Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
Bijlage IIGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 218]
| |
de 16e eeuw) als onder de muren van Haarlem, den palm aan Mainz toekent - wat nu?’ enz. Ik moet erkennen dat de uitspraak van dien Hollander der 16e eeuw mij wel verrast, maar geenszins opgeschrikt heeft. Ware het een bericht aangaande iets dat de man bijgewoond en opgemerkt had, ik zou zijn getuigenis niet gering achten. Maar het is een oordeel dat hij uitspreekt, en nu stel ik twee vragen: Vooreerst, was het circa 1520 gemakkelijker dan thans, in het geschil tusschen Faust en Coster een juist oordeel te vellen? Ten andere, hebben wij reden om te gelooven dat onze onbekende de zaak behoorlijk onderzocht en het voor en tegen zorgvuldig overwogen had? Op de eerste vraag volgt het antwoord van zelf. Omstreeks 1520 ontbraken nagenoeg alle bescheiden, waarop wij thans een oordeel willen bouwen, maar nauwlijks durven bouwen omdat wij ze daartoe niet volkomen voldoende keuren. Om in den tijd van Karel V recht te hebben om een oordeel in deze zaak te vellen, zou men zoowel te Mainz als te Haarlem een opzettelijk en uitvoerig onderzoek hebben moeten instellen. Reeds ten minsten tachtig jaren was de ontdekking oud; de ooggetuigen waren overleden; met berichten uit de tweede hand moest men zich behelpen. Die berichten dienden in een partijzaak zooals deze zorgvuldig en met oordeel geschift en beproefd en tegen elkander gewogen. Hoe velen waren toen ter tijd tot zulk een arbeid in staat? Op de andere vraag kan het geschrijf van den onbekende alleen het antwoord geven. Ik heb zijn aanteekeningen gelezen en herlezen, maar er niets in gevonden dat den schrijver als deskundig of oordeelkundig doet kennen. Buiten de aangehaalde plaats spreekt hij over de uitvinding van de boekdrukkunst geen woord. Over niets spreekt hij op een wijze die van scherpzinnigheid of kritiek zou kunnen getuigen. Hij is een kronijkschrijver als een ander. Aan zijn verhaal van wat hij bijgewoond heeft, zou ik allicht geloof schenken. Maar zijn oordeel heeft voor mij geen waarde. Het kan even goed door partijdigheid, door afgunst jegens het geslacht van Coster, als door liefde voor de waarheid zijn ingegeven. Het kan toevallig juist zijn, maar even goed onjuist. Voor de juistheid pleit niets. Van een voorafgegaan onderzoek blijkt niets. Kortom in het proces van Faust contra Coster hecht ik oneindig meer aan het gevoelen van onzen tijdgenoot Constanter dan aan dat van den onbekende uit de 16e eeuw. | |
[pagina 219]
| |
Evenwel zijn aanteekening is niet zonder belang. Hij zegt dat Faust zonder twijfel de uitvinder is geweest (‘fuit indubitatus inventor’). Nu weten wij dat, als ons iets als ontwijfelbaar zeker wordt voorgesteld, wij zeker kunnen zijn dat aan de waarheid wel degelijk wordt getwijfeld. Dit gevoelt Constanter ook en hij zegt volkomen juist, ‘dat de ongenoemde met zijn indubitatus toont te weten dat er verschil van opinie omtrent de quaestie bestond’. En ziedaar, naar het mij voorkomt, het eenige belangrijke van de geheele aanteekening. Het is den vrienden van Costers aanspraak dikwerf tegengeworpen, dat de overlevering, die hem de eer geeft, eerst na 1561 te boek is gesteld. Thans blijkt het dat zij althans vóór 1520 in omloop was, algemeen genoeg om onzen onbekende last te geven om ze tegen te spreken. Het verhaal van Junius, het eenige dat iets beteekent, wordt das bevestigd in zoover de oudheid der overlevering aangaat; zij klimt stellig op tot den tijd der mannen, die Junius als zijn zegslieden noemt. Naar mijn oordeel zijn het de oude gedenkstukken der drukkunst die den strijd tusschen Haarlem en Mainz moeten beslissen. De berichten en uitspraken der kronijken komen slechts in de tweede plaats in aanmerking. Maar hij deze moeten wij toch wel onderscheiden tusschen bloote berichten en afgeleide oordeelvellingen. Een bericht als dat van Ulrich Zell in 1499, dat men te Mainz is gaan drukken naar het voorbeeld der Hollandsche Donaten, heeft waarde, omdat het een bericht is aangaande een feit dat den schrijver gemakkelijk bekend kan geweest zijn. Een uitspraak als die van onzen onbekende, dat Faust buiten twijfel het eerst de kunst heeft uitgevonden, heeft daarentegen geen waarde, omdat de man onmogelijk afdoende redenen kan gehad hebben om zoo stellig te spreken. Ik stem dus volkomen in met de conclusie van Constanter: laat ons voortgaan met onderzoeken. Ik verschil daarentegen te eenenmale van hem in de waardeering van het oordeel van onzen onbekende. Dit acht ik, om met den dichter te spreken, ‘aan het niets gelijk te stellen’. Slechts zijn indirect bericht aangaande de oudheid der overlevering te Haarlem is van eenig belang. (Navorscher, XIX, Nieuwe Serie II, p. 1.) |
|