Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 295]
| |
XV. Het eerste regeeringsjaar van Albrecht van Oostenrijk.In Jauuari 1596 deed de Kardinaal Albrecht van Oostenrijk zijn intrede in Brussel. De bevolking ontving hem niet met zoo luid gejuich en zoo uitbundige vreugde als zijnen broeder voorheen. Maar hij betoonde zich aanstonds een veel ijveriger en bekwamer regent dan deze geweest was. In zijn manieren was hij vorstelijk hoog, maar beleefd, vrij van die stootende aanmatiging, waardoor zich de meeste Spaansche grooten gehaat hadden gemaaktGa naar voetnoot1). De Nedarlandsche heeren nam hij door betoon van achting voor zich in; de onderdanigheid, die het hun moeilijk gevallen was tegenover een Spaanschen grande te veinzen, kwam vanzelf jegens den neef des Konings, den broeder des Keizers. De bij zoovelen verafschuwde en geduchte Fuentes en Ibarra verlieten, het land en keerden naar Madrid terug. Men zag in hun verwijdering het voorteeken van een meer nationaal bestuur. De nieuwe landvoogd begon zijn regeering met dezelfde hope-looze vredesvoorstellen als zijn voorgangers, en met denzelfden uitslagGa naar voetnoot2). Maar hij besefte reeds van tevoren, dat de vrede slechts door een voorspoedig oorlogvoeren te winnen was, en hij maakte terstond de noodige toebereidsels tot den aanstaanden veldtocht. Het kwam hem te stade, dat een krijgsman als Fuentes hem was voorgegaan; het leger was goed in orde, de krijgstucht tamelijk gehandhaafd, de geest der soldaten hoog gestemd door de overwinningen van het afgeloopen jaar. Hij zelf bracht nog vierdui- | |
[pagina 296]
| |
zend man van het leger, dat in Franche Comté gestaan had, met zichGa naar voetnoot1), en, hetgeen nog noodiger was dan manschap, een aanzienlijke som gelds. Doch het ontbrak hem aan goede veldheeren: Mondragon en Verdugo waren beiden juist gestorven, en Fuentes, de eenige goede veldheer, dien Spanje had overgebouden, vertrokGa naar voetnoot2). De landvoogd moest, bij gebrek aan Spanjaarden, een vreemdeling aan het hoofd zijns legers stellen, Savigny, heer van Rosne, een Fransch edelman en ijverig Liguist, die, nu de Ligue teniet was geloopen, in Spaanschen dienst den gehaten Hendrik van Navarre kwam bestrijden. De keus was gelukkig; Rosne betoonde zich een degelijk veldheer, trouw aan Philips als ware bij diens onderdaan, en hij verwierf zich ook bij de Spanjaarden een achting zooals geen ander vreemdeling. Terwijl Albrecht den langen weg naar Nederland aflegde, en te Brussel het bewind aanvaardde, was Hendrik IV nog steeds voor La Fere gelegerd. Wij zagen vroeger hoe hij, te laat gekomen om Kamerijk te ontzetten, voor die kleine maar sterke vesting, indertijd door de Liguisten aan de Spanjaarden tot wapenplaats ingeruimd en sedert den voorpost van dezen in Frankrijk, het beleg had geslagen. De belegering viel den ridderlijken Koning zwaar; boven de vermoeienissen van het langwijlige beleg zou hij het gevaar van een ongelijken veldslag verre verkozen hebben. Gebrek aan grof geschut en aan allerlei belegeringstuig noodzaakte hem om zich tot het insluiten en uithongeren der plaats te bepalen, en ongelukkig belette haar ligging de insluiting volkomen te maken. Zoo lag hij, moedig en trouw bijgestaan door de Hollandsche vaandels, reeds acht maanden voor de kleine vestingGa naar voetnoot3). Nog hield zij het uit. De vraag was thans, wat Albrecht zou ondernemen om haar te ontzetten. De Koning lag zoo sterk verschanst, dat geen ontzettingsleger, hoe groot de Kardinaal er een in het veld kon brengen, in | |
[pagina 297]
| |
staat zou zijn om hem op te jagen. Hij verlangde niets liever dan dat de vijand het beproeven, en zich onder zijn bereik wagen mocht: dan hoopte hij hem met zijn ijlings saamgetrokken macht in het open veld te verslaan. Maar de Kardinaal was te voor-zichtig om zich dus bloot te geven en zijn leger te wagen, dat, eens uiteen geslagen, niet licht opnieuw te verzamelen of aan te vullen zou zijn. Veel aannemelijker was het plan, dat Rosne hem voorstelde; men zou een zou een andere, gewichtige maar slecht voorziene, Fransche vesting aangrijpen, en daardoor óf den Koning noodzaken het beleg van La Fère op te breken, òf anders voor het verlies dezer plaats vergoeding vinden in de bemachtiging van die andere. Hij had bepaaldelijk het oog op Calais, het bruggehoofd in Frankrijk zoolang door Engeland bezeten en nog zoo vurig door Elisabeth begeerd, een welgelegen vesting en een rijke handelsstad tevens. Rosne kende haar goed, hij was er nog niet lang geleden geweest, en wist dat zij meer den naam had van sterk te wezen dan werkelijk sterk wasGa naar voetnoot1). De gouverneur, De Bidossan, aan wien Hendrik onbepaalde macht over de stad en het kasteel had moeten geven, had zich slecht van zijn plicht gekweten en de vestingwerken laten vervallen. Een overrompeling scheen dus niet onmogelijk. Albrecht hechtte aan het veelbelovende plan zijn goedkeuring en liet alles tot de uitvoering voorbereiden; het geheim werd zorgvuldig bewaard. In het begin van April zette zich het Spaansche leger, 16,000 man voetvolk en 2000 ruiters, in beweging, naar het scheen tegen de Fransche krijgsmacht voor La Fère. Koning Hendrik en zijn ridders maakten zich reeds tot een veldslag gereedGa naar voetnoot2). Daar keerde zich de Spanjaard plotseling van hen af, en rukte in allerijl voor Calais. Toen de Koning den toeleg bemerkte, verheugde hij zich over de vermeende roekeloosheid zijner vijanden: zij gingen, dacht hij, het hoofd stooten tegen een onneembare vesting; eer zij de belegering goed hadden aangevangen, zou hij La Fère hebben genomen, en hen in de vlakte van Picardië komen opzoeken en verslaan. Zonder het beleg op te breken reed hij met zijn ruiters naar Boulogne, om 's vijands bewegingen te verkennen; den gou- | |
[pagina 298]
| |
verneur van Picardië gelastte hij meer bezetting en meer voorraad in de bedreigde stad te werpen. Maar de vijand was hem voor geweest; toen de bedoelde versterking voor Calais verscheen, waren de toegangen reeds afgesloten; van de landzijde was de stad niet meer te naderen. De Hollandsche wachtschepen, die langs de kust kruisten, kwamen, zoodra zij merkten wat er gaande was, voor de haven, en boden aan, de versterking van de zeezijde in de stad te brengen, maar, onbegrijpelijk, de gouverneur durfde hun aanbod niet aannemen. De Hollanders, wetende hoeveel er aan het behoud van Calais gelegen was, lieten, het bij geen bloote aanbiedingen blijven: Maurits snelde op de eerste tijding van het gevaar in persoon naar Zeeland, scheepte in allerijl eenige troepen in, en zond ze onverwijld af; hijzelf zou met talrijker hulpbenden volgen. Ongelukkig kwam ook deze hulp te laatGa naar voetnoot1). De stad had zich reeds overgegeven. Maar het kasteel verdedigde zich nog. Het verlies scheen nog niet onherstelbaar; Hendrik stond met weinig voetvolk maar met een talrijke, uitmuntende ruiterij in de nabijheid. Te Plymouth lag een machtige Engelsche vloot, met eenige duizenden soldaten aan boord onder bevel van den strijdlustigen Essex, zeilree naar Spanje. Die vloot had zich slechts voor Calais te vertoonen hoogstens haar manschap aan wal te zetten en met de ruiterscharen van den Koning te vereenigen om den vijand tot den aftocht te noodzakenGa naar voetnoot2). Maar er was geen tijd te verliezen. Zonder verwijl zond Hendrik een gezant naar het Engelsche hof, | |
[pagina 299]
| |
om dien bijstand van Elisabeth af te smeeken; dringend, dreigend bijna, hield hij er om aan, maar tevergeefs. De naijverige Koningin achtte de gelegenheid gunstig om te krijgen wat zij sinds lang beoogde, en zij was vast besloten die gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan. Zij vroeg tot loon voor de hulp, die Hendrik van haar vergde, dat zelfde Calais, dat zij zou helpen behouden. Hoe stak haar zelfzucht af bij de voorkomende hulpvaardigheid van Maurits en de Staten! Zij miste haar doel buiten dien. De Koning, over de kwade trouw van zijn bondgenoot verontwaardigd, wilde van zulk een schandelijke voorwaarde niet hooren. Zoo hij Calais verliezen moest, verkoos hij het nog liever aan den vijand dan aan zulk een vriend te verliezenGa naar voetnoot1). Hij bleef op onvoorwaardelijken bijstand aandringen. Maar weldra was alle onderhandeling overbodig. Het kasteel moest zich weinige dagenlater overgeven, na een wanhopige verdediging, waaraan een zestigtal Nederlanders, het overschot van twee vaandels, reeds voor eenigen tijd uit voorzorg door de Staten er in bezetting gelegd, wakker deelgenomen haddenGa naar voetnoot2). Het verlies van Calais was voor Frankrijk gevoelig, en niet minder voor de Staten, die van het eene Duinkerken reeds genoeg te lijden hadden, en nu van Calais nog veel grooter schade moesten vreezen. Wel gaf zich thans eindelijk La Fère aan den Koning over, maar die winst woog niet op tegen het geleden verlies, te minder daar na Calais ook Ardres, insgelijks onneembaar geacht, den vijand in handen viel. Gelukkig, dat althans door de inneming van La Fère het Fransche leger opnieuw in beweging kwam: zoo de Spanjaard zich in Picardië wilde staande houden, moest hij zich tot een veldslag gereed makenGa naar voetnoot3). Om dien te vermijden ruimde hij voorzichtig het veld, en trok binnen zijn eigene grenzen | |
[pagina 300]
| |
terug; liever dan de behaalde voordeelen en zijn overwinnend leger aan een onzekeren veldslag te wagen, zag hij toe, hoe het arme Artois door de Franschen, uit weerwraak over de verwoesting van Picardië, jammerlijk werd uitgeplunderdGa naar voetnoot1). De Kardinaal had alle reden om met den uitslag van zijn eersten veldtocht tevreden te zijn. Uit Calais bedreigde hij zijn drie vijanden, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden tegelijk. De gehoorzame provinciën, die door de Hollanders van de zee werden afgesloten, konden voortaan over Calais den noodigen toevoer ontvangen. De versterkingen voor het leger en de krijgsvoorraad, die tot nog toe met groot gevaar te land werden aangebrachtGa naar voetnoot2, konden, voortaan insgelijks ter zee naar Calais worden overgevoerd. Calais had een goede haven, die nog veel te verbeteren was, oneindig geschikter voor de kaapvaart dan de haven van Duinkerken. Calais maakte een aanslag op Engeland gemakkelijk en bijna veiligGa naar voetnoot3); het gemis van zulk een wijkplaats had weleer de armade doen verongelukken; de nieuwe armade, die juist thans in de arsenalen van Spanje werd uitgerust, zou Calais tot steunpunt van haar aanval kunnen gebruiken. Calais verzekerde aan die het bezat de heerschappij over het Kanaal; en het Kanaal en de Sont te beheerschen was het voortdurend streven van SpanjeGa naar voetnoot4). Het gerucht wilde, dat op ditzelfde oogenblik een onderhandeling gevoerd werd met Denemarken, om den Sont-tol tegen dubbele betaling van de gewone opbrengst voor drie jaren in pacht te nemenGa naar voetnoot5). De Spaansche ministers begonnen in te zien, dat de heerschappij over Europa zonder zeemacht niet te winnen wasGa naar voetnoot6); en betere steun- | |
[pagina 301]
| |
punten voor een zeemogendheid waren niet te vinden dan de engten, die tot de Oost- en de Noordzee den toegang verleenen. Terstond besloot dan ook de Kardinaal de vervallen werken van Calais te herstellen en uit te breiden, en de haven te verbeteren. Ten bewijze dat hij den behaalden buit nooit dacht terug te geven, lijfde hij de stad en de omstreken bij Vlaanderen inGa naar voetnoot1). Doch om al het voordeel van Calais te trekken, dat er van te trekken was, had Spanje zelf krachtiger moeten zijn, en met meer doorzicht bestuurd moeten worden. Zooals Koning Philips afgeleefd ten grave daalde, zoo neigde ook Spanje langzaam ten ondergang. Enkele voordeelen, hoe belangrijk op zichzelf, konden het niet meer opbeuren. Toen het Spaansche leger het Fransche grondgebied ontruimd had, was het jaargetij nog niet ver genoeg verloopen om reeds aan het betrekken der winterkwartieren te denken. Daar Hendrik IV met zijn slagvaardig leger het aantasten van Fransche grensvestingen belette, wendde de Kardinaal het oog naar de Nederlanden Wat de Staten en Maurits een jaar lang met angst voorzien hadden, stond te gebeuren: het zegevierende Spaansche leger kwam op hun grenzen af. De vijand, die, helaas, weer den voorsprong had, kon zelf het zwakke punt uitkiezen, waartegen hij zijn wapenen richten wilde. Geen krijgsbedrijf, dat hem zoo groote voordeelen beloofde als het veroveren van Ostende. Uit die vesting verontrustten de Hollanders en de Engelschen een wijden omtrek; mijlen ver in het rond had men opgehouden het land te bebouwen, en het handelsverkeer vermeed de gevaarlijke nabuurschap, waar niet alleen de goederen onveilig waren, maar zelfs de koopman niet zelden werd opgelicht en op rantsoen gesteld. Wel vierduizend man werden vereischt om dien vijand eenigermate in bedwang te houdenGa naar voetnoot2). Niet minder dus dan de Waalsche gewesten door de inneming van Kamerijk, zou Vlaanderen door de vermeestering van Ostende gebaat zijn. Terstond na terugkomst van het leger verschenen | |
[pagina 302]
| |
dan ook afgevaardigden van Vlaanderen bij den Kardinaal, en baden hem dat hij zijn wapenen tegen dat geduchte Ostende keeren wilde. Zij verklaarden zich in dat geval tot aanzienlijke bijdragen in de belegeringskosten bereid. Een oogenblik gaf Albrecht aan hun bede gehoor. Maar Maurits, voorziende wat de Spanjaard bedoelen moest, had zich beijverd om de bedreigde vesting van alles ruim te voorzien; de som, door de Staten tot ontzet van Calais toegestaan, had hij aan de versterking van Ostende besteed. Onder zulke omstandigheden begreep Albrecht, dat een aanslag op de stad ongeraden was; hij stelde hem tot gunstiger gelegenheid uit. Meer kans van slagen beloofde het beleg van eenige vesting bezuiden de stroomen, van Breda, van Geertruidenberg of van Hulst. Na rijp beraad besloot hij de laatstgenoemde plaats aan te grijpen, hoewel zij van de waterzijde niet ingesloten, en dus van den bijstand van Holland niet volkomen afgesneden worden kon. De Staten ondervonden dit jaar opnieuw de nadeelen van het verdedigend oorlog voeren. Zij waren te zwak om aan te vallen; een deel van hun krijgsmacht stond, voor La Fère, Koning Hendrik ten dienst; het beste gedeelte van de Engelsche hulptroepen was aan boord van de vloot, die wij te Plymouth zeilree naar Spanje zagen liggen; met hetgeen overschoot kon men niets ondernemen. Dus, toen de Kardinaal zijn troepen, van de Fransche grenzen af, noordwaarts deed optrekken, had men angstig toe te zien, welk kwetsbaar punt van onze verdedigingslijn hij goed zou vinden aan te tastenGa naar voetnoot1). Achtervolgens bedreigde hij al onze grensplaatsen, en dwong Maurits ze van meer dan de gewone bezetting te voorzien, zoodat het leger te velde ten laatste niet meer 2000 man sterk bleef. Gelukkig kwamen toen, juist van pas, de vaandels van Justinus van Nassau uit Frankrijk terug. Maar zelfs met deze versterkt bleef het Staten-leger zwak. Maurits kon niet meer dan den vijand in het oog houden, en iedere plaats, die bedreigd werd, bewaken. Bevreesd voor Breda, wendde hij zich naar die zijde, naar Bergen op Zoom. Maar nauwelijks was hij derwaarts afgetrokken, of de Spaansche voorhoede rukte over de Schelde, voor Hulst; het gros des legers volgde haar op den voet. | |
[pagina 303]
| |
Hulst, voor weinige jaren, zooals wij ons herinneren, door Maurits op Parma veroverd, was geen sterke vesting; maar door graven en onder water zetten was zij tamelijk gedekt: het ommeland of Hulster-ambacht was ter beveiliging der stad tot een eiland gemaakt. Zoolang de Staten meester bleven van de stroomen, kon de vesting niet worden ingesloten, en dus uit Holland gedurig van leeftocht en krijgsbehoeften en versche troepen worden voorzien. Het garnizoen was allengs tot drieduizend man vermeerderd. Met een zoo talrijke bezetting, en onder zulke omstandigheden achtten de onervarenen in krijgszaken de vesting onneembaar; zij hadden hoop, dat het beleg lang duren, en ten laatste met schande opgebroken zou worden. Hoe teleurgesteld en verontwaardigd moesten zij dus zijn, toen de kommandant, de graaf van Solms, al spoedig van overgeven begon te spreken. Naar het schijnt, waren er onder de officieren der bezetting lafaards, die hun manschap ontmoedigden en Solms zelf van zijn stuk brachten. En deze wist buitendien, dat Maurits to zwak was om een krachtige poging tot ontzet te wagen, en dat het verzoek der Staten aan Elisabeth om hulptroepen weinig kans had van ingewilligd te worden. Ook werd het belegeringswerk door den Kardinaal met ongehoorde voortvarendheid gedreven; het was als wilde hij Fuentes in krachtsinspanning nog overtreffen. Onmeedoogend offerde hij zijn krijgsvolk op: ‘hun zielen zijn voor God, en hun lichamen voor den Koning,’ had, hij gedurig in den mond, en, overeenkomstig die spreuk, spaarde hij hen niet. Snel vorderden dan ook de belegerings-werken. Toch was hij aangenaam verrast, toen hij vernam dat de bezetting reeds over de overgave onderhandelen wilde. Naar ons Spaansche ooggetuigen verzekeren, waren er bij de bestorming nog zooveel zwarigheden te voorzien, dat de belegeraars zelfs wanhoopten de stad met geweld te bemachtigen. Naar hun zeggen te oordeelen, was de overgaaf, waartoe het werkelijk kwam, nog niet door den nood gewettigdGa naar voetnoot1). Ook waren de Staten van Zee- | |
[pagina 304]
| |
land zoo gramstorig op den graaf van Solms, dien zij er de schuld van gaven, dat zij hem nit hun dienst ontsloegen; maar de Staten-Generaal, die hem gunstiger beoordeelden, trokken zich zijner aan en gaven hem tot vergoeding een regiment in hun eigen soldij. Ons is het niet wel mogelijk te beslissen, in hoever Solms en de bezetting hun plicht deden. Maar zeker is het, dat zij den vijand zijn overwinning veel duurder lieten betalen dan zij waard was. Terwijl zij vijfhonderd, man verloren hadden, lagen er van hem vijfduizend dooden, waaronder zestig kapiteins, voor de stadGa naar voetnoot1); en, wat meer te bejammeren was dan het verlies van gansche regimenten, ook de heer Van Rosne, de eenige bekwame generaal, was gesneuveld. Voor zulke offers had Albrecht het bezit eener plaats gekocht, waaruit hij zijn vijand niet veel schade kon toebrengen, en waartegen het omliggende land reeds tamelijk beschermd was, en zonder moeite nog heter beschermd had kunnen worden. Zooals een tijdgenoot het uitdrukt, de Kardinaal had zijn kracht dolzinnig op het onaanzienlijke Hulst gebroken, en zich buiten staat gesteld om verder iets van belang uit te richtenGa naar voetnoot2). De korte voorspoed der Spaansche wapenen, door Fuentes voorbereid en begonnen, eindigde met deze verkwistende onderneming. Het ontbrak bovendien aan de krachten om de behaalde voordeden te vervolgen. De Staten, waren aanvankelijk voor Axel en Biervliet en de omliggende plaatsen bezorgd, maar de uitputting van den vijand | |
[pagina 305]
| |
behoedde hen tegen verdere verliezenGa naar voetnoot1). In een brief, die hun aan het einde des jaars in handen viel, mochten zij tot hun geruststelling lezen, hoe de Kardinaal den Koning van Spanje dringend om nieuwe troepen smeekte, zonder welke hij verklaarde buiten staat te zijn om iets aan te vangen, en nauweliks in staat om zich te verdedigenGa naar voetnoot2).
Maar minder dan ooit was thans de Spaansche Koning bij machte om zijn landvoogd toereikende hulp te verleenen. Voor het eerst toch hadden dit jaar de ketters het gewaagd hem op zijn eigen grond te bestoken, zijn schepen onder het geschut zijner forten te vernielen, en de oproervaan op zijn vestingen te planten. Onmiddellijk na de nederlaag der onoverwinnelijke vloot was de Koningin van Engeland erop bedacht geweest, den Spanjaard zijn aanslag op haar rijk met een aanval op zijn eigen kusten te vergelden. Zoo als hij de aanspraak van Maria Stuart op den troon van Engeland ondersteund had, zoo trok zij zich thans de rechten van Don Antonio op de kroon van Portugal aan. Don Antonio gaf hoog op van de liefde der Portugeesche natie voor zijn persoon en voor zijn zaak. Als hij, aan het hoofd van een klein geregeld leger, in haar midden verscheen, zouden hem aanstonds, zoo verzekerde hij, vrijwilligers in menigte toestroomen. Op die verzekering vertrouwende, stelde hem Elisabeth, in 1589, zes schepen, goed toegerust en bemand, ten dienst, en zij bezorgde hem bovendien nog eenige ondersteuning van de Staten; wat er tekortschoot voegde de ondernemingszucht van Engelsche particulieren erbij: alles te zamen kreeg de pretendent over honderd en twintig vaartuigen, met zesduizend man, onder Norris als veldheer en | |
[pagina 306]
| |
Drake als admiraal te beschikken. De aanslag, dien hij met die macht op Lissabon waagde, begon voorspoedig genoeg. Waren zijn onderhoorigen allen eendrachtig te werk gegaan, misschien zou de uitslag bevredigend zijn geweest: het Portugeesche volk, af keerig van de Spaansche overheersching, toonde zich den pretendent niet ongenegen, en wachtte maar op een beslissend voordeel om zich in menigte voor hem te verklaren. Albrecht van Oostenrijk, die toen onderkoning van Portugal was, liep in zijn hoofdstad persoonlijk gevaar. Maar den avonturiers, die het gros van Don Antonio's leger uitmaakten, was het minder om hem op den troon te plaatsen, dan om buit voor zichzelf te doen. Zij zorgde wel, dat zij die overvloedig behaalden, maar vervreemdden zoodoende het volk, welks medewerking zij behoefden, van hun onderneming; eerlang moesten zij zich onverrichter zake weer inschepen, en naar huis keeren. Don Antonio raakte door zijn mislukte poging in minachting. De Spanjaard mocht zich beroemen overwinnaar gebleven, en in zijn heerschappij over Portugal bevestigd te zijn. De Engelschen daarentegen, door den kwaden uitslag dezer eerste onderneming afgeschrikt, bepaalden zich weer gedurende eenige jaren tot de kaapvaart, die zekerder winsten aanbood. De West-Indische bezittingen en de zilvervloten, die haar kostbaarheden naar Spanje voerden, bleven onophoudelijk ten doel staan aan de aanslagen der Engelsche zeelieden, die, half koopman half vrijbuiter, onder toelating der regeering, voor eigen rekening zoowel kaapvaart als handel dreven. Mannen van ongemeerie verdiensten, van fijne beschaving zelfs, die zich een plaats in de geschiedenis verworven hebben, Drake, Raleigh, Hawkins, Fosbisher, schaamden zich niet op hun ontdekkingstochten zulken zeeroof te plegen. De Spanjaarden leden daardoor ontzaglijke schade; de onveiligheid van den Oceaan maakte de geregelde vaart der zilvervloten onmogelijk, en het uitblijven van deze bracht de Spaansche financiën in verwarring. Maar thans was de Koningin op iets grootschers bedacht. Het was zeker, dat in de Spaansche haven een nieuwe armade werd uitgerust. Zij wilde deze niet werkeloos afwachten gelijk de vorige; op de kusten, in de havens van Spanje zelf, wilde zij ze opzoeken, en ze vernielen voordat zij nog was uitgeloopen Ga naar voetnoot1). Met dit | |
[pagina 307]
| |
doel werd het geheele jaar door een talrijke vloot aan de Engelsche werven uitgerust; van de Staten der Vereenigde Provinciën, wij zagen het, werd medewerking naar hun vermogen bedongen. In het vroege voorjaar van 1596 lagen op de reede van Plymouth zeventien groote en honderdenvijftig kleinere Engelsche vaartuigen, en achttien Hollandsche oorlogs- en zes transportschepen bijeen. Meer dan 6000 man landingstroepen werden aan boord genomen, daaronder 2200 oude beproefde soldaten, met François Vere aan het hoofd, die Elisabeth, niettegenstaande de dringende vertoogen der Staten, uit de Nederlanden opontboden had, en wier gemis, zooals wij zagen, daar deerlijk gevoeld werd. Lodewijk Gunther van Nassau, een broeder van den Frieschen stadhouder, sloot zich bij hen aan met een keurbende van wel duizend adellijke vrijwilligers, waarin de zoon van Don Antonio, Don Christoval, zelf diende. Het opperbevel over de gezamenlijke krijgsmacht voerde Essex, sedert Leicester's dood de bijzondere gunsteling van Elisabeth, die aan de hoofsche vormen een ontembaren moed en een onverzadelijke eerzucht paarde. De vlootvoogd was Charles Howard, een bedaagd en omzichtig man; hij was gekozen om de onstuimigheid zijner jeugdige tochtgenooten te temperen. In het bevel waren hij en Essex onafhankelijk van elkander, de een even oppermachtig te land als de ander ter zee: een beschikking waarvan de ondoelmatigheid spoedig blijken zou. Deze vloot was het, waarvan Hendrik IV het ontzet van Calais had gehoopt. Toen Calais gevallen, en verder verwijl doelloos gegeworden was, ging zij den 13en Juni, onder zeil, en kwam twee weken later behouden voor de baai van Cadix, het doel waarop het gemunt was, aan. De baai, door het vuur der omringende forten aan alle zijden beveiligdGa naar voetnoot1), en sinds menschengeheugenis door geen vijand ver- | |
[pagina 308]
| |
ontrust, was opgevuld met schepen: juist lag er een koopvaardijvloot zeilree naar West-Indie, rijk bevracht met wijn, olie, zijden stoffen en allerlei kostelijke waren, ten bedrage van wel elf millioen dukaten. Een uitlokkende buit voor de roofzieke Engelschen. Maar, als om haar te beschermen, lag daar naast een oorlogsvloot van twintig groote schepen, waaronder drie geweldige galjoenen en het ontzaglijkste van alle, de S. Phelippo, het grootste schip misschien dat op dien tijd bestond, althans het grootste dat de Spaansche marine bezat, van wel 1000 last, met 1200 man aan boord, en met 82 metalen stukken gewapendGa naar voetnoot1). Doch ook hier zou weer blijken, dat de grootte der schepen den strijd niet beslist. Zonder aarzelen tastte de Engelsch-Hollandsche vloot den overmachtigen vijand aan. De lichtere Spaansche vaartuigen, die den mond van de baai bezetten, verdedigden dien een oogenblik tegen den eersten aanval der verbondenen, maar niet moedig, met geen zelfvertrouwen; wakker aangegrepen, zochten zij weldra bij de galjoenen en onder het geschut der forten een wijkplaats. De Engelschen volgden hen onverschrokken binnen de baai, en openden hun vuur op de logge galjoenen en den S. Phelippo, die het niet beter uithielden noch beantwoordden dan de lichtere schepen; na een gevecht van weinige uren waren zij alle genomen of verbrand. Daarmee was de zeestrijd geëindigd. Even voorspoedig landden de troepen, met Vere en Lodewijk Gunther aan 't hoofd, en veroverden, na een ongeregeld en kort gevecht met de Spaansche soldaten, de forten, de stad en het kasteel. Op de veroverde veste plantten de geuzen hun vanen; de kleuren van den vermoorden Oranje wapperden over de eerste der Spaansche krijgshavensGa naar voetnoot2). De koopvaardijvloot, | |
[pagina 309]
| |
thans een wisse buit, kocht zich van de overwinnaars voor twee millioen dukaten los; maar de Spaansche commandant, eigen schade boven 's vijands voordeel verkiezende, brak het verdrag, en liet de vloot, hoewel zij veel meer waard was, verbranden. Toch was de buit, die in de stad gevonden werd, onmetelijk groot: voor de gevangenen werd een hoog losgeld bedongen; de stad zelf werd leeg geplunderd en plat gebrand; menige gruweldaad werd er door het losbandige krijgsvolk gepleegd. De Spanjaard beleefde thans op eigen grond de oorlogsrampen, waarmee hij Nederland zoo meedoogenloos bezocht had. En hoeveel partij viel er van deze verovering te trekken! Cadix met zijn naasten omtrek was een eiland, door een brug aan het vaste land verbonden; geringe vergravingen konden het bijna onneembaar maken: een bezetting van drieduizend man was voldoende om het tegen den geduchtsten aanval van de landzijde te verdedigen. En geheel westelijk Andalusië lag van daaruit voor rooftochten open. Het scheen niet onmogelijk den krijg uit Nederland en Frankrijk derwaarts over te brengen. Toen de tijding van de inneming van Cadix zich het eerst in Italië verbreidde, voorspelden de talrijke vijanden van den Spaanschen Koning hem daarvan de rampspoedigste gevolgen: de stad Sevilla, schatrijk en zonder verdediging, zou ongetwijfeld den Engelschen in handen vallen; de Morisken van Andalusië zouden van de gelegenheid gebruik maken, om zich, met hulp der ketters, vrij te vechten, hun broeders uit Afrika tot zich te roepen, en het koningrijk Granada te herstellen. Zou Philips, te midden van zooveel tegenspoed, op het onlangs met verraad en geweld van zijn vrijheid beroofde Arragon kunnen rekenenGa naar voetnoot1)? Het scheelde weinig of zij voorspelden reeds den ondergang van Spanje. - Maar nog waren zij niet ten einde met het opsommen van al de jammeren, die hun vijand boven het hoofd hingen, of reeds kwam de tijding tot hen, dat Cadix weer ontruimd, en de Engelsche vloot naar huis gekeerd was. | |
[pagina 310]
| |
Die ontruiming was een onvergeeflijke fout van Howard, wien de Koningin bij het uitzeilen zeker al te dringend omzichtigheid had aanbevolenGa naar voetnoot1). Al geloofden de Italiaansche ongeluks-profeten ook te licht wat zij zoo vurig hoopten, toch was hun verwachting niet geheel ongegrond geweest. Als wij bedenken hoe, twee eeuweu later, in dat zelfde Cadix een Engelsche legerafdeeling twee jaren lang alle aanvallen van Napoleon's beste maarschalken afsloeg, dan moeten wij wel tot de overtuiging komen, dat ook de Spaansche monarchie, in den staat waarin zij thans verkeerde, onmachtig zou bevonden zijn om de vesting te hernemen, zoolang de verdedigers zich in de heerschappij ter zee konden handhaven. Ook drongen de overige bevelhebbers, Essex en Vere en de Hollandsche admiraal, de Heer van Warmond, om het zeerst bij Howard aan op het behouden van de stad, die in alle geval een uitstekend pand zou wezen om tegen Calais uit te wisselen; maar Howard begreep, dat zijn meesteres hem wel een te ver gedreven voorzichtigheid, maar niet de minste roekeloosheid vergeven zou, en hij bleef weigeren zich in Cadix te laten opsluiten, waar de voorraad van levensmiddelen bij de plundering balddadig vernield, en de aanvoer van elders niet verzekerd was. Hij werd in zijn tegenstand gestijfd door allen die in de eerste plaats hun buit in veiligheid begeerden te brengen; en van zijn beslissing hing het af, want zonder de vloot was de vesting niet te houden. Dus werd Cadix, zeer tegen den zin van de Hollandsche generaals, vernield en verlaten; in Augustus was de vloot in Engeland terugGa naar voetnoot2). De Spaansche hoogmoed verhief zich op den spoedigen aftocht der verbondenen als op een overwinning. Maar hij had weinig reden tot zelfverheffing, de schade der kooplieden was onberekenbaar; niet minder het nadeel, dat de Koning geleden had: een | |
[pagina 311]
| |
rijke voorraad van scheepstimmerhout en krijgsgereedschap was vernield; de kanonnen, voor het eskader te Lissabon bestemd, 1200 stukken, lagen, aan boord van de fregatten die ze overgebracht zouden hebben, in de baai van Cadix bedolven. Nu de goederen, tot ruiling tegen de schatten van Amerika bestemd, verloren waren, bleef vandaar de betaling uit, en ontstond er geldgebrek en verwarring in Spanje. De slag, door Elisabeth toegebracht, werd nog lang en diep gevoeld. En nog nadeeliger misschien was de vernedering, die de macht van Philips in de meening van Europa ondergaan had. Al hadden de Engelschen verzuimd de geslagen wond te vermijden, het was toch voor het oog van heel de wereld gebleken, hoe kwetsbaar het hart der Spaansche monarchie was. En Spanje had zich bij alle volken zoo geducht en gehaat gemaakt, dat zijn vernedering overal met blijdschap gezien werd; zelfs aan het hof van den Paus verheugde men zich heimelijk in de overwinning der ketters op den voorvechter van het katholicismeGa naar voetnoot1). Nog een nieuwe ramp trof Philips in hetzelfde jaar. Een aanzienlijke scheepsmacht, grootendeels aangehouden koopvaarders van de Hansa en van Nederland, versterkt met wat er, na de nederlaag bij Cadix, van galjoenen en andere oorlogsschepen overig was, meer dan zestig zeilen te zamenGa naar voetnoot2), met achtduizend soldaten aan boord, voor wier aantocht Holland gesidderd had, doch die waarschijnlijk naar Ierland ter ondersteuning der opstandelingen tegen Elisabeth bestemd was, werd, kort na het uitzeilen, bij kaap Finisterre door een zwaren storm beloopen, en grootendeels verbrijzeld of verstrooid. In één nacht, zegt men, vergingen veertig schepen en verdronken vijfduizend menschenGa naar voetnoot3); tweeëneenhalf millioen dukaten werd door de zee verslonden. Maar nog meer dan de zee en de stormen hadden de onkunde en de zorgeloosheid der Spaansche zeelieden aan dit ongeval schuld. Nog grooter schade berokkende zich terzelfder tijd de Koning, door zijn kwade trouw. Door geldgebrek gedrongen, kondigde hij | |
[pagina 312]
| |
een staatsbesluit af, waarbij hij zich en zijn rijk zoo goed als bankroet verklaarde. Nooit waren de Spaansche financiën ordelijk en zuinig beheerd. Soriano berichtte reeds in 1559 aan den Venetiaanschen senaat, dat alle ondernemingen aan de Spaansche regeering een derde meer kostten dan aan de FranscheGa naar voetnoot1). Sedert dien tijd was de verkwisting steeds toegenomen, en waren de hulpbronnen verminderd. In plaats van zooals voorheen het grootste deel der belasting op te brengen, verslonden de Nederlanden gedurende den opstand de schatten van IndiëGa naar voetnoot2). Natuurlijk werden de belastingen, die Spanje zelf moest dragen, gedurig zwaarderGa naar voetnoot3), en het nationaal vermogen nam toch eer af dan toe. Een Venetiaansch ambassadeur, die in dezen tijd Spanje bezocht, vat den toestand, dien hij als hoogst ongunstig geschetst had, dus te zamen: ‘kortom, over geheel Spanje heerscht het grootste gebrek aan alle dingenGa naar voetnoot4). Het kon ook niet anders; want, voegt hij er bij, ‘de Spanjaarden haten den arbeid.’ Wat konden aan zulk een volk, zonder nijverheid, zonder kunstmatigen landbouw, zelfs de rijkste zilvervloten baten? Het had niets, om voor het zilver terug te zenden. Het moest de waren, die het naar Amerika uitvoerde, bij zijn naburen, bij zijn vijanden, koopen. Bij dezen bleef ten slotte het goud, dat Spanje slechts voorbij trok. Dezelfde Venetiaan drukt het treffend uit: zooals een land door de zon slechts tijdelijk verlicht wordt, maar weer in de duisternis verzinkt als deze het is voorbijgegaan, zoo beschijnt en verrijkt het goud van Amerika Spanje slechts voor een poos, en laat het weldra, zijn gewonen loop naar Nederland en andere landen vervolgend, in de duisternis der armoede achter’Ga naar voetnoot5). - Sedert lang was de Spaansche | |
[pagina 313]
| |
schatkist, door de onzekerheid harer inkomsten, ten achteren geraakt; elk jaar verslond bij voorbaat de verwachte opbrengsten van het volgende. Al de geldhandelaars van Europa werden achtervolgens te hulp geroepen, om tegen hooge renten hun kapitalenvoor te schieten. Als onderpand werd hun allengs iedere bron van inkomst overgeleverd, de opbrengst der domeinen en der tollen, de lading van nog te wachten zilvervloten, de toegestane beden. En naarmate de schuldenlast ophoopte, ging het leenen bezwaarlijker en tegen hoogere interest. De schatkist verarmde gestadig, de inkomsten vloeiden er doorheen den geldschieters in handen, die rijk werden van de armoede van den staat. Met het onverstand, dat in zake van het geldwezen vorsten en volken zoolang bevangen heeft gehouden, kon de Spaansche regeering niet begrijpen, dat de hooge rente, door de geldschieters bedongen, een noodzakelijk gevolg was van's Konings gezonken krediet, en van de onzekere kans op terugbetaling der hoofdsom; zij zag er veeleer een strafwaardig misbruik in, dat de geldhandelaars van de tijdelijke verlegenheid des Konings maaktenGa naar voetnoot1). En daarom meende zij recht te hebben om zich, door een eenvoudig koninklijk besluit, van de aangegane verplichting te ontslaan, en eigendunkelijk de rente te verlagen, naarmate zij billijk keurde. Zulk een besluit werd thans, in 1596, afgekondigd: elk toegewezen onderpand werd ten bate van de schatkist teruggenomen; een onbepaald vooruitzicht op afbetaling der schulden en op een zeer lage rente was al de troost die den schuldeischer gegeven werd. Het was de tweede keer, dat Philips tot zulk een bankroet zijn toevlucht nam. In 1575 had hij eveneens zijn woord aan zijn schuldeischers gebroken; de ervaring, toen opgedaan, had hem moeten leeren, dat hij door zijn oneerlijkheid zichzelf nog meer dan de geldschieters benadeelde. De muiterij van de troepen van Requesens was het gevolg van dien heilloozen maatregel geweest, en had den algemeenen afval der Nederlanden en de pacificatie | |
[pagina 314]
| |
van Gent ten gevolge gehad. Ongelukkig was hij die harde les weer vergeten. Tot zijn schande moest hij opnieuw ondervinden, dateerlijkheid de beste staatkunde is. Natuurlijk vond hij, zoodra zijn trouweloos besluit bekend was geworden, bij niemand meer krediet. In Italië voorzagen de financiers terstond, dat de Koning zich voortaan het gemak der wisselbrieven zou moeten ontzeggen, en in specie de noodige geldsommen naar Nederland overmakenGa naar voetnoot1). En dit bezwaar had nog weinig te beduiden, vergeleken met den weerzin dien Spanje door zijn kwade trouw niet alleen aan de kooplieden, maar aan de geheele klasse der renteniers, die hun spaarpingen aan de bankiers hadden toevertrouwd, en nu met dezen schade leden, tegen zich inboezemde. Geen der Spaansche ministers wilde dan ook de verantwoordelijkheid, van het noodlottige besluit op zich nemen. Christophore de Moura inzonderheid gaf openlijk te kennen, dat het zonder zijn voorkennis genomen was, en dat hij het ten sterkste. afkeurde. De Koning zelf begreep weldra hoezeer hij zich benadeeld had: een jaar later moest hij op zijn besluit terugkomen, de geldschieters, die hij, om zijn onrecht te vergoelijken, van oneerlijke inhaligheid beticht had, in hun eer herstellen, en hun nieuwe waarborgen geven, voordat hij een nieuwe leening, die hij dringend behoefde, van hen kon verwerven. Maar intusschen ondervond Albrecht in de Nederlanden de gevolgen van 's Konings kwade trouw. De laatste wisselbrieven, die hij naar Spanje had opgezonden, ten bedrage van drie en een half millioen, waren onbetaald geblevenGa naar voetnoot2): dus vond hij bij de bankiers geen krediet meer. Specie kwam er bijna niet tot hem. Hij wist niet wat aan te vangen. Het geldgebrek en de wanbetaling der soldaten brachten de gewone gevolgen voort: muiterij, afpersing en balddadigheid jegens de burgers en onwilligheid om dienst te doen. De nieuwe lichtingen, die reeds begonnen waren, moesten gestaakt wordenGa naar voetnoot3). De aanstaande veldtocht, aldus met een leege schatkist en een verzwakt, misnoegd leger te beginnen, beloofde niets dan tegenspoed en ongeluk. |
|