Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XX. De vrede van Vervins.Maar daartoe was het geen tijd meer. De onderhandeling was al te ver gevorderd. In de tweede bijeenkomst der gezanten te Vervins was de hoofdzaak reeds zoogoed als afgedaan. Inderdaad, hetgeen beide partijen even vurig verlangden kon niet lang achterwege blijven; en onder de omstandigheden, waarin zij verkeerden, was talmen gevaarlijk. Philips had aan Albrecht volmacht gegeven om te handelen zooals hij noodig keurde. Maar Philips was afgeleefd, hij kon iederen dag sterven, en dan zou hoogst-waarschijnlijk zijn opvolger, die tegen den afstand was, de volmacht herroepen en geen gevolg geven aan hetgeen zijn vader had aangevangen. Dus dreef het eigenbelang den Aartshertog tot spoedig vrede sluitenGa naar voetnoot1). Op den tweeden dag der samenkomst brak Tassis, de sluwe staatsdienaar, die het best wist wat Albrecht begeerde, een omslachtige en tot geen doel leidende onderhandeling af, met te zeggen dat hij, zonder omwegen, den last, hem en zijn medegezanten gegeven, wilde openleggen: zij mochten aan Frankrijk teruggave van alle veroverde plaatsen, zonder uitzondering, zonder voorwaarde, en in het algemeen de bevestiging van den vrede van Cateau-Cambresis aanbieden. Richardot, de medegezant van Tassis, hoewel hij diens voortvarendheid scheen af te keuren, erkende dat hun last zich inderdaad zoover uitstrekteGa naar voetnoot2). Hiermee | |
[pagina 359]
| |
was eigenlijk de vrede al getroffen: wat verder te bespreken overbleef, was van ondergeschikt belang. De Fransche Koning had niets meer kunnen wenschen, nauwelijks zooveel kunnen hopen. Bellièvre en Sillery, de bekwame staatslieden die hem te Vervins vertegenwoordigen, schreven, niet zonder reden: ‘Sedert vijf honderd jaar is geen vrede gesloten, zoo eervol en zoo voordeelig voor Frankrijk als deze’Ga naar voetnoot1). Elisabeth verklaarde, niet te kunnen begrijpen wat den Koning van Spanje mocht bewogen hebben, zooveel veroveringen zoo maar opeens terug te geven. ‘Als ik het gedaan had, zeide zij, zou men zeggen dat het vrouwenwerk was’Ga naar voetnoot2). In Spanje wekte de vrede, toen de voorwaarden bekend werden, heftigen weerzin bij de oorlogspartij. Fuentes, onder anderen, ontzag zich niet hem ronduit schandelijk te noemenGa naar voetnoot3). Maar schandelijk was de vrede voor Spanje toch niet. De oorlog was gevoerd, althans Philips had dit bij iedere gelegenheid verklaard, niet om grondgebied te winnen, niet om Frankrijk te vernederen, maar in het belang van den godsdienst, om te verhoeden dat een ketter Koning van Frankrijk werd. Was het dan schande al het veroverde terug te geven, nu de Fransche Koning katholiek geworden en door den Paus in den schoot der Kerk opgenomen was? Integendeel, het zou schandelijk zijn geweest, nu eens de reden van den oorlog opgehouden had te bestaan, uit eigenbaat een paar veroveringen aan Frankrijk te betwisten. Wat den vrede schandelijk kon doen schijnen, was alleen de blijkbare uitputting waarin Spanje verkeerde. Ware het sterk en voorspoedig geweest, het zou zich door zulk een vrede den roem van ridderlijke onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid verworven hebben. Maar thans, nu het moegestreden en uitgeput bleek te zijn, werd zijn vrijgevigheid voor een bewijs van onvermogen en moedeloosheid uitgekreten. De vrede moest nog geteekend worden; en daar de dood van Philips, als die vóór de teekening voorviel, het vredewerk weer geheel kon verstoren, hielden de Fransche afgevaardigden niet op hun Koning aan te manen om hen, zonder uitstel, tot de teekening te machtigen. Maar Hendrik bleef het hun weigeren. Hij had | |
[pagina 360]
| |
verklaard niet afzonderlijk te willen handelen en geen vrede te zullen sluiten, voordat zijn bondgenooten door hun gezanten te kennen hadden gegeven, of zij al dan niet genegen waren daaraan deel te nemen. Zoolang die gezanten nog niet waren aangekomen, wilde hij den reeds getroffen vrede niet gesloten hebben. Hoewel hun lang uitblijven blijkbaar ten doel had den tijd te rekken, in afwachting van een plotseling voorval, dat de onderhandeling nog kon afbreken, volhardde hij bij zijn besluit. Een paar maanden verliepen dientengevolge nutteloos, niet zonder gevaar voor Frankrijk, dat bij den vrede zoo groot belang had. Eindelijk, op het laatst van Maart, kwamen de Engelsche en de Hollandsche gezanten in Frankrijk aan, en vervoegden zich bij den Koning, dien zij te Angers aantroffen, op weg naar het pas bevredigde Bretagne, waar het laatste hoofd der Ligue, Mercoeur, door Spanje verlaten, zich kort te voren onderworpen had. Van het Engelsche gezantschap was de jonge Cecil, de zoon van lord Burleigh, de hoofdpersoon. Van dat der Staten de advocaat van Holland, Oldenbarnevelt. Dat deze zelf was afgevaardigd, bewees hoe gewichtig de Staten de zending oordeeldenGa naar voetnoot1). De lastbrieven van beide gezantschappen hielden in hoofdzaak hetzelfde in: beide moesten het uiterste beproeven om den noodlottigen vrede nog te voorkomen. Daartoe mocht Oldenbarnevelt den, Franschen Koning alle hulp aanbieden, die de Republiek met de uiterste inspanning in staat zou zijn te verleenen. Cecil daarentegen had geen hulp aan te bieden, dan in geval de Koning Calais veroveren en het vervolgens aan Engeland te pand geven wilde. Doch hij had een ander plan om het beoogde doel te bereiken, en daarvoor trachtte hij ook Oldenbarnevelt te winnen. Beiden zouden zich in schijn tot den vrede bereid verklaren en aan de onderhandeling te Vervins deel gaan nemen, doch met geen ander doel dan om het werk te belemmeren en op de lange baan te schuiven. Oldenbar-nevelt weigerde echter zich tot zulk een bedrog te verlagen. De rol, die hij te vervullen had, was te waardig om ze dus te bezoedelen. Het belang van zijn land vorderde, dat, al verliet Hendrik | |
[pagina 361]
| |
ook het bondgenootschap, de oude welwillendheid tusschen hem en de Staten bleef voortbestaan; de Staten moesten daarom zelfs den schijn van oneerlijkheid vermijden. Onbewimpeld verklaarde hij aan de regeering des Konings en aan den Koning zelf, dat de Staten geen vrede met Phillips of met den Aartshertog sluiten konden, die hen weder tot onderdanen der afgezworen dwingelanden maken zou. Als Frankrijk hen verliet, zelfs als Engeland dat voorbeeld, volgde, zouden zij evenwel den oorlog voortzetten totdat zij onder den last bezweken. Frankrijk en Engeland mochten bijtijds bedenken, welk gevaar zij loopen zouden, als eens de Spanjaard de Nederlanden overwonnen en hun krachten met de zijne vereenigd had. - Na deze verklaring gehoord te hebben, betuigde Cecil, dat hij in last had om niet zonder de Staten met den vijand in onderhandeling te treden. De Fransche regeering daarentegen, die thans haar plicht jegens haar bondgenooten vervuld achtte, verzuimde niet langer afzonderlijk vrede te sluiten. Zij bood nog aan, een wapenstilstand van zes maanden voor de Republiek te bedingen, ten einde deze den tijd te geven om zich te beraden; maar de Hollandsche gezanten sloegen dit aanbod af. Alleen werd er bepaald, dat het gedurende een half jaar aan Engeland en aan de Vereenigde Nederlanden, zoo zij zich nog bedachten, vrij zou staan tot den vrede toe te treden. Zoo werd het verdrag van Vervins geteekend. Met tegenzin verliet Hendrik zijn beste en vertrouwdste vrienden, gelijk hij de Staten naar waarheid noemde. Wij mogen zijn verzekeringen aan Oldenbarnevelt gelooven, dat hij om geen andere reden dan wegens de uitputting van zijn volk en van zijn strijdkrachten tot den vrede zijn toevlucht nam. Frankrijk behoefde rust - ‘althans voor eenige jaren,’ zeide hij. Vertrouwelijk legde hij zijn plannen in hun geheelen omvang voor Oldenbarnevelt bloot: drie of vier jaren van vrede had hij noodig om de hulpmiddelen van zijn rijk te ontwikkelen en te vermeerderen; zoolang moesten de Vereenigde Nederlanden den krijg alleen volhouden. Hij zou hen echter niet verlaten: wat zij hem hadden voorgeschoten zou hij hun ruim terug betalen; zij konden op een millioen kronen binnen vier jaren staat makenGa naar voetnoot1). Intusschen hoopte hij Frankrijk | |
[pagina 362]
| |
te bevredigen en tot zijn oude welvaart terug te brengen, om dan, versterkt en uitgerust, den thans gestaakten oorlog onder gunstiger omstandigheden te hervatten, en, met de Staten in verbond, den Spanjaard uit al de Nederlanden te verdrijvenGa naar voetnoot1) - Wij weten dat er meer dan tien jaren zijn verloopen, eer Koning Hendrik gereed was om den krijg opnieuw te beginnen, en dat toen het. moordtuig van Ravaillac de uitvoering van zijn ver reikende plannen voor altijd verijdeld heeft. Maar in den bijstand, dien hij Oldenbarnevelt had toegezegd, heeft hij woord gehouden. Zonder het geld, dat hij terugbetaalde, zonder de Fransche krijgslieden, die hij oogluikend in Hollandschen dienst liet aanwerven, zou het volharden in den strijd, totdat het Bestand verademing gaf, bijna onmogelijk geweest zijn. Als goede vrienden verlieten de Nederlandsche gezanten den Koning te Nantes, waar deze kort daarop dat gewichtige edict teekende, dat de godsdienst-oorlogen van Frankrijk voorgoed besloot: | |
[pagina 363]
| |
een der roemrijkste daden van zijn roemrijke regeering, waarvan de heilzame strekking eerst volkomen erkend werd, toen zijn kleinzoon het, een eeuw later, terug had genomen. Te zelfder tijd als Oldenbarnevelt naar Frankrijk, was een ander gezántschap naar Elisabeth gezonden, waarvan de admiraal van Holland, de heer van Duvenvoorde, de kloeke tochtgenoot van Essex, die bij de Koningin hoog stond aangeschreven, de hoofd-persoon was. Maar Oldenbarnevelt stond nu eens als de leider der buitenlandsche staatkunde van de Republiek bij de Engelsche regeering bekend, en Cecil verzocht hem daarom, op zijn terugreis uit Frankrijk, als in het voorbijgaan, Engeland aan te doen, en zelf met de regeering der Koningin te beraadslagen. Want deze was nog in het onzekere wat te doen, met Spanje vrede te sluiten of in oorlog te blijven. Tot vrede raadden de grijze Burleigh en Buckhorst en andere ministers, en zij hadden buiten den staatsraad een machtige partij, wel twee derden des volks, geloofde men, op hun hand. Essex daarentegen, en met hem een aantal jonge edelen en wakkere krijgslieden wilden den oorlog, die hun roem en buit beloofde, hebben voortgezet. Veel was er dat voor den vrede pleitte. Wat had tot nog toe de lange oorlog gebaat? De naburen waren er wel bij gevaren, maar Engeland had zijn geld en zijn bloed verspild, zonder zelf iets te winnen. De handel op Spanje was verloopen, bijna te niet gegaan; de Nederlanders hadden zich meester gemaakt van wat de Engelschen verloren hadden. Als Nederland maar in opstand en in oorlog bleef, kon Engeland gerust de wapenen afleggen. Dan zou zijn handel zich vrij ontwikkelen: Spanje, gelukkig dat het de gehate Nederlanders missen kon, zou de Engelsche kooplieden gaarne begunstigen. De grijze Burleigh, in het bijzonder, verlangde met het sluiten des vredes zijn lange loopbaan te eindigen; hij zou, als Simeon, bij het zien van een betere toekomst, mogen uitroepen: nu laat uw dienstknecht gaan in vrede. - Essex, daarentegen, vol zelfvertrouwen en roemzucht, sprak voor den krijg. In de bloemrijke taal, die toen gebruikelijk was, noemde hij den vrede het Trojaansche paard, dat Engeland ging binnen halen, zwanger van grootere gevaren dan de openlijke oorlog. Nu Spanje ondervonden had, dat het tegen de vereenigde macht van Engeland en Nederland niet bestand was, zocht het den een na | |
[pagina 364]
| |
den ander, eerst de Republiek, daarna, met de krachten der Republiek, Engeland te overwinnen. Reden genoeg om met verdubbelde inspanning te volharden, en den afgematten vijand ter dood toe te bevechten. Onder de hand stookte hij de Hollandsche gezanten op, en gaf hun in den mond wat zij aan de Engelsche ministers moesten zeggen: zij hadden maar den schijn aan te nemen van zelf met den Spanjaard te willen handelen; dan zou de Koningin, uit vrees van alleen gelaten te worden, licht tot het voortzetten van den krijg besluitenGa naar voetnoot1). Maar waarschijnlijk had Elisabeth daartoe geen drang van buiten noodig. Ook zij dreigde slechts met den vrede, om een ander doel te bereiken. Zij hield zich als ware zij verstoord dat de Nederlanden geen vrede verlangden; zij verweet den gezanten, dat slechts enkele regenten den thans noodeloozen oorlog uit heerschzucht aan den gang hielden, hoewel een goede vrede met den Aartshertog wel te treffen zou wezen. Maar (ging zij voort) wat haar betrof konden de Staten, zoo zij verkozen, in oorlog blijven, mits zij haar maar ontsloegen van de verplichting, die zij in het verdrag van 1585 had op zich genomen, en niet langer hulptroepen van haar vergden, maar integendeel haar haar voorschotten terug begonnen te betalen. De gezanten mochten deze boodschap aan hun lastgevers overbrengen, en vervolgens met goede voorslagen wederkeeren. Van wat zij haar zouden aanbieden, zou het afhangen of zij in den oorlog volhardde dan vrede ging sluiten. Dat was een slechte boodschap, waarmee de gezanten te huis kwamen, al kwam zij juist niet on verwachts. Frankrijk had vrede gesloten, de Zuidelijke Nederlanden hadden van dien kant niets meer te vreezen, en bekwamen zelfs, tot schade der Hollandsche kooplieden, een uitweg voor hun handelGa naar voetnoot2); de vijand zou thans al zijn krachten tegen de Republiek alleen kunnen wenden. Bovendien | |
[pagina 365]
| |
zou men van het thans dubbel noodige geld nog een belangrijke som jaren lang voor Engeland moeten afzonderen! Er viel niet aan te denken den eisch van Elisabeth af te slaan. Men moest haar, het kostte wat het wilde, tot bondgenoot houden, minder nog omdat zij ons van veel dienst zou wezen, dan wel omdat het volk, steeds meer op haar dan op den roomschen Koning van Frankrijk vertrouwende, radeloos zou geworden zijn, als ook zij de Republiek had verlatenGa naar voetnoot1). Er kwam nog een andere reden bij: Elisabeth had voor haar voorschotten de sleutels van Holland en Zeeland, Den Briel en Vlissingen, te pand. Voor zulke onderpanden kon zij, zoodra zij wilde, van Spanje haar geld terug krijgen en nog veel meer daarenboven. Dat zij niet eerloos handelen, ons niet verraden zou, was zeker. Maar even zeker was het, dat zij onze pandsteden zonder betaling niet terug zou geven. Wat moest er dan gebeuren, als zij of haar opvolger vrede sloot? De steden, door haar bezet, zouden geen deel meer aan den oorlog kunnen nemen, en onzijdig worden. Doch dan stroomden de winstzoekende kooplieden daarheen, om met die onzijdigheid hun voordeel te doen. De handel van Holland zou gaan kwijnen, de goede verstandhouding met de Engelsche regeering gevaar loopen. Misschien zou deze, ten einde zooveel moeilijkheden te ontgaan, er ten slotte toe komen om de pandsteden aan den vijand in te ruimen. Het was van het hoogste belang de gevaren, die men zoo duidelijk voorzag, te voorkomen, nu het nog tijd was. De Staten besloten zich de zwaarste opofferingen te getroosten om de Koningin tevreden te stellen en de teruggave der pandsteden te verwerven, of althans voor te bereiden. Een statig gezantschap, met Duvenvoorde aan het hoofd, maar met Oldenbarnevelt nevens dezen, werd afgevaardigd om de netelige onderhandeling te voeren. Die onderhandeling, die ons uit het verbaal der gezanten zelf in de bijzonderheden bekend is, levert een merkwaardige proeve op van de fijne staatkunst, zoowel van de Nederlandsche als van de Engelsche ministers. Het was een loven en bieden zonder einde. Maar de Engelsche inhaligheid won het op den duur van de vasthoudendheid der Hollanders. Stuk voor stuk werd elk offer, | |
[pagina 366]
| |
dat de geheime instructie den gezanten vergunde in den uitersten nood te brengen, uit hun onwillige handen gewrongen. De rekening der voorschotten, door de Engelschen ter tafel gebracht, was buitensporig. Om verbitterd krakeel te voorkomen, wilden de Staten niet iederen post afzonderlijk onderzoeken maar ineens een ronde som bieden, waarmee alles voldaan zou zijn. Over het bepalen van die som ontstond een eindeloos getwist; de Engelschen vorderden veertien millioen ponden Vlaamsch, de gezanten boden ongeveer de helft. Ten laatsten - om kort te gaan - werd men het op acht millioen eens; daarvan zou jaarlijks, zoolang Elisabeth in oorlog bleef, driemaal honderd duizend, als zij vrede sloot, tweemaal honderd duizend pond worden afgedaan. Het was een drukkende last, dien Nederland dus op zich nam; toch beroemden zich de gezanten het land met drie of vier millicenen bevoordeeld te hebbenGa naar voetnoot1). Het verdrag van 1585 werd verder zoo gewijzigd, dat Elisabeth voortaan tot geen bepaalde hulp meer verplicht was; aan haar goedgunstigheid werd het overgelaten te helpen, zooveel zij noodig rekende; aan den anderen kant moesten zich de Staten tot het verleenen vau bepaald omschreven hulp, in krijgslieden en schepen, verbinden. Harde voorwaardenGa naar voetnoot2), maar die toch, wel bezien, niet onaannemelijk waren. Door het nieuwe verbond met Engeland stelde men het volk gerustGa naar voetnoot3). Door de wijziging van het verdrag had men zeker veel verloren, maar zich tevens losgemaakt uit de knellende banden, waarin Engeland ons gehouden had. Wel bleef een Engelsch afgevaardigde lid van den Raad van State, maar dit beteekende niet veel, sedert de macht van dien Raad grootendeels aan de Staten-Generaal was overgegaan. Geen kapitein van een Engelsch secours zou er voortaan | |
[pagina 367]
| |
aan wezen, om den oorlog naar zijn inzichten te voeren; al het krijgsvolk stond van nu af in den eed der Staten en der stadhouders. Zeker hield Engeland ons nog door de pandsteden in bedwang. Maar elk milloen, dat terugbetaald werd, verminderde ook in dit opzicht zijn overwicht. De Staten waren overigens op hun hoede en dachten den juisten tijd waar te nemen om zich ook van die kluisters te ontslaan. Aan de behendigheid van Oldenbarnevelt is het eenige jaren later inderdaad gelukt de verpande vestingen terug te krijgen. |
|