Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XVII. De krijgsbedrijven van 1597.De last des oorlogs werd evenwel aanmerkelijk verlicht door de onmacht van den Kardinaal. De voorspoed zijner wapenen was afhankelijk van den toevoer van geld uit Spanje, en wij zagen dat Philips zijn schatkist had uitgeput en zijn krediet had gedood. De Kardinaal gevoelde smartelijk de gevolgen van's Konings bankroet; zijn krijgsvolk muitte en verliepGa naar voetnoot1). Bovendien was hem de verovering van Hulst duur te staan gekomen. De dood had voor die vesting zijn gelederen vreeselijk gedund, en de overgebleven manschap was zoo vermoeid en afgestreden, dat zij noodzakelijk in de kwartieren gelegd moest worden. Terzelfder tijd was zijn ruiterij, die hij ter bescherming van Artois tegen de rooftochten der Fransche benden had afgezonden, door Biron geslagen en uiteen gedreven: de onbeschermde grensstreek werd thans geplunderd en platgebrand, tot vreugde der Hollanders, die den Waalschen gewesten al lang, tot loon voor hun afval, de gruwelen van den oorlog hadden toegewenschtGa naar voetnoot2). Het was een geluk voor | |
[pagina 329]
| |
Albrecht, dat ook Koning Hendrik aan volslagen geldgebrek leed; anders zou dezen niets verhinderd hebben om een aantal onbezette grensplaatsen weg te nemen. In het Zuiden rustte dus de krijg tengevolge der wederzijdsche uitputting, maar de gruwelen, die den oorlog vergezellen, plundering en verwoesting, duurden er onafgebroken voort. De meeste Spaansche troepen lagen aan de Fransche grenzen. In het Noorden was slechts een vrij aanzienlijke macht in het ruime maar niet versterkte dorp Turnhout te zamen getrokken. Ongeveer vierduizend voetknechten en driehonderd ruiters, Italianen, Duitschers en Walen, lagen er bijeen, onder bevel van den graaf van Varax, een Bourgondisch edelman van beproefden krijgsmoed maar van geringe veldheerstalenten. Hij moest Kempenland beveiligen tegen de ruiters der Staten, die er maandelijks de contributie, waarop de streek gesteld was, kwamen ophalen; hij moest verder, als de vorst de wegen en stroomen gehard zou hebben, een aanslag op het eiland van Tholen beproeven, of iets anders ondernemen, waartoe zich de gelegenheid mocht aanbiedenGa naar voetnoot1). Maar de winter bleef lauw en nat; van krijgsbedrijven kon niet inkomen. Het onbetaalde, losbandige volk sloeg aan het plunderen, en beroofde hen die het beschermen moest; roovend en brandend trok het rond tot voor AntwerpenGa naar voetnoot2). Van zulk een ongeregelden hoop was, als hij moedig werd aangegrepen, geen ernstige tegenweer te duchten: Maurits besloot hem onverhoeds te overvallen. De wijdvertakte stroomen, bij het zoele weder nog goed te bevaren, stelden hem in staat om uit de wel dertig mijlen uiteengelegen garnizoensplaatsen de noodige troepen in weinig tijds bijeen te brengenGa naar voetnoot3); op honderdenvijftig vaartuigen kwamen vijfduizend voetknechten en achthonderd ruiters ongemerkt naar Geertruidenberg afzakken. Onverwijld gingen zij verder op weg. De beste bevelhebbers van het Statenleger, Hohenlo, Solms, Heraugière, Bax en de Engelschman Vere, dien Maurits alleen zooveel waard achtte als een geheel regiment, voerden hen aanGa naar voetnoot4). Zoo goed was het geheim bewaard, dat | |
[pagina 330]
| |
het leger reeds op een uur afstands van Turnhout genaderd was, eer Varax van hun aantocht de lucht kreeg. Toen, het was avond, verkwistte hij nog den kostbaren tijd met nuttelooze beraadslaging; hij wist niet wat te doen, te blijven en in een goed gekozen stelling slag te leveren, of de wijk te nemen naar Herentals. Ten laatste besloot hij tot den aftocht; nog in den nacht zond hij de bagage vooruit, en met het krieken van den laten wintermorgen brak hijzelf op. Gelukkig voor hem verhinderden de slechte wegen het voetvolk der Staten zoo snel voort te komen als het wenschte. Maurits werd ongeduldig, en begon te vreezen dat de vijand hem nog ontsnappen zou; met de ruiters, en met tweehonderd musketiers, die dezen achter zich op het paard namen, spoedde hij vooruit. Reeds was Varax, het bosch van Turnhout door, op de Thieltsche heide gekomen, reeds had hij, aan het eind dier heide, den smallen weg voor zich, die, aan weerszijden door moeras omgeven, hem een veilige wijkplaats en een onbelemmerden aftocht beloofdeGa naar voetnoot1). Doch Maurits gunde hem geen tijd. Zonder het voetvolk in te wachten gaf hij onverwijld het sein tot den aanval. In allerijl moest Varax zijn ontmoedigde troepen in slagorde scharen, den linker vleugel tegen het bosch, den rechter door de ruiterij gedekt, de piekeniers van ieder regiment in het midden, de musketiers aan de flanken. Die stelling was voordeelig genoeg, maar de troepen waren verrast en onthutst. Toen zij Maurits' ruiters zagen aanrennen, vuurden zij in hun angst vóór het goede oogenblik af: eer zij opnieuw hadden geladen, waren dezen hun op het lijf; in den eersten schok werden hun piekeniers uiteen gedreven; de geheele slagorde bezweek; alles sloeg op de vlucht, de ruiterij vooraan. Na een half uur strijdens was de slag een weerlooze slachting geworden: meer dan tweeduizend dooden, en daaronder vele officieren en Varax zelf, bedekten het veld; vijfhonderd waren gevangen gemaakt, achtendertig vaandels genomen. Van de overwinnaars waren slechts tien gesneuveld. Het kasteel van Turnhout gaf zich kort na den slag aan de | |
[pagina 331]
| |
onzen over. Acht dagen nadat Maurits in het veld was gekomen, was hij weer terug in Den Haag, en het leger opnieuw in de kwartieren. Nooit is met minder verlies in korter tijd een zoo schitterende overwinning behaald. De roem ervan verbreidde zich door heel Europa. Het jaar 1597 was onder gelukkige voorteekens begonnen, het drievoudige verbond glansrijk ingewijd.
Met twee legers trachtten de bondgenooten dit jaar den vijand aan te tasten. Terwijl de Staten, volgens hun belofte, door eenigen aanslag den Kardinaal zouden bezig houden, wilde Hendrik met al de macht, waarover hij beschikken kon, eerst het verloren Doulens hernemen, en dan in Artois vallen; hij hoopte in dezen zomer het nadeel der vorige jaren goed te makenGa naar voetnoot1). Elisabeth zou inmiddels den vijand in Spanje zelf aantasten; nog steeds beducht voor een armade, waaraan in de havens van Ferrol en Lissabon onafgebroken gearbeid werd, zou zij Essex nog eens naar de kusten van Spanje zenden, om daar in de havens die vloot te vernielen, eer zij zeilvaardig was. Hiertoe vorderde zij van de Staten een bijstand van twintig ten oorlog toegeruste schepen en van duizend oude Engelsche soldaten, met François Vere aan het hoofd. Tevergeefs trachtten zich dezen op grond hunner bijzondere plannen te verontschuldigen; de Koningin wilde van geen verontschuldiging weten, men moest haar gehoorzamen. Met de uiterste inspanning konden de Staten ternauwernood voldoen aan al de verplichtingen, die op hen rustten. Vierduizend man onderhielden zij in Frankrijk. Aan Elisabeth moesten zij, gelijk wij zagen, schepen en troepen afstaan. Een leger, zooals zij volgens hun belofte in het veld moesten brengen, kon niet minder dan acht duizend man bedragen. Bij de zeventig vestingen en sterkten, zoo klein als groot, dienden bezet te blijvenGa naar voetnoot2). En de | |
[pagina 332]
| |
toenemende duurte van alle levensbehoeften vorderde dat de soldij, zoo men het krijgsvolk in tucht wilde houden, verhoogd werd; met veertien percent ongeveer moest zij in dit jaar vermeerderd wordenGa naar voetnoot1). De oorlogskosten in het algemeen waren sedert tien jaren verdubbeld; toen waren 200,000 gulden's maands voor gewone, en 9000,000's jaars voor buitengewone uitgaven toereikend geweest: nu werd voor extra-kosten een som van 500,000 gulden in het jaar, en voor de gewone behoeften 426,000 gulden in de maand uitgetrokkenGa naar voetnoot2). De welvaart, hoe groot ook, was toch nauwelijks in die mate toegenomen; de staatsinkomsten waren zeker niet in evenredigheid vermeerderd. Om de vereischte sommen te vinden moest de reeds zware belasting nog verzwaard worden. In Holland werd de impost van het gemaal, het zout en het bier verdubbeld, de verponding ten platten lande verhoogd. En zelfs daardoor kreeg men niet al wat noodig was: het leger kon niet worden versterkt, hoezeer Maurits er de noodzakelijkheid van betoogde; uit zuinigheid verschoof men van week tot week het openen van den veldtocht, waartoe Hendrik IV door zijn gezant tevergeefs liet aansporen. Veel nijpender nog dan bij ons deed zich bij den Franschen Koning het geldgebrek gevoelen. Zijn deerlijk verwoest land kon zijn schatkist niet vullen, de meest gewenschte ondernemingen moesten nagelaten worden, omdat gereed geld ontbrak. Zonder de som, die de groothertog van Toscane hem voorschoot, had hij de belegering van La Fère niet kunnen volhouden. Uit armoede had hij in het afgeloopen najaar Arras niet kunnen belegeren, dat anders zoo licht te nemen ware geweest. De vierduizend Gasconjers, die Nederland betaalde, waren de kern van zijn leger; de tweeduizend Engelschen, die Elisabeth op zijn kosten hem te hulp had gezonden, kon hij nauwelijks onderhouden. En hoe dringend hij de Koningin om ruimer ondersteuning verzocht, hij kreeg geen gehoor; zijn verzoek werd beantwoord met terugvordering der voorschotten; zijn verklaring dat hulpeloosheid hem, | |
[pagina 333]
| |
schoon tegen zijn wil, ten laatste tot vrede met den vijand zou nopen, werd als eene onwaardige bedreiging versmaad. Alleen tot herovering van Calais wilde zich Elisabeth boven haar verplichting inspannen, doch onder voorwaarde dat de stad, na de verovering, in haar bewaring zou blijven. En dat wilde Hendrik in geen geval: uit de handen der Spanjaarden was Calais wellicht nog terug te krijgen, uit de handen der Engelschen nimmer. Zoo op eigen krachten en op den bijstand der Staten gewezen, rustte zich de Koning, zoogoed als hij kon, ten oorlog toe. Amiens richtte hij tot wapenplaats in, om van daaruit Doulens te bemachtigen en in 's vijands land binnen te dringen. Hij bracht er driehonderd duizend ponden kruit en dertig kanonnen met alle benoodigdheden bijeenGa naar voetnoot1). De lente brak aan, eerlang zou de veldtocht beginnen: daar verraste de Spanjaard de slecht verdedigde stad en nam den geheelen krijgsvoorraad weg. De burgers, fier op hun rechten, hadden de bezetting, die de Koning hun had toegezonden, teruggewezen; zij konden tienduizend man onder de wapenen brengen, zoo pochten zij, zij wilden voor de veiligheid hunner stad zelf zorgen. Hoe deerlijk werd hun zelfvertrouwen beschaamd, hoe jammerlijk leed de Koning door hun zorgeloosheid! Hij was een oogenblik terneergeslagen en radeloosGa naar voetnoot2). Het verlies van zooveel plaatsen als gedurende de laatste jaren door den vijand waren weggenomen, Doulens, Catelet, Ardres, Calais, werd dubbel gevoeld, nu ook Amiens verloren was. Van die vesting uit werd gansch Isle de France, Parijs zelfs bedreigd: reeds waren er die uit de hoofdstad naar Orleans vluchtten. De Bourgondische vorsten hadden steeds alles gedaan om de steden aan de Somme in hun macht te hebben, als een breidel waarmee zij Frankrijk konden dwingen; het scheen dat thans hun opvolger, de Koning van Spanje, die begeerde plaatsen in handen zou krijgenGa naar voetnoot3). En, wat het kwaad nog verergerde, velen, die slechts door den | |
[pagina 334]
| |
voorspoed, van Hendrik IV tot hem gebracht waren, trokken zich terug, nu de fortuin hem scheen te verlaten. De reeds aangevangen onderhandeling met het laatste hoofd der Ligue, den hertog van Mercoeur, die zich met Spaansche hulp nog in Bretagne staande hield, sprong weer af. De Hugenoten die, sedert zij aan den ingang van de kerk te St. Denis hun koninklijken beschermer verloren haddenGa naar voetnoot1), van den afvalligen vorst een godsdienstvrede zochten af te dwingen, op voorwaarden die hij in de eerste dagen zijner verzoening met Rome en met zijn katholieke onderdanen onmogelijk kon toestaan, dachten nu met zijn ongelegenheid hun voordeel te doen, en hielden zich werkeloos, bijna onzijdig. Er waren er zelfs die de vervulling van hun wenschen met de wapenen wilden afvorderenGa naar voetnoot2). Maar Hendrik's moed redde hem ook uit dit gevaar. Hij was te veel ongelukken te boven gekomen om thans te wanhopen. Spoedig had hij een vast besluit genomen: Amiens zou wat het kosten mocht heroverd wordenGa naar voetnoot3). Weinige weken later lag Biron reeds voor de stad, en de belegering, die zes maanden duren zou, nam een aanvang. Dringend verzocht hij daartoe van zijn bondgenooten nieuwen bijstand; van de Staten vorderde hij, dat zij, volgens hun belofte, den vijand onverwijld zouden aangrijpen en bezig houden, terwijl hij Amiens belegerdeGa naar voetnoot4). Maar, hoe vurig dezen den voorspoed der Fransche wapenen wenschten, toch waren zij niet genegen aan's Konings verlangen te voldoen. Want al mocht de Kardinaal niet in staat zijn, zooals hij gehoopt had, twee legers, een tegen Frankrijk en een tegen de Vereenigde Provinciën, in het veld te brengen, hij was toch nog altijd machtig genoeg om voor ieder afzonderlijk een gevaarlijke tegenpartij te wezen. Het zou roekeloos zijn geweest | |
[pagina 335]
| |
die macht opzettelijk naar onzen kant te lokken. Te meer, daar er uitzicht bestond om, indien men hem niet verhinderde tot ontzet van Amiens weg te trekken, in zijn afwezigheid een goeden slag te slaan. Hendrik wilde op de Staten den druk des oorlogs schuiven, zij wederkeerig op hem: geen van beiden wilde zich voor den ander opofferenGa naar voetnoot1). Zoo bleef het aan de keus van den Kardinaal overgelaten, waar de oorlog dit jaar gevoerd zou worden. Hijzelf aarzelde wat te doen, Amiens te gaan ontzetten, maar dan ook Maurits de vrije hand tegen de Nederlandsche grenssteden te laten, of de belegerde vesting prijs te geven, en Maurits te keer te gaan. Eindelijk besloot hij naar Frankrijk te trekken; het behoud van Amiens was wel het verlies van een paar Nederlandsche sterkten waard; Amiens zou, bij den vrede met Frankrijk, een goede prijs zijn om het bezit van Calais voor te koopenGa naar voetnoot2). In Augustus was Maurits verzekerd dat de vijand zuidwaarts heentrok. Nu kwam hij ook onverwijld in het veld. De Fransche gezant beroemde er zich op, dat hij door zijn dringende vertoogen de Staten tegen hun wensch tot den veldtocht bewogen had; hij begreep niet dat de omstandigheden, meer dan zijn aandrang, daartoe hadden geleidGa naar voetnoot3). Met 7000 man te voet en 1200 te paard en met een talrijk, welbediend geschut verschenen Maurits en Willem Lodewijk den 10den Augustus voor Rijnberk, een sterke plaats aan den Rijn, in het Keulsche, voor acht jaar door den Spanjaard aan de Staten | |
[pagina 336]
| |
ontweldigd, gewichtig omdat de vijand daar, gewoonlijk de rivier overtrok. Ook hierheen maakte de waterweg den tocht gemakkelijk. Tot het laatste toe wisten de Spaansche veldheeren niet, op welk punt de onzen het eigenlijk hadden gemunt; onvoorziens voerden, binnen weinige dagen, eenige schepen, door gunstigen wind gedreven, het benoodigde naar de aangewezen plaats, waartoe, zoo het vervoer te land had moeten geschieden, honderden paarden en een menigte karren noodig zouden geweest zijn. Met opzet ving Maurits de uitvoering van zijn plan, om gansch Twente en Zutphen te bevrijden, met het beleg van deze vesting, die de sterkste van alle was, aan. Gelukte het hem ze te nemen, dan, berekende hij, was den vijand de pas over den Rijn afgesneden, en aan de hooger gelegen plaatsen alle hoop óp ontzet benomen; op het voorbeeld der sterkste zouden de minder sterke zich des te eerder aan hem overgeven. De uitkomst rechtvaardigde zijn verwachting. In tien dagen was hij meester van Rijnberk; binnen drie maanden had hij ook Meurs, Groenloo, Breedevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen veroverd; al het land benoòrden den Rijn, was van vijanden gezuiverd, de tuin der zeven provinciën gesloten. De vijand, uitsluitend met den oorlog in Frankrijk bezig, had zelfs geen poging gewaagd om den voortgang van het Nederlandsche leger te stuitenGa naar voetnoot1. Onuitsprekelijk was de vreugde over zooveel onverwachten voorspoed. Het platte land van Zutphen en Twente, van Drente en de Ommelanden was in dezen eenen veldtocht voorgoed verlost. Die streken, jaren lang door den krijg vertreden, hadden voortaan slechts den matigen druk der oorlogsbelasting te dragen; vrij van plundering en brandschatting, konden zij zich bijna in het genot van den vrede wanen. De edelman in zijn slot, de boer in zijn stulp mochten met vrouw en kind weer onbekommerd voortleven, en zich gerust op het platteland vertoonen, zonder gevaar te loopen van opgelicht of mishandeld, te worden. | |
[pagina 337]
| |
Eerbiedig gaf het volk de eer der overwinning aan den almachtigen God, wiens genadig welbehagen de wapenen der Staten gezegend had. Een vast- en bededag vestigde aller aandacht op den gever van zooveel goeds. Naast hem erkenden volk en regeering de verdiensten van den krijgsheld, dien Hij tot het voorname middel hunner verlossing beschikt had. Met geld en eerbetoon werden zijn heldendaden vergolden. Al zocht hij de gunst der menigte niet, zij kwam hem met haar toejuiching en bewondering te gemoet. In haar achting verwierf hij zich een rang ver boven dien van alle regenten en staatsdienaars, boven Oldenbarnevelt, boven Willem Lodewijk en de overige veldheeren; naast de Staten werd hij de vertegenwoordiger des lands; hij vervulde bijna de plaats, die eens zijn vader bekleed had. Zijn broeder, Frederik Hendrik, pas veertien jaren oud, was onder zijn leiding de krijgsmansloopbaan, waarin hem zulk een schitterende toekomst wachtte, gedurende dezen veldtocht ingetreden. De luister van Nederland en Oranje smolt ineen: beider roem, beider voorspoed, beider toekomst verbonden zich hoe langer en inniger aan elkander. |
|