Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekendIII. Hoofdtrekken van het volkskarakter.5. Elk volk heeft zijn eigen karakter. Deze alledaagsche waarheid behoeft slechts te worden uitgesproken om dadelijk, zonder tegenspraak of twijfel, ook te worden beaamd. Het feit openbaart zich niet alleen wanneer men menschen en volken van verschillende rassen of uit ver verwijderde werelddeelen met elkander vergelijkt. Het springt evenzeer in het oog wanneer men de bewoners van hetzelfde werelddeel en van gemeenschappelijke afkomst nevens elkander stelt. De levendigheid van den Italiaan, de fierheid van den Spanjaard, het vernuft van den Franschman, de gemoedelijkheid van den Duitscher, de praktische zin van den Engelschman, ieder weet ervan te spreken; trouwens ieder kan die kenmerkende eigenschappen gemakkelijk opmerken, hetzij hij die onderscheidene volken in eigen land bezoekt en in eigen kring gadeslaat, hetzij hij individuën uit de onderscheidene landen in een toevallig samenzijn ontmoet. Ook in nog engeren kring kan men dit kenmerkende waarnemen; want ook de leden van hetzelfde volk, in verschillende deelen des lands gevestigd, vertoonen een eigen karakter. De Noordbrabander doet zich | |
[pagina 7]
| |
anders voor dan de Groninger. En men spreekt bij ons niet zonder reden van Friesche hardnekkigheid en Zeeuwsche rondheid, even als men elders de luchthartige zorgeloosheid van den Ier onderscheidt van de herekenende voorzichtigheid van den Schot. Moeielijker is het, de oorzaken van dit verschil in volkskarakter na te sporen en aan te wijzen: want zij zijn vele en zeer samengesteld. Wij hebben hier te letten op den invloed van oorsprong, ras en afstamming, van woonplaats, gesteldheid des bodems en van het klimaat, van bedrijf en levenswijze, van ontwikkeling in welvaart en beschaving, van zeden en begrippen, ook zelfs van lichamelijke constitutie, voeding en opvoeding. Evenmin is het mogelijk, met juistheid de betrekkelijke waarde van al deze verschillende invloeden op de vorming van het volkskarakter aan te geven. Men zou geneigd zijn, den voorrang hier toe te kennen aan de afstamming, en daarvoor is ook wel grond, vooral wanneer men de volken in groote groepen afdeelt. Wij hebben slechts te letten op het scherpe verschil, dat door alle eeuwen heen de rassen - b.v. het Indo-Europeesche en het Semietische - van elkander scheidt. Desgelijks hebben de volken van Germaanschen stam zoowel in Europa als aan gene zijde des Oceaans een ander gemeenschappelijk karakter dan die van den Latijnschen stam. Daarentegen wijzen weer andere verschijnselen op den overwegenden invloed der plaatselijke omgeving, waarvoor zelfs die der afstamming verbleekt. Men kan hier te lande waarnemen, hoe de nakomelingen van vreemdelingen, die zich hier hebben gevestigd, reeds in het tweede en derde geslacht geheel in het algemeene volkskarakter opgaan en alleen nog in hun vreemden naam de heugenis aan hunne herkomst bewaren. Zoo vormt zich ook in Noord-Amerika onder de bevolking van Europeeschen oorsprong een eigen type, die zoowel van de Duitsche als van de Engelsche afwijkt. Zooveel is zeker, dat, gelijk de individu, die in afzondering leeft, het meest aan eenzijdigheid blootstaat, alzoo ook in die volkskringen, die meer of min vreemd blijven aan het algemeen verkeer, het eigenaardig karakter het zuiverst bewaard wordt. Vandaar, dat de trekken van het volkskarakter het sterkst uitkomen in afgelegen provinciën en op het platteland, terwijl zij in de groote steden meer uitgewischt worden. Bij de poging om het Nederlandsche volkskarakter in scherpe lijnen af te teekenen, stuiten wij (dit vloeit uit het bovengezegde voort) vooral op tweederlei bezwaar. Aan de eene zijde | |
[pagina 8]
| |
hebben wij rekening te houden met datgene wat ons volk met andere naburige volken van dezelfde herkomst gemeen heeft. Niet alleen geographisch vindt men in Nederland den overgang tusschen Duitschland en Engeland; en de Limburgers en Noordbrabanders verloochenen geenszins hunne verwantschap en nabuurschap met de Belgen. Aan den anderen kant mogen wij niet uit het oog verliezen, dat plaatselijke eigenaardigheden veelszins den algemeenen grondtrek van het volkskarakter wijzigen en zich juist daar het meest laten gelden, waar wij dit karakter in zijne zuiverste uiting hebben te zoeken, namelijk ten platten lande en in de streken waar het verkeer met vreemdelingen achterlijk is. 6. De hoofdtrekken van het Nederlandsche volkskarakter zijn samen te vatten in het woord: phlegmatisch. Wij gebruiken daarvoor het woord: bedaard, dat in zijne volle beteekenis in geene andere taal zijne wederga vindt. Het lost zich op in de termen: bedachtzaam in het overleggen, langzaam in het handelen, koel in voorspoed, geduldig in tegenspoed, volhardend bij weerstand, niet hartstochtelijk in het ongeluk, niet druk onder het genot. Deze eigenschappen, wanneer zij tot gebreken en ondeugden overslaan, ontaarden licht in traagheid, flauwheid, plompheid en stijfzinnigheid. De omgang met vreemden en zelfs met bekenden gaat stroef; in innigen, huiselijken kring is er vertrouwelijke aansluiting. De Nederlander is niet woordenrijk, noch mild met beloften en betuigingen, maar als hij voorgenomen heeft iets te doen, kan men op hem rekenen. Lichtzinnigheid en verkwisting zijn geen volksgebreken; veeleer slaat de geest van zuinigheid tot schrielheid over. Met nieuwigheden loopt de Nederlander niet licht weg; van het vreemde heeft hij afkeer en argwaan; wat stout is, acht hij roekeloos. Het ontbreekt hem niet aan ondernemingszucht, maar hij wil gaarne van den uitslag zeker zijn; meent hij hiervoor goeden grond te hebben, dan durft hij ook groote dingen aan te vatten en zal ze, eens begonnen, niet licht laten varen. Volgen is hem liever dan voorgaan; maar eens op weg zal hij niet wispelturig omkeeren; en zoo volbrengt hij weleens wat een ander liet steken. Voor grootsche opvattingen terugdeinzend, is hij nauwlettend in het kleine; en hij zal niet gemakkelijk los over de zaak heenloopen met welke hij zich bezighoudt. Zijn bezadigd overleg geeft hem zelfvertrouwen en zelfstandigheid. Daarom is hij in hooge mate gesteld op vrijheid, niet de ideëele vrijheid, waarvan andere volken gaarne spreken, maar de eenvoudige, praktische, | |
[pagina 9]
| |
persoonlijke vrijheid om te denken, te zeggen en te doen wat hem goeddunkt, zonder dat hij zich naar eens anders wil hebbe te voegen of iemand anders naar de oogen behoeve te zien; een vrijheidszin, die zich zelfs liefst zoo weinig mogelijk om wet of regel, in 't gemeen belang gesteld, bekreunt. De phlegmatische natuur van den Nederlander is oorzaak, dat hij bij uitstek vatbaar is voor uitwendige prikkels en zelfs daaraan behoefte heeft. Van hier, dat matigheid niet zijne hoofddeugd is. Hij begeert krachtige en, is deze niet te bekomen, veel spijs. Hij geeft zich toe in het genot van prikkelende, verhittende dranken. Het moge overdrijving zijn, wanneer de vreemdeling beweert, dat een Hollander eerst dan in gevaar of strijd energiek optreedt, wanneer hij door den sterken drank opgewekt is; het valt niet tegen te spreken, dat de oorlam ter zee, bij brand, bij dijkbreuk of voor andere buitengewone inspanning maar al te zeer onmisbaar geacht wordt. Om eenige oogenblikken van zorgeloosheid, lachthartigheid, opgewondenheid te kunnen smaken, neemt hij al te veel de toevlucht tot de overprikkeling van het geestrijke vocht, en dronkenschap is, helaas, bij de lagere klassen (in vroegere tijden ook in sterke mate bij de hoogere) een volksondeugd. Ook het spel schijnt zulk een haast onmisbare uitwendige prikkel te zijn. Door alle tijden heen is het hier te lande steeds op zeer groote schaal gedreven en men kan opmerken, dat het de oogenschijnlijk kalmste naturen zijn, die zich het meest aan dezen prikkel overgeven. Inlanders en vreemdelingen roemen om strijd zindelijkheid, huiselijkheid, eenvoud van zeden, godsdienstigheid, als de deugden bij uitnemendheid van het Nederlandsche volk. Er valt op dezen lof wel wat af te dingen. De zindelijkheid voor zoover zij zich openbaart in goede zorg voor de voorwerpen van dagelijksch gebruik, voor woning en huisraad, heeft haren voornamen grond in de vochtigheid van het klimaat, dat die zorg noodig maakt; huiselijkheid en eenvoud van zeden hangen samen met de levenswijze, die op hare beurt wederom door natuurlijke oorzaken beheerscht wordt. Gesteldheid van bodem en lucht dwingen de bevolking dezer gewesten om gerief en welbehagen vooral in den besloten kring van het eigen huis te zoeken. Het leven op straat, op de markt, in het publiek kennen wij niet dan bij uitzondering. En de weelde en overdaad, die wij wel niet openbaar ten toon spreiden, maar toch in den engen kring van het eigen huis ons weten te vergunnen, getuigen niet sterk van eenvoud. Innige | |
[pagina 10]
| |
godsvrucht werkt in stilte en openbaart zich onwillekeurig en onbewust door daden. Zouden wij durven beweren, dat wij hierin boven andere volken een voorrang hebben? Wel kunnen wij zeggen, dat onze geheele natuur ons tot ernst stemt en ons noopt onze gedachten op geheimzinnige vraagstukken te bepalen, zoo, dat de godsdienst wel eens gevaar loopt, meer eene zaak van het hoofd dan van het hart te worden. Werkzaamheid en weldadigheid mogen te recht als volksdeugden in Nederland genoemd worden. Het leven is hier moeielijk. De vele behoeften, die er te vervullen zijn, eischen voortdurende inspanning. De grond eischt in de meeste landstreken aanhoudende zorg, overleg en arbeid, zal hij vruchten geven. Het varensbedrijf vordert onverpoosde bezigheid. Zoo wordt het gestadig werken noodzakelijkheid, gewoonte en regel. Eene natuurlijke goedaardigheid, ons volk eigen, stemt tot mededoogen bij het aanschouwen van lijden en ellende; en de ruimte van middelen, door arbeidzaamheid en overleg vergaard, door zuinigheid bewaard, maakt het gemakkelijk, mild te zijn jegens minder bedeelden. 7. Ook lichamelijk zijn de Nederlanders aan eenige bijzondere trekken van andere volken te onderkennen, hoezeer ook hier de opmerking geldt, dat eensdeels de verwantschap met vreemd bloed niet te miskennen valt, en dat aan de andere zijde plaatselijke eigenaardigheden bij gestalte en gelaat het algemeene karakter wijzigen. De Nederlander is als zijn stamverwanten van Germaansche afkomst, in tegenstelling met de zuidelijke volken, groot en forsch van lichaamsbouw. De zuiverste uitdrukking van deze type vindt men nog in onze zeedorpen en op de eilanden van Noord- en Zuiderzee. Doch (het werd reeds door Sir William Temple opgemerktGa naar voetnoot1)) de Nederlander is veeleer zwaar en grof dan gespierd. Dit geldt echter inzonderheid van de bewoners van de lage, waterrijke landen in Holland en Zeeland. In de groote steden vertoont zich meer de vermenging met vreemd bloed; hier en daar zelfs zijn in gelaatsvorm, in kleur van haren en oogen de sporen duidelijk zichtbaar van de gastvrijheid, die van oudsher dit land openstelde voor Vlaamsche en Fransche vluchtelingen om den geloove. Ook in andere opzichten wijkt de stedelijke bevolking merkbaar af van die van 't platteland. Dichter opeenhooping, minder licht en lucht, slechte woning, armelijk voedsel, een bedrijf, dat weinig beweging of inspanning van | |
[pagina 11]
| |
krachten eischt, meer verleiding tot onzedelijkheid, ziedaar verschillende oorzaken die de stedelijke bevolking overal en ook hier te lande in lichamelijken welstand doen achterstaan. Daarbij komt, helaas, eene van geslachten op geslachten overgeërfde armoede met al de kwalen, die haar vergezellen, vooral in sommige plaatsen waar de nering, vroeger bloeiende, in latere jaren achteruitgegaan is. De toenemende duurte der noodzakelijke levensmiddelen, de gewoonte van slecht voedsel, die ten laatste gehechtheid geworden is, het misbruik van den sterken drank, die als prikkel der gezonken levenskracht haast onmisbaar geworden is, dit alles heeft samengewerkt om ons het bedroevend schouwspel te leveren van vooze, ingekrompen gestalten, zwak en ziekelijk van kindsbeen af, onlustig en geesteloos ook in den bloeitijd des levens, voorbeschikte slachtoffers van telkens terugkeerende epidemieën. |
|