Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Bijlage IGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 211]
| |
zal. Intusschen durf ik het wagen uit mijn historisch oogpunt de vijf bekend gemaakte bescheiden te bezien en er mijn lezers een voorloopig overzicht van te geven. Het oudste stuk, door den heer Requin, vreemd genoeg, achteraan geplaatst (no. 5), dagteekent van 4 Juli 1444. Het is een in het latijn gestelde notarieele verklaring van zekeren zilversmid, Procopius de Bragansis, ingezetene van Avignon, die in andere stukken voorkomt als magister Procopius Valdfoghel, uit Praag afkomstig: dat hij onder zich heeft eenige goederen toebehoorende aan magister Manaudus, elders genaamd Menaldus VitalisGa naar voetnoot1), geboortig van Dax (département des Landes) baccalaureus in decretis en student te Avignon. Die goederen bestaan in - ik zal beginnen met de eigen woorden, waarop zooveel aankomt, te herhalen -: ‘duo abecedaria calibis et duas formas ferreas, unum instrumentum calibis vocatum vitis, quadraginta octo formas stangni necnon diversas alias formas ad artem scribendi pertinentes’. Dus een stel gereedschappen ten dienste van het schrijven, waaronder een stalen schroef denkelijk met een gewone pers te gebruiken, en verschillende ijzeren en tinnen vormen, lettervormen naar het schijntGa naar voetnoot2). Opmerkelijk komt het mij voor, al heeft Requin het over het hoofd gezien, dat het een geletterde is, die deze dingen aan een goudsmid in handen heeft gesteld. Is het niet alsof een man van theorie zijn gebrekkig proefwerk aan een werktuigkundige ter verbetering heeft toevertrouwd? Maar mogelijk is het ook, dat Procopius, die zich overal elders, ook tegenover Vitalis, als onderwijzer in de kunst voordoet, haar inderdaad had uitgevonden, en slechts met het geld van den ander zijn werktuigen had vervaardigd en zijn proefnemingen voortzette. Het volgende stuk (ao. 3 van Requin) is van nog geen twee maanden later, van 27 Augustus: een schuldbekentenis van den-zelfden Procopius; hij heeft van Georgius de la Jardina 10 gulden geleend, ‘pro quibus promisit instruere dictum Georgium in arte scribendi bene et condecenter, et administrare necessaria et opportuna, hinc ad unum mensem’. Procopius, een man van geringe middelen, zooals blijkt, slaat dus reeds geld uit de uitvinding, en verkoopt het geheim aan een derde. Maar hij bedingt stilzwijgen overigens: ‘fuit tamen de pacto quod nullus non debeat instruere aliquem in dicta arte scribendi, nisi de licentia alterius’. | |
[pagina 212]
| |
Twee jaren gaan voorbij, waarin wij verder van de zaak niet hooren, maar waarin onze vriend de kunst onderwijl aan meer anderen verklapt heeft. De derde oorkonde, van 10 Maart 1446 (no. 1), spreekt daarvan. Zij betreft een overeenkomst tusschen Procopius en een jood van Avignon, Davinus de Caderossia, die hem geld voorgeschoten en goederen van hem te pand heeft. Bovendien heeft de jood beloofd hem het verven van stoffen in verschillende kleuren te leeren, en hij den jood het noodige gereedschap te verschaffen, alweer om te schrijven, maar thans in het Hebreeuwsch, en dat wel volgens de manier hem twee jaren geleden reeds geleerd: ‘Procopius promisit et convenit.... judeo facere et factas reddere et restituere viginti septem litteras ebreaycas formatas, scisas in ferro bene et debite juxta scientiam et practicam scribendi, sunt duo anni elapsi ipsi judeo per dictum Procopium ostensam et doctam, ut dixit, una cum ingeniis (engins) de fuste (de bois), de stagno et de ferro’. Uit een oorkonde van een maand later, 24 April (no. 2), blijkt dat Davinus aan zijn verplichting nog niet geheel voldaan heeft, en Procopius daarentegen ‘omnia artificia, ingenia et instrumenta ad scribendum artificialiter in litera latina,’ (dus nog niet in Hebraïca) aan hem ter hand heeft gesteld. Ook nu weer wordt ten strengste bedongen, dat Davinus aan niemand ter wereld, althans zoolang Procopius te Avignon of in de huurt zich ophoudt, het geheim verklappen of toonen zal; ‘nemini mundi dicere, notificare nec quovis modo revelare, per se nee per alium ullo modo, presentem scientiam, in teorica nec practica, et nulli mundi eam docere neque revelare eam fuisse ostensam per quemvis’. De laatste oorkonde (no. 3) is van denzelfden tijd, van 5 April, en leert ons dat Procopius zich ook nog met anderen verbonden had om het geheim te exploiteeren. De ons reeds bekende Menaldus Vitalis, de uitvinder misschien en van wien in alle geval Procopius het plompe gereedschap onder zich had gehad, was een der vennooten, maar verlangt thans zijn aandeel aan de beide anderen over te doen en uit de gemeenschap te scheiden. De acte, waarbij hij dit verklaart, leert ons aangaande de kunst niets nieuws, maar het slot is opmerkelijk. Op verzoek van Procopius getuigt Vitalis onder eede, ‘dictam artem scribendi, per dictum Procopium artificialiter eidem doctam, esse veram et verissimam esseque facilem, possibilem et utilem laborare volenti et diligenti eam’. Den zin dezer laatste woorden legt Requin mijns inziens geheel verkeerd uit. Hij vermoedt dat Procopius, bevreesd dat de | |
[pagina 213]
| |
Inquisitie zijn geheime kunst wel eens voor tooverkunst zou kunnen houden en hem als zoodanig aanrekenen, zich bijtijds door deze verklaring van zijn vennoot hiertegen wenschte te vrijwaren. Maar wat zou hem bij de Inquisitie zulk een getuigenis van een medeschuldige ooit hebben kunnen baten? De bedoeling schijnt mij veel eenvoudiger te zijnGa naar voetnoot1). Procopius, altijd in geldverlegenheid, voorzag dat hij in Vitalis' plaats zich een nieuwen vennoot en geldschieter zou moeten zoeken, en ten behoeve van zulk eenen wenschte hij een verklaring van den uittredenden associé, dat deze niet uit wantrouwen aan de uitvoerbaarheid der onderneming zich van hem gescheiden had. Ik meen dat de nadruk in dezen valt op het ‘facilem, possibilem et utilem laborare eese’ der kunst, en ik vermoed dat op dien oogenblik haar levensvatbaarheid nog door geen meer afdoende bewijzen te staven viel. Want dit is het voorname punt, waarop ik van Requin (en ook van den verslaggever van zijn boekje in den Spectator, no. 19) verschil: ik neem volstrekt niet aan, dat er te Avignon in die jaren reeds werkelijk eenig boekwerk gedrukt is. Ik zie in hetgeen de besproken acten ons toonen niets meer dan proefnemingen met een kunst, waarvan het denkbeeld meerderen personen voor den geest stond, maar die het nog steeds niet gelukken wilde in praktijk te brengen. Aan ‘het bestaan eener drukkerij te Avignon in 1444’ en aan haar voortbrengselen, die voor handschriften verkocht en nog steeds niet erkend zouden zijn, zooals de SpectatorGa naar voetnoot2 wil, kan ik onmogelijk geloof slaan. Ik vind integendeel het gevoelen, indertijd door Dr. Campbell uitgesproken en door mij beaamd, dat, nn eens de tijd aangebroken was, waarop de maatschappij een overvloed van boeken, veel ruimer dan de schrijfkunst in staat was te leveren, van noode had en koopen wilde, ook terzelfder tijd aan verschillende plaatsen meerdere vindingrijke breinen en kunstvaardige handen doende waren om in die behoefte te voorzien en er voordeel uit te trekken, - dit gevoelen, zeg ik, vind ik in hetgeen thans uit de archieven van Avignon aan den dag komt treffend bevestigd. Het zal wel altijd onzeker blijven, of Procopius en Vitalis in eenige betrekking tot Gutenberg, die toen ter tijd nog te Straatsburg vertoefde en allerlei ‘avonturen’ aan de hand had, gestaan hebben. Onmogelijk is dat zeker niet, maar even mogelijk schijnt het mij, dat zij geheel | |
[pagina 214]
| |
onafhankelijk van hem op het denkbeeld om met losse letters ‘te schrijven’ gekomen zijn en zich, denkelijk zonder veel resultaat, bemoeid hebben om dit denkbeeld te verwezenlijken. Het zou mij daarentegen verwonderen, indien zij en Gutenberg (en Coster, zoo wij er dien mogen bijvoegen) de eenigen waren geweest, die zich aanvankelijk vruchteloos hebben afgetobd om tot het doel te geraken, dat ten slotte Gutenberg alleen bereikt heeft. Op het eerste tijdvak van Gutenberg's bedrijvig leven schijnt mij de vondst van Avignon insgelijks een verrassend licht te werpen. Wij herinneren ons, dat hij tusschen 1435 en 1440 te Straatsburg, werwaarts hij zich uit zijn geboortestad begeven had, met drie andere ondernemende mannen een vennootschap had aangegaan tot het uitoefenen van verschillende handwerken, waarvan hij beweerde geheimen te kennen. Zoo had hij Andreas Dritzehn, den ijverigsten der drie, het polijsten van steenen geleerd, en gezamenlijk met hen allen vervaardigde hij spiegels, om op het groote feest te Aken ter markt te brengen. Maar inzonderheid hielden zij zich met iets bezig, dat geheim moest blijven. Het was iets dat veel geld verslond. Het weinige dat wij er van weten hebben wij te danken aan de stukken van een proces, hetwelk na den dood van Dritzehn tusschen diens erfgenamen en Gutenberg gevoerd werd, en dat wel voornamelijk over geldzaken loopt, maar van het bedrijf toch ook wel iets aan den dag brengt. Van een der getuigen o.a. vernemen wij, dat Dritzehn niet lang voor zijn dood zich liet ontvallen, dat hij reeds bijna 500 gulden - een enorme som voor dien tijd en voor zoo iemand - in de zaak gestoken had, maar dat hij dat geld binnen 's jaars met woeker terug hoopte te krijgen, als de onderneming gelukte: dan waren zij er allen ineens uit. Na zijn sterven was het eerste waar Gutenberg voor zorgde, dat de pers, die in het sterfhuis stond, uiteen werd genomen, opdat geen vreemde oogen zien zouden waartoe die eigenlijk diende. En al van te voren had Gutenberg al de ‘formen’ door zijn knecht daar van daan laten halen en ze versmolten. Een goudsmid getuigde, dat hij aan Gutenberg haast honderd gulden verdiend had, van ‘das zu dem trucken gehöret’. Als wij Dr. Van der Linde zullen gelooven, hebben wij hierbij geenszins aan boekdrukkunst te denken; het behoort alles bij het kunstig vervaardigen en versieren van spiegels, of iets van dien aard. Eerst later te Mainz komt dan het drukken van boeken aan de beurt. Wel mogelijk; ik was vroeger ook van die meening. | |
[pagina 215]
| |
Maar wat wij thans in de notarieele acten te Avignon zien plaats hebben, heeft dit niet een in het oog loopende overeenkomst met hetgeen Gutenberg's proces aangaande zijn bedrijf te Straatsburg leert? De stalen schroef te Avignon doet aan de Straatsburgsche pers denken, en vooral de formen, welke Gutenberg versmelt, aan de metalen formae van Procopius, die ook formatae litterae genoemd worden. Bedriegen wij ons hierin niet, dan is in beide gevallen ook de uitkomst dezelfde: te Straatsburg komt Gutenberg, zoo min als Procopius en Vitalis te Avignon, tot een voldoend resultaat. Het denkbeeld, dat zij zoeken te verwezenlijken, is goed en waar, maar de technische bezwaren zijn vooralsnog niet te overwinnenGa naar voetnoot1). In vruchtelooze worsteling met deze verdoen beide vennootschappen haar financieele middelen. Van Procopius en zijn gezellen hooren wij verder niet: zij zijn spoorloos, roemloos verdwenen. Maar Gutenberg heeft volgehouden, en is geëindigd met, te Mainz, het denkbeeld tot daad te maken. Hij heeft bewezen wat Vitalis slechts beweerde, dat de kunst ‘facilis et possibilis’ was. Hij is dan ook de uitvinder, de eenige uitvinder; want wat de overigen te vergeefs beproefden heeft hij alleen ten uitvoer gelegd, en zijn voorbeeld uitsluitend volgen allen na, die zijn handwerk uitoefenen, tot op heden toe. Ik heb het in mijn vorig opstel reeds opgemerkt, en het zij mij geoorloofd er opnieuw aan te herinneren: noch Gutenberg noch iemand, die hem zijn eer betwist, heeft ooit in de colophon achter eenig boek zich beroemd de eigenlijke uitvinder der kunst te zijn. De kunstvaardigheid, waarmee zij hun bedrijf uitoefenen, hun letters graveeren en hun boeken drukken, ziedaar waarop zij roem dragen, denkelijk omdat het in die dagen bekend was, dat het denkbeeld bij meerderen was opgerezen, die het bij gebrek aan technische bekwaamheid niet in praktijk hadden kunnen brengen. ‘Non calami, stili aut penne suffragio, sed mira patronarum formarumque concordia, proporcione et modulo impressus atque confectus est’, zegt Gutenberg van zijn Catholicon van 1460. En Brunnen, zoo een waarschijnlijke gissing waar is, roemt achter de Institutiones Justiniani van Peter Schöffer in 1468 de eerste drukkers als ‘eximios sculpandi in arte magistros’. Inderdaad, op het denkbeeld om met losse letters te zetten en te drukken | |
[pagina 216]
| |
kon een gelukkige inval menigeen brengen, daar stak zoo veel eer niet in, maar de technische zwarigheden te boven te komen, die aan de verwezenlijking ervan in menigte in den weg stonden, vereischte een kennis, een kunst, een volharding, die zeldzaam zijn en hem die ze bezit en aanwendt van de menigte onderscheiden en wereldberoemd kunnen maken.
(Gids 1890, III, blz. 342 vlg.) |
|