstamt van Coster's dochter. Dat kan nu naar waarheid zoo gesteld zijn, maar het tegendeel is ook mogelijk. Hoe zullen wij het aanleggen om in dezen tot zekerheid te komen? Door een gelukkig toeval wordt ons het middel aan de hand gedaan. Nog niet veel jaren geleden zijn andere aanteekeningen betreffende de verwantschap der Costers en Thomassen ontdekt, die een volkomen betrouwbaar karakter dragen, omdat zij zonder eenige bijbedoeling indertijd zijn opgeschreven. Van ouds bestond er te Haarlem een gezelschap, het H. Kersmis-gild geheeten, welks leden bij hun vergaderingen elk op een eigen genommerden stoel zaten, die aan hun erfgenaam of rechtverkrijgende overging. Van die opvolgingen werd aanteekening, met vermelding van het jaar waarin zij voorvielen, in de gildeboeken gehouden. | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
Ongelukkig zijn die oorspronkelijke boeken verloren gegaan, doch eerst nadat een zekere Van Alkemade er een uittreksel uit gemaakt had, dat tot ons is gekomen, een Stoelboek, zooals hij het noemde, waarin van elken stoel de elkander opvolgende bezitters, met het jaar van hun aankomst, bijeen zijn gevoegd. Nu is een van die stoelen, no. 29, gedurende de 15e en de 16e eeuw eerst door eenige Costers, later door eenige Thomassen bekleed, over wier onderlinge verwantschap wij dus bijzonderheden vernemen, aan wier juistheid wij geen reden hebben te twijfelen, en die ons in staat stellen om de geloofwaardigheid van den stamboom met zekerheid te beoordeelen. Jammer maar, dat Alkemade het onduidelijke schrift der oorspronkelijke gildeboeken niet overal heeft kunnen lezen, en daarom een en ander weglaat en door stippen vervangt, dat wij ongaarne missen. Wat hij voor ons doel belangrijks mededeelt is hoofdzakelijk het volgende lijstje:
De voorlaatste in de rij is de man die den stamboom liet vervaardigen; uit het jaar waarin zijn zoon hem opvolgde, blijkt dat hij kort voordat Junius schreef overleden is, gelijk deze ook zegt. De eerste is Jan Coster, wiens voorganger op het gestoelte wij zoo gaarne ook genoemd hadden gezien, omdat wij over zijn vader in het onzekere verkeeren. Doch daar hij, naar het schijnt, niet bij erfenis opvolgde, is het onwaarschijnlijk dat die voorganger zijn vader zal geweest zijn. Vergelijken wij thans met deze betrouwbare gegevens den stamboom, die, ontdaan van hetgeen voor ons onderzoek overbodig is, zich aldus voordoet: | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
Zooals wij al dadelijk opmerken, komt hier de naaste opvolger van Laurens Coster op zijn stoel, Frans Thomas Thomasz., niet voor. Maar waar deze ingevoegd moet worden, behoeven wij niet te vragen: hij is de zoon van Thomas, den zoon van Thomas (Pieterszoon): hij moet dus rechts, onder Thomas, staan. Bij gevolg is hij kleinzoon van Lucye, en achterkleinzoon van Laurens Janszoon Coster - althans zoo de stamboom waarheid spreekt. Maar dat is zeer te betwijfelen. Toen Coster in 1483 of 1484 uit Haarlem verhuisde kan hij moeilijk een achterkleinzoon hebben gehad, oud genoeg om hem in het gilde op te volgen. Om die reden heb ik in mijn vorig artikel de gissing gewaagd, dat de stamboom de verhouding verkeerd voorstelt: dat Frans Thomas Thomasz. (die in 1492 in echte stukken als mondig voorkomt) niet de achterkleinzoon, maar de kleinzoon van Coster zal geweest zijn; waaruit dan volgen zal dat Lucye niet met Thomas Pieterszoon, maar met diens jongsten zoon, Thomas, gehuwd is geweestGa naar voetnoot1). Deze gissing nu, die hoewel waarschijnlijk toch nog al gewaagd scheen, krijgt thans, door hetgeen de heer Boeles heeft doen opmerken, een hoogst welkome bevestiging. Evenmin toch als Frans een achterkleinzoon van Laurens zijn kon, kunnen de burgemeesterlijke gebroeders kleinzonen van hem wezen. De tweeërlei fout wijst op een en dezelfde onware voorstelling in den stamboom, En waarom die juist op dat punt onwaarheid spreekt, is licht te begrijpen: de waarheid was in strijd met hetgeen zijn vervaardiger voorgaf en geloofd wilde hebben. Want, als de gissing juist is, zou de ware stamboom, aangevuld met de opgaaf van het Stoelboek, er aldus hebben uitgezien: Waaruit klaar als de dag zou blijken, dat Gerrit Thomasz., op wiens last de stamboom vervaardigd werd, niet afstamde van | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
Coster's dochter, maar van den oudsten van haar schoonbroeders, waarop hij natuurlijk geen reden had zich te beroemen. Uit de volgorde in het Stoelboek mogen wij overigens afleiden, dat Frans op jeugdigen leeftijd kinderloos overleden is, en bij zijn dood het bezit van zijn stoel oversprong op zijn neef Thomas, uit den ouderen staak, den vader van hem die den stamboom liet opmaken. Maar, zal iemand misschien mij tegenwerpen, wat gij ons aan de hand doet is een gissing, eveneens als hetgeen de heer Boeles ons aanbeveelt: waarom zullen wij dan aan de uwe boven de zijne de voorkeur geven? Ik antwoord: mijn gissing berust op het feit, dat Laurens, de zoon van Jan Coster, de eenige is, die in echte stukken den naam draagt, welken de Haarlemsche overlevering aan den uitvinder der boekdrukkunst geeft; terwijl de gissing van den heer Boeles zich aansluit aan eene tweede, volgens welke een wekere Laurens Janszoon, die nergens, in geen enkel authentiek stuk, Coster genoemd wordt, toch wel Coster geheeten zal hebben en de held der overlevering wezen zal. Die laatste en voornaamste gissing heb ik tot nog toe slechts als hoogst onwaarschijnlijk voorgesteld en bestreden. Maar alleen daarom sprak ik niet stouter, omdat ik het bewijs van haar stellige onwaarheid nog niet te pas had kunnen brengen. Thans heb ik het echter ingebracht: het ligt opgesloten in de aangehaalde lijst uit het Stoelboek. Want waaraan zullen wij het zekerst onderkennen, wie van beiden, de schepen (gesteld voor een oogenblik dat deze ook Coster geheeten heeft) of zijn latere naamgenoot, de man is, dien de overlevering voor den uitvinder der boekdrukkunst houdt? Ongetwijfeld aan de verwantschap met de Thomassen. Een Thomas was de schoonzoon en de medehelper van den uitvinder. En nu toont het Stoelboek ten stelligste aan, dat die verwantschap niet bij den schepen van vroeger tijd, maar bij den lateren Laurens, den zoon van Jan Coster, begint. Op Laurens Coster volgt de eerste der Thomassen. Had de heer Boeles hierop gelet, waarschijnlijk zou hij zich niet met de handhaving der verouderde onderstelling hebben belast. Voordat het Stoelboek gevonden was, kon deze desnoods nog worden volgehouden, op hoe zwakke gronden dan ook; thans schijnt zij, tegen het gezag van het Stoelboek in, mij althans, volstrekt onhoudbaar geworden. (Gids, 1897, II, blz. 352 vlg.) |
|