Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 346]
| |
Die gewichtige tijding, die weldra ruchtbaar werd, werkte verschillend op de verschillende bondgenooten. Op Hendrik's voornemen kon zij geen invloed hebben; hij bleef naar vrede verlangen. Elisabetch zag den afstand met genoegen. Haar regeeriug wenschte niets vuriger dan dat de goede dagen van het Bourgondische vor stenhuis terug mochten keeren, toen de Nederlanden de getrouwe bondgenoot van Engeland tegen Frankrijk waren geweest, en een weerzijds voordeelige handelsbetrekking den vriendschapsband tusschen beide rijken nog nauwer had toegehaaldGa naar voetnoot1). Die dagen schenen ten gevolge van den afstand te zullen herleven. Indien de nieuwe Nederlandsche regeering tegenover Spanje zelfstandig wilde wezen, moest zij wel op Engeland steunen. In alle geval verdween thans het gevaar, dat de Engelsche staatslieden bovenal gevreesd hadden en waarom zij geen vrede met Philips hadden durven sluiten, het gevaar yan Holland en Zeeland, van Engelands hulp verstoken, uit machteloosheid zich aan den Spanjaard onderwerpen, en dezen dan tot wapenplaats tegen Engeland verstrekken zouden. Al vereenigde de Aartshertog al de zeventien gewesten onder zijn bewind, toch, was hij, op zichzelf, geen te gevaarlijke nabuur. De Staten vernamen de tijding met weerzin en angstig voorgevoel. Reeds lang had het gerucht geloopen, dat Philips, door een geveinsde onafhankelijkheid aan Nederland te schenken, de vrije gewesten weer tot onderwerping zou trachten ta lokken. De Staten zelf zouden zich door een zoo plomp bedrog wel niet laten misleiden, maar het was te vreezen, dat het volk, den langen oorlog | |
[pagina 347]
| |
moede, lichter te bedriegen zou zijn en de regeering zou dwingen, tegen beter weten in, aan's vijands lokstem gehoor te gevenGa naar voetnoot1). Immers, dat het den Spanjaard met den afstand der Nederlanden ernst was, kon geen staatsman gelooven, die de geschiedenis van zijn tijd kende, die wist hoe stelselmatig de Spaansche regeering naar de wereldheerschappij streefde, en hoe onmisbaar haar voor dit doel de Nederlanden waren. Met de Nederlanden had Spanje eerst overwicht op Midden-Europa gekregen; met de Nederlanden moest het dat overwicht weer verliezen. Eerst sedert zijn vereeniging met de Bourgondische erflanden had Spanje zich in de algemeen-Europeesche zaken kunnen mengen: voor dien tijd had het alleen op de landen aan de Middellandsche zee invloed uitgeoefend. Nederland was door zijn ligging een sterkte, in het hart van Europa geplant, waaruit een machtig landsheer al de groote mogendheden, Duitschland, Frankrijk, Engeland en het Scandinavische Noorden in bedwang kon houden. Zelfs de heerschappij over Italië hing aan het bezit van Nederland. Wat toch zou Frankrijk beletten zijn legers nog eens over de Alpen te zenden, en de aanspraken van Karel VIII en Lodewrijk XII opnieuw te doen gelden, als het eens in zijn rug beveiligd was, en uit de Nederlanden geen aanslag op zijn hoofdstad meer te vreezen had? De Nederlandsche legers hadden voor Spanje op het slagveld van St. Quentin den voordeeligen vrede van Cateau-Cambresis bevochten; zonder het bezit van Nederland kon Spanje de voorwaarden van dien vrede niet handhaven. Hoe zou het verder zijn invloed op Duitschland kunnen behouden, als het zich uit Nederland terugtrok; hoe zon het de Duitsche Kerk in haar tegenstand tegen de ketters, in haar poging om de verlorene alleenheersching te herwinnen, kunnen bijstaan? Ook Engeland en Schotland en Denemarken zouden geheel buiten zijn bereik raken: een Koning van Spanje, die Nederland niet bezat, beteekende voor de Noordsche mogendheden niet meer dan een vorst van Indië: hij kon haar noch goeddoen noch schadenGa naar voetnoot2). Karel V had steeds het bezit | |
[pagina 348]
| |
van Nederland hooger gesteld voor de Spaansche Monarchie dan zelfs het bezit van Indië; hoe dikwerf er ook in zijn tijd over een afstand der Nederlanden, als huwelijksgoed zijner dochter Maria, aan een zoon van zijn broeder Ferdinand of aan een zoon van zijn mededinger Frans van Frankrijk gehandeld was, van zulk een afstand, was toch nooit iets gekomenGa naar voetnoot1). Was het dan te gelooven, dat Philips volvoeren zon wat zijn vader niet van zich had kannen verkrijgen? Was het denkbaar, dat hij, na een leven aan de verhooging van de Spaansche mogendheid en van de macht der Kerk gewijd, stervend de zuilen zou omrukken, waarop die macht berustte? Neen, de Koning veranderde nogmaals, gelijk reeds zoo dikwerf, van middelen, maar onveranderlijk beoogde hij | |
[pagina 349]
| |
hetzelfde doel. Dat doel, tevergeefs openlijk nagejaagd, zocht hij thans bedriegelijk langs een omweg te bereiken. Ook voor ons, die weten dat de afstand ernstig gemeend was, blijft het onzeker wat Philips tot zulk een opoffering mag bewogen hebben. Wij moeten het aan zijn naderend einde, aan de zucht om zijn rijk in vrede, en zijn kinderen verzorgd, achter te laten, en bovenal aan zijn liefde tot de Kerk toeschrijven, dat hij van zijn monarchie een der nuttigste leden afsneed, de rechterhand, als het ware, waarmee hij en zijn vader vóór hem hun vijanden het krachtigst hadden bestreden. Philips beminde de Infante, aan wie hij de Nederlanden afstond, meer dan den zoon, die hem op den troon moest opvolgen. Die zoon was zwak naar ziel en lichaam, niet in staat en niet gezind om de plannen van zijn vader en zijn grootvader ten uitvoer te brengen. De keus zijner vrienden toonde reeds, dat hij zijn eigen weg dacht te gaan. Philips kon niet zonder tegenzin en bezorgheid aan de toekomst van den staat, onder zulk een opvolger, denken. Isabella daarentegen was een kind naar zijn hart; voor hetgeen hem het heiligste was ijverde ook zij het meest. Vol eerbied voor haar vader, keurde zij tevens zijn staatkunde goed. Kon hij haar ongehuwd, onverzorgd, achterlaten? Hoe gaarne had hij haar op den troon van Frankrijk, op den troon van Duitschland gezien! Maar die hoop, eens gekoesterd, was vervlogen. En thans, met den voet in het graf, had hij geen tijd meer om verdere plannen te beramen, nauwelijks tijd om een besluit te nemen. Ook was de prinses te bedaagd om haar huwelijk nog langer uit te stellen. Nog eens was Keizer Rudolf aan zijn vroeger aanzoek herinnerd, maar weer tevergeefs. Zoo mocht haar dan zijn broeder Albrecht huwen, dien Philips van al de jonge vorsten, die onder zijn oog waren opgegroeid, den waardigsten, den bekwaamsten, den meest rechtzinnigen achtteGa naar voetnoot1). Maar dat was geen echtpaar om ambteloos te blijven, of in een ondergeschikt ambt van den onbeduidenden broeder en zijn gewantrouwde raadslieden af te hangen. Philips moest hun een hunner waardig huwlijksgoed, een eigen staat, een eigen kroon verzekeren. Men beweert dat, eer het besluit tot den afstand van de Nederlanden genomen werd, er in den Spaan- | |
[pagina 350]
| |
schen raad overlegd is om hun Portugal of Napels af te staanGa naar voetnoot1). Maar, zoodra er besloten was een deel van het rijk voor de Infante af te zonderen, kwamen krachtige redenen voor het afscheiden van de Nederlanden pleitenGa naar voetnoot2). Waren dezen, als zij zich gehoorzaam en gedienstig voegden, het geschiktste werktuig, dat een heerschzuchtig landsheer zich wenschen kon; sinds jaren had hun weerbarstigheid de monarchie meer schade berokkend dan de toeleg van al haar vijanden te zamen. Moest al Spanje, indien het de Nederlanden afstond, zijn heerschzuchtige plannen opgeven, het ontlastte zich tevens, naar het zich liet aanzien, van een oorlog, waarin het zijn beste krachten hopeloos verspilde. Want daarop hoopte de Spaansche regeering bij den afstand, dat de nieuwe landsheer, beter dan zijzelf, in staat zou zijn om de scheuring der Nederlanden te heelen. Zij beloofde wel, desnoods even rijkelijk als te voren, tot den oorlog tegen de rebellen bij te dragen, maar zij hoopte dat die behoefte niet lang meer bestaan zou. Immers niets had, naar het oordeel der meest ervaren staatslieden, de Nederlanders meer opgezet en afvallig gemaakt, dan hun weerzin tegen een vreemde heerschappij. Een nationaal bestuur hadden zij zich altijd gewenscht. Zouden zij dan nu den oorlog verkiezen boven een billijke ondergeschiktheid, aan een eigen Nederlandsche regeering? Al waren de Staten verwend aan het zelf regeeren en niet genegen om zich te onderwerpen, de bevolking, die tegen overheersching maar niet tegen een eenhoofdig bestuur gezind was, zou hen wel dwingen tot vrede en hereeniging onder een eigen vorst uit het geëerbiedigde Oostenrijksche stamhuisGa naar voetnoot3). Bovendien, de opstand was tot nog toe volgehouden met | |
[pagina 351]
| |
de hulp, die Frankrijk en Engeland uit naijver tegen Spanje hadden verleend. Maar de naijver, en bij gevolg de hulpvaardigheid, moest ophouden, als Nederland een zelfstandige staat werd, machtig genoeg om zijn onafhankelijkheid te verdedigen, niet overmachtig om den naburen vrees aan te jagen. Met Frankrijk dacht men spoedig vrede te sluiten, en Engeland zou zich zeker haasten om met de Nederlandsche vorsten het voordeelige verbond te vernieuwen, weleer met de Bourgondische hertogen onderhouden. Dus van haar bondgenooten verlaten, en verlost van het schrikbeeld, dat haar tot wanhoop had gedreven, zou de Republiek geen weerstand weten te bieden aan de bedreiging en aan de verlokking van haar wettigen landsheer. En dan, welk een geluk! De vrome Isabella en de kerkvorst Albrecht zouden de herwonnen onderdanen ook voor de Kerk herwinnen. Gebeurde dat, dan was de schade rijkelijk vergoed, die Spanje bij den afstand, lijden mocht. De Koning had het eens gezegd: liever wilde hij de Nederlanden verliezen, dan ze besmet met ketterij behouden. Dat was geen ijdel zeggen geweest, het was uit het hart gesproken. Waren de Nederlanden voor het geloof te behouden, mits Spanje ze verloor, dan stond de Koning ze volgaarne af. Weinige uren voordat hij den geest gaf, liet hij de Infante aan zijn sterfbed komen: hij zegende haar, en drukte haar voor het laatst op het hart, wat hem het meest ter harte ging, dat zij bovenal in haar nieuw verworven staten het zaligmakende geloof bevorderen zou, want met dat oogmerk had hij ze haar afgestaan; zij mocht toch niet verzuimen aan den afwezigen Albrecht die laatste vermaning van den stervende over te brengenGa naar voetnoot1). - Zoo bleef Philips de Kerk, die hij zijn liefde gegeschonken had, tot in den dood getrouw. Hoe wij ook over hem en over zijn Kerk mogen oordeelen, wij kunnen een zoo beproefde, een zoo onwankelbare trouw aan wat hij het hoogste achtte, niet dan eerbiedigen. | |
[pagina 352]
| |
De wereld begreep hem niet, en geloofde niet aan zijn oprechtheid. Zij hield zich overtuigd, dat hij slechts in schijn, en hoogstens voor een tijd, van een zoo aanzienlijk deel zijner rijken afstand deed. Zij vermoedde, dat hij de zekerheid bezat, dat de echt van Albrecht en Isabella kinderloos moest blijven, en dat derhalve, na hun overlijden, de afgezonderde gewesten, wellicht gedurende de afzondering met de noordelijke provinciën hereenigd, tot de Spaansche monarchie terug zouden keeren. Dit vermoeden is reeds spoedig opgekomen en verbreid. Een jaar na den afstand hoorde onze gezant Aerssens het al uit den mond van Hendrik IV, die hem verzekerde het van Albrecht's biechtvader zelf te wetenGa naar voetnoot1). De Venetiaansche ambassadeur Soranzo had het terzelfder tijd te Madrid hooren vertellenGa naar voetnoot2). Iets later spreekt Jeannin ervan, als van een waarschijnlijke zaakGa naar voetnoot3). En na den dood van Albrecht en Isabella bevestigde de markies d'Aytona, hun petekind, de waarheid van het gerucht aan den hertog van Orleans, den broeder van Lodewijk XIIIGa naar voetnoot4). Zooveel getuigen, zou men meenen, stellen de zaak buiten twijfel. Maar mij overtuigen zij toch geenszins. Immers zij spreken elkander in de bijzonderheden tegen. Terwijl sommigen het lichaamsgebrek, waarop zij doelen, aan Albrecht toeschrijven, schrijven anderen het weer toe aan Isabella. Maar wij weten, dat Albrecht niet van den beginne af tot echtgenoot der Infante bestemd was, en dat hij niet om eene reden als deze ten laatste gekozen kan zijn. Indien Philips verzekerd ware geweest, dat zijn dochter kinderloos moest sterven, zou hij zich ook niet zoo beijverd hebben om haar de kroon van Frankrijk op het hoofd te zetten, die dan toch na haar dood | |
[pagina 353]
| |
op een vreemde had moeten overgaan. Buitendien, het is bekend dat de Koning nog in dezen tijd voor het leven van zijn zwakken kroonprins vreesde, en zijn hoop op de Infante alleen gevestigd had, bij wier kinderloos sterven de kroon van Spanje aan het Savoysche huis vervallen moest. Onder zulke omstandigheden kon hij waarlijk niet verlangen, dat Isabella's huwelijk onvruchtbaar bleef. Houden wij daarentegen het gerucht, zooals ik meen dat het verdient, voor een bloot verzinsel, dan valt het ons gemaklijk te verklaren, hoe het in de wereld gekomen is. Men kon niet gelooven, dat de Koning inderdaad een deel zijner staten aan de rust van alle wilde opofferen, en men zocht een bedriegelijk opzet, dat zich het natuurlijkst in dezen vorm liet denken. Daar verder de uitkomst aan den vermeenden toeleg beant woordde, werd de gissing met ieder jaar aannemelijker en meer algemeen aangenomen. De markies d'Aytona was zonder twijfel te goeder trouw van de waarheid der overlevering overtuigd; doch hij kan het geweest zijn, al had het gerucht geen vasteren grond, dan dien de uitkomst het gegeven heeft. Ik voor mij hecht meer vertrouwen aan de woorden, die de stervende Koning tot zijn dochter sprak, dan aan al de getuigenissen der achterdocht: om het ware geloof in de Nederlanden te behouden, zonderde hen Philips, zonder bedriegelijke bedoeling, van de Spaansche monarchie af. Maar daarom bedoelde hij niet ze volstrekt onafhankelijk van Spanje te maken. Het was de vraag, of zij zich wel zonder den steun van Spanje zouden kunnen staande houden. Althans als de oorlog moest voortduren, konden zij zijn hulp niet missen. Het scheen billijk, dat zij die voor onderhoorigheid kochten. Er moest verder gezorgd worden, dat zij van geen anderen staat dan aan Spanje door huwelijk konden overgaan. Er moest gewaakt worden, dat Albrecht zich niet met andere staten nauwer dan met Spanje verbond. Daartoe strekten de voorwaarden, waaronder de afstand geschiedde. Maar die voorwaarden, hoe natuurlijk, hoe onvermijdelijk ook, moesten de goede uitwerking, die men van den afstand verwacht had, bederven. Zij moesten de afvallige provinciën en de aangrenzende mogendheden versterken in haar argwaan, dat Spanje haar met een slechts voorgewenden afstand zocht te bedriegen. Ook lekte het spoedig uit, dat er behalve de openlijk erkende | |
[pagina 354]
| |
voorwaarden, nog andere bedongen waren, die men trachtte geheim te houden. De Aartshertogen hadden moeten toegeven dat de voornaamste vestingen van het land met Spaansche troepen bezet zonden blijvenGa naar voetnoot1). Dat belette hen een andere staatkunde te volden dan die hun uit Spanje werd voorgeschreven. Dat hield Nederland voortdurend aan Spanje geketend. Dat maakte den afstand nutteloos; in naam souvereinen, zouden de nieuwe landsheeren toch niet meer dan Spaansche landvoogden wezen. De Staten-Generaal gaven in het volgende jaar aan's Keizers gezanten, die hen tot vredehandel met de Aartshertogen vermaanden, niet zonder reden ten antwoord, dat uit de voorwaarden der overdracht ten duidelijkste bleek, hoe Spanje de schijnbaar vrijgelaten Nederlanden voortdurend aan zijn snoer dacht te houdenGa naar voetnoot2). Inderdaad, ook bij den afstand was Philips zichzelf gelijk gebleven. Het was een halve maatregel, zooals hij er zoo gaarne nam. Had hij de Nederlanden onvoorwaardelijk aan de Infante afgestaan, de Spaansche troepen en de Spaansche beambten teruggeroepen, en de vorstin aan zichzelf en aan haar onderdanen overgelaten, dan ware het haar misschien gelukt het doel, dat bij den afstand beoogd werd, te bereiken, hoeveel bezwaren en tegenwerking zij ook op haar weg ontmoeten zou. Zeker had Spanje veel aan de Nederlanden verloren; maar de Infante was Spaanschgezind en katholiek: geloofsijver en vaderlandsliefde zouden haar gedrongen hebben zooveel mogelijk in overeenstemming met de Spaansche staatkunde te regeeren. Of was de opoffering te groot, wilde men de Nederlandsche regeering aan den leiband houden, dan was het beter het plan van den afstand geheel op te geven, voor de Infante op een andere wijs te zorgen, en, na vrede met Frankrijk gesloten te hebben, met alle krachten de afvallige provinciën te bevechten. Alleen gelaten, hadden zij onmogelijk op | |
[pagina 355]
| |
den duur aan de onverdeelde macht van Spanje het hoofd kunnen bieden. Dat was dan ook het gevoelen van Fuentes en Ibarra en van de mannen van hun partij. Zij verzetten zich zoolang zij konden tegen Moura en Idiaquez, die het plan van den afstand hadden aanbevolen en het doordrevenGa naar voetnoot1). Zij begrepen zeer goed dat, al liet Spanje de Nederlanden niet los, het hun toch zoo veel vrijheid zou moeten toestaan, dat de eenheid van regeering en krijgsbevel er onder lijden zou. En als dan, gelijk bijna met zekerheid te voorzien was, de oorlog met de rebellen toch bleef voortduren, en Spanje bijgevolg evenals vroeger met geld en krijgsmacht moest bijspringen, dan had het niets door den afstand uitgewerkt, dan dat het met een, waarschijnlijk wantrouwende en eigenzinnige, regeering te Brussel moest te rade gaan, en niet kon doortasten, zooals de krijg vereischte. De uitkomst heeft hen in het gelijk gesteld. De oorlog is door den afstand niet geëindigd, en de last van den oorlog is op Spanje blijven drukken; ook duurde het niet lang of Albrecht begon zich van den band, waaraan het Spaansche hof hem wilde leiden, los te rukken: toen het zich, kort na den vrede van Vervins, liet aanzien, dat Spanje opnieuw in oorlog met Frankrijk zou komen, nam hij zijn maatregelen om in dat geval onzijdig te kunnen blijvenGa naar voetnoot2). Men wist dit te Madrid, en hield voortaan de regeering van Brussel wantrouwend in het oog. - Maar die gevolgen lagen nog in het verschiet, buiten het tijdvak waarbinnen wij ons bepaald hebben. Wij hebben thans slechts te zien, welken indruk de afstand, toen hij ruchtbaar werd, op de oorlogvoerende mogendheden maakte. Zoo de overdracht van de regeering der Nederlanden de afvallige gewesten tot bevrediging en onderwerping bewegen zou, moest zij dit terstond, in de onzekerheid van het oogenblik, doen. Als men hun tijd liet om zich te bezinnen en het voor en tegen te wikken, was het te vreezen dat zij halsstarrig zouden weigeren. Thans, terwijl Frankrijk het verbond ging verlaten en Engeland genegen scheen dat voorbeeld te volgen, terwijl het nog twijtelachtig was, hoever zich de | |
[pagina 356]
| |
voorgespiegelde onafhankelijkheid van Nederland zou uitstrekken, was het oogenblik tot onderhandelen gunstig. Kon men, aan den anderen kant, voordat de vrede met Frankrijk nog gesloten werd, uitzicht openen op de bevrediging der gezamenlijke Nederlanden, dan zou dit op de voorwaarden van dien vrede allervoordeeligst terugwerken. De regeering van Brussel trachtte daarom te gelijkertijd met de Republiek en met den Franschen Koning in onderhandeling te treden, en deed het bij beiden voorkomen, alsof de een den ander poogde voor te zijn en elk om strijd vrede met haar zocht. Terwijl de Spaansche en Fransche vredehandelaars te Vervins, een kleine Fransche stad nabij de Nederlandsche grenzen, bijeen kwamen, en onder bemiddeling van den pauselijken legaat en in tegenwoordigheid van den generaal der Cordeliers, de onderhandelingen aanvingen, had de regeering van Albrecht een geacht koopman, die uit Antwerpen, naar Leiden was uitgeweken, Daniel van der Meulen, onder voorwendsel van familie-aangelegenheden naar Brussel ontboden, en hem over de mogelijkheid van een bevrediging der afvallige gewesten gepolstGa naar voetnoot1). Zij bracht hem het gevaar onder het oog, dat de Vereenigde Provinciën loopen zouden, als Frankrijk haar verlaten ging. Maar terzelfder tijd deed zij het bij de Fransche gemachtigden te Vervins voorkomen, alsof de Staten uit eigen beweging Van der Meulen tot haar gezonden hadden, om haar den vredehandel met Frankrijk af te raden, en zelf met haar in onderhandeling te tredenGa naar voetnoot2). Die dubbelhartigheid was echter noodeloos. Hendrik IV had geen aansporing noodig; zijn besluit om vrede te maken stond vast; en de Staten waren met zoo plomp bedrog niet te misleiden. Van der Meulen luisterde wel naar wat hem gezegd werd, maar gaf geen hoop op bevrediging. Integendeel uit zijn gesprekken met de bewindslieden te Brussel bleek overtuigend, dat elke vrede, waarbij zich de Noordelijke gewesten weer onder de gehoorzaamheid der katholieke regeering, die zij hadden afgezworen, begeven moesten, op bijna onoverkomelijke moeilijkheden zou afspringen. De sluwe Richardot, | |
[pagina 357]
| |
en Havré, die, als oom van den jongen hertog van Aerschot en als oudste lid van den Raad van State, den Nederlandschen adel vertegenwoordigde, verzekerden hem wel, dat zij te Brussel de Spanjaarden even moede waren als men het in Den Haag kon wezen; dat de Aartshertogen tevreden zouden zijn met een bloote erkenning hunner oppermacht, en dat zij alles in de Noordelijke gewesten zouden laten blijven zooals het was, de Nassaus en de Staten aan de regeering, de steden bij haar privilegiën, de bevolking bij haar gewetensvrijheid en vrije godsdienstoefening. Maar Van der Meulen liet zich met zulke algemeene verzekeringen niet paaien. Wat, vroeg hij, zal er worden van de ballingen uit Vlaanderen en Brabant, die nu in Holland wonen, en daar aan de regeering deelnemen? zal men hen in hun vaderland en in hun vroegere waardigheid herstellen, zal men hun vrije godsdienstoefening toestaan? Op die vragen zochten de onderhandelaars ontwijkend en met geruststellende algemeenheden te antwoorden; maar, tot ronduit spreken gedrongen, erkenden zij, dat aan de inwilliging van zulke verlangens niet te denken viel: in het Noorden zou het bestaande in wezen blijven, maar evenmin zou in het Zuiden eenige verandering worden toegelaten. Dat maakte natuurlijk de hereeniging van Noord en Zuid onmogelijk. Het was ondenkbaar, dat op den duur twee zoo tegenstrijdige stelsels van regeering, als dat der Staten en dat van Philips, in vrede naast elkander konden voortbestaan. De ketterij, in het Noorden heerschend, zou zich niet weerloos in het Zuiden laten verdrukken. Het katholicisme, in het Zuiden met alle macht door de regeering bevorderd, zou ook in het Noorden willen heerschen. Nog onlangs was een ongelukkig slachtoffer om het geloof te Brussel verbrandGa naar voetnoot1). Zou zoo iets gedoogd kunnen worden in een staat, waarvan de eene helft de gereformeerde kerk als Staatskerk had aangenomen? Men moest de oogen sluiten om niet te zien, dat hereeniging alleen na de overwinning van een van beiden mogelijk was. De Staten besloten dan ook, na het rapport van Van der Meulen gehoord te hebben, niet te treden in het voorstel, dat | |
[pagina 358]
| |
hun door den Aartshertog gedaan was. Zij wilden veeleer trachten den Franschen Koning van den noodlottigen vredehandel af te brengen. |
|