Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XXI. Besluit.Onder zulke omstandigheden moesten de Staten den krijg gaan hervatten, zonder andere hulp van Frankrijk dan een jaarlijksche som gelds, zonder eenige hulp van Engeland, aan hetwelk integendeel van het zoo bezwaarlijk bijeengebrachte geld nog driemaal honderd duizend gulden's jaars moest worden uitgekeerd. Bovendien hadden zij voortaan ten minste duizend man te bezoldigen, die vroeger door de Koningin onderhouden waren. Daarentegen konden zij de vier duizend soldaten, die zij voor Hendrik IV onderhouden hadden, thans in hun eigen dienst gebruiken. Maar nu kwam hun ook de geheele macht des vijands onverdeeld op het lijf. Gedurende den vredehandel waren te Calais vier duizend Spanjaarden geland: de Aartshertog maakte zich sterk, zonder de bezetting der vestingen te verzwakken, twintigduizend man, en daaronder negenduizend Spanjaarden, in het veld te brengenGa naar voetnoot1). Zoo talrijk een leger was in geen tien jaren tegen de Nederlanden opgetrokken; gelukkig evenwel was het meestal ongeoefend volk, en niet te vergelijken met de oude benden, die onder Parma hadden gediend. Ook wanhoopten de Staten geenszins. De zeven provinciën waren nog zoo klein van middelen niet, of zij konden tegen den vijand | |
[pagina 368]
| |
dertigduizend voetknechten en tweeduizend ruiters, met alle benoodigdheden tot aanval en verdediging toegerust, onder de wapenen brengen. Hun middelen waren ook zekerder dan die van den Aartshertog, die slechts weinig uit zijn eigene staten trok, en op den toevoer uit Spanje hoe langer hoe minder rekenen kon. Al hadden zij dus ook weinig uitzicht op groote overwinningen, op nieuwe veroveringen, zij mochten zich vleien den thans van rondom gesloten tuin der Vereenigde Provinciën tegen vijandelijken inval te kunnen beschermen. Tegen volslagen ondergang waarborgde hen echter het zekerst het eigenbelang hunner naburen. Holland had zich in weinige jaren zoo verrijkt, zoo bevolkt, zoo groote zeemacht verworven, dat Frankrijk en Engeland nooit meer gedoogen konden, dat Spanje de krachten der Republiek met de zijne vereenigde. De Engelsche ministers verklaarden ronduit, ‘dat Engeland verloren moest gaan, als Spanje het voordeel van de Nederlandsche havens verkreeg’Ga naar voetnoot1). Een Venetiaansch ambasadeur, die omstreeks dezen tijd aan het Fransche hof vertoefde, had zich daar overtuigd, dat Spanje, als het er ooit in slaagde geheel Nederland aan zich te onderwerpen, voor Frankrijk een al te gevaarlijke vijand zou worden, en dat de Fransche regeering daarom op alle wijzen die onderwerping verhinderen zouGa naar voetnoot2). De Staten mochten zich dus verzekerd houden dat, zoo hun onverhoopt de krijgkans al te zeer tegenliep, hun oude bondgenooten hun op nieuw te hulp zouden snellen. Zooals de vrees voor Spanje hun den bijstand van Engeland en Frankrijk verzekerde, zoo waarborgde de onderlinge naijver van deze twee hen tegen de overheersching van een van beiden. Engeland had zich daarom in het drievoudig verbond zoo achterlijk betoond, omdat het de uitbreiding van Frankrijk in Vlaanderen evenzeer duchtte als de heroveringen van Spanje. Frankrijk van zijn kant had zich beijverd om de Vereenigde Nederlanden als | |
[pagina 369]
| |
onafhankelijken staat in het verbond te doen opnemen, om ze op die wijs aan de heerschappij van Engeland te onttrekken. Tusschen die beide naijverige buren kon de Republiek haar zelfstandigheid gewaarborgd rekenenGa naar voetnoot1). Zij begint zich dan ook van nu af telkens fierder op haar souvereiniteit te beroemen. In de instructie, aan het laatste gezantschap naar Engeland meegegeven, wordt uitdrukkelijk voorgeschreven, de regeering der Koningin onder het oog te brengen, dat de provinciën zich, na de afzwering van Philips, altijd als vrij gedragen, hebben, en als zoodanig verbonden met vreemde mogendheden, met de Koningin zelf, hebben aangegaan, en in het verbond met haar en den Franschen Koning zijn opgenomenGa naar voetnoot2). En sedert was de onafhankelijkheid der Vereenigde Gewesten nog door een andere gebeurtenis bevestigd: Philips II was, kort na den vrede van Vervins eu den afstand der Nederlanden, gestorven. Hij stierf ongelukkig, want, om niet te spreken van zijn lichaamslijden, wat is smartelijker dan te sterven in de overtuiging dat het doel, waarvoor wij geleefd hebben, gemist is, dat de zaak, waaraan wij al onze krachten gewijd hadden, niet tot stand is gekomen? De Koning liet zijn rijken verzwakt en in verval achter; zijn regeering, die met den roemrijken vrede van Cateau-Cambresis was aangevangen, werd besloten met het vernederende verdrag van Vervins; de Nederlanden, die hem zijn vader in bloeienden staat had overgedragen, had hij van de monarchie moeten afscheiden, om ze niet geheel verloren te laten gaanGa naar voetnoot3); de ketterij, die hij meer dan de ondeugd verfoeide, die hij met alle kracht bestreden had, zat zegepralend in de bloeiendste zijner erflanden op den troon, en hield de heilige Kerk onder den voet. De grootsche toekomst, die hij voor zijn dochter beoogd had, was verdwenen. Zijn opvolger, zijn zoon, heulde reeds met andere raadslieden dan wien hij zijn vertrouwen geschonken had. De | |
[pagina 370]
| |
taak, die hij onvoltooid achterliet, zou niet worden voortgezet. - Maar, wat te midden van zooveel lijden naar lichaam en ziel den stervende troosten en bemoedigen moest, hij had zijn hart niet onverdeeld aan het aardsche gehecht; hij had geleefd en gewerkt voor iets hoogers dan wereldsch gewin en wereldsch genot; hij had een God gediend - al is de God, dien hij niet zijn booze lusten en driften, maar het geluk en het leven van medemenschen ten offer bracht, in ons oog niet veel heiliger dan de afgod, dien de heidenen met menschenoffers en misdaden eeren. Toch is het dan stervende beter voor zulk een afgod geleefd te hebben dan alleen voor zichzelf. En de God van Philips, wij zeggen het tot zijn verschooning, was het heiligste dat hem was voorgesteld en dat hij zich denken kon, het verhevenste en grootste dat zijn laag, bekrompen gemoed kon bevatten. Zijn sterven verbrak den laatsten band, die de Vereenigde Gewesten nog aan Spanje verbonden had gehouden. Aan hem hadden de Nederlanders eens den huldigingseed gedaan: menig gemoedelijk man was nog niet overtuigd, dat zulk een eed, om welke reden dan ook, door de onderdanen mocht worden opgezegd. Maar aan zijn opvolger hadden zij geen onderdanigheid gezworen, zij waren jegens hem tot niets verplicht. Nog minder aan Albrecht en Isabella, aan wie de gewesten, zonder hun voorweten of bewilliging, als slaven door den meester, waren weggeschonkenGa naar voetnoot1). Met die nieuw opgeworpen landsheeren konden zij niet anders handelen dan vroeger met Anjou, als met vreemde vorsten, die niets van hen te vorderen haddenGa naar voetnoot2). Ook kon de gang der zaken in de zuidelijke gewesten geen lust tot onderwerping aan het gezag der Aartshertogen inboezemen. Al meer en meer bleek het, dat daar onder de eigene vorsten de regeering toch niet nationaler geworden was. De Aartshertogen, die het Spaansche geld niet missen konden, moesten zich wel naar de Spaansche staatkunde voegen; Spaansche soldaten bezetten | |
[pagina 371]
| |
nog steeds de vestingen van Nederland; Spaansche staatslieden voerden er nog altijd het bewind. De ontevredenheid onder de Belgen getuigde voortdurend, hoe weinig de nieuwe toestand aan de verwachting, die men er van gekoesterd had, beantwoorddeGa naar voetnoot1). De grooten des lands hadden steeds evenveel reden als voorheen om zich aan het overwicht van vreemdelingen in het bestuur te ergerenGa naar voetnoot2). Een opstand des volks tegen de regeering werd steeds als nabij voorzienGa naar voetnoot3). Hoe zouden dan de Staten eraan hebben kunnen denken zich vrijwillig onder zulk een regeering te begeven? Maar al waren zij niet bereid het hoofd te buigen onder het juk van een vreemden roomschen vorst, daarom waren zij toch nog niet zoo republikeinschgezind, dat zij den monarchalen regeeringsvorm voor onbestaanbaar met de vrijheid hielden. Zulk een valsch denkbeeld van de burgervrijheid is eerst later in Holland opgekomen. In dezen tijd verklaren nog de Staten-Generaal aan Elisabeth, ‘wel te weten, dat de vrijheid der onderdanen in het eene gouvernement niet meer dan in het andere bestaat, en dat die dierbare vrijheid inderdaad ook door hen wordt genoten, die onder een vorst in goede justitie naar hun rechten en privilegiën geregeerd worden’Ga naar voetnoot4). En moesten de Staten erkennen dat onder een eenhoofdig bestuur de vrijheid geen gevaar liep; dat de geregelde gang der staatszaken, het krijgsbeheer, het gemeenebest er machtig bij winnen zouden, was nog minder te ontkennen. Waarom zou men dan een hervorming, waarvoor zooveel, waartegen zooweinig pleitte, niet tot stand brengen? Aan een man, waardig en geschikt om tot het eminente hoofd van den staat verheven te worden, ontbrak het niet. Eén was er, en, gelukkig, | |
[pagina 372]
| |
ook maar één, die op den voorrang aanspraak kon maken. Maurits, de zoon van den onvergetelijken Prins Willem, aan wien men eens de grafelijkheid zoogoed als opgedragen had, had zich jegens het vaderland zoo verdienstelijk gemaakt, zich zulk een goed veldheer, zulk een gematigd en vrijheidlievend staatsman betoond, dat men hem veilig op den zetel, die eens voor zijn vader was bestemd, verheffen kon. Voor Oldenbarnevelt, die zich niet minder bekwaam en niet minder vaderlandlievend betoond had, was naast en onder den Prins een zijner waardige plaats wel to vinden. Voor de Staten bleven macht en aanzien genoeg over, al zouden zij ook het dagelijksche beheer, dat zij zich sedert een paar jaren hadden aangematigd, verloren hebben. De Raad van State, die aan den landsheer diende toegevoegd te worden, bood een gewenschten werkkring aan voor die ervaren regenten, die de kunst van regeeren hadden geleerd en ongaarne weer verleeren zouden. - De vreemde vorsten zouden zulk een staatsverandering, en bepaaldelijk de verheffing van Maurits, met genoegen hebben gezien. Hendrik IV raadde haar zelfs aan. Toen de Hollandsche gezanten, na hun vruchtelooze onderhandeling, zich gereed maakten naar huis te keeren, ontbood, de Koning Oldenbarnevelt alleen nog eens bij zich. Opnieuw verzekerde hij hem van zijn bijzondere welwillendheid jegens de Republiek, opnieuw beloofde hij haar heimelijke ondersteuning; maar hij eindigde met te waarschuwen tegen de gebreken der veelhoofdige regeering. ‘Hij zeide - ik geef het verhaal in de woorden van Oldenbarnevelt zelf - hij zeide wel te willen, dat mijn Heere de Prinee Maurice Heer van Nederland gemaakt werd; en dat onder een vorst alle zwarigheden beter zouden kunnen worden weerstaan dan onder de regeering van de Staten’Ga naar voetnoot1). De advokaat, die in het verbaal der ambassade dien raad des Konings aan zijn meesters overbrengt, voegt er natuurlijk niet bij, hoe hij dien had opgenomen en beantwoord. Maar, in overleg met den Koning, had hij er ook den Engelschen gezant Cecil over gesproken, en deze had er zich niet tegen verklaard. Cecil had alleen gevraagd, of de Koning niet tevens gesproken had van een plan om zijn zuster, Catharina van Bourbon, aan Maurits ten huwelijk to geven: Aldegonde, die kort | |
[pagina 373]
| |
te voren, op reis naar Orange, den Franschen Koning zijn opwachting had gemaakt, had, meende hij, die echtverbintenis ter sprake gebracht en aanbevolenGa naar voetnoot1). Het was niet voor de eerste maal, dat er over zulk een huwelijk gedacht werd; reeds zes jaren geleden hadden de Fransche protestanten het voorgeslagenGa naar voetnoot2): het zou den band van vrienschap tusschen Nederland en Frankrijk, waarop zij hoogen prijs stelden, nog vaster hebben toegehaald. Maar Koning Hendrik had andere plannen met zijn zuster voor, die zich overigens jegens Holland bijzonder welgezind betoondeGa naar voetnoot3). Hij huwde haar het volgende jaar aan Henri de Lorraine uit; haar hand moest den pas gesloten vrede met het machtige huis van Lotharingen bezegelen. De Engelsche gezant heeft zeker niet verzuimd het voorstel van den Franschen Koning aan zijn meesteres over te brengen. Althans zij schijnt er op gedoeld te hebben, toen zij aan het Hollandsche gezantschap, dat het nieuwe verdrag met haar regeering had aangegaan, bij het afscheid nemen, haar verlangen te kennen gaf, dat de Staten Prins Maurits, niet alleen wegens zijn eigene verdiensten, maar ook haar ten gevalle, ‘wat doen zouden.’ Voor de Staten kon het, na het voorstel dat hun Hendrik IV gedaan had, wel niet moeilijk vallen te raden, wat eigenlijk Elisabeth den Prins gedaan wilde hebben. En nog duidelijker boodschap bracht hun van harentwege Caron het volgende jaar over: zij zouden toch volharden in den oorlog, en zich niet begeven noch onder de Aartshertogen, noch onder den Franschen Koning - dat zou zij nooit kunnen gedoogen - maar zoo zij immer een | |
[pagina 374]
| |
vorst wilden aannemen, mochten zij Prins Maurits kiezen; niemand gunde zij die waardigheid liever dan hemGa naar voetnoot1). Is het niet vreemd, dat van zulk een gewichtig plan, door Hendrik IV voorgeslagen, door Elisabeth aanbevolen, niets is uitgelekt? Geen van onze geschiedschrijvers, die er zelfs maar met een enkel woord van gewaagt. En toch is het verbaal, waarin het te lezen staat, bij de Staten-Generaal ter tafel geweest. Hoe velen moeten er dus kennis van gedragen hebben! En die allen schijnen het geheim getrouw te hebben bewaard. Een treffend voorbeeld van de geheimhouding der Staten-Regeering, maar tevens een bewijs van haar zorg om de gemeente onkundig te houden van een plan dat, zoo het niet werd uitgevoerd, haar nutteloos zou hebben gaande gemaakt. Aan het plan is ook, gelijk wij weten, geen gevolg gegeven. Heeft Oldenbarnevelt het verhinderd? Wij kunnen het niet beslissen. Zeker is het, dat de advokaat reeds vier jaren later de verheffing van Maurits tegenwerkteGa naar voetnoot2). Maar daaruit volgt nog niet, dat hij er op dit oogenblik even stellig tegen geweest is. Mij dunkt, dan zou hij het voorstel van den Koning niet in het verbaal hebben neergeschreven. Er was meer, dat hij met Hendrik had besproken, maar uit voorzichtigheid er niet in opnam. Het zou hem ook niet moeilijk gevallen zijn van den Koning, die hem persoonlijk hoogachtte, vergunning te verwerven om vooralsnog zijn voorstel voor de Staten geheim te houden; de Koning hadder immers met geen ander der gezanten over gesproken. Ik geloof daarom veeleer, dat Oldenbarnevelt op dit tijdstip met den raad des Konings instemde, en genegen was dien, althans voorwaardelijk, op te volgen. Misschien verlangde hij aan het gezag van den nieuwen landsheer nauwer perken te stellen, dan een vorst, als Hendrik, raadzaam zou hebben gekeurd. Maar in de hoofdzaak was hij het waarschijnlijk met den Koning eens, en | |
[pagina 375]
| |
daarom had hij wel willen meewerken om de veelhoofdige regeering, wier nadeelen hij niet gering steldeGa naar voetnoot1), aan Maurits als opperhoofd ondergeschikt te maken. Meermalen heeft hij zich in dien geest uitgelaten. Den laatsten nacht van zijn leven verzekerde hij aan den predikant Walaeus, die hem bijstond, dat hij den Prins zoo hoog had geacht, dat hij hem de souvereiniteit van het land gaarne gegeven zou hebben, indien zij in zijn handen was geweest, en indien het met orde had kunnen geschiedenGa naar voetnoot2). Dezelfde verklaring heeft hij meermalen voor zijn rechters afgelegd. Zullen wij aan zijn woorden, onder zulke omstandigheden gesproken, geloof weigeren? Ik zie er geen reden toe. Ook wordt zijn betuiging op verrassende wijze bevestigd door hetgeen ons Uytenbogaert bericht. Tijdens de onderhandeling over het Bestand, zoo verhaalt deze, kwam hem op zekeren dag François Franken, eens de vriend, toen de doodvijand van den advokaat, een bezoek bren- | |
[pagina 376]
| |
gen, en klagen over Oldenbarnevelt, die voorheen tegen hem had volgehouden, dat men geen verdrag met den vijand diende aan te gaan, of eerst moest men den staat van het land in meerder verzekering hebben gebracht, en daartoe handelen met Prins Maurits, gelijk in der tijd met zijn vader gedaan was; doch die thans nu hij, Franken, van meening veranderd was, ook van gevoelen veranderd scheen, en van geen verheffing van den Prins meer gewaagdeGa naar voetnoot1). Mij dunkt, dit verhaal, ter loops en zonder opzet neergeschreven, verspreidt een helder licht over de toedracht der zaak. Er blijkt uit, dat Oldenbarnevelt althans te eeniger tijd den Prins aan het hoofd van den staat had willen plaatsen. Is het niet waarschijnlijk, dat hij dit juist nu gewild heeft, nu hij er namens Hendrik IV de Staten van sprak? Kort daarop is de tocht tegen Duinkerken gevolgd, die het eerst tweedracht gesticht, en tot steeds verdere vervreemding geleid heeftGa naar voetnoot2). Niettegenstaande zijn onmiskenbare liefde voor het vaderland, was de advokaat niet onbaatzuchtig genoeg om, toen Maurits zich eens van hem had afgewend, nog langer diens verhooging te willen. Ook mogen wij niet voorbij zien, dat Oldenbarnevelt, volgens het verhaal van Uytenbogaert, niets meer bedoeld had dan met Maurits te handelen, gelijk met zijn vader gehandeld was: hem dus graaf had willen maken van Holland en Zeeland, waarschijnlijk zelfs landsheer van al de gewesten, maar zeker op dezelfde beperkende voorwaarden, waarop Prins Willem, zoo hij was blijven leven, de souvereiniteit zou aanvaard hebbenGa naar voetnoot3). Doch wij weten, aan den anderen, kant, dat Maurits zich zulke voorwaarden niet licht zou hebben laten welgevallen. Hoewel zijn inschikkelijke, volksgezinde vader ze niet onaannemelijk had geacht, kon hij er niet aan denken zonder ergernis en gramschap. Eens was hij in gesprek daarover met den Franschen gezant, Buzanval, heftig uitgevaren: liever dan op zulken voet graaf te worden, wilde hij | |
[pagina 377]
| |
zich van den Haagschen toren te pletter werpenGa naar voetnoot1). Misschien is de begeerte van Maurits met zijn voorspoed gestegen, en zou hij zich nu nog wel vergenoegd hebben met hetgeen zijn vader genoegzaam had gerekend. Maar, zoo hij inderdaad naar onbeperkter macht haakte, kunnen wij licht begrijpen dat de advokaat hem hierin niet te wille was. Het was zijn plicht niet minder dan zijn belang te waken, dat geen alleenheersching, van wien ook, zich in het vrijgevochten land ging vestigen. Stond Maurits naar een heerschappij, als die Hendrik IV in Frankrijk op de Liguisten veroverd had, dan kunnen wij den advokaat niet genoeg danken, dat hij, door hem te weerstaan, de kiem, heeft gesmoord, waaruit voor ons dezelfde staatsgebreken zouden geboren zijn, die Frankrijk tot zijn bloedige revolutie gedreven hebben. - Bovendien, toen Oldenbarnevelt nog voor de verheffing van den Prins gestemd was, was Franken volgens zijn eigen getuigenis er tegen, en met hem zeker vele anderen. Men moest zich dus op hevigen tegenstand voorbereiden, als er ooit ernstig over het aannemen van een landsheer zou gehandeld worden. En terecht stelde de advokaat tot eerste voorwaarde, dat alles ‘met orde’ geschieden moest. Door een volksbeweging de republiek in een monarchie te herscheppen, achtte hij met reden allergevaarlijkst voor de vrijheid. De menigte weet van geen voorwaarden stellen: onvoorwaardelijk geeft zij zich aan haar lieveling van het oogenblik over. Maar de advokaat wist bij ervaring, dat het van het stellen der voorwaarden zou afhangen, of de monarchie een zegen of een vloek voor het land zou wezen. Niet in den roes der opgewondenheid, maar na kalm beraad moest de staatsverandering geschieden. Doch, ongelukkig, zoo werd zij bijna onuitvoerbaar. Als wij nagaan, hoeveel hoofden, hoeveel zinnen overeen moesten stemmen om een hervorming als deze, die allen zoo van nabij betrof, mogelijk te maken, dan zien wij in, dat, zonder dringende noodzakelijkheid, zonder krachtigen aandrang van buiten, zulle een samenstemnaing bijna ondenkbaar was. Want niet slechts de talrijke regenten van Holland en Zeeland en Utrecht moesten eensgezind zijn, maar, zoo de verwarring en de tweedracht niet nog toenemen zouden, ook de overige provinciën, ook Friesland, het weer- | |
[pagina 378]
| |
barstige Friesland, dat zijn gematigden stadhouder naijverig op de vingers zag, en diens geringe macht, zooveel het kon, nog besnoeide. Een jaar voordat Hendrik IV zijn plan aan Oldenbarnevelt voorstelde, had Karel Roorda, het invloedrijkste lid der Friesche Staten, in een brief, die veel gerucht maakte, de regeering van Enkhuizen tegen de heerschzucht der Nassaus in zoo beleedigende taal gewaarschuwd, dat Oldenbarnevelt, uit naam der Staten van Holland, bij die van Friesland de beide stadhouders krachtig verdedigen moestGa naar voetnoot1). Kon een voorzichtig staatsman onder zulke omstandigheden, terwijl het land met zwaren krijg bezocht werd, er wel aan denken, een zoo ver reikend plan van regeeringsverandering, als twistappel, onder de regenten en onder het volk te werpen? Wij behoeven, tot zijn verantwoording, niet eens te herinneren, hoe geneigd tot talmen en uitstellen het Hollandsche volkskarakter is.
Dus bleef Noord-Nederland een republiek, terwijl de Zuidelijke gewesten zich onder de Aartshertogen schikten. De hoop op hereeniging der zeventien provinciën verdween meer en meer. De Republiek was te goed bevestigd, en haar zelfstandigheid werd door het belang der naburen te zeker gewaarborgd, om groot gevaar te loopen van bij de overheerde gewesten met geweld te worden ingelijfd. Het Zuiden te veroveren, daartoe was zij aan den anderen kant niet langer in staat, nu het drievoudige verbond verbroken was, nu Frankrijk zich aan den krijg onttrokken had en Engeland de verplichtingen van het verdrag van 1585 had opgezegd. Ware het verbond in stand gebleven, en hadden de bondgenooten den oorlog met kracht gevoerd, dan hadden de Staten zich het beste mogen beloven. Zij beweerden, en zelfs vreemde ministers gaven hun hierin gelijk, dat, zoo Frankrijk en Engeland nog een paar jaren de Spaansche macht hadden beziggehouden, het Hollandsche leger inmiddels, naar het zich liet aanzien, al de Nederlanden aan den vijand ontweldigd zou hebbenGa naar voetnoot2). Nog na den vrede van | |
[pagina 379]
| |
Vervins spiegelden onze staatslieden het den Franschen gezant voor, dat één jaar van ijverige samenwerking der Fransche en Nederlandsche strijdkrachten voldoende zou zijn om geheel Nederland op den Spanjaard te veroverenGa naar voetnoot1). Maar het gelukte hun niet den Koning tot het verbreken van den pas gesloten vrede over te halen, ofschoon het gedrag van den Hertog van Savoye, den bondgenoot van Spanje, er al spoedig gereede aanleiding toe gaf. Inderdaad, had Hendrik wel reden de verwezenlijking te wenschen van wat men hem beloofde, kon hij wel naar de hereeniging der Nederlanden verlangen? Was het in zijn belang dat uit de twee kleine, elkander natuurlijk vijandige, rijken één groot rijk ontstond, bezield met den ondernemenden geest van Holland, door gemeenschap van godsdienst aan Engeland verknocht, berekend om de rol van het oude Bourgondië te spelen?Ga naar voetnoot2) Kon de Koning van Frankrijk, die onder zijn onderdanen eenige millioenen Hugenoten telde, verlangen, dat zich aan zijn grenzen een machtige protestantsche staat vestigde, waarop de misnoegde Hugenoten steeds het oog gericht zouden houden? Was het geraden een republiek groot te maken, tot voorbeeld voor Frankrijk, waar zich onder de godsdienstige beweging de zucht van steden en gewesten naar republikeinsche zelfstandigheid zoo duidelijk vertoond hadGa naar voetnoot3)? Konden de Nederlanden zelf wel naar hereeniging haken? Er waren in de zuidelijke provinciën een aantal vrijheidsvrienden, vooral onder de edelen, die, hoewel katholiek, reikhalzend uitzagen naar een nieuwe pacificatie van Gent, en zich beijverden om hun partij, hun geloofsgenooten, van het verbreken der vroegere bevrediging vrij te pleiten. De markies van Havré had aan Daniel van der Meulen in het breede uiteengezet, dat alleen de overmoed der gereformeerden daarvan de schuld moest dragen. Maar wat deed het ertoe te beslissen, wie te beschuldigen waren? Nuttiger ware het geweest te onderzoeken, of het mislukken der vereeniging van het Noorden en het Zuiden aan toevallige, dan wel aan noodzakelijke oorzaken gelegen had. Dan zou men bevonden hebben, dat | |
[pagina 380]
| |
geen voorbijgaand misverstand de scheuring had teweeg gebracht maar een diep geworteld verschil tusschen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijken toestand. Dan hadden zij tevens begrepen, dat aan hereeniging niet te denken viel, zonder een volslagen omwenteling, zonder overheersching van den eenen volksaard door den anderen. Het verschil dat in dezen tijd de volken het meest van elkander vervreemdde, was het verschil in godsdienst. En in dit opzicht verschilde Spanje nauwelijks meer van Engeland, dan de Waalsche gewesten van Holland en Zeeland. Zou het mogelijk zijn zoo tegenstrijdige gezindheid in éénen staat eendrachtig te zamen te houden? De ondervinding had reeds beslist. De godsdienstvrede van Matthias had niets dan tweedracht en oproer verwekt. De godsdienstvrede van Augsburg was een wapenstilstand, dien de partijen gebruikten om zich tot een nieuwen krijg toe te rusten. Toch werd elk plan van hereeniging der Nederlanden op zulk een godsdienstvrede gegrond. Toen in 1595 Maurits te Middelburg met de Staten der zuidelijke provinciën, zoo hij waande, onderhandelde, stelde hij hun voor, de wetgeving in zake van godsdienst en kerkorde aan elke provincie in het bijzonder over te laten, zonder dat zich de Staten-Generaal daarmee zouden bemoeienGa naar voetnoot1). Alsof de godsdienst in dien tijd aan eenige staatszaak vreemd kon blijven! De buitenlandsche staatkunde, om iets te noemen, werd door godsdienstige sympathieën en antipathieën geregeerd. Oorlog of vrede hing af van de godsdienstige overtuiging des volks. De staatsburgerlijke rechten waren verbonden aan een geloofsbelijdenis. Was het denkbaar, dat onder zulk een staatsrecht roomsche en gereformeerde Staten in ééne vergadering te zamen het land zouden regeeren? Te Brussel was nog onlangs een vrouw verbrand, omdat zij geloofsgenoote was van de Staten der zeven provinciën; was het mogelijk dat desniettemin de Staten van Brussel en die van Den Haag eendrachtig het land zouden besturen? ‘Daar geen eenigheid in de Kerk is, daar kan geen eenigheid of orde in den Staat zijn’Ga naar voetnoot2). Dat was de maxime, die, erkend of ontveinsd, tot | |
[pagina 381]
| |
op den Westphaalschen vrede in Europa geheerscht heeft. Een heerschende Kerk en verdraagzaamheid voor de andersdenkenden, dat was het liberaalste stelsel, dat in de eerstvolgende halve eeuw kon worden toegepast. Hadden de zeven provinciën Zuid-Nederland overwonnen, zij zouden het hebben moeten bekeeren, zooals zij Groningen en Drente deden, of van zijn rechten berooven, zooals de Generaliteitslanden: roomsche leden konden onder de Staten-Generaal onmogelijk worden toegelaten. Het verschil in godsdienst was ook niet het eenige. De regeeringsvorm en de maatschappelijke toestand verschilden evenzeer. In het Zuiden stonden de adel en de geestelijkheid op den voorgrond, in het Noorden de steden. De Fransche gezant, Buzanval, had goed gezien, toen hij in 1600 aan zijn hof berichtte, dat de zuidelijke provinciën, bepaaldelijk Artois, Henegouwen en Luxemburg, in regeeringsvorm van de Vereenigde Gewesten zoo wezenlijk verschilden, dat zij niet wel de vrijheid en gelijkheid van dezen zouden kunnen verdragen: dat buitendien de maatschappelijke toestand der bevolking een geheel andere was, zoodat een vrijwillige aaneensluiting bijna onmogelijk scheenGa naar voetnoot1). Hij begreep dan ook, dat al het streven van de Staten-Generaal slechts daartoe strekte, om het Zuiden van Spanje af te scheuren, en onder een anderen, minder geduchten, landsheer te brengen. Oldenbarnevelt had hem meermalen verklaard, dat, als de Koning van Frankrijk de aanspraak wilde laten gelden, die hij op enkele Nederlanden kon maken, de Staten hem daarin gaarne behulpzaam zouden zijn; dat zij voor zichzelf niet meer verlangden dan de zeekust. - Dat was voorzeker de verstandigste staatkunde, die de Staten konden omhelzen. België in de handen van een bevrienden of althans van een niet gevaarlijken nabuur, was verkieslijker dan België bij Noord-Nederland ingelijfd. Weinige jaren na den vrede van Vervins, omstreeks 1602, bestond er uitzicht op een opstand in België; de Staten overlegden wat hun in zulk een geval te doen stond, en zij besloten het daarheen te leiden, dat Philips Willem, de roomsche doch vaderlandlievende broeder van Maurits in de plaats der Aartshertogen, landsheer werdGa naar voetnoot2). Is het niet, als zagen | |
[pagina 382]
| |
wij hen reeds uitzien naar den toestand, dien wij beleven, nu Nederland en België twee onafhankelijke maar bevriende rijken zijn, zelfstandig en in menig opzicht onderscheiden, maar door gemeenschappelijk belang tegenover hun machtige naburen vereenigd? En ook de Zuidelijken zelf verlangden niets anders. Wat men zich in Den Haag mocht inbeelden, zij waren afkeerig van een inlijving bij de Vereenigde Provinciën, die hun hun godsdienst kosten zouGa naar voetnoot1). Dat bleek overtuigend tijdens den slag van Nieuwpoort: Vlaanderen, hoe misnoegd ook over de Brusselsche regeering, roerde zich niet. Nu het oogenblik daar was, kon het niet besluiten zich bij de ketters aan te sluiten. Nog duidelijker bleek het in 1635, bij den vereenigden inval van Hollanders en Franschen. Ook toen had men op den bijstand der bevolking gehoopt, en men ondervond slechts haat en tegenwerkingGa naar voetnoot2). De klove tusschen Noord en Zuid was te diep om ooit gedempt te wordenGa naar voetnoot3). Bevriend konden zij wezen, mits van elkander gescheiden. Zoo gingen dan Noord- en Zuid-Nederland voorgoed uiteen: elk bewandelde voortaan ziju eigen weg. Nog weinige jaren strijdens, en de onafhankelijkheid der Republiek werd door de Spaansche en Brusselsche regeeringen bij het Bestand erkend; de zuidelijke gewesten daarentegen kwamen, na het afsterven hunner schijnvorsten, weer onder Spanje terug. Het vrije Noorden behandelde het overheerde Zuiden niet langer als zijn broeder, maar als den vasal van zijn vijand. Veel kwaad heeft het hem, wij kunnen het niet loochenen, berokkend; het heeft hem, om zichzelf te bevoordeelen, de bronnen van zijn welvaart afgesloten, zijn handel en nijverheid gefnuikt. Maar toch, zonder het te bedoelen, heeft | |
[pagina 383]
| |
het hem een dienst bewezen, grooter dan al het nadeel hem aangedaan; het heeft hem althans gedeeltelijk het genot der vrijheid behouden, en daarbij de vatbaarheid voor vrijheid, die de overige staten van Philips, onder de werking van zijn stelsel, hebben verloren; het heeft hem bewaard voor den doodsslaap der onderworpenheid, waarin de landen van Zuid-Europa meer en meer gedompeld zijn, en waaruit zij, naar het schijnt, eerst nu beginnen te ontwaken. Gelijk de Kerkhervorming ook de roomsche Kerk gebaat heeft door de geestelijkheid tot het afschaffen van velerlei misbruik te nopen, zoo heeft de afval van Noord-Nederland de beheerschers van het Zuiden genoodzaakt de vrijheden des lands te ontzien, die zij anders, zooals in hun overige rijken, ook hier verkort en allengs vernietigd zouden hebben. Zonder het schrikbeeld, dat de Republiek aan de dwingelandij voor oogen hield, had België evenmin als Napels en Milaan, als Portugal en Arragon, zijn zelfregeering behoudenGa naar voetnoot1). In dieu zin mogen wij ons beroemen, dat de vrijheidsliefde onzer voorouders ook bij de Belgen de vatbaarheid voor burgerlijke en politieke vrijheid heeft helpen bewaren, die zij, sedert het eindelijk herwinnen hunner onafhankelijkheid, boven de meeste Romaansche volken toonen te bezitten. |
|