Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 315]
| |
XVI. Drievoudig verbond tegen Spanje.Juist op dit oogenblik, nu Spanje, afgemat en uitgeput, ternauwernood in staat was om den oorlog voort te zetten zooals het dien tot nog toe gevoerd had, naakte een nieuw, een groot gevaar: een verbond tusschen Frankrijk, Engeland en de Nederlanden was zoo even tot stand gekomen, en de overige protestantsche vorsten van Europa werden thans door de rondreizende Fransche gezanten uitgenoodigd om er deel aan te nemen. Dat zulk een verbond niet reeds voorlang gesloten was, was te verwonderen. De Ligue der Guises, met den Paus, met Spanje, met Savoye en Lotharingen in verbond, had de vorsten van het protestantsche Noorden van hun kant tot onderlinge aaneensluiting moeten bewegen. Maar hun toenadering, door de gemeenschappelijke belangen van den godsdienst gevorderd, werd verhinderd door hun uiteenloopende staatsbelangen en door hun onderlingen naijver. Elisabeth, die met de vloten en subsidie-gelden van Engeland de ziel van zulk een verbond tegen Spanje had moeten zijn - gelijk de Engelsche regeering in later tijd de coalitiën tegen het revolutionnaire Frankrijk bijeengehouden heeft - was daartoe te zelfzuchtig, te lauw in godsdienstzaken, te karig met haar geld, te afgunstig op de Nederlanden, in wie zij de aanstaande mededingers van Engeland naar de heerschappij ter zee voorzag, en te naijverig op Frankrijk, haar erfvijand, dien zij wel van den ondergang had willen redden, maar niet wilde groot maken. De Duitsche vorsten, die, arm aan geld maar rijk aan krijgshaftige manschap, de legers hadden moeten leveren, slechts gedeeltelijk met Engelsch geld te bezoldigen, waren te baatzuchtig om zich voor het algemeen belang van Europa eenige opoffering te getroosten, te kortzichtig om het gevaar te bespeuren, dat ook hen van het herlevend katholicisme bedreigde, te oneenig buitendien om zelfs tot het meest gewenschte doel samen te spannen. Twee mogendheden alleen begrepen wat er gedaan moest worden, en waren tevens bereid om dat met al hun macht te doen: de | |
[pagina 316]
| |
Staten der Vereenigde Nederlanden en Hendrik IV, van Frankrijk. De Staten-Generaal hadden nooit uit het oog verloren, dat zij tegen Spanje de voorvechters waren van Europa, dat van den uitslag van hun worsteling de vrijheid of de slavernij van Europa af hing. In alle staatsstukken, waarin zij hun opstand voor de koningen en volken bepleiten, spreken zij het uitdrukkelijk uit, dat hun zaak de zaak is van de geheele protestantsche Christenheid, dat hun onderwerping de Spanjaarden leiden zal tot de heerschappij over de heele wereld. Op dezen grond vragen zij, vorderen zij bijstand. En getrouw aan hun woord, toonen zij zich te allen tijde bereid om alle vijanden van Spanje, naar hun beste vermogen, te ondersteunen, Frankrijk en Engeland niet alleen, maar ook Genève, en zelfs de vorsten en republieken van Italië. Ook Koning Hendrik was diep doordrongen van het gevaar, dat Europa uit Spanje en Oostenrijk bedreigde. De staatkunde, door Richelieu, door Mazarin en door Lodewijk XIV gevolgd, die de vernedering van het huis van Habsburg door het verheffen der kleinere vorsten van Duitschland en van Zuid-Europa bedoelde, heeft hij ontworpen en aangevangen. Zoodra hij den troon bestegen had, werd het zijn streven niet slechts zichzelf staande te houden tegenover zijn vijand, maar tevens het overwicht, waarmee Spanje geheel Europa verdrukte, in samenwerking met alle Europeesche staten te vernietigen. Geen wonder, dat hij daartoe met de Staten van Nederland eendrachtig samenspande, dat hij nauwelijks den oorlog aan Spanje verklaard had, of reeds over Luik en langs de Maas de hand zocht te reiken aan Maurits. Eenheid van bedoeling bracht vanzelf samenwerking voort. Maar er was meer te doen. Een verbond van Frankrijk met de Nederlanden was niet machtig, niet aanzienlijk genoeg in de oogen van koningen en vorsten, om hen tot deelneming uit te lokken. Eerst als men Engeland in het verbond trekken, en tot het verleenen van een, aan zijn middelen geëvenredigde, hulp verplichten kon, kreeg de alliantie niet slechts een innerlijke kracht, waartegen de vijand moeilijk bestand zou wezen, maar tevens aanzien bij Europa, zoodat men hopen mocht meer andere bondgenooten in Duitschland en in het Noorden te winnen. De Hollandsche gezant aan het Fransche hof, Calvart, hield niet op den Koning tot het vormen van | |
[pagina 317]
| |
zulk een verbond aan te sporen Ga naar voetnoot1). Hendrik echter was huiverig om hierover met Elisabeth, die elk voorstel van dien aard als een bede om hulp met hoogheid zou opnemen, onderhandelingen aan te knoopen. Evenmin was Jacobus van Schotland te bewegen om den eersten stap te doen; ook hij werd teruggehouden door schroom voor de trotschheid en achterdocht der Engelsche vorstinGa naar voetnoot2). Ten laatste stelde Koning Hendrik aan de Staten voor, dan maar zonder Engeland een verbond te sluiten, en vervolgens tot deelneming daaraan alle protestantsche mogendheden, en dus ook Elisabeth, uit te noodigen. Doch de Staten wezen dit voorstel eerbiedig af; zij kenden den lichtgeraakten hoogmoed van Elisabeth te wel, dan dat zij haar in een zoo gewichtige aangelegenheid voorbij durfden gaan; zij wisten, dat hun zulk een majesteitsschennis nooit zou vergeven worden, en dat Engeland, om deze reden alleen, nooit tot het bondgenootschap zou toetreden Ga naar voetnoot3). Dus liet het zich aanzien, dat een plan, dat voor het protestantisme zooveel beloofde, op de onredelijkheid van haar, die men voor den hechtsten steun van het protestantisme aanzag, zou schipbreuk lijden. Inderdaad Engeland zag alleen naar zijn eigen belang, en bevorderde de belangen van Europa slechts in zoover, als die met de zijne overeenkwamen. Het had Nederland en Frankrijk voor de overheersching van Spanje bewaard, omdat het de overmacht van Spanje duchtte; maar thans tot de verdere nederlaag van dien vijand mee te werken, en op zijn vernedering de grootheid van Frankrijk en van de Republiek te helpen grondvesten - daartoe | |
[pagina 318]
| |
gevoelde het zich niet geroepen, zelfs niet in het belang van het protestantisme, dat het omhelsd hadGa naar voetnoot1). Voortaan voerde het den strijd tegen Spanje uitsluitend tot zijn eigen verdediging. Bedreigde een armade, die in de Spaansche havens werd uitgerust, zijn kusten, het zond zijn vloten naar Spanje, en vernielde haar voordat zij nog was uitgeloopen. Op de Indische bezittingen en op de zilvervloten van Spanje maakten zijn kapers rusteloos jacht: de buit, dien zij behaalden, bekostigde rijkelijk de toerusting. Maar op het vasteland werd zijn legermacht steeds geringer: Hendrik van Frankrijk werd niet zoo ijverig meer bijgestaan als vroeger Hendrik van Navarre. Hij kon den bijstand van Engeland koopen als hij wilde, hij wist den prijs die gevorderd werd: voor den afstand van Calais was hulp te bekomen; om niet werd zij niet langer verleend. Om terugbetaling der oude voorschotten werd telkens dringender aangehouden. - Op gelijke wijs werden de Nederlanden behandeld. Het secours, dat nooit voltallig verleend was, gelijk het bij het verdrag van 1585 was toegezegd, werd nog gestadig verminderd. De krijgstochten in Frankrijk en naar Spanje werden gedeeltelijk met de troepen, die in Nederlandschen dienst stonden, ondernomen. In den winter, als er niet te varen of te vechten viel, zond de Engelsche regeering ze bij de Staten in kwartier, om ze weer weg te roepen als zij hun te pas hadden kunnen komen. Misschien ware Hulst behouden, indien Vere met zijn tweeëntwintig honderd Engelschen in het land was geweest. | |
[pagina 319]
| |
Met toenemende hevigheid werd tevens op de teruggave van wat het secours reeds gekost had aangedrongen, in strijd met de voorwaarden van het verdrag, waarbij eerst na het sluiten van den vrede en het bevredigen der Nederlanden terugbetaling was bedongen. Elisabeth gaf voor, dat de Staten een goeden vrede konden sluiten, zoo zij wilden, en dat zij den oorlog slechts voortzetten om een onafhankelijkheid te verwerven, die bij het verdrag van 1585 niet beoogd was. Daarom was thans de tijd gekomen, waarop, niet naar de letter, maar naar den geest van het verdrag, de terugbetaling moest aanvangen. Het pandschap, waarin zij Den Briel en Vlissingen hield, gaf klem aan haar eischen: in beide plaatsen had zij een veel talrijker garnizoen gelegd dan bepaald was, 1950 in plaats van 1150 manGa naar voetnoot1), niet zoozeer tegen den vijand als tegen de burgers en tegen de Staten, zoo die misschien te eeniger tijd zich bij verrassing in het bezit dezer sleutels van Holland en Zeeland mochten willen stellen. Er was geen twijfel aan, of bij een vrede met Spanje kon zij, voor het overleveren dezer vestingen, volkomen voldoening, van haar schuldvordering bekomen. Door die bedreiging had zij de Staten in haar macht; men moest haar ontzien en nederig uitstel verzoeken, niet, zooals recht zou geweest zijn, op grond van het verdrag uitstel vorderen. In het vorige jaar had men haar op die wijs met moeite tevreden gesteld, en, tot loon voor een hulpvloot naar Cadix, uitstel verkregen. Maar thans, bij den aanvang van 1596, was de taal, die zij haar gezant liet voeren, weer zoo dreigendGa naar voetnoot2), dat er een gezantschap naar haar hof moest worden afgevaardigd met voorstellen van aanvankelijke terugbetaling, die hoogst bezwaarlijk voor 's lands uitgeputte schatkist waren, en toch niet eens voldoende bleken te zijn om haar volkomen tevreden te stellen. Maar inmiddels waren de algemeene toestand en de verhouding van Engeland tot Frankrijk en Nederland onverwachts veranderd. De voordeelen door Albrecht behaald, de inneming van Hulst, de verovering van Calais vooral, moesten Elisabeth weer | |
[pagina 320]
| |
williger maken om haar oude bondgenooten te ondersteunen. Haar belang gedoogde niet, dat de Spanjaard opnieuw de bovenhand kreeg. Zij kon niet toelaten, dat hij zich zoo nabij haar kust ging nestelen. Was het reeds wenschelijk dat Calais niet in handen der Franschen bleef, het was van oneindig meer belang te verhoeden, dat Spanje, een zeemogendheid van den eersten rang, het tot een krijgshaven maakte. Dat had het Londensche volk gevoeld, toen het, op het vernemen van den val van Calais, van schrik bijna in oproer kwam, en in hevige taal tegen de al te bedachtzame en zelfzuchtige raadslieden der Koningin uitvoer, die niet tijdig voor het ontzet gezorgd, haddenGa naar voetnoot1). Wat men bovenal te duchten had was, dat Hendrik, ontmoedigd door zijn tegenspoed en verontwaardigd over de onedelmoedigheid van zijn bondgenoot, die hem in den nood had verlaten, zich tot een vrede met den Spanjaard liet bewegen, waarbij deze Calais behield. Dat zulk een vrede niet onmogelijk was, dat er zelfs onder de raadslieden van den Koning velen waren die er hem toe aanspoorden, was bekend Ga naar voetnoot2). De Paus, het was even zeker, ijverde voor een bevrediging der beide katholieke mogendheden, die hij zoo gaarne tegen het kettersche Engeland eendrachtig zou zien samenspannen. Wel mocht men verwachten, dat Hendrik de hulp, die hij in zijn tegenspoed van Elisabeth ondervonden had, niet met ondank vergelden, dat hij zich nooit tegen haar met Spanje verbinden zou; maar dat hij niet zou trachten, wegens de uitputting van zijn land, een dragelijken vrede te sluiten, kon de Engelsche regeering zich toch niet inbeelden. De Koning verborg het ook volstrekt niet; hij had geen lust, verklaarde hij, den strijd, die allen aanging, alleen te strijden; liet men hem tegenover den vijand alleen, hij zou den vrede aannemen, die hem sedert lang werd aangeboden; hij zou zijn zelfzuchtige bondgenooten behandelen, zooals zij hem van hun kant behandeld hadden. | |
[pagina 321]
| |
Daarom, toen Hendrik, na het verlies van Calais, zijn aanzoeken om meerdere hulp en nauwere aaneensluiting bleef herhalen, en twee zijner vertrouwdste raadslieden, den heer van Sancy en den hertog van Bouillon, naar Engeland afvaardigde, begreep de Koningin dat zij zijn voorstellen niet langer kortaf en uit de hoogte kon afslaan. Het was thans de beurt van Hendrik om zonder omwegen te spreken: ‘Of uw hulp om ons te verdedigen, of de vrede met Spanje om ons te redden,’ dat was de korte inhoud van de boodschap zijner gezantenGa naar voetnoot1). De Engelsche regeering gevoelde, dat zij voor het oogenblik niets dringenders te doen had dan te zorgen dat de Koning dit laatste redmiddel niet aangreep; zij besloot hem aan een verdrag te binden, waardoor hij, zonder haar toestemming, geen afzonderlijken vrede met den gemeenen vijand zou mogen sluiten; natuurlijk zou zij zich wederkeerig tot het verleenen van bijstand moeten verbinden: zij was daartoe des noods bereid, maar met haar gewone karigheid er tevens op bedacht om de zwaarste lasten aan den Franschen Koning op te leggen, tegen de minst mogelijke opoffering van haar zijde. Een maand lang duurde het loven en bieden; meer dan eens waren de onderhandelingen op het punt van af te springen: ten laatste werden de partijen het eens. Geen van beide zou zonder de andere vrede sluiten; Engeland zou Frankrijk met vierduizend man bijstaan, maar wat dezen kostten slechts voorschieten; tot verzekering der terugbetaling zouden vier Fransche edellieden te Londen als gijzelaars blijven. Dat was de hoofdbepaling van het verdrag, zooals het bekend werd gemaakt. Maar inderdaad had Elisabeth nog meer afgedongen: in het echte stuk, dat geheim werd gehouden, bedroeg het getal der hulptroepen, door Engeland te leveren, slechts de helft, slechts tweeduizend, en die zouden nog maar uitsluitend in Picardië, de kust-provincie, die Engeland niet in handen der Spanjaarden wilde zien vallen, gebruikt mogen worden Ga naar voetnoot2). Alleen om de Nederlanden en de andere | |
[pagina 322]
| |
staten, die men tot deelneming aan het verbond zou uitnoodigen, te misleiden, hadden Engeland en Frankrijk besloten het ware getal der hulptroepen te verbergen. Het was Hendrik vooral om den naam te doen van met Engeland in een vast en nauw verbond te zijn, ten einde daardoor andere, ijveriger bondgenooten te winnen. Anders had de bijstand, waartoe Elisabeth zich verplichtte, al zeer weinig te beteekenen. Maar hij hoopte vooreerst op de Staten, die, door het hooge eijfer der Engelsche hulpbenden bedrogen, hun uiterste best zouden doen om een daaraan evenredige macht ten dienste van het verbond te stellen; verder op Denemarken en Schotland, op eenige Duitsche en zelfs op eenige Italiaansche staten, die, de overheersching van Spanje moede waren, en gaarne deel zouden nemen aan zijn bestrijding, als het zonder gevaar voor henzelf kon geschiedenGa naar voetnoot1). En werd ook die hoop teleurgesteld, in alle geval zou Frankrijk door den schijn van zijn machtig bondgenootschap een voordeeliger vrede kunnen bedingen, dan wanneer het tegenover zijn voorspoedigen vijand alleen bleef staan. Want dat de plechtig aangegane verplichting, om geen afzonderlijken vrede te sluiten, hem niet verhinderen zou dien te sluiten, zoodra zijn eigen belang het vorderde, had Hendrik zich vast voorgenomen, en hadden de raadslieden van Elisabeth ook wel voorzien. Nog nooit, zoo redeneerden de Fransche gezanten onderling, terwijl zij zich gereed maakten om het | |
[pagina 323]
| |
verdrag te teekenen, nog nooit had een verbintenis, in hoe stellige bewoording vervat, hen die haar aangingen verhinderd om, als de nood dwong, hun heil te zoeken waar het te vinden was Ga naar voetnoot1). Dat was de staatkundige eerlijkheid van den tijd! De grijze Cecil, Elisabeth's vertrouwde raadsman, voelde zich zelfs naderhand verplicht den Franschen Koning, toen hij zijn belofte ontdoken had, te verontschuldigen en bijna te prijzen: verdragen van vorsten, zeide hij, moest men zoo nauw niet nemen; vorsten hadden vooral te letten op hetgeen voor hun rijk het beste was. Dus was de belofte van Hendrik niet meer waard dan Elisabeth ervoor gaf: beide partijen trachtten elkander te bedriegen, en beide zagen in dat zij bedrogen werden; te zamen bedrogen zij met het valsche tractaat hun bondgenooten, en in de eerste plaats de Staten-Generaal. Om dezen te beter te misleiden hadden zij Calvart voor de leus naar Engeland ontboden, en bij de onderhandeling toegelaten. Zoodra het verdrag gesloten was, noodigden zij de Republiek uit om tot het verbond toe te treden. In de wijs, waarop elk hunner zich bij deze gelegenheid jegens de Staten gedroeg, kwam het verschil hunner betrekking tot dezen, duidelijk uit. Hendrik, edelmoedig en vriendschappelijk, wilde hen aanstonds, als eigenmachtige heeren, op gelijken voet met anderen, in het verbond hebben opgenomen. Elisabeth, trotsch op haar hoogheid, achtte het vernederend zich met een koopmansregeering, als met haars gelijke, te verbinden. Haar minister, Cecil, verklaarde dat de Staten, als onder haar bescherming staande, niet afzonderlijk handelen kondenGa naar voetnoot2). Maar Bouillon bestreed, uit naam | |
[pagina 324]
| |
van Koning Hendrik, die aanmatiging; hij rekende het een voordeel voor de Fransche staatkunde, dat de Nederlanden, hoewel onder Engelands bescherming, in verbond met Frankrijk zouden tredenGa naar voetnoot1). Elisabeth zag dat zij moest toegeven, en haastte zich nu om Frankrijk voor te zijn; zij gaf het eerst aan de Staten kennis van het gesloten verbond, en noodigde hen vriendelijk uit er aan deel te nemen. Natuurlijk waren de Staten hiertoe bereid: eenstemmig namen zij de resolutie om tot het bondgenootschap toe te tredenGa naar voetnoot2). Het was een uitstekende eer, die hun te beurt viel. De eereplaats naast Engeland en Frankrijk in een verbond, waartoe eerst na hen andere mogendheden werden uitgenoodigd, verhief hen tot den rang van zelfstandigen, vrijen staat. Het was, als het ware, de erkenning hunner onafhankelijkheid door al de vorsten en republieken, die het verdrag zouden teekenen. Het onthief hen, althans gedeeltelijk, van de uitsluitende bescherming van Engeland, die meer begon te hinderen dan te baten. En bovendien hoeveel goeds mocht men zich van de samenwerking met zoovele en zoo aanzienlijke bondgenooten niet beloven? Zoo ooit, dan konden thans, met de vereende krachten van Engeland en Frankrijk, alle zeventien provinciën aan den Spanjaard ontweldigd worden. Het kwam er maar op aan, dat de verbondenen aan hun verplichting trouw voldeden. De Staten van hun kant gaven een voortreffelijk voorbeeld. Zij beloofden evenveel hulptroepen te leveren als Elisabeth in het valsche tractaat beloofd had, en, edelmoediger dan zij, gewaagden zij van geen terugbetaling der sommen, die zulk een | |
[pagina 325]
| |
aanzienlijke krijgsmacht hun kosten zou. Buitendien verbonden zij zich om afzonderlijk met een leger van achtduizend man in het veld te komen, en den vijand aan hun grenzen bezig te houden. Had Engeland even ijverig zijn plicht gedaan, Spanje zou tegen de verbondenen niet bestand zijn geweest. Een ander offer, dat de Staten, hoezeer onwillig, aan het bondgenootschap brachten, was het verbod van den handel op Spanje en Portugal. Wij hebben reeds gezien, hoe onophoudelijk Elisabeth op het staken van dien handel aandrong, maar tevens hoe de Staten dien aandrang weerstonden. Thans evenwel, nu ook Hendrik IV haar eisch ondersteunde, moesten zij wel toegeven. Bouillon, onwetend in handelszaken, zag Spanje reeds van uitputting bezwijken, zoo de Hollandsche kooplieden hun gewonen toevoer terughielden. Cecil, beter ingelicht, had voorspeld, dat de Hollanders, die van den vrijen handel moesten bestaan, de vaart naar Spanje nooit zouden opgevenGa naar voetnoot1). Het kostte dan ook veel moeite hen daartoe over te halen. Amsterdam vooral verzette zich tegen den onverstandigen maatregel, en leverde bij deze gelegengeid een betoog in, dat de behoeften van den handel en de nadeelen van zijn beperking en verstoring zoo uitstekend ontvouwt, als wij het in die dagen niet zouden verwacht hebbenGa naar voetnoot2). Maar het handelsbelang moest, althans tijdelijk, onderdoen voor hooger staatsbelang: de uitvoer naar's vijands land werd, niettegenstaande den hevigen tegenstand van Amsterdam, geslotenGa naar voetnoot3). Als vergelding voor onze inschikkelijkheid in dezen stond toen de Fransche regeering ons | |
[pagina 326]
| |
het voordeelige handelsverdrag toe, waarvan wij reeds vroeger spraken. Dat was een blijvend gewin; de schade van het onverstandige verbod daarentegen was slechts voorbijgaand. De kwade gevolgen, door Amsterdam voorzegd, bleven echter geenszins uit. De korenhandel op Spanje hield niet op, zooals de Fransche regeering gehoopt had, maar dreigde in vreemde handen te geraken. Om dit te verhoeden lieten de Staten alras, nu eens het verbond gesloten en hun doel bereikt was, hun verbodswet oogluikend overtreden. Het volgende jaar zeilden de Hollandsche schepen weer zuidwaarts als vanouds en haalden het verzuimde spoedig in. Elisabeth begint haar oude klachten opnieuw aan te heffenGa naar voetnoot1), en de Staten gaan de oude verrontschuldiging met nieuwen ijver herhalen. Inmiddels liet Hendrik IV, overeenkomstig het verdrag, de vorsten van Duitschland aanzoeken om zich bij het bondgenootschap te voegen. Zijn gezant, Ancel, reisde in 1597 van den een naar den ander, geheel het Roomsche rijk door. Maar het ging hem als den man in de gelijkenis, die de vrienden ter bruiloft noodt. De een om deze, de ander om gene reden, verschoont zich, niemand durft de eerste zijn, een ieder verwijst naar den ander. Het vuigste eigenbelang, de schandelijkste traagheid schijnt door de nietigste voorwendselen heenGa naar voetnoot2). Het was een verachtelijk vorstengeslacht, dat thans over Duitschland regeerde; hun wakkere voorgangers waren allen kort tevoren gestorven; het jaar 1592 was in dit opzicht noodlottig geweest. Jan Casimir van de Paltz, Christiaan keurvorst van Saksen, Willem landgraaf van Hessen, de | |
[pagina 327]
| |
drie vorsten, door wier toedoen het machtige leger op de been was gebracht, dat in 1591 Hendrik IV te hulp was gesneld, waren in dit jaar kort na elkander gestorven. Hun dood sloeg de hoop ter neder van wie nog iets van Duitschland verwacht hadGa naar voetnoot1). Voortaan hooren wij uit den mond der vreemde gezanten niets dan klachten over de loomheid en lafheid en hebzucht van de nietelingen die Duitschland heeten te besturen. Praten kunnen zij, plannen maken, maar iets uitvoeren nietGa naar voetnoot2). Terwijl de Jesuïeten volijverig aan het werk zijn, de katholieken aanvuren en in het harnas jagen, den vorstenkinderen hun eigen vervolgzieken geloofsijver inblazen en de strijdmacht toerusten, die zij eerlang tegen de ketterg in het veld zullen brengen, wachten de protestantache heeren angstig maar lijdelijk af, wat hun overkomen zal. Een dertigjarige oorlog was de straf voor hun onverschilligheid, een oorlog, die hen op den raud van den ondergang bracht, die ten laatste nog door vreemde helpers voor hen gewonnen is, maar te hunnen koste. Noch Schotland, noch Denemarken namen deel aan het verbond; zij werden er ook nauwelijks toe aangezocht. Hendrik zag al spoedig in, dat het bondgenootschap hem niet krachtdadig helpen zou; meer voor den vrede dan voor den oorlog voelde hij er zich door gesterkt, | |
[pagina 328]
| |
en hiertoe was het miet noodig dat hij er nog meerdere uitbreiding aan gaf. Engeland ontdook zooveel mogelijk zijn zij konden om het verbond staande te houden en door glansrijke krijgsbedrijven te verheffen. Met goeden moed en in blijde verwachting hadden zij het aangegaan, doch alras moesten zij bemerken, dat hun toestand er weinig door verbeterd was: met Frankrijk alleen hadden zij steeds voortdurend den last des oorlogs te torschen. |
|