Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
XIV. De kerk, de godsdienst en de letterkundige beschaving in de Vereenigde Nederlanden.Over de beschaving van Oud-Nederland te handelen, en niet aan te vangen met den godsdienst en de Kerk, zou een onverschoonbare miskenning van den geest des tijds en van den volksaard wezen. Alle maatschappelijke instellingen, en toestanden werden door den godsdienst beheerscht. Kerk en Staat vormden een onafscheidelijk geheel. Het was er ver van af dat alle burgers der Vereenigde Nederlanden, gedurende ons tijdvak, lidmaten der staatskerk zouden geweest zijn, of zelfs dat allen den hervormden godsdienst beleden zouden hebben. Integendeel - hoe vreemd, het schijnen mag - de meederheid der bevolking was nog katholiek. De geheele geschiedenis der republiek door hooren wij zonder ophouden klagen over den gestadigen aanwas en den steeds klimenden overmoed der roomschenGa naar voetnoot2). Indien wij aan die klachten geloof hechtten, en dus, van onze dagen beginnende, in elk voorafgaand tijdperk het aantal roomschen gedurig geringer stelden, dan zouden wij voor het tijdvak, dat ons bezig houdt, er al zeer weinig overhouden. Maar het omgekeerde is waar: toen waren er naar verhouding meer dan nu; in plaats van op de protestanten | |
[pagina 237]
| |
te winnen, zijn de roomschen hier te lande betrekkelijk achteruitgeraakt. Het gejammer der ergdenkende protestanten over het vermeerderen der katholieken is, als het gejammer over de verbastering van het menschelijke geslacht, niet op waarneming gegrond, maar op vooroordeelGa naar voetnoot1). Dat de roomschen, tijdens het bewind van Oldenbarnevelt, inderdaad de meerderheid uitmaakten, blijkt uit een aantal geloofwaardige bescheiden. In 1587 verklaren de Hooge Raad en andere Staats-collegiën aan Leicester: ‘dat het een iegelijk, die eenige wetenschap van deze landen heeft, kennelijk en notoir is, dat het meerendeel de roomsche religie nog van harte is toegedaan’Ga naar voetnoot2). Er wordt hier bepaaldelijk van Holland gesproken: maar dat het in andere provinciën niet gunstiger gesteld was, blijkt uit een brief van Maurits, in 1608 aan Hendrik IV geschreven, waarin hij beweert dat de bevolking van Gelderland, Friesland, Overijsel, Groningen en Utrecht grootendeels katholiek isGa naar voetnoot3). Geheel in overeenstemming daarmee is hetgeen Oldenbarnevelt, tien jaren later, den Engelschen gezant Carleton verzekerde, dat de roomschen het rijkste en deftigste deel der natie uitmaaktenGa naar voetnoot4). Ook Bentivoglio, de pauselijke nuntius, die de Nederlandsche Kerk ouder zijn opzicht had, bevestigt ons die getuigenissen, en verklaart dat tijdens het Bestand van de beschaafde klasse het meerendeel nog aan het oude geloof getrouw was geblevenGa naar voetnoot5). Bij den eersten aanblik verbaast ons zeker deze verhouding van roomschen en onroomschen. De roomschen hebben de meerderheid | |
[pagina 238]
| |
en zijn het rijkst, en toch worden zij van hun godsdienstoefening verstoken, tot staatsbediening onbevoegd verklaard, door de minderheid overheerscht. Maar als wij bedenken, dat vele roomschen hun Kerk wel getrouw waren gebleven maar tochs den opstand begunstigden, die van, het protestantisme onafscheidelijk scheenGa naar voetnoot1) dan begrijpen wij, hoe da lijdelijkheid van dezen den ijver der minder talrijke Spaanschgezinde roomschen verlamde en aan de krachtige protestansche minderheid het overwicht verschafte. Zooals de protestanten boven de roomschen, zoo muntten weder boven alle andere protestanten de gereformeerden uit in geloofsijver en geestkracht. In aantal waren zij tot nog toe slechts een kleine minderheid; zonder al te blijkbare overdrijving kon me in 1587 beweren, dat de gereformeerden niet meer dan een tiende deel der bevolking van Nederland uitmaaktenGa naar voetnoot2). Maar de vastheid van hun overtuiging, hun onwankelbaar vertrouwen in de goddelijkheid hunner zaak, hun onbedwingbare moed en volharding verzekerden aan hun Kerk den voorrang en de heerschappij. Daar de begrippen van den tijd een staatskerk vorderden, kon dus geen andere dan de gereformeerde de Kerk wezen van den Nederlandschen staat, dien de Calvinisten hadden gesticht. Een hedendaagschrijver, die juister dan iemand anders het godsdienstige karakter van onzen opstand begrepen heeft, zegt uaar waarheid: ‘het Calvinisme was de hoogste ontwikkelingsvorm van het godsdienstigstaatkundig beginsel der zestiende eeuw. Een hervormingskam, die zoo laat na het ontstaan der hervorming kwam, als dat bij ons plaats had, kon niet anders dan Calvinistisch, en ten voordeele van het Calvinisme zijn’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 239]
| |
Wel was de hervorming van Nederland lang voor het uitbreken van dien kampstrijd, voor het opkomen zelfs van het Calvinisme, ontstaan: de eerste belijders, die aan de vervolging ten doel stonden, waren Lutheranen of Zwinglianen: althans zij werden onder dien naam begrepen. Want nog voordat Luther het sein tot den afval gegeven had, waren er ook bij ons een aantal geestelijken van de verounderde kerkleer afgeweken, en hadden zich te midden der algemeene onverschilligheid een eigene overtuiging gevormd, die, toen eens Luther als voorvechter was opgetreden, voortaan Martinisme en Lutheranisme genoemd werd. Met protestanten van deze soort vangt de lange reeks der Nederlandsche martelaren aanGa naar voetnoot1). Maar de eerste beweging, die door Luther opgewekt en naar hem genoemd is, duurde niet laag. Hijzelf, verschrikt door den storm, dien hij verwekt had, stiet de geestdrijvers van zich af, en zocht tegen hun bandeloosheid, niet minder dan tegen de overheersching van Rome, een schuilplaats bij de wereldlijke overheid; zijn medehelpers werden hofpredikers, hun geloof verstijfde tot rechtzinnigheid, hun godsdienst verstierf tot godgeleerdheid. Doch daarmee was de godsdienstige beweging niet afgeloopen. Naast Luther was Thomas Müntzer opgestaan; naast de kalme Lutheranen kwamen de geestdrijvende Wederdoopers op. In hen herleefden de veelvormige ketterij der middeneeuwen en de weerzin tegen de geestelijkheid, die eens de Albigenzen en de Hussieten bezield had; zij voerden hun stamboom tot in de eerste middeneeuwen op. De beroering, door Luther verwekt, riep hen niet in het leven, maar te voorschijn; als een loopend vuur breidden zij zich ook over Nederland uit, en namen weldra de ijverigste protestanten, die in het Lutheranisme geen bevrediging voor hun geestdrift vonden, in hun midden opGa naar voetnoot2). Een tijdlang dreigden zij de overhand te | |
[pagina 240]
| |
krijgen; maar zij waren niet berekend om een duurzame Kerk te stichten: eensgezind in hun afkeer, in hun vernielingszucht, maar van velerlei leering en uiteenloopende bedoelingen, waren zij slechts machtig om af te breken. Toen kwam ten laatste uit Frankrijk het Calvinisme naar Nederland over, even scherp gekant tegen de oude leer en de oude kerkregeermg als de Wederdooperij, maar met een eigen welsluitend stelsel van godgeleerdheid, met een eigen plan van democratische kerkorde, doordrongen van een streng zedelijken zin, en evenzeer voor de zedelijke als voor de godsdienstige hervorming der menschheid ijverend. Zooals de Wederdooperij bandeloosheid had gepredikt, zoo verkondigde het Calvinisme vrijheid, nevens onderwerping aan den wil van God. Tegen het roomsche levensbeginsel, dat de Wederdooperij slechts ontkend had, stelde het Calvinisme een ander eigen beginsel over. In de godsdienst-oorlogen, die volgden, was het alleen krachtig genoeg om den gemeenen vijand te weerstaan; in Zwitserland, in Frankrijk in Nederland, in Schotland, in Engeland, overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is het het Calvinisme geweest dat den strijd gewonnen heeft. Nauwelijks heeft het zich in ons land vertoond, of het neemt er den voorgronden in. De Wederdooperij wijkt even snel ervoor terug, als zij vroegen het Lutheranisme verdrongen had. Voor een goed gedeelte zelfs gaat zij tot het Calvinisme over. Dezelfde schrijver, op wiens gezag wij ons zoo even beriepen, heeft erop gewezen: ‘tusschen Calvinisme en Wederdooperij was meer verwantschap dan men gewoonlijk erkent. Het Calvinisme heeft zich gerecruteerd uit Wederdoopers’Ga naar voetnoot1). Dus toen, bij den aanvang van Philips' regeering, de behoefte aan eenigheid en eendracht zich bij de Nederlandsche protestanten gevoelen deed, toen het noodig werd door een belijdenis des geloofs zich van de velerlei dwaalleer, die verkondigd werd, te onderscheiden, en aan de regeering kenbaar te maken voor welke | |
[pagina 241]
| |
religie de gereformeerden hun leven veil hadden, werd de Nederlandsche Confessie, overeenkomstig de leer der Fransche Calvinisten, opgesteldGa naar voetnoot1). Een enkele leeraar, ongeroepen, ongemachtigd, had haar ontworpen, maar in den geest der groote meerderheid; terstond omhelsden haar een aantal invloedrijke predikanten. Uit naam van honderdduizend geloofsgenooten, boden zij haar aan den Koning ter onderzoeking aanGa naar voetnoot2); honderdduizenden zeiden er amen op. Terwijl dat moedig beleden geloof hier te lande door Alva te vuur en te zwaard vervolgd werd, kwam te Emden, in ballingschap, een Nederlandsche Synode bijeen, en erkende de Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus als grondregels der Nederlandsche Kerk. En toen zich in het volgende jaar Holland en Zeeland, op het voorbeeld van Den Briel, van den Spanjaard vrij maakten, was het deze gereformeerde Kerk, die zich naast de roomsche kwam vestigen, al mocht in den beginne de naam van Evangelisch-gereformeerd, dien zij zich gaf, aan een minder bepaald kerkgeloof doen denkenGa naar voetnoot3). De Staten des lands en Prins Willem, de stadhouder, hadden gaarne aan alle ingezetenen gelijkelijk vrijheid van geloofsbelijdenis en van godsdienstoefening verzekerd. Op de eerste Staten-vergadering te Dordrecht werd besloten: ‘dat gehouden zal worden vrijheid van religie, en dat een iegelijk de zijne in het openbaar, in kerk of kapel, naar het de overheid zal goeddunken, vrij oefenen zal, zonder dat daarin iemand overlast mag lijden; verder, dat de geestelijken in hun staat onbekommerd zullen blijven’Ga naar voetnoot4). - Welk Nederlander, die met de kerkgeschiedenis van zijn vaderland eenigszins bekend is, kan deze resolutie lezen zonder van ganscher harte te wenschen, dat zij steeds als grondwet van den staat gehandhaafd ware geworden! Hoeveel jammeren en misdaden waren dan voorkomen, hoe diepe tweespalt, die nog niet geheeld is! Maar de drang der omstandigheden was sterker dan de toeleg der edelste mannen; de volksdriften duldden geen bescherming van wat zij | |
[pagina 242]
| |
als afgoderij verfoeiden. Het is bekend, hoe de graaf van der Marck in het schenden van de resolutie der Staten en in het vervolgen van de roomschen is voorgegaan. De Staten wilden hem terecht stellen, maar het volk was blijkbaar op zijn hand; om erger voor te komen moesten zij hem wel ontslaan. Het verweerschrift, waarin hij zijn gedrag niet slechts verschoont maar rechtvaardigt en roemt, toont ons, beter dan iets anders, den geest, die de natio bezielde; want uit den stouten toon, waarin het geschreven is, blijkt dat het inderdaad de volksmeening uitdrukte: ‘Zoo de leer van den Antichrist van Rome recht is, waarom zou men dan de daarmede strijdende leer der hervormden toelaten? Maar is de Evangelische leer der hervormden daarentegen de rechte, wordt dan Gods naam wel vermeerderd en gevorderd, als men openlijk den afgodendienst van Rome toelaat? Geen twee heeren, God en den duivel, kan men te gelijk dienen’Ga naar voetnoot1). Dat was de hoofdinhoud zijner verdediging, en, zonder twijfel, zij drukte de overtuiging der protestantsche menigte uit. Door dien luid uitgesproken afkeer verschrikt, zagen vele roomschen, vele geestelijken vooral, om bescherming naar de Spaansche regeering uit, en toonden hun sympathie voor haar, bij gelegenheid der belegeringen van Haarlem en Alkmaar en doorgaans. Wij kunnen hun gedrag licht begrijpen en wel verschoonen. Maar het maakte, dat de verdraagzame Staten hoe langer hoe moeilijker weerstand konden bieden aan de eischen der onverdraagzame meerderheid, die de paapsche afgoderij en de papen zelf geweerd wilde hebben. Hoe langer hoe meer werd Roomschgezindheid en Spaanschgezindheid één; het heil des lands scheen te vorderen, dat men de kracht der roomsche Kerk, die voor Spanje misbruikt werd, verbrak. Daarom namen de Staten in 1573 hun zachtmoedige resolutie van het vorige jaar terug; de oefening van den roomschen godsdienst werd verbodenGa naar voetnoot2). Wie zal, | |
[pagina 243]
| |
na een zoo lang tijdsverloop, beslissen, of het onvermijdelijk noodig was de godsdienstvrijheid, in wier naam de opstand was begonnen, al zoo spoedig te schenden? De Staten, die er toe overgingen, deden het waarschijnlijk tegen hun wensch, zeker tegen het verlangen van Prins Willem. Ook hadden zij in den nood van het land een beweegreden en een verontschuldiging, die aan latere wetgevers ontbroken heeft. Maar treurig heeft het voorbeeld, dat zij stelden, gewerkt: twee eeuwen lang zijn de Nederlandsche katholieken dientengevolge van hun rechten verstoken gebleven. Toen de Staten, in 1575, de hooge overheid aan Prins Willem opdroegen, vorderden zij van hem, dat hij de gereformeerde religie handhaven, de oefening der roomsche weren zou; gelukkig voegden zij er bij, dat niemand om zijn geloof vervolgd mocht wordenGa naar voetnoot1). En hiermede was voor goed de regel gesteld, dien de Staten, | |
[pagina 244]
| |
zoolang de republiek bestaan heeft, meer of min nauwlettend naar den geest der tijden, zijn blijven volgenGa naar voetnoot1). Zeeland nam, toen het zich door de Unie van 1576 op het nauwst aan Holland verbond, dezelfde staatkunde ten opzichte van den godsdienst aanGa naar voetnoot2). Darr was zelfs de weerzin tegen de papisten nog heviger dan onder de Hollanders. De pacificatie van Gent bracht kort daarop de beide gewesten in gevaarlijke verbintenis met de nog roomsche provinciën, maar voorbedachtelijk liet zij hun hun eigene godsdienstregeling behouden; van den godsdienstvrede van Matthias, die op wederzijdsche gelijkstelling der oude en nieuwe religiën berustte, wilden Holland en Zeeland zelfs niet hooren. Wel namen zij de steden, die binnen hun grenzen de partij van den Spanjaard, nog hielden, op bijzondere satisfactiën, waarbij de vrije, soms zelfs de uitsluitende oefening van den roomschen godsdienst gewaarborgd werd, in de pacificatie op; maar een oploop der bevolking was toereikend om ook daar den gereformeerden godsdienst tot den heerschenden en alleen geoorloofden te maken. Weinige maanden na het sluiten der pacificatie werd nergens in Holland en Zeeland de openlijke eeredienst der roomschen meer geduld. De Unie van Utrecht hield dien toestand onveranderd in wezen en liet den overigen bondgenooten vrij, den vrede van Matthias, dien zij omhelsd hadden, te blijven houden, of anders te handelen, zooals hun goeddocht - mits zonder gewetensdwang. Wat te voorzien was, gebeurde: allen volgden vroeger of later het voor beeld van Holland, en verboden elke godsdienstoefening behalve de gereformeerde. Immers, de vrede van Matthias had niets dan burgeroorlog voortgebracht; vrede, helaas, was niet van gelijkstelling der religiën, maar alleen van overheersching der zwakkere | |
[pagina 245]
| |
door de sterkere te verwachten. Reeds in 1583 kon men overwegen, of het dertiende artikel der Unie, dat van den godsdienst handelt, niet zoo behoorde gewijzigd te worden, dat de gereformeerde religie als staatsreligie der Vereenigde Nederlanden voor altijd werd verordendGa naar voetnoot1). En ofschoon dit overwegen tot geen belsluit leidde, toch werd er bij het veroveren van steden op den vijand gehandeld als ware de gereformeerde godsdienst de godsdienst van den staat: de katholieke meerderheid te Groningen, bij voorbeeld, zag haar kerken aan de gereformeerde minderheid toewijzen. Er werd niet aan gedacht de Staten van Stad en Lande en van Drente vrij te laten bepalen, hoe zij, overeenkomstig artikel XIII der Unie, ten opzichte van den godsdienst handelen wilden; de Generaliteit had daarop voor hen orde gesteld. Het platte land werd stelselmatig bekeerd, de pastoors werden uitgenoodigd zich van de waarheid der nieuwe kerkleer te overtuigen, en dan als predikant aan te blijven, of anders hun bediening neer te leggen en aan rechtzinniger opvolgers af te staan. Het aantal, dat op deze wijs door den nood bekeerd werd, was aanzienlijkGa naar voetnoot2). Van de leeken bleef een gedeelte even regelmatig als voorheen naar het oude kerkgebouw, maar thans ter nieuwe godsdienstoefening, opkomen; dezen hechtten meer aan het algemeen Christelijke dan aan het kenmerkende van de beide gezindheden. Maar niet minder was het getal dergenen die aan het geloof, waarin zij waren opgegroeid, getrouw bleven, en liever niet ter kerk kwamen dan ter geuzen-kerk; langs de Duitsche grenzen vinden wij de bevolking voordurend roomsen, zoo zelfs dat er niet zelden roomsche drosten, als bij vergissing, worden aangesteld. | |
[pagina 246]
| |
Gewichtig voorzeker was de bepaling, bij de Unie van Utrecht uitdrukkelijk tot grondwet van den staat der Yereenigde Provinciën aangenomen: dot een iegelijk bij zijn godsdienst ongemoeid zal mogen blijven, dat niemand, wegens zijn geloof onderzocht of gestraft zal wordenGa naar voetnoot1). Daarmee werd al wat naar inquisitie zweemt voor eeuwig uit Nederland verbannen. En nooit, zoover ik weet, is zelfs door de Zeeuwsche predikanten, de onverdraagzaamste van allen, op schennis van dezen grondregel aangedrongen. Integendeel, in 1651 erkennen de Staten van Zeeland, die steeds de eischen hunner geestelijken aandringen, dat de roomschen recht hebben om niet in hun geweten en in hun geloof onderzocht of eenigszins bemoeilijkt te wordenGa naar voetnoot2. Het geweten is steeds door allen als een ontoegankelijk heiligdom ontzien. Het voortplanten van hetgeen in de oogen der heerschende partij dwaling was, werd belet, maar het geloof eraan werd niet tot misdaad, gerekend; zelfs liet men doorgaans in den huiselijke kring de andersdenkenden vrijelijk hun godsdienst oefenen. Dat was geheel in overeenstemming met het volkskarakter: ongemoeid te blijven in eigen woning en gezin was de vrijheid, die de Hollander bovenal lief had; in het openbaar schikte hij zich allicnt naar de gewoonten en wetten des lands. De Staten waren dan ook in gemoede overtuigd, dat onder hun bestuur niemand in zijn vrijheid gekrenkt werd, dat een ieder vrijheid van godsdienst genoot, zooveel hij in billijkheid wenschen kon. Maar wat is godsdienst zonder gemeenschappelijke oefening? Als er in vroeger tijd sprake van was, dat de Spanjaard den gereformeerden wel gewetensvrijheid zou kunnen toestaan, maar geen eeredienst, verklaarden de predikanten ‘dat de conscientie, zal zij vrij zijn, de openbare oefening niet mag derven’Ga naar voetnoot3). En was voor de protestanten de godsdienstoefening behoefte, hoe onontbeerlijk moest zij dan voor de katholieken wezen! Immers dezen hechten aan het bijwonen van den kerkdienst en aan het gebruik der | |
[pagina 247]
| |
sacramenten een waarde, die de protestanten aan geen ceremoniën toekennen. Geen wonder dus, dat de roomschen niet tevreden waren met de gewetensvrijheid, die men hun liet, en zich beklaagden dat de gereformeerden, nu zij de overhand hadden genomen, hun onthielden, wat zij voorheen voor zich zelf als een heilig recht van den Koning gevorderd hadden. Treurig inderdaad was gedurende ons tijdvak de toestand der katholieke Kerk in Nederland. Sedert de aartsbisschop van Utrecht, Fredericus Schenk, in 1580 gestorven was, was geen ander in zijn plaats gekozen: de hierarchie, in 1559 ingevoerd, was tijdelijk ter zijde gesteld, en de diocese van wege den Paus onder het bestuur van een Vikaris apostoliek geplaatst. Deze, Sasbout Vosmeer, had alles in de jammerlijkste verwarring gevonden: het kerkbestuur verbroken, de geestelijken gevlucht, de leeken verstrooid en zonder herderlijk opzicht. Zoo diep was de verslagenheid, dat hij in 1602, toen het raadzaam scheen hem ook met bisschoppelijk gezag te bekleeden, de waardigheid van aartsbisschop van Philippi, in parlibus, niet van Utrecht, ontving, ten einde de kettersche regeering geen aanstoot te geven. Toch kreeg deze hem in het oog, en verbande hem; hij moest zijn zetel naar Keulen verplaatsen, en vandaar, zoo goed het gaan wilde, zijn Kerk besturenGa naar voetnoot1). Langzamerhand en ter sluiks werd de verstrooide kudde weer verzameld, onder het opzicht van herders gesteld, en tegen verdere afdwaling beveiligd; behoedzaam werd de kerkelijke regeering hersteld, in het geheim, opdat de ergdenkende predikanten het niet bespeuren en bij de Staten aanbrengen zouden. De Jesuïeten, die onder Parma's bescherming de katholieke Kerk in de heroverde gewesten met zoo gezegenden uitslag weer opbouwdenGa naar voetnoot2), waren ook inde Vereenigde Nederlanden het ijverigst werkzaam om te behouden en te herstellen wat mogelijk was. Hun ijver hinderde niet zelden de angstvallige lijdzaamheid der gevestigde roomsche geestelijken, | |
[pagina 248]
| |
die, afgesneden van de algemeens Kerk, in mindere mate dan zij doordrongen werden van den nieuwen geest, waardoor het katholicisme sedert de kerkvergadering van Trente bezield en verlevendigd was. Natuurlijk werd den Jesuïeteu in het bijzonder het land ontzegd; maar hun geloofsijver ontzag geen gevaar, en dreef hen overal rond, om de gemeenten te bezoeken en op te wekken, en tot volharding aan te moedigen. Zulke toespraak behoefden dezen maar al te zeer; alles scheen er op aangelegd om haar af te trekken van het geloof der vaderenGa naar voetnoot1). Om dat geloof werden de katholieken van alle openbare bediening uitgesloten. De oude geslachten, die sedert onheuglijke tijden in de regeering der steden gezeten hadden, waren sedert de omwenteling daaruit gezet, en mochten toezien, ‘hoe in hun plaats geuzen en ketters zich indrongen, van welke velen te voren niet waardig waren geweest hun dienstboden te zijn, schoenlappers en oudkleerkoopers en andere geringe gezellen, die zich nu op hun kosten verrijkten, en daarin, schandelijk triumpbeerden.’ Zoo liet zich soms de lang verbeten woede uit. Even diep als de protestanten gingen de roomschen onder de zware belasting gebukt, maar hoeveel zwaarder moest hun die vallen, als zij bedachten dat hun geld dienen moest om de tegenpartij te stijven, en den wettigen landsheer, van wien alleen zij redding verwachten konden, te bestrijden. En dan nog, wat beteekende die tijdelijke druk bij het gevaar, dat de ziel van den geloovige bedreigde? Niet zonder mededoogen kunnen wij nu nog, na derde halve eeuw, de klachteu hooren, door de katholieken in hun verdrukking geslaakt. ‘Merkt wat een groote pijne en marteling het voor onze arme zielen is, dat benemen van al de middelen onzer zaligheid, het derven der waarachtige leering van het katholiekë geloof, de uitreiking der H. Sacramenten. Wij weten dat wij een onsterfelijke ziel hebben, en dat, die verloren, al verloren is; wij weten dat die niet zalig kan worden zonder het waarachtige geloof en het gebruik der H. Sacramenten. Wat hartzeer en marteling denkt gij dan wel dat wij dag en nacht lijden, die zoo gaarne onze en | |
[pagina 249]
| |
onzer kinderen zielen zouden zalig maken, en dien de middelen ontbreken!’ Dat griefde het ouderhart het meest, dat zij hun kinderen in onwetendheid en ongodsdienstigheid zagen opgroeien. ‘Het gebod des Heeren belast ons zorg te dragen voor goede onderwijzing onzer kinderen, en de natuurlijke liefde dringt ons daartoe; wat pijn en marteling meent gij dan wel dat wij lijden, als wij zien dat wij het niet kunnen, dat onze kinderen verwilderen, opwassen als wilde wouters zonder eenige goede leering en oefening, zoodat zij van God niet weten en nooit den katholieken kerkdienst gezien hebben. Willen wij ze ter school laten gaan, zoo zien wij dat zij van hun meesters verleid worden; want er geen katholieke scholen of schoolmeesters mogen zijn, noch eenige katholieke boeken gedrukt worden.’ Slechts één uitweg bleef over, en die nog maar alleen voor de gegoeden: zij konden hun kinderen buitenslands naar de scholen der Jesuïeten en naar de katholieke universiteiten zenden. Maar ook dien uitweg sloot thans de voorzichtigheid der Staten hun af, want van de Belgische Jesuïeten had men nog anti-nationaler opleiding dan van de Hollandsche geestelijkheid te vreezen. Bij een plakkaat van 4 April 1596Ga naar voetnoot1) werd bepaald, dat al wie op de Jesuïeten-scholen of aan de Belgische universiteiten zijn opvoeding ontving, daardoor voor altijd onbevoegd werd tot eenig ambt, en dat hij buitendien voor elke maand, die hij er vertoefde, honderd gulden, te verhalen op zijn bezittingen, en op die zijner ouders of voogden, verbeurde. ‘Hoe zouden wij arme katholieken (zoo jammert een hunner) meer getiranniseerd kunnen worden? Wat hebben wij naast ons zelven liever dan onze kinderen, hoe lijden wij als zij ziek of gekwetst zijn, als zij sterven! En wat denkt gij dan dat wij lijden, als wij ben ziek zien naar de ziel, ongeleerd in godsdienst en godsvrucht, in gevaar van verleiding en afval; als wij vreezen moeten ze voor eeuwig te verliezen? Wij zien dagelijks hoe menige katholiek er sterft, wiens weezen terstond, bij gebrek aan goed onderwijs, van ketters verleid worden; en, ziende op onze eigene kinderen, hebben wij dag en nacht grootelijks te vreezen dat, als wij het hoofd eens neergelegd zullen hebben, onze kinderen of kindskinderen zullen doen gelijk | |
[pagina 250]
| |
vele andere, afvallen van de katholieke religie, en zich zelven met hun nakomelingen eeuwiglijk verdoemen. - Is dit vrijheid van godsdienst en conscientie?’Ga naar voetnoot1. Ik heb de klachten van dien roomsch-Katholiek, die zich in zijn schrijven een man van geestbeschaving en gemoedelijkheid betoont, uitvoerig meegedeeld, omdat wij protestanten ons niet altijd juist voorstellen, hoe smartelijk het gemis der openlijke godsvereering den roomschen vallen moest. De voorstelling van onzen schrijver is niet overdreven. Zoolang de genademiddelen der Kerk aan de katholieken onthouden werden, moesten de nadenkenden onder hen hun ziel in gevaar achten. Zij hadden recht met bitteren spot te vragen, of dat de gewetensvrijheid was, waarvoor immers Nederland de wapenen had opgevat. Maar onze schrijver vergist zich als hij den Staten de schuld geeft van het onrecht, dat zijn geloofsgenooten leden. De Staten verordenden tegen hun wil wat hun door de volksdriften werd voorgeschreven, en zij bleven verre beneden hetgeen de menigte wenschte. Hoe dreigend hun plakka ten ons voorkomen, toch werd hun voortdurend verweten dat zij flauw en onverschillig waren. Leicester was de eenige onder al de opvolgende regenten, wiens geloofsijver bij de predikanten en bij de menigte, die hun aanhing, niet verdacht was. Prins Willem in zijn tijd, en zelfs zijn broer Jan van Nassau hadden hun niet kunnen voldoenGa naar voetnoot2). Thans schoten de Staten nog meer te kort, en zij moesten er menig hard woord over hooren. Staken zijn zij, geen Staten; staken, die aan de uitbreiding van het Evangelie in den weg staan; libertijnen, die alle godsdiensten, geoefend willen hebben of alle verboden, zooals het best schikt: neutralisten, die tusschen God en den duivel niet weten te kiezen. Hoe is Oldenbarnevelt verfoeid om zijn onverschilligheid in godsdienstzaken. Het is een der volmaaktheden, die de ‘Gulden legende’ spottende in den nieuwen St. Jan prijst, dat, ‘daar de Heiligen Gods maar | |
[pagina 251]
| |
een eenige religie bemind hebben, en alle andere verworpen, deze ze alle bemint en ze gaarne ineen zou smelten.’ Het werd hem zelfs tot misdaad door de menigte aangerekend, dat hij zich, bij de onderhandelingen over het Bestand, niet geheel afkeerig betoonde van het voorwaardelijk vergunnen der vrije godsdienstoefening aan de roomschen. Het zou onbillijk zijn hem en den. Staten de schuld te geven van de verdrukking, die zij niet uit eigen beweging, maar op aandrang des volks, en zoomin mogelijk, hebben gepleegd. Nu echter de regeering zich eens gedwongen zag den roomschen eeredienst te weren, zocht zij de haar afgevergde maatregelen dienstbaar te maken aan een doel, dat met haar geheele stelsel overeenkwam: zij trachtte de roomsche gezindheid geheel te vernietigen. Althans zoo bericht, iets later, Jeannin aan het Fransche hof; de Staten, zegt hij, koesteren de hoop van met het thans levende geslacht het oude geloof te zien uitstervenGa naar voetnoot1). En inderdaad, waarom kon Nederland niet evenzeer als de Scandinavische rijken tot een uitsluitend protestantschen staat hervormd worden? Hoe krachtig zou het zich dan tegenover den Spanjaard gevoelen! De middelen, daartoe aangewend, waren doeltreffend: door het verbannen der geestelijken beroofde men de leeken van opzicht en gemeenschap; door het verhinderen van den kerkdienst deed men dien in onbruik geraken; door het verbieden van katholiek onderwijs bracht men de kerkleer in vergetelheid. De opleiding van het aankomende geslacht viel in protestantsche handen. De bevoegdheid tot staatsambten werd verbonden aan het belijden van het protestantsche geloof. Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat, in weerwil van zooveel bedreiging en verleiding, de roomsche Kerk toch zoo weinig afbreuk geleden heeft? Het antwoord op die vraag strekt onzen landaard tot eere. De zachtheid en gematigdheid, waarmee de scherpe plakkaten tegen de roomschen werden uitgevoerd, heeft gemaakt dat zij geen doel konden treffen. Want alleen de lagere volksklasse was onverdraagzaam. De hoogere standen waren, in het algemeen genomen, even wars van vervolging als de regeering, en zij waren het die op de | |
[pagina 252]
| |
regeering blijvenden invloed uitoefenden. De heftige, menigte, de woelige ballingen van Vlaanderen en Brabant, konden door hun getier tot het uitvaardigen van scherpe plakkaten, niet tot strenge toepassing ervan, nopenGa naar voetnoot1). En bij de gematigdheid, die aan het Nedelandsche volkskarakter eigen is, kwamen ook nog andere redenen de stelselmatige verdrukking der roomschgezinden ontraden. Men moest zorgen hen, die nog zoo talrijk waren, niet tot wanhoop te drijven, tot openlijk partij trekken voor hun Spaansche geloofs genooten. Ook het handelsbelang bracht den geloofsijver tot zwijgen. De cynische Aitzema, die er genoegen in schept van's menschen betere daden de onedele drijfveeren bloot te leggen, laat geen gelegenheid voorbijgaan om aan te toonen, hoe de verdraag zaamheid door den koopmansgeest der Hollanders werd aan bevolenGa naar voetnoot2). Het is ook niet te ontkennen, dat de regenten der groote koopsteden steeds de krachtigste voorstanders der godsdienstvrijheid geweest zijn. Eigenbelang werkte ook hier uit, waartoe rechtvaardigheid alleen wellicht niet in staat zou geweest zijn. Een nog veel schandelijker drijfveer bewoog bovendien tot inschikkelijkheid jegens de roomschen; de hebzucht van schouten en baljuwen zag daarin een middel om zich te verrijken. Van den aanvang der republiek af waren er, die zich het oogluikend toelaten van den roomschen kerkdienst lieten afkoopen. Reeds in 1594 werd de baljuw van Grootebroek beschuldigd - en naar het schijnt terecht - dat hij voor tachtig gulden in het jaar aan de papisten de exercitie hunner religie had veroorloofdGa naar voetnoot3). Dat was toen nog iets ongehoords, maar spoedig werd het misbruik een soort van gewoonterecht, waarvan de katholieken gedurig openlijker partij trokkenGa naar voetnoot4). Onze Aitzema gewaagt herhaaldelijk van dit | |
[pagina 253]
| |
schandaal, en hij ergert zich vooral daaraan, dat het niet onaanzienlijke voordeel door de ambtenaars, in plaats van door het land, getrokken werd. Hij, voor zich, zou er wel voor zijn, de roomsche godsdienstoefening overal toe te laten ‘tegen genot van een goed stuk gelds voor de armen.’ Dat de roomschen als burgers recht hadden op even vrije godsdienstoefening als de protestanten, komt bij hem en bij zijn tijdgenooten niet op. In onzen tijd behoeven wij gelukkig niet te betoogen, hoe onverantwoordelijk het was, onder de toenmalige omstandigheden, een zoo aanzienlijk deel der bevolking van een zijner heiligste rechten verstoken te houden. Zonder het minste gevaar had men toen ter tijd den roomschen de openlijke godsvereering kunnen veroorloven. Ja, door die te vergunnen, had men hen nauwer aan het vaderland verknocht, en voorkomen dat zij zich tot op den vrede van Munster Spaanschgezind, en vervolgens Franschgezind betoonden, steeds vijandig jegens het vaderland, dat hen niet met de overige burgers gelijksteldeGa naar voetnoot1). Ook in dit opzicht acht ik onze voorouders niet zoozeer te laken om hetgeen zij in hachelijke omstandigheden hebben ingevoerd, als wel omdat zij niet tijdig hebben afgeschaft wat door de eischen des tijds niet langer gewettigd werd. Alles te zamen genomen was het lot der roomschen hier te lande, hoe hard het zijn mocht, toch dragelijk. Slechts een korte poos en op weinige plaatsen was hun de eeredienst belet: meestal konden zij dien uitoefenen tegen het betalen eener geringe recognitie, die het vernederender was te ontvangen dan te betalen. En konden zij in hun eigen woonplaats de hoogtijden niet voegzaam houden, zij werden toch niet verhinderd, als de krijg het toeliet, ze over de grenzen, in België of in Duitschland, te gaan vieren. ‘Dan | |
[pagina 254]
| |
komen er naar Vlaanderen en Brabant,’ zeggen de Waalsche bedelaars in de klucht van Teeuwis den BoerGa naar voetnoot1), Dan Komen de goê Hollanders daer met hoopen,
Om teghen Paesschen te biechten en de vormdoeck te laten knoopen.
Het ware zeker beter geweest, als de hoogtijd, tehuis gevierd had kunnen worden, maar de regeering, die het ten hoogtijd gaan niet verhindert, betoont zich althans niet zeer vervolgziek. Bentivoglio getuigt dan ook, en hij is een onwraakbaar getuige, dat de roomschen in Holland er veel beter aan toe zijn dan in Engeland en eldersGa naar voetnoot2). Vergeleken met thans, was het toenmalige lot der katholieken zeker beklagenswaardig; vergeleken met wat zij elders te lijden hadden, was het dragelijk, en vergeleken, met hetgeen in roomsche landen de protestanten verduurden, was het zelfs te benijden. Wij stemmen van ganscher harte met onze katholieke medeburgers in, als zij het onrecht, hun voorouders aangedaan, verfoeien en bejammeren, maar wij wenschen dat zij dan ook afschuw en mededoogen hebben en betoonen voor hetgeen hier en elders door protestanten geleden is. Wij kunnen daarentegen onze verontwaardiging moeilijk bedwingen, als wij sommigen over de matige verdrukking hunner geloofsgenooten onder de republiek hartstochtelijk hooren jammeren, en terstond daarop kalm redeneeren over de inquisitie en de bloedplakkaten, als over zaken waar wel wat tegen, maar ook veel voor te zeggen is. De katholiek, wiens ‘Beklach’ wij met deernis vernamen, verbeurt alle aanspraak op ons medelijden, als hij tegenover de vervolging zijner geloofsgenooten de inquisitie van Spanje prijst, ‘die zeer redelijk is, en niet dan de misdadigen naar recht en justitie straft.’ Wij hebben een afschuw van het wegen met ongelijke gewichten: die den ketter uit geloofsijver verbranden wil, moet erop bedacht zijn dat de ketter hem op zijn beurt als afgodendienaar zal straf- | |
[pagina 255]
| |
fen. Alleen hij, die noch ketter noch afgodendienaar vervolgd wil zien, heeft recht te vorderen dat men ook hem ongemoeid late.
Evenals de katholieken het onder de regeering der Staten better hadden dan onder eenige andere protestantsche regeering, zoo vonden ook de Joden hier een schuilplaats voor de onverdraagzaamheid, die hen uit andere, en bepaaldelijk uit de roomsche landen van het Zuiden, verdreef. Er waren van ouds in deze gewesten slechts weinig Joden geweest, en wettelijk werden zij er niet geduld; bij meer dan één plakkaat heeft hun Karel V het verblijf in zijn Nederlanden ontzegd. Want juist in zijn tijd begon de godsdiensthaat, die gedurende de latere middeneeuwen allengs verflauwd was, opnieuw aan te wakkeren; de vervolging, tegen de protestanten aangericht, trof spoedig ook de Joden weer met de oude hevigheid. De inquisitie verbrandde met dezelfde voldoening ketters en ongedooptenGa naar voetnoot1). Dat gemeenschappelijk lijden stemde tot onderling medelijden, bijna tot vriendschap. De kerkhervormers bejegenen de Joden met een welwillendheid, die sterk afsteekt bij den afschuw, door de roomschen tegen hen aan den dag gelegd. Zelfs Calvin is zachtmoediger jegens de verachten gestemd dan men van hem zou verwachten; en Franciscus Junius, zijn leerling, die op de Nederlandsche predikanten een blijvenden invloed heeft uitgeoefend, leerde bepaaldelijk, dat men de Joden dulden moest, ‘dewijl zij onze broeders zijn van nature’Ga naar voetnoot2). Vooralsnog was die leer voor Nederland van geen dadelijk belang: er waren nog zoo goed als geen Joden in het land; de vraag of men ze dulden zou, was nog voorbarig. Eerst in 1595 kwam verdraagzaamheid te pas. Toen in dat jaar de onderschout van Amsterdam met zijn dienaars de stad doortrok, zoekende naar heimelijke bijeenkomsten van roomschen, ontdekte hij toevallig een vergadering van Joden, die den Grooten Verzoendag naar voorvaderlijk gebruik vierden. Zij waren eerst sedert weinige jaren uit het Pyreneeche schiereiland geweken naar deze | |
[pagina 256]
| |
gelukkige gewesten, die de Spaansche inquisitie hadden afgeweerd. Zij durfden hopen, dat zij hier, althans betrekkelijk, in vrede en veiligheid zouden leven. En hun hoop werd niet teleurgesteld. De doodvijanden van Spanje verdienden door de Nederlanders als vrienden behandeld te worden; zij, die door Spanje als verdachten waren uitgestooten, moesten juist daarom in Nederland welkom zijn; de regeering besloot hen ongemoeid te laten, en legde hun alleen de verplichting op om voor het land en de regeering te bidden. In stilte en zonder aanstoot te geven mochten, zij zich naar de oud-vaderlijke zeden gedragen en hun godsdienst onderhouden. Welk een uitkomst voor de diepverdrukten! Zij waren nog maar weinigen in getal, doch het goede onthaal, dat hun te beurt viel, trok spoedig een aantal geloofsgenooten herwaarts. Eerlang vormden zij een gemeente; hun eerste synagoge te Amsterdam is in 1598 gesticht. - Terzelfder tijd kwam uit Duitschland een andere natie van Joden over. Ook deze werden toegelaten. Doch de diepe vernedering, waarin zij waren opgegroeid, had hen armer, onkundiger, slaafscher gemaakt dan hun broederen van het Zuiden, Daarom werden zij in den beginne nog minder geacht dan dezen, en nog minder begunstigd. Evenwel, vergeleken met hun vroeger lot, was ook hun tegenwoordige toestand gezegend en geschikt om telkens nieuwe scharen herwaarts te lokken. Hoe smadelijk de ongelukkige Joden over gansch Europa behandeld werden, begrijpen wij eerst recht, als wij zien onder hoeveel minachting zij zich in Holland nog gelukkig rekenden. Wie met welwillendheid van hen spreekt, acht zich als het ware yerplicht, door eenige barsche woorden zijn zacht oordeel goed te maken: al wenscht hij hen menschelijk behandeld te zien, hij spreekt met afkeer van hen, als van gezworen vijanden des Heeren Jezus Christus. Wsselinex, de koopman van wien wij herhaaldelijk gewaagden, beschrijft hen als ‘een trouwloos, bloedig volk, aller Christenen vijand, dat liever honderdduizend Christenen zou zien omkomen, dan honderd dukaten schade aan zijn goederen lijden’Ga naar voetnoot1). En wat hij uitsprak, dacht de groote meerderheid zijner tijdgenooten. Men mocht de Joden dulden, maar meer dan dulden kon men ze niet. Gelukkig dat het handelsbelang met het gevoel van mensche- | |
[pagina 257]
| |
lijkheid overeenstemde en mishandeling ontraadde. De Joden, over geheel Europa, bepaaldelijk over al de kusten van de Middellandsche zee verspreid, hadden uitgebreide handelsbetrekkingen; in het bijzonder waren zij met den handel op de Levant vertrouwd. Hoe zou Amsterdam zulke lieden hebben kunnen uitwijzen? Zij vergolden de gastvrijheid, hun gegund, door ijverig mee te werken tot den bloei der stad. Door hun toedoen vooral werd Amsterdam de zetel van den Levantschen handelGa naar voetnoot1).
Niet aan roomschen en joden, alleen was de openbare godsdienstoefening verboden, ook de afwijkende protestantsche gezindheden waren daarvan wettelijk verstoken. Alleen de Waalsche gemeente, die sedert 1577 een afzonderlijk genootschap vormdeGa naar voetnoot2) maar toch in leer en eeredienst met de Nederlandsche gereformeerden bleef overeenstemmen, was met deze gelijkgesteld. De Zwinglianen, Lutheranen, Wederdoopers en welke dwaalgeesten er meer mochten wezen, waren als de roomschen vrij van geweten, maar verstoken van openbaren kerkdienst. Zij werden met meer welwillendheid dan de papisten behandeld, omdat hun dwaalheer minder aanstootelijk was; maar het voortplanten hunner ketterij werd ook hun belet; men hoopte die, zoodoende, te laten uitsterven, en alle protestanten in de ééne ware Kerk te verzamelen. Dat doel beoogden de Staten zoowel als de geestelijken, en met reden. Eens een staatskerk hebbende aangenomen, moesten zij trachten alle burgers tot leden dier Kerk te maken. De roomsche gemeente, wij zagen het reeds, werd verstrooid gehouden, en voor zoover het zonder gewetensdwang kon geschieden, tot afval bewogen. Met veel minder bezwaar kon men de toch niet wezenlijk onderscheiden protestantsche gezindheden tot vereeniging met de staatskerk dwingen. De geest des tijds werkte daartoe mee. Hij dreef tot hereeniging. Oorspronkelijk had de Reformatie in elk Christen een eigen overtuiging gevorderd, en dus verscheidenheid van meeningen, zonder het te willen, veroorzaakt. Thans van de velerlei dwaalleer, die | |
[pagina 258]
| |
zij verrijzen zag, gruwende, eischte zij, dat een ieder de alleen ware Evangelieleer zou belijden. Inderdaad, op tweeërlei beginsel kan de godsdienst berusten: op eigen overtuiging, of op het gezag der overlevering en der gewoonte. De godsdienst is een zaak van ieders gemoed, maar tevens de eerste der volkszeden, de hechtste band die een natie aaneensluit. Het laatste karakter vertoonde hij vooral in de middeneeuwen: vandaar dat toen als onzedelijk gestraft werd wie een eigen overtuiging, afwijkende van die des volks, durfde belijden. Maar fan laatste tot uiterlijk vertoon ontaard, vervreemd van het gemoed der menschen, krachteloos geworden en zonder invloed op hart en wandel, moest zich de Christelijke godsdienst, zou hij niet wegsterven, aan de bronnen, waaruit hij ontsprongen was, aan de Heilige Schriften en aan het hart der Europeesche menschheid, vernieuwen. Dat was de strekking der Hervorming, onder de leus van vrij onderzoek en eigen overtuiging begonnen. Bij den aanvang was men zich niet bewust, dat uit die vrijheid en uit dat eigen onderzoek verscheidenheid van meeningen en velerlei dwaling ontstaan zouden; evenmin als men in later tijd, bij het begin der Fransche revolutie, voorzag dat de vrijheid tot losbandigheid en misdaad zou vervoeren. Beide omwentelingen werden aangevangen in hetzelfde edele vertrouwen op den goeden aard der menschheid; het kwaad openbaarde zich in beide onverwachts. Was niet de waarheid één - vroeg men zichzelf af - en die haar van ganscher harte zocht, zou die haar niet vinden? Alleen priesterbedrog en priesterdwang hadden tot nog toe het allerheiligste achter den voorhang verborgen gehouden; nu de priesterschaar verdreven en de voorhang opengescheurd was, zou een ieder de waarheid aanschouwen gelijk zij is, en allen zouden haar belijden en aanbidden in één geest en uit één mond. Mocht er onder de geloovigen nog eenig verschil blijven bestaan, dan zou dit slechts twijfelachtige punten, van ondergeschikt belaag, betreffen; in het noodige zou de eenheid niet langer door dwang, maar door overeenstemming van allen heerschen. Die blijde hoop leefde in de edelste der kerkhervormers, die dezelfde dorst naar waarheid en gerechtigheid, waarnaar zij smachtten, in hun medechristenen onderstelden. Hoe treurig werd hun verwachting teleurgesteld! Tot geheel | |
[pagina 259]
| |
andere uitkomst leidde de voor allen gevorderde vrijheid van onderzoek. Wat toch is vrijheid voor hem, die geen zelfstandigheid bezit dan het recht om hem aan te hangen tot wien hij zich het machtigst voelt aangetrokken? De menigte was niet verstandig, niet gemoedelijk genoeg om zichzelf een overtuiging te vormen; aan haar eigen keus overgelaten nam zij aan wat haar het heftigst werd aangepredikt. De valsche profeten, de wederdoopers en de geestdrijvers trokken den grooten hoop. Het bleek dat slechts enkelen de waarheid in het oog hielden; de meesten dwaalden, door den wind van allerlei leering gedreven, doelloos rond. Toen kwam van zelf het andere, even onmisbare beginsel weer in eere: het beginsel van het gezag der kundigen over de menigte die onderricht behoeft. Naast den bijbel, dien ieder onderzoeken zou, werd een geloofsbelijdenis gesteld, die de slotsom bevatte, waartoe ieder onderzoeker behoorde te komen. Wij merkten reeds op, hoe dringend de behoefte aan zulke formulieren van eenigheid zich gevoelen deed en hoe bereidwillig een aantal Nederlandsche protestanten zich aan de confessie en den catechismus onderwierpen. Maar naast de gereformeerde Kerk bleef toch nog een Luthersche met de geloofsbelijdenis van Augsburg als geloofsregel voortbestaan; tevergeefs poogde men in 1566 en later de beide gemeenten ineen te smelten; tot een schikking kon men niet geraken. Eenheid kon alleen van de overmacht van een van beide en van de werking van den tijd verwacht worden. Zoo beginnen de predikanten en de regeering de Lutheranen al meer en meer te bemoeilijken, en ze met vriendelijken dwang de gereformeerde Kerk binnen te drijvenGa naar voetnoot1). Op dezelfde wijs wordt er met de wederdoopers en met de andere protestanten gehandeld. Uit alle | |
[pagina 260]
| |
protestantsche gezindheden zoekt men ééne groote staatskerk te vormen, machtig genoeg om de roomsche Kerk te weerstaan, machtig zelfs om ook haar in zich op te nemen en met zich te vereenzelvigen. Reeds in Prins Willem's tijd was die half gedwongen vereeniging der gezindheden begonnen. Leicester, zooals te verwachten was, ijverde ervoor; hij vereenigde te Utrecht de St. Jacobs Kerk door Duifhuis gesticht, niet zonder ergerlijk geweldGa naar voetnoot1), met de rechtzinnigen Kerk van het Consistorie. De Staten, die hem in de regeering opvolgden, bleven dezelfde staatkunde getrouw; Oldenbarneveldt heeft steeds de uitwendige eenheid, der gereformeerde Kerk stelselmatig bevorderdGa naar voetnoot2). Toen in 1589 de voormalige volgers | |
[pagina 261]
| |
van Duifhuis verlof verzochten om zich weer als voorheen tot een eigen gemeente af te zonderen, werd hun dit, niet zonder medeweten en goedkeuring der Staten van Holland, ontzegd, doch werden tevens om hun te gemoet te komen en den vrede der Kerk te herstellen, in de plaats der gehate ijveraars, zachtmoediger en welgevalliger leeraars aangesteld. - Hoe ernstig de Staten er op uit waren om de eenigheid der Kerk te bevorderen, toont vooral hun handelwijs ten opzichte der Luthersche gemeente te Woerden. Sedert 1558 was die stad door Philips II aan den Lutherschen Hertog Erik van Brunswijk in pandschap gegeven, en te midden der algemeene geloofsvervolging had zij den geloofsgenooten van den pandhouder tot schuilplaats verstrekt; vandaar dat er, na het verdrijven der Spanjaarden uit Holland, de Luthersche godsdienst alleen geoefend was. Maar nog bij het leven van Prins Willem namen de Staten uit het oproerige gepreek van den predikant, Jan Saliger, aanleiding, om het eenige kerkgebouw der stad aan de Lutheranen te ontnemen en aan de gereformeerden, die er zich allengs gevestigd hadden, toe te wijzen. Wel werd de godsdienstoefening den Lutherschen niet verboden, zij mochten vooralsnog in een tot kerk vertimmerden stal openlijk vergaderen. Maar in de twisten, die tusschen hen en hun gereformeerde stadgenooten gedurig uitbarsten, toonen de Staten telkens hun partijdigheid, en beslissen steeds in hun nadeel. Gedurig wordt hun bescheidenheid aanbevolen, en hun herinnerd, dat zij niet op bescherming, slechts op verdraagzaamheid aanspraak kunnen maken. Ten laatste, in 1603, wordt hun, na een nieuw twistgeding, bevolen hun godsdienst voortaan bescheidenlijk ‘met de minste schandale en ergernisse van de lidmaten der gereformeerde Kerk,’ en op andere tijden dan dezen, uit te oefenenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 262]
| |
Met zulke middelen werd het beoogde doel althans gedeeltelijk bereikt. De nog ronddolende protestantsche menigte begaf zich meest naar de Kerk, waarheen zij van alle kanten gedrongen werd. Van de Luthersche gemeente te Woerden, bij voorbeeld, scheidde zich in 1594, ten gevolge van haar vernedering, een aanzienlijk getal personen, met de stadsregeering aan het hoofd, af, en verklaarde zich gereformeerd. Zoo ging het overal; de onverschilligen uit alle gezindheden liepen tot de staatskerk over. Het getal van hen, die een vaste overtuiging koesterden, en daarbij niettegenstaande hun terugzetting volhardden, was niet groot. Om ook dezen te trekken zouden straffere middelen dan de regeering bezigen wilde, vervolging, verdrukking, noodig geweest zijn. Onder het verdraagzame bestuur der Staten bleven er naast de staatskerk kleine afgescheidene gemeenten voorbestaan. De doopsgezinden, hoewel zij sterk afnamen, hielden zich staande; de regeering duldde hen, en was hun zelfs goedgunstig: hun gewetensbezwaar omtrent den eed en hun afkeer van den wapenhandel werden ontzienGa naar voetnoot1). Zonder twijfel | |
[pagina 263]
| |
kwam de welwillendheid, hun voor jaren door Prins Willem betoond, nog lang na diens dood hun te stade. Hoe dragelijk aan het eind van ons tijdvak hun lot was, blijkt uit de klacht van een rechtzinnig gereformeerde: ‘dat de vergaderingen der wederdoopers, die dikwijls uit eenige honderden menschen bestaan, over dag, zoo goed als ten aanzien van allen, gehouden worden’Ga naar voetnoot1). Ook de Lutherschen, hoewel nog dieper dan de doopsgezinden vernederd, hielden te Woerden, en overal waar zij nog een gemeente vormden, hun bijeenkomsten ongestoord. In 1602 heeft de Noord-Hollandsche synode reeds te klagen, dat de Martinisten en de Flaccianen, Luthersche sekten, in den lande zeer toenemen, en zich met lastering en bitterheid tegen de gereformeerden gedragenGa naar voetnoot2). - Bentivoglio beweert dan ook, met het volste recht, dat hier te lande wederdoopers en Lutheranen, in naam onder oogluiking der regeering, maar inderdaad zoo goed als openlijk, hun godsdienst mogen oefenenGa naar voetnoot3). Die verdraagzaamheid der Staten ergerde vele geestelijken, inzonderheid hen die om hun geloofsijver en hun rechtzinnigheid het hoogst bij de gemeente stonden aangeschreven. Zij wezen op het navolgenswaardige voorbeeld der Koningen van Juda, die alle valsche godvereerders hadden tegengegaan. ‘Alleen aan de waar- | |
[pagina 264]
| |
achtige Religie komt vrijheid toe, aan geen andere. De Christelijke overheid behoort de valsche religiën, als dingen die Gode op het hoogste mishagen, en waardoor zijn rechtvaardige straf over het land gebracht kan worden, te weren.’ Als men hun tegenwerpt, dat toch om godsdienstvrijheid de oorlog tegen Spanje ondernomen is, ontkennen zij dit ten stelligste: ‘Zooveel de gereformeerden belangt, die hebben gewenscht naar de vrijheid van hun religie, maar niet van eenige andere.’ Voor een algemeene godsdienstvrijheid zijn alleen zij, ‘die zelf geen religie hebben, die van alle religiën evenveel houden, en daarom wel mogen lijden dat ze altezaam geëxerceerd worden, gelijk zij ook wel zouden mogen lijden dat ze altezamen verboden waren’Ga naar voetnoot1). Merkwaardige uitspraak! Wat anders hadden voorheen de vervolgzieke katholieke geestelijken verkondigd? Bijna woordelijk hetzelfde, dat thans voor de alleenheersching der gereformeerde Kerk werd gezegd, was, een twintig jaar vroeger, voor de alleenheersching der katholieken Kerk aangevoerd. In een brief, door Viglius in 1567 aan Hopperus geschreven, lezen wij: ‘ik heb de leer der gewetensvrijheid steeds voor verderfelijk gehouden, en gemeend dat die haar aankleven allen godsdienst moeten verachten, en niet ver van atheïsme verwijderd kunnen zijn. God heeft over de kudde herders gesteld om haar voor afdwaling te behoeden. Buitendien (zoo gaat hij voort) mannen van gezag hebben ons gewaarschuwd, dat de Calvinisten en de andere scheurmakers die gewetensvrijheid slechts prediken, zoolang zij ze voor zichzelf behoeven, maar, als zij eens de meerderheid hebben gewonnen, geen anderen godsdienst zullen gedoogen dan den hunnen’Ga naar voetnoot2). Die voorspelling zou thans, helaas, bewaarheid zijn, indien de gereformeerde geestelijkheid naar goedvinden over de wereldlijke regeering had kunnen beschikken. Maar de regeering, uit zichzelf afkeerig van alle geloofsvervolging, was buitendien beducht voor den toenemenden invloed der predikanten, die als volksleiders gevaarlijk dreigden te worden voor de rust en veiligheid van den Staat. Zij was niet genegen mee te werken om dien invloed onweerstaanbaar te maken. | |
[pagina 265]
| |
Inderdaad, hoewel de Staten en de geestelijken samenwerkten om de wéifelende menigte de staatskerk binnen te drijven, ieder had daarbij een eigene bedoeling. De Staten verlangden een algemeene Nederlandsche Kerk, met een algemeen-Christelijke geloofsbelijdenis, niet al te streng op ondergeschikte leerstukken, onbepaald genoeg om door de veelheid der protestanten, Calvinisten, Zwinglianen, Lutheranen, Melanchthonianen, Flaccianen en de veelsoortige wederdoopers en doopsgezinden te worden aangenomen, die dan, behoudens elks bijzondere meening omtrent twijfelachtige geloofspunten, in het noodige eensgezind en liefderijk onder elkander, ééne gemeente zouden uitmaken. Dat was voortdurend het streven van OldenbarneveltGa naar voetnoot1), en daarom- hield hij, in 1597 en later, het bijeenroepen van elke nationale synode tegen, waarop de confessie niet opnieuw overwogen en herzien, en de middelen beraamd zouden worden om de verschillen der protestantsche sekten te vereffenenGa naar voetnoot2). Maar de geloofsbelijdenis opnieuw in overweging te nemen zou twijfel verraden hebben aan de volkomen juistheid van haar inhoud, en geen zweem van zulken twijfel bestond bij de ijveraars. ‘De confessie en de catechismus zijn de som der ware en zuivere leer onzer Kerk, en met het verstand niet van eenige synode, maar van de Heilige Schrift overeenkomstig.’ Zoo spraken in 1582 de Hollandsche predikanten in hun antwoord op de remonstrantie van de regeering van LeidenGa naar voetnoot3. En op de nationale synode van het vorige jaar hadden zij besloten, dat de predikanten, de ouderlingen en diakenen, de professoren in de theologie, de schoolmeesters zelfs, van hun volkomen instemming met de geloofsbelijdenis en catechismus door hun handteekening zouden doen blijkenGa naar voetnoot4). Waartoe zou men dan die symbolische boeken gaan herzien? Om libertijnen of geestdrijvers te | |
[pagina 266]
| |
believen? Wie zou hun ten gevalle de waarheid te kort willen doen? Een iegelijk had zich te voegen onder de confessie en in de ware Kerk, omdat zij alleen met Gods woord en wet overeenkwamen. De overheid, als zij haar plicht deed, moest overeenkomstig art. 36 dier confessie, alle afgoderij en valschen godsdienst weren en uitroeien: dan zou het gezag der waarheid zich vanzelf over allen doen gelden. - Kortom, zooals De Groot het uitdrukt: ‘de kerkelijken trachtten tot decisie en definitie, de overheden tot accomodatie; de kerkelijken wilden den ingang der Kerk eng maken door bepaling van vele disputabele punten, de overheden haar openzetten, zooveel doenlijk was, voor alle Christenen van een onbesproken leven’Ga naar voetnoot1). Dat uit die uiteenloopende inzichten ten laatste tweedracht tusschen Staat en Kerk zou voortkomen was te voorzien; heftiger dan iemand had kunnen vermoeden is zij gedurende het Bestand uitgebroken. Maar in ons tijdvak bleef de kiem nog onontwikkeld; het gevaar van buiten noopte tot weerzijdsche inschikkelijkheid.
Het spreekt vanzelf, dat er in dien stand van zaken beiden partijen ten hoogste aan gelegen lag, hoe de Kerk bestuurd zou worden, of zij zichzelf vrij zou regeeren, dan of de overheid een overwegenden invloed op haar zou uitoefenen. Zoo gewichtig was dit geschil, dat het tot op de Dortsche synode van 1618 onbeslist is gebleven. Tot zoolang heeft willekeur, in plaats van orde, in de Kerk van Holland geheerscht. Niet dat er geen ernstige pogingen zijn aangewend, om eene ordening vast te stellen, maar beide partijen hielden haar eigen meening staande, en lieten niets tot stand brengen wat daarmee streed. Het verschil tusschen beider verlangen was ook niet te vereffenen. De Staten, bevreesd voor de bemoeizucht der geestelijken, wilden het kerkbestuur, zooveel mogelijk, onder zich houden. - Het is bekend hoe, bij het grondvesten onzer vrijheid, Adriaan Pauw en andere ballingen, die van Hamburg naar Amsterdam terugkeerden, door een regeeringslid gewaarschuwd werden: ‘zich te wachten voor den klip, waarop de Oostersche steden zich verzeild hadden, en niet te gedoogen dat de predikanten zich verder | |
[pagina 267]
| |
dan met hun predikambt zouden bemoeien’Ga naar voetnoot1). Men kan de Staten van Holland waarlijk niet beschuldigen, dat zij dien raad in den wind hebben geslagen. Integendeel, al te mistrouwend hebben zij in de eerste dagen der onafhankelijkheid de geestelijken bewaakt, en ze daardoor van zich vervreemd. Toen na 1572, de gereformeerde Kerk zich in Holland ging vestigen, schroomden de Staten haar de vrije ordening, die zij verlangde, toe te staan. Zij wilden de Kerk als een staatsinstelling onder hun eigen bestuur houden, en over de predikanten als staatsdienaars bevelen. Ik geloof niet dat de synode buiten de waarheid gaat, als zij, in 1582, openlijk in een gedrukt vertoog, aan een machtige staatspartij de bedoeling toeschrijft: ‘dat de predikanten alleen prediken en de sacramenten bedienen zouden, en dat de magistraten de predikanten aan- en afstellen, en voorts de Kerk regeeren zouden, zooals zij dat het best en bekwaamst zouden oordeelen’Ga naar voetnoot2). Inderdaad, geheel in dien geest ontworpen zijn de kerkelijke wetten van 1576, op naam van Prins Willem gesteld, die wel nooit haar beslag gekregen hebben, maar wier ontwerp genoegzaam aantoont wat beoogd werdGa naar voetnoot3. Volgens deze wetsontwerpen zouden de stads-regeeringen zelf predikanten, ouderlingen en diakenen benoemen en de censuur in het laatste ressort uitoefenen; de predikanten mochten in geen algemeener vergadering bijeenkomen dan van wat wij den ring zouden noemen; geen ouderteekening van de formulieren van eenigheid werd bij het aanvaarden van eenig ambt gevorderd. Waren die wetten ooit ingevoerd, dan was elke gemeente een bijzondere stadsinstelling geworden, aan de luimen van een soms nog roomschen of althans niet-gereformeerden magistraat overgeleverd; den naam van Kerk verdiende een reeks van zulke, niet eens onderling verbonden, gemeenten nauwlijks te dragen. Geen wonder dat de predikanten zulke een wanorde | |
[pagina 268]
| |
verfoeiden. Zij hadden van hun meester Calvin geleerd, hoe een Kerk behoort ingericht te wezen; en het pleit voor de vastheid hunner overtuiging in dit opzicht, dat zij, van hun eerste synode, in 1568, nog in ballingschap gehouden, tot op die van 1618, steeds, wat de hoofdzaak, betreft, dezelfde ordening hebben gewild en van de regeering verzocht. Vrije benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen door den kerkeraad, onder goedkeuring van de gemeente en van de overheid; vrije vergadering van kerkeraad, van classis, van provinciale en nationale synode op gezette tijden; handhaving van de eenigheid van het geloof en van de eenvormigheid der bediening door examinatie, door verplichte onderteekening der formulieren en, desnoods, door censuur en afsnijding der afvalligen: ziedaar de hoofdtrekken, die elk ontwerp van kerkordening, van iedere Hollandsche of nationale synode, kenmerken. Het komt mij voor, dat er in het vorderen van zoo groote zelf-standigheid voor de Kerk niets onredelijks of aanmatigends gelegen was. Een Kerk, die zichzelf niet regeert maar aan den leiband der wereldlijke overheid loopen moet, kan zich niet ontwikkelen, kan niet leven en werken gelijk het haar betaamt. Maar de regeering, van haar zijde, zag hoeverre de invloed der geestelijken op de gemeente haar eigen macht te boven ging. Als zij de Kerk zelf-standig maakte, vreesde zij met reden, dat de Kerk spoedig over den Staat zou gaan heerschen; dat de overheid weldra genoopt zou worden met haar sterken arm de besluiten der synode uit te voeren. En welke macht geeft zich dus vrijwillig aan een andere over? Buitendien, welk gebruik zou de Kerk van haar overmacht maken? Dat was waarlijk niet twijfelachtig; men behoefde haar niet, naar het voorbeeld van eenige uitheemsche geestelijkheid, plannen toe te dichten, zij verborg haar oogmerken geenszins. Zij wilde vrij censureeren en afsnijden al wie zij onrechtzinnig keurde; en, daar alleen haar lidmaten tot staatsbedieningen bevoegd waren, zou het dus aan haar staan te beslissen of iemand al dan niet een ambt verwerven, of hij het verkregen ambt al dan niet behouden zou. Zij wilde gevaarlijke boeken weren, het drukken en uitgeven ervan verbieden; de regeering zou haar daartoe de hand moeten leenen. En ware het daarbij nog maar gebleven! Maar de kerk rekende zich gerechtigd, ‘alle ketters, tegen de ware leer van Christus strijdende’, te dagvaarden voor haar synode, en | |
[pagina 269]
| |
na gehouden onderzoek te vonnissenGa naar voetnoot1); zij achtte dan de regeering verplicht de godsdienstoefening der veroordeelden te verbieden en verhinderen. Tegen zulk een gevaarlijke aanmatiging kwam de libertjijnsche regeering natuurlijk op: niet om dus onder de heerschappij van predikanten te raken had Nederland het juk van Rome afgeschud. In 1582 diende Jan van Hout, de beroemde secretaris van Leiden gedurende het beleg, uit naam zijner regeering een remonstrantie bij de Staten van Holland in tegen de blijkbare heerschzucht eener, kort te voren te Middelburg gehouden, nationale synode, en hij kon, zoodoende, op den bijval van de groote meerderheid der vroedschappen rekenenGa naar voetnoot2). Zelf Prins Willem, ziende hoe aanmatigend de geestelijkheid, was, en hoe sterken weerzin zij bij de regenten verwekte, begon bevreesd te worden voor de toekomst der Kerk, en aan te dringen op betamelijke ordening, dewijl ‘het anders geschapen stond dat de gereformeerde religie en daarenboven de landen in geheele ruïne zouden komen’Ga naar voetnoot3). En was de vrees, in de remonstrantie van Leiden uitgedrukt, ongegrond? Helaas, de ondervinding heeft geleerd, dat zij op maar al te goede gronden berustte. De Kerk heeft in 1618, toen zij de overhand genomen had, getoond, tegen welk gevaar de Staten van Holland jaren lang de onrechtzinnigen beveiligd hadden. De vervolging, toen tegen de remonstranten aangericht, zou nu reeds de Lutheranen en wederdoopers, en vooral de roomschen, getroffen hebben, als niet de Staten de kerkelijken in bedwang hadden gehouden. Want de vrijheid, die de gereformeerde Kerk voor zichzelf verlangde, wilde zij niet aan de andere gezindheden | |
[pagina 270]
| |
hebben meegedeeld; zij wilde vrij zijn, ook om de overige te beheerschen. Een kerkorde, zooals de Staten er een wenschten, zooals er in de wetten van 1576 een ontworpen was, is nooit ingevoerd; tegen den vasten wil der geestelijken durfde de regeering haar niet doordrijven. Een orde daarentegen, gelijk de Kerk zelf ze begeerde, heeft een korten tijd wettig bestaan. Leicester hechtte aan het ontwerp, door de nationale synode van 1586 hem aangeboden, zijn goedkeuring, en hij bewoog zelfs de Staten van Holland daarin te berusten. Maar met Leicester's gouvernement viel ook zijn kerkewet weer; de Staten achtten zich er niet aan gebonden; zij schoven haar, zonder reden te geven, ter zijde, en besloten een nieuwe te ontwerpen overeenkomstig de beginselen, die zij in alle takken van bestuur wilden toepassen. Natuurlijk openbaarde zich ook hier het provincialisme, dat wij overal te voorschijn zagen komen. In plaats van naar een nationale kerkorde te streven, zooals het belang van Kerk en van Staat beide meebracht, bepaalden zich de Staten der afzonderlijke provinciën tot het afzonderlijk ordenen der kerken binnen hun bijzonder gebied. De Staten van Holland trachtten zelfs niet eens zich in dit opzicht met de Staten van het overigens zoo nauw met hen verbonden Zeeland te verstaan. Zij beschouwden de regeling der Kerk als een zuivere staatzaak, die elk gewest voor zichzelf kon en moest afdoen; zij hielden zich aan de Unie van Utrecht, die inderdaad, overeenkomstig de voorwaarden van den Augsburger godsdienstvrede, aan elke regeering de vrije regeling der godsdienstige aangelegenheden harer onderzaten had voorbehouden. Een der eerste bemoeiingen van de Staten van Holland, zoodra er voor de verdediging des lands en voor het vestigen hunner regeering gezorgd was, was het benoemen eener commissie, uit acht wereldlijke en acht kerkelijke personen van aanzien gevormd, waaraan zij het ontwerpen van een meer aannemelijke kerkorde opdroegen. Oldenbarnevelt was van dit alles de aanlegger en drijver; hij werd lid der commissie, en, eer die nog bijeenkwam, was het ontwerp reeds in de hoofdtrekken overeenkomstig zijn gevoelen vastgesteld; immers er was besloten een vroeger plan, van het jaar 1583, dat toen niet in behandeling gekomen was, ten grondslag te nemen, en slechts in zoover te wijzigen als blijken zou | |
[pagina 271]
| |
noodig te zijn. Dit oude plan was indertijd met medewerking van Oldenbarnevelt, die toen juist zijn politieke loopbaan begon, opgesteld, en het behaagde hem thans nog zoo, dat hij het bijna onveranderd wilde behouden hebben. Als wij de beide ontwerpen, dat van 1583 en dat van 1591, vergelijken, zien wij dan ook, dat zij slechts weinig van elkander verschillenGa naar voetnoot1). De kerkewet van Oldenbarnevelt berust op een transactie tuschen de eischen der Kerk en die van den Staat. De beroeping van predikanten, ouderlingen en diakenen staat aan een commissie van vier wereldlijken, door de stadsregeering aan te wijzen, en van vier kerkeraadsleden, natuurlijk onder nadere approbatie van de overheid. De vergaderingen van de kerkeraad, van de classis, van de provinciale synode zijn geoorloofd, mits er alleen kerkelijke zaken behandeld worden; van een nationale synode wordt niet gesproken, zij kwam in het aangenomen stelsel ook niet te pas. Van den beroepen leeraar zal geen onderteekening van formulieren gevergd worden, maar hij moet verklaren dat hij de Bijbelleer, sommierlijk vervat in den catechismus, zuiver zal verkondigen. De censuur berust in het laatste ressort bij de provinciale synode, maar aangevuld met zoo veel gedeputeerden als de Staten goed zullen vinden uit hun midden af te vaardigen; de meerderheid der stemmen beslist. Bedriegen wij ons niet, dan was dit plan uitmuntend voor de tijdsomstandigheden geschikt. De vrijheid, die daarbij aan de Kerk verzekerd werd, hoewel minder dan zij vorderen mocht, was grooter dan zij nog genoten had, misschien zoo groot als zij vooralsnog kon verdragen. De invloed, aan de overheid toegekend, zou aan den anderen kant voldoende zijn geweest om de aanmatiging en den geloofsijver der predikanten te beteugelen. Als overgang toteen volkomener vrijheid, gepaard aan een verdere afscheiding van Kerk en Staat, komt ons daarom, deze regeling hoogst gepast voor. Oldenbarnevelt deed wat hij kon om haar door de Staten te doen aannemen; maar tevergeefs, zijn gezag schoot te kort om de twee ijverzuchtige | |
[pagina 272]
| |
mogendheden, de kerkelijke en de wereldlijke, tot wederzijdsche inschikkelijkheid te stemmen. Zooals zooveel transactiën, zoo voldeed ook deze aan geen van beide partijen. De predikanten achtten zich te zeer onder den invloed der regeering gesteld; zij waren zoo ontevreden, dat er zelfs sprake was om de acht geestelijken, die in de commissie gezeten hadden, te censureeren. Doch hun misnoegen was machteloos, want de Staten begrepen dat zij ook buiten de synode om en tegen haar wensch, aan de Kerk de wet mochten stellen, en zij zouden zich aan de ontevredenheid der kerkelijken weinig hebben gestoord. Maar niet zoo licht te achten was het misnoegen van sommige vroedschappen, die het recht der overheid nog niet sterk genoeg in het ontwerp vonden uitgedrukt, en die verlangden dat de geest der kerkewetten van 1576 zonder eenige verzachting zou worden gehandhaafd. Op haar tegenstand leed het voorstel der commissie schipbreuk; na een langdurige bespreking werd het onafgedaan ter zijde gelegd. De Kerk bleef wetteloos, aan de willekeur van regenten of geestelijken, wie van beiden voor het oogenblik het meest te zeggen hadden, overgelatenGa naar voetnoot1); een rijke bron van geschillen tusschen beiden bleef open. Het gunstige oogenblik ging ongebruikt voorbij; de tijd is gekomen dat de weerbarstige vroedschappen reden hadden om berouw te gevoelen, over haar onbezonnen tegenstreven. In andere provinciën, in Zeeland, in Utrecht, later in Groningen en Drente, was de regeering gelukkiger dan in Holland, en slaagde er in een betamelijke kerkorde te vestigen. Aan de goede inrichting der Kerk in Zeeland schrijft Trigland het toe, dat deze onbesmet is gebleven van de Arminiaansche geschillen, die Holland weldra zoo deerlijk hebben beroerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 273]
| |
De zorg der regeering voor de Kerk had, vele jaren geleden, de Hoogeschool te Leiden gesticht. Niet zoozeer om de wetenschap te bevorderen, als wel om aan de Kerk een seminarie van kundige en waardige leeraars te bezorgen, had haar Prins Willem, bij de grondlegging van den onafhankelijken staat, opgericht. Zij moest voor het protestantsche Holland worden, wat voorheen voor het katholieke Nederland de Universiteit van Leuven geweest was; naar het voorbeeld van deze werd te Leiden het onderwijs in rechten en in geneeskunst aan dat der godgeleerdheid toegevoegd. Doch de hoofdzaak bleef niettemin de vorming van gereformeerde predikantenGa naar voetnoot1). Maar dan had ook de Kerk invloed behooren te oefenen op het aanstellen der hoogleeraren en op den aard van het onderwijs. Zoo ongepast als het thans wezen zou het onderricht in de vrije godgeleerdheid aan's rijks Universiteiten onder de voogdij van een der door den staat erkende kerkgenootschappen te stellen, even redelijk zou het toen geweest zijn de kweekschool, uitsluitend ten dienste der ééne staatskerk opgericht, onder het toezicht van de synode dier Kerk te plaatsen. Maar wij weten het reeds, in den tijd der stichting van de Hoogeschool wilden de Staten en de Prins geen Kerk, die zichzelf regeeren zou; zij trachtten het bestuur der Kerk aan zich te houden, en bij gevolg behielden zij zich ook het bestuur der Universiteit, het regelen van het onderricht en het aanstellen der hoogleeraren voorGa naar voetnoot2). Dat mishaagde natuurlijk den geestelijken; reeds gedurende ons tijdvak beklagen | |
[pagina 274]
| |
zij zich, ‘dat zij van de Academie te Leiden meer schade in de kerken-dienst dan voordeel zien kunnen’Ga naar voetnoot1). Omgekeerd, meent de regeering reden te hebben om over de tegenwerking, die haar Universiteit van de kerkelijken ondervindt, te klagenGa naar voetnoot2). En nog erger gevolgen zou in een later tijdperk die bemoeiing der Staten met de vorming der kerkdienaars voortbrengen; aan hun Universiteit is de twist van Arminius en Gomarus uitgebarsten; hun aanstelling van Vorstius tot hoogleeraar heeft hen in eindelooze moeilijkheid gebracht. Maar wij willen niet vooruitloopen. Reeds nu bleek het in mindere mate, dat, de Kerk de, te haren behoeve, maar buiten haar invloed, gevormde leeraars met wantrouwen ontving. Naar het voorbeeld van Holland richtten de Staten van Friesland in 1585, ‘niettegenstaande de hachelijke omstandigheden der tijden’, een Hooge School te Franeker op, met het oogmerk, zooals zij zich in hun publicatie van 15 Juli 1585 uitdrukken, ‘om het vaderland te maken tot een kweekschool voor Gods Kerk en een zetel van kunsten en wetenschappen.’ Ook zij hielden de Kerk van allen rechtstreekschen invloed op de richting van het godgeleerde onderwijs verstoken, en benoemden eigenmachtig de hoogleeraren, van wier wetenschap en geloof het lot der Kerk grootendeels af hing. De Leidsche Academie beantwoordde in den beginne niet aan de bedoeling, waarmee zij was opgericht. Voor de godgeleerdheid gesticht, werd zij maar schaars door theologanten bezocht. In de rechten kwamen genoeg aanzienlijke jougelingen studeeren, in het vooruitzicht op een voordeeligen post in lands- of stadsdienst; ook aan studenten in de geneeskunde was geen gebrek; maar van hen, die een geleerde opvoeding bekostigen konden, hadden slechts weinigen lust in het predikambt. De betrekking van leeraar toch was toen, en nog lang daarna, bij den deftigen burgerstand niet in eereGa naar voetnoot3). Zelden werd een zoon van goeden huize | |
[pagina 275]
| |
tot predikant opgeleid. Aan den anderen kant waren de jongeliedan, die tot den kerkdienst lust en roeping gevoelden, meestal niet bemiddeld genoeg om op eigen kosten te gaan studeeren. Dus stonden de gehoorzalen der professoren ledig, en de Kerk bleef gebrek lijden aan welopgevoede en geleerde predikanten. Algemeen was de klacht over ‘het schraal gewas van den soberen oogst’Ga naar voetnoot1). Om den wasdom te bevorderen was het noodig aan hen, die roeping gevoelden tot de bediening des Woords, de middelen te verschaffen om zich daartoe aan de Academie te vormen; men moest jongelieden van aanleg op 's lands kosten in de theologie laten studeeren. Reeds de Synode van 1581, van welke wij meermalen gewaagden, had de gemeenten aangespoord, ‘te arbeiden dat er studenten in de theologie zouden wezen, die ex bonis publicis onderhouden werden’Ga naar voetnoot2). In de ontworpen kerkorde van 1583 en in die van 1591 werd, overeenkomstig dit verlangen der synode, bepaald, dat voortaan aan de Leidsche Universiteit op 's lands kosten zes en dertig uitgelezen jongelieden tot den kerkdienst zouden worden opgeleid. En hoewel die kerkorde, gelijk wij zagen, niet tot stand kwam, besloten de Staten althans deze eene bepaling ten uitvoer te leggen. In October 1592 werd, op hun last, het Collegium Theologicum geopend, waar op kosten des lands behoeftige theologanten geherbergd en opgevoed zouden worden. De Secretaris van Leiden, de bekende Jan van Hout, hield bij die gelegenheid een over-sierlijke, hoogdravende redevoering, in den smaak der rederijkersGa naar voetnoot3. De eerwaarde Cuchlinus aanvaardde den gewichtigen post van regent. Men heeft te weinig acht geslagen op de kerkelijk-staatkundige strekking, die het oprichten van dit college noodzakelijk hebben moest. Daardoor maakten zich de Staten van Holland meester van de toekomst hunner Kerk, al stelden zij het zich ook niet bepaaldelijk ten doel. Uit het college immers zou na weinige jaren de groote | |
[pagina 276]
| |
meerderheid der predikanten voortkomen; van hun opleiding zou het afhangen, welke geest in de Kerk zou heerschen. Gedurende hun studietijd stonden zij onder het opzicht van den regent, dien de Staten over het college stellen zouden; op den aard hunner studie, op de vorming van hun karakter, kon deze een overwegenden invloed uitoefenen. Buitendien, na het eindigen van hun studietijd konden zij niet dan met goedkeuring der overheid door een gemeente beroepen worden; zij waren door hun verblijf in het college bij de regeering bekend geraakt, en de weerbarstigen en onhandelbaren onder hen waren wel op een of andere wijs van den kerkdienst uit te sluitenGa naar voetnoot1). Zoo kon dus door deze inrichting van onderwijs, beter dan zelfs door de strengste kerkorde, de wereldlijke regeering de kerkelijke aan haar voogdij ondergeschikt houden. Het was geen grootspraak, toen De Groot, in 1615, aan Gerardus Joannes Vossius, die tot regent van het Staten-college benoemd, was, schreef: ‘naast God hebt gij het in uw hand, hoedanig na tien of twintig jaren de toestand der Kerk hier te lande wezen zal’Ga naar voetnoot2). Maar toen was het reeds te laat, de Kerk liet den Staat den tijd niet, om haar een nieuwen geest in te boezemen. Zooals in andere opzichten, zoo had ook hier de overheid verzuimd tijdig partij te trekken van haar doelmatige instellingen; zij lette doorgaans niet genoeg op de keus der bursalen, niet genoeg op de keus der regenten: onder anderen invloed dan den haren groeiden de aanstaande leeraren op. Zoo trok zij uit haar college de voordeelen niet, die zij er zich van had mogen beloven. Aan de Academie te Franeker besloten de Staten van Friesland een soortgelijk college op te richten, doch daar kwam niet van. Zij verkozen, ten laatste, aan behoeftige theologanten beurzen te geven, en het aan hen over te laten, hoe zij daarvan leven en studeeren wilden. Zoo dringend was in Friesland en in de aangrenzende gewesten de behoefte aan wetenschappelijk gevormde predikanten, | |
[pagina 277]
| |
dat er een tijd lang niet minder dan honderd zulke beurzen werden uitgegevenGa naar voetnoot1). Dat de Staten door dezen maatregel geen invloed konden oefenen op den geest, waarin de begunstigden zich ontwikkelden, spreekt vanzelf. Hier zoowel als te Leiden bleven verschillende stelsels van godgeleerdheid en kerkelijk recht zich vrij naast elkander ontwikkelen en voortplanten. Gelukkig voor de wetenschap belette de libertijnsche onverschilligheid der Staten, dat dezen op de godgeleerde studiën een zoo overwegenden invloed hadden, als zij anders wel zouden hebban willen en kunnen uitoefenen. Slechts bij bijzondere gelegenheden en voor een korte poos bemoeiden zij zich met het onderwijs en met de stelsels der hoogleeraren. Doorgaans heerschte aan de Nederlandsche Academiën volstrekte vrijheid van onderzoek.
Wij komen terug tot de opmerking, waarvan wij zijn uitgegaan; de gereformeerde Kerk, die alle andere protestantsche kerkgenootschappen in zich wilde oplossen, nam de meest ongelijksoortige bestanddeelen in zich op, zonder ze met haar eigen wezen te vereenzelvigen. De middelen, aangewend om eenigheid en eenvormigheid te weeg te brengen, schoten te kort. In die streken, die, na op den vijand veroverd te zijn, stelselmatig tot de Kerk werden bekeerd, vond de rechtzinnige leer geen tegenstand en heerschte zij onverdeeld. Maar in Holland en Utrecht bleef, nevens de leer van den catechismus en de confessie, allerlei afwijkende leering voortduren, van het Martinisme af tot de geestdrijverij van David Jorisz. toe. In sommige steden werd de onrechtzinnigheid zelfs door de vroedschap beschermd. Te Gouda, bij voorbeeld, konden de rechtzinnige predikanten van Holland den Heidelbergschen catechismus, die overal elders was aangenomen, maar niet ingevoerd krijgen. Eerlang werd er zelfs een soort van eigen catechismus ten dienste der gemeente van Gouda, in vrijzinnigen geest gesteld, in het licht gegevenGa naar voetnoot2). Op meer andere plaatsen handhaafde de plaatselijke overheid een leeraar, dien de Kerk als onrechtzinnig gecensureerd had. Wat is er al niet, gedurende ons tijdvak, te doen geweest om een Herman Herbertz. van Gouda, | |
[pagina 278]
| |
een Tako Sybrantsz van Medemblik, een Cornelis Wiggertsz van Hoorn van den kansel te stooten! De kerk was in haar recht, zoolang zij, om de zuiverheid der leer te bewaren, de dwaalleeraars trachtte af te zetten, maar als zij vervolgens aan dezen het oprichten eener afgescheiden gemeente door de regeering wilder doen beletten, werd zij onredelijk. De verdraagzame Staten verkozen zich daartoe natuurlijk niet te leenen, maar, in plaats van den laatsten onbillijken eisch der geestelijken te weigeren, trachtten zij de rechtmatige censuur voor te komen, en den ketter het leeraarsambt in de rechtzinnige Kerk te laten behouden. Zoo beducht waren zij voor het vermeerderen der scheurkerken, zoo angstvallig zochten zij het onvereenigbare bijeen te houden. Om die uitwendige eenheid is het hun in de eerste plaats te doen; zij hopen dat de eenigheid van gevoelen dan later wel vanzelf zal komen. Hoe deerlijk hebben zij zich bedrogen! Door den oneenigen het uiteengaan te beletten, hebben zij den wederzijdschen haat aanhoudend versterkt, totdat die ten laatste in 1618 met onbedwingbare hevigheid is uitgebarsten, toen de zwakkere partij in de Kerk door de sterkere niet slechts nitgestooten, maar ter neer geworpen en vertreden is. Eén leerstuk staat bij bijna alle kerkgeschillen van dezen tijd op den voorgrond, het leerstuk der voorbeschikking. Een hoogst gewichtig stuk voorwaar, een waardiger onderwerp van geschil dan de transsubstantiatie, waarover de Duitsche protestanten zoo hevig getwist hebben. Maar hoe zullen nadenkende Christenen het er ooit over eens worden? Het hangt vooral van ieders bijzonder karakter af, of hij de zedelijke vrijheid van den mensch dan wel het albestuur van God het diepst gevoelt; geen Christen toch, die een van beide geloofsartikelen ontkennen kan: de remonstranten en contraremonstranten verschillen slechts in de verhouding, waarin zij ze vereenigen, en in overeenstemming brengen. De libertijnen, en dus de meerderheid der Hollandsche regenten, gevoelden hun vrijen wil het sterkst, en dachten zich daarom den invloed van Gods albestuur op de daden der menschen niet onwederstaanbaar. De gemeente gevoelde zich vooral door Gods geest gedreven, en achtte haar wilskracht geringer. Geen vau beide partijen dreef haar opvatting tot die uiterste gevolgen, die de tegenpartij haar toedichtte. De voorstanders van den vrijen wil hielden niet op | |
[pagina 279]
| |
aan Gods voorzienigheid te gelooven. De predikers der voorbeschikking leerden geen fatalisme. Slechts zelden lieten zij het Mohammedaansche ‘God heeft het gewild’ ter verontschuldiging van hun zonden hooren. Maar uit hun geloof putten zij een onwankelbaar vertrouwen op de goddelijkheid van hun zaak. Zij gevoelden zich de uitverkorenen, die dagelijks in velen konden struikelen, maar die toch den eenigen weg ten leven bewandelden. De leer der remonstranten was geschikt voor menschen, die zich van hun wil en zijn bewegingen rekenschap pogen te geven; de leer der contraremonstranten, paste aan de menigte, die haar wil bepaald gevoelt, zonder zich bewust te zijn door welke redenen hij geleid wordt.
De verschillende richtingen, die zich gedurende ons tijdvak in de Kerk vertoonen, worden door merkwaardige mannen vertegenwoordigd. Direk Volckertszen Coornhert en Marnix van St. Aldegonde sterven beiden binnen den tijdkring dien wij beschouwen; wel behoort hun levensloop grootendeels tot een vroegeren tijd, maar als vertegenwoordigers van de partijen in de Kerk, en tevens als beoefenaars der Nederlandsche letterkunst, verdienen zij dat wij een woord aan hun nagedachtenis wijden. Twee menschen in aanleg en karakter meer van elkander verschillend kunnen wij ons nauwelijks denken. De één een moedig, ernstig, streng edelman, die geleerd heeft in den strijd des levens niet op menschen-krachten, maar op Gods hulp te steunen, doch die dan ook, in het vaste geloof dat God hem bijstaat, zich sterk gevoelt; een man van een vaste, lang beproefde overtuiging, bij wien nooit een zweem van twijfel opkomt, onverdraagzaam jegens andersdenkenden, zelfs overhellend tot ketter-vervolging, maar tevans bereid om zelf voor zijn geloof vervolging te lijden en zijn leven te geven. De ander, een burgerman, die met handenarbeid of met zijn pen den kost verdient; die het gevaar schuwtGa naar voetnoot1), die | |
[pagina 280]
| |
geen martelaar zal worden, maar die ook niemand om het geloof wil gemarteld hebben; verdraagzaam voor die hem verdragen en tegen niets vooringenomen dan tegen een vervolgzieke rechtzinnigheid; welgemoed, met zichzelf voldaan, overtuigd dat die het goede ernstig wil, het ook tot stand kan brengen. - Men behoeft beider portret maar aan te zien, om te begrijpen hoe weinig zij met elkander gemeen kunnen hebben: de gulle, open, breede tronie van Coornhert, zijn plompe, welgedane gestalte, en de achtbare houding en het koude, gesloten gelaat van Marnix. Slaat men hun boeken op, dan spreekt hun verschillend karakter nog duidelijker uit hun stijl. Bij Marnix wordt de hooge ernst slechts afgewisseld met snijdende ironie; zijn lach is een bespotting zijner tegenpartij, die hij als tegenstander van Gods heilige waarheid veracht, met wie hij niet kan redetwisten, maar wier redeneering hij als logen en dwaasheid ten toon moet stellen. In Coornhert daarentegen zien wij een liefhebber van disputeeren, een breedsprakig, uitvoerig twistschrijver, die alles wil beproeven en het goede behouden, die meer in het zoeken der waarheid dan in haar bezit zijn roem stelt. Die zoo uiteenloopende karakters, wij kunnen ze beide waardeeren en achten. Als wij de levensgeschiedenis van Coornhert en die van Marnix nagaan, hun daden vergelijken met hun woorden, dan krijgen wij hen beiden lief. Beiden hebben geijverd voor hetgeen zij goed en waar keurden, elk op zijn wijze. Maar hoe onbillijk zijn zij beiden door hun tijdgenooten beoordeeld: de vrienden van den een verfoeien, en verguizen den ander. Trigland, de partijgenoot van Marnix, ziet in den godsdienstigen, protestantschen Coornhert ‘een van de grootste vijanden, die de gereformeerde leer en kerk ooit gehad hebben; die de Christelijke religie op het hoogste gehaat en op het gemeenste gelasterd heeft’Ga naar voetnoot1). En de vrienden van Coornhert spreken niet veel gunstiger over Marnix, dien zij uit partijdigheid bijna van landverraad betichtenGa naar voetnoot2). Het is het voorrecht van den lateren geschiedschrijver, dat hij de bedoelingen der groote mannen van beide partijen, zonder vrees voor de strekking hunner daden, onpartijdig beoordeelen, en, als zij het verdienen, den een zoowel als | |
[pagina 281]
| |
den ander bewonderen kan. De tijdgenoot, betrokken in den strijd der meeningen, weet de goede bedoeling in de tegenpartij maar zelden op te merken, hij let te veel op de in zijn oog verderfelijke gevolgen, die haar daden na zich slepen, en hij bestrijdt haar daarom met de scherpste wapenen die hij vindt. In zooverre hebben vermaarde mannen slechts van de nakomelingen een billijk oordeel te wachten. Buiten de partijen te staan is alleen aan onverschilligen gegeven, of aan mannen van buitengewoon doorzicht. Een Willem van Oranje kan Coornhert en Marnix beiden recht doen, en beider krachten aanwenden tot een hooger doel, dan zich een van beiden gesteld had. Coornhert was, bij den aanvang van ons tijdvak, een oud man van zesenzestig jaren, maar nog steeds rusteloos - ik zou haast zeggen onrustig - werkzaam. De laatste jaren had hij buiten alle staatsbediening te Haarlem als notaris doorgebracht, maar voor zijn beroepswerk had hij nooit hart gehad. Zijn lust was redetwisten over godgeleerdheid, mondeling, schriftelijk, op alle wijzen. De drie lijvige folio-deelen, waarin zijn werken verzameld zijn, behelzen voor verreweg het grootste gedeelte niets dan zulk twistgeschrijf. Nog in het laatste jaar zijns levens verklaarde hij zich bereid om zijn disputatie over de dwalingen van den Heidelbergschen catechismus, waaraan geen eind gekomen was, tegen een commissie van predikanten te hervatten. Op zijn sterf bed was hij bezig zijn derde vertoog tegen Lipsius over het ketterdooden te schrijven. Menige moeilijkheid heeft hij zich door zijn ijveren berokkend. Toen hij in 1588 uit Haarlem naar Delft verhuisde, om daar ambteloos ten huize van een goed vriend zijn laatste dagen aan het ordenen zijner menigvuldige aanteekeningen op den Bijbel te wijden, ontzegde de regeering der stad, wier predikanten hij aangetast en verbitterd, had, hem het verblijf binnen haar muren. Met zijn boek tegen Lipsius aan de regeering van Leiden op te dragen dacht hij dank te behalen: hij oogstte niets dan ondank in, want de Leidsche overheid wilde Lipsius, het sieraad der Universiteit, niet vertoornen; zij wees openlijk de opdracht van de hand, en stelde Coornhert in het ongelijk. Maar tot zwijgen was de waarheidlievende man niet te brengen, hij hield vol, totdat do dood hem rust bracht. Geheel anders eindigde Marnix zijn leven. Na het verlies van | |
[pagina 282]
| |
Antwerpen, waar hij het bevel had gevoerd, beticht en onverhoord veroordeeld en tot ambteloos leven gedoemd, trok hij zich waardiglijk terug, en ging op zijn heerlijkheid Westsouburg de letter-oefeningen van zijn vroegere ballingschap hervatten. Wanneer hij later, nadat de eerste opgewondenheid bedaard is, door de Staten of Prins Maurits met eenige zending naar Engeland of Frankrijk wordt belast, aanvaardt hij die, zonder betoon van gekrenkt eergevoel. Ten laatste ziet hij zich door de hooge regeering een werk opgedragen, voor zijn talenten juist berekend en geheel naar den lust van zijn hart, het vertalen van den Bijbel uit den grondtekst in het Hollandsch. Aan dien arbeid bezig, sterft hij in 1598.Ga naar voetnoot1) Ook hij had in zijn laatste levensjaar nog een pennestrijd te voeren; ook hij behandelde het vraagstuk, waarmee Coornhert zich stervend had bezig gehouden: wat de wereldlijke overheid behoort te doen om de ware leer tegen de ketterijen te beschermen. Maar Marnix raadde tot het vervolgen der ketters; Coornhert wilde alleen met de pen, niet met het zwaard de dwaling bestreden zien. In de beantwoording van deze - helaas, in die eeuw zoo belangrijke - vraag, toont Coornhert zich een man van den nieuweren tijd; hij is, onbewust, doordrongen van de noodzakelijkheid om Kerk en Staat vaneen te scheiden. Hij wil niet, dat de overheid het ware geloof beschermen zal, omdat hij haar de bevoegdheid ontzegt van uit de velerlei leeringen de ware te kiezen. Overtuigd dat de Heilige Schrift, ontwijfelbaar waar is, zou hij verlangen, dat de overheid den leeraars van alle gezindheden beval alleen het Oude en Nieuwe Testament te prediken, zonder eenige verklaring of toevoegsel van menschenGa naar voetnoot2). Maar vergunt men den een zijn uitlegging der Schrift, zijn stelsel van godgeleerdheid, te verkoudigen, dan mag men niemand verhinderen een andere Schrift-verklaring, een ander theologisch stelsel te prediken; want het komt niemand toe aan een der meeningen boven de andere de kroon der waarheid op te zetten: de waarheid is zoo veel sterker dan de logen, dat zij geen bescherming van menschen behoeft. Men | |
[pagina 283]
| |
late waarheid en dwaalleer vrij en openlijk kampen, het is niet twijfelachtig wie van beiden dan overwinnen zal. Van Coornhert's standpunt gezien schijnt zijn redeneering onweerlegbaar. Maar Marnix gaat van een ander beginsel uit. Hij ontkent niet, dat menige regeering, bedrogen en verleid, een valschen godsdienst gehandhaafd, een beteren vervolgd heeft. De romeinsche Keizers die de eerste Christenen, de roomsche vorsten die de protestanten verdrukt hebben, hebben ontegenzegvgelijk gedoold en misdaan. Doch wat bewijst dit? Heeft geen rechter ooit een onschuldige ter dood veroordeeld, en een misdadiger vrij gesproken? Maar zou men daarom het straffen van boosdoeners af keuren en afschaffen? Neen, als de protestanten geweest waren zooals Karel V ze in het eerste bloedplakkaat beschrijft, dan moet ieder erkennen, dat zij niet één, maar honderd dooden verdiend haddenGa naar voetnoot1). Het is voor een Christen-regeering ook zoo moeielijk niet als men wel meent, de waarheid te erkennen. Aan het ware geloof hangt 's menschen zaligheid, en dus kan God de waarheid, voor hem die haar van ganscher harte zoekt, niet verborgen gehouden hebben: niet minder dan ieder heilbegeerig mensch is de regeering in staat om het ware geloof te onderkennen, en dat heeft zij dan ooktegen de aanslagen van duivel en hel te verdedigen met de wapenen, die God ter harer beschikking gesteld heeft. - Met volle vertrouwen roept dus Marnix de overheid op om de geestdrijversGa naar voetnoot2), die door het beleid des duivels dagelijks toenemen, te keer te gaan, en des noods te verdelgen. | |
[pagina 284]
| |
Wij hebben niet te, oordeelen, slechts te beschrijven; tusschen Marnix en Coornhert heeft de tijd beslist. Merkwaardig voor de geschiedenis is de strijd, waarin wij hen betrokken zien; hij is als het voorspel van de treurige tooneelen gedurende het Bestand. In Coornhert zien wij den voorlooper der remonstrantsche regeering, die over de betwiste geloofsartikels het zwijgen oplegt; in Marnix den voorlooper der contraremonstranten, die, verzekerd dat hun meening ontwijfelbaar waar is, de tegenpartij tot zwijgen, willen veroordeeld hebben, en voor zichzelf alleen de vrije prediking vorderen. Een derde, niet groote maar invloedrijke partij vormden de libertijnen, ook wel neutralisten geheeten, omdat zij in den strijd tusschen roomsch en onroomsch niet zoo stellig partij hadden getrokken, als de menigte plichtmatig achtte. Inderdaad, zij stammen eer van de humanisten dan van de kerkhervormers af; zij stellen als dezen het algemeen Christelijke hooger dan het eigenaardige, dat het protestantisme van het katholicisme onderscheidt. Zij begeeren. verdraagzaamheid en gewetensvrijheid voor allen. Zij hebben een afkeer van het theologisch getwist, van het zoeken naar eem waarheid, die niet te vinden is; zij zijn vijanden van priesterdwang zoowel als van predikanten-regeering, van bijgeloof en van geestdrijverij onder iederen vorm. Aan hen is het inzonderheid te danken, dat hier te lande ten minste een eeuw vroeger dan elders de gruwzame heksenprocessen hebben opgehoudenGa naar voetnoot1). Hun invloed heeft op het bedwingen van een onredelijken geloofsijver en op de verzachting der zeden allergunstigst gewerkt. Zij zijn van tweeërlei geloofsbelijdenis, roomsche en protestantsche, maar aan elkander nader verwant dan aan de ijveraars onder hen die zij hun geloofsgenooten noemen. Tot de protestantsche behooren velen der regenten en staatslieden, die zich in een later tijdvak bij de remonstranten hebben aangesloten, Oldenbarnevelt in het bijzonder, wiens spreuk: ‘niets te weten geeft het zekerste geloof’ als het kort begrip van alle libertijnsche geloofsbelijdenis mag gelden. Onder de katholieke | |
[pagina 285]
| |
noemen wij eershalve in de eerste plaats Elbertus Leoninus, den kanselier van Gelderland, in wien Marnix niets te berispen vond, dan dat hij te afkeerig van alle godgeleerdheid wasGa naar voetnoot1). Doch nog meer dan Leoninus verdient de dichter Spieghel, van wien wij reeds gewaagden, als vertegenwoordiger van deze partij genoemd te worden. Hij is getrouw gebleven aan de moederkerk, maar even afkeerig van de inquisiteurs, als Oldenbarnevelt van de beeldstormers. Een zijner lievelingsschrijvers is Montaigne, de aartstwijfelaar, die geschreven had, dat wij Christenen zijn om dezelfde reden waarom wij Franschen of Duitschers zijnGa naar voetnoot2). Evenals deze haat hij de weetgierigheid der nieuwerwetsche theologen: De weetzuct, als, de eetzuct, quest u door onmaet,
Ziet hoe dat s'ons nu rolt en solt met ketterijen.
't Is weetzucht die nu godvrucht vinnigh leert partijen,
En sluyt u uyt den hemel hier, ook mê hier na.
Gelukkig daarentegen de oude vervlogen tijd: Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield allen van noden
Het Vader-ons, 't Gheloof, niet meer,
Beendijst, en Tien gheboden.
Och laat ons noch hier blijven bij,
En 's duivels list verfoeijen!
God is de liefd; dit is het slot:
Wie in de liefd blijft, blijft in God;
Laat ons in liefde bloeijen.
| |
[pagina 286]
| |
Maar Spieghel moge den ouden tijd verkiezen, hij is in den tegenwoordigen niet misplaatst. Hij geniet voor zijn vrijzinnige denkwijs van de protestantsche regeering een vrijheid, die hem de inquisitie wel niet gelaten zou hebben. Zijn handel bloeit; al haat hij den opkomenden koopmansgeest, met eerlijkheid wint hij zich schatten. Hij gaat om met geestverwanten van alle gezindheden: Roemer Visscher, de vader van Anna en Tesselschade, burgemeester Hooft, de vader van den beroemden drossaart, Coornhert, en een aantal der aanzienlijkste Amsterdammers behooren tot zijn vriendenkring.
En die kring is de school onzer nieuwere letterkunde, te roemen om hetgeen zijzelf heeft voortgebracht, maar nog meer om de leerlingen die zij gevormd heeft. De drie mannen, die wij aan het hoofd der kerkelijke partijen ontmoetten, Marnix, Coornhert en Spieghel, zijn tevens leidslieden op het gebied der letterkunde; Marnix, de edelman, gaat ook hier alleen zijn eigen weg; Spieghel en Coornhert houden zich dichter bijeen, en sluiten zich aan bij de burger- dichtkunst van hun tijd. Tot het middeneeuwsche stadswezen, met zijn gilden en, schutterijen, behoorde ook ‘de Rhetorijke.’ In Brabant en Vlaanderen reeds van den aanvang der veertiende eeuw in zwang, kwam zij vandaar naar Noord-Nederland over; bij het uitbarsten der onlusten was zij in Holland reeds ingeburgerd, en de ballingen uit het Zuiden brachten haar nog meer in den smaak; thans was het geheele land, steden en dorpen, met rederijkerskamers als overgoten. Tweeërlei oefening hield haar bezig: het vertoonen van zinnespelen en kluchten voor het volk, en het rijmelen van de kameristen onderling. Soms, zooals in 1596 te Leiden, kwamen meerdere kamers uit verschillende plaatsen plechtstatig bijeen, met optochten en vertooningen, en dongen met haar beste dichtstukken naar de uitgeschreven prijzen. Haar uitspanning was niet zelden aanstootelijk; door haar vrijgeesterij en ongebondenheid haalden zij zich eerst den haat der roomsche, later der protestantsche geestelijken op den hals. Zij gaven den vromen ergernis en baatten de letteren weinig. Niet dat het in haar dichtwarande aan groeikracht ontbroken zou hebben, integendeel het gewas tierde welig - maar het was meestal onkruid. Men moet de prijsverzen, de beste natuurlijk, van ons | |
[pagina 287]
| |
tijdvak maar inzien om te weten, wat ongenietbare vruchten de edele konst der rederijkers thans voortbracht; zij paste ook niet meer voor dezen tijd van vrije, individueele ontwikkeling, zij had den toestand, waaronder zij bloeien kon, overleefd; eerlang begint zij in de steden te vervallen, en houdt zich slechts op de dorpen staande, als een waardig toevoegsel tot de boerenkermisvreugde. Een uitzondering op de algemeene nietsbeduidendheid maakte echter de oude Amsterdamsche kamer: ‘In liefd bloeyende’. Daar ontwikkelde zich gedurende ons tijdvak de nieuwe literatuur uit de oude vormen, waarin zij nog besloten lag: uit de zinnespelen en de kluchten kwam de tooneelkunst voort, uit de rijmelarij der prijs-verzen de taalkunde en de dichtkunst. Het zijn Spieghel en Coornhert alweder, die deze betere toekomst hebben voorbereid. Hun grootste verdienste is de zorg, die zij droegen voor de zuiverheid der taal. Onder hun opzicht, bepaaldelijk onder dat van Spieghel, gaf de kamer, in 1584 en 1585, een Nederduitsche letterkunst en een Nederduitsche dialectiek uit, die door de mannen van het vak als zeer verdienstelijk geprezen wordenGa naar voetnoot1). Aan hun pogingen, en aan die van eenige minder beroemde medewerkers, hebben wij het te danken, dat de Nederlandsche taal van tallooze vreemde woorden en vormen, die haar van den tijd der Bourgondische Hertogen af besmetten, gezuiverd werd, juist op het oogenblik toen de invloed van vreemdelingen en de veelvuldige betrekkingen, door den handel met de naburen aangeknoopt, haar met nog erger vervalsching bedreigden. Hoe gunstig steekt het zuivere Hollandsch van het toen opkomende geslacht af bij die mengelmoes uit alle talen, waarin de Vlamingen eu Brabanders zich terzelfder tijd uitdrukken: Dattet Hof te Brussel eens bande al de uytheemsche woorden,
Dat een yegeliek most gaen daer sy eygen sijn of daerse thuys hoorden,
| |
[pagina 288]
| |
Wat souwer een goetje vertrekken; gantsch lijden, hoe kael
Souwen de Brabbelalaers staen kijcken met haer arme jottoose tael:
Maer nou sijnse hier so vérmaegschapt, dat men se niet zou kunnen scheijen,
Al had je al de geleerde Professoren en Doctooren van Leuven en van
LeyenGa naar voetnoot1).
En niet alleen voor de zuivering, ook voor de verrijking der taal zorgden onze kameristen, door het weer invoeren van vergeten uitdrukkingen, en door het vormen van nieuwe samenstellingen. Dat zij daarin niet, zelden, te ver gingen, kan ons niet verwonderen: de meeste nieuwigheden worden overdreven. Maar het misbruik is weer in onbruik geraakt, het gebruik, door hen ingevoerd, heeft voortgeduurd. Het Hollandsch. van onzen Staten-Bijhel, van zoo onberekenbaren invloed op de latere taal, heeft zelf den invloed van Spieghel's hervormingen ondervonden. En met Spieghel en Coornhert werkte in dit opzicht Marnix eendrachtig mede. Het doet ons goed hen, die op het kerkelijke gebied zoover uiteenliepen, op het gebied der letterkunde in denzelfden geest, en met hetzelfde doel voor oogen, te zien samengaan. Hoewel een Brabander van geboorte, en in zijn hart een voorstander van de hereeniging der zeventien Nederlanden, de Waalsche met de Duitsche, was Marnix, niet minder dan de Hollandsche taalkundigen, een vijand van het vermengen van het Vlaamsch met het Waalsch. Hij, die, naar het oordeel van bevoegde rechters, zoo voortreffelijk Fransch schrijft, schreef het Hollandsch even zuiver als Spieghel, zuiverder zelfs, in zooverre hij zich niet tot die onnatuurlijke woordverbindingen en afleidingen verlokken liet, waarin Spieghel behagen schept. Hij begreep, dat een schrijver ‘zoo veel mogelijk de gemeene en gebruikelijke wijs van spreken volgen moet, maar alle geschuimde en vreemde woorden moet vermijden’Ga naar voetnoot2). Een navolgenswaardig voorbeeld stelde hij zelf in zijn vertaling der psalmen, voor het eerst in 1580 verschenen, maar thans, in 1591, veel verbeterd en in haar blijvenden vorm opnieuw uitgegeven. Hij trachtte in dit boek, dat zoo waardig was een volksboek te worden, de nog niet lang in onbruik geraakte enkelvoudige voornaamwoorden van den tweeden persoon, ‘du’ en ‘dijn,’ weer in eer te brengen. Hij achtte het nuttig | |
[pagina 289]
| |
voor het enkelvoud en voor het meervoud verschillende vormen te gebruiken; maar vooral achtte de vrome man het plichtmatig ‘Godes eenige en onvergezelschapte Hooge Majesteit en eenvoudig enkel wezen’ niet in het meervoud aan te spreken; hij zag daarin laster en verloochening van Gods eenheid. Zoo was in dezen tijd de godsdienst aan geen onderwerp van 's menschen nadenken vreemd. Doch de poging van Marnix mislukte, ten nadeele, zoo ik meen, van ons taaleigen. De bijbelvertalers, in later tijd, moesten eveneens, na eenige aarzeling, het geliefde ‘du’ en ‘dijn’ voorgoed verloren geven. Minder dan in taal en stijl zijn de dichters van ons tijdvak in de dicht- of versbouwkunst bedreven. Eerst Hooft heeft deze uit Italië in Nederland ingeburgerd. Al te dikwerf zondigen Spieghel en Coornhert en Marnix zelfs tegen haar regels. Dat bederft ons het genot van hun gedichten; telkens stooten wij op onregelmatigheden, op een te onpas verlengde of verkorte lettergreep. Evenwel, vergeleken met de rijmelarij der rederijkers, verdienen ook in dit opzicht hun verzen geprezen te worden. En al doende leeren zij; tusschen hun vroegere en hun latere gedichten is het verschil aanmerkelijk. Coornhert's ‘Recht gebruyck ende misbruyck van tijtelijcke have’ steekt bij zijn eerste gedichten gunstig af. Wat Marnix betreft, zijn psalmen zijn soms vloeiend en zonder gebreken. En dan behagen zij ons zeer. Men behoeft ze niet naast de berijming van Datheen te stellen, om te zien hoe bevallig zij gedicht zijn; ook buiten alle vergelijking treft ons hun schoonheid. Het vroom gemoed van Marnix, zoo gelukkig met dat van den psalmdichter in overeenstemming, doet hem den juisten toon aanslaan. De klaagliederen vooral, zeker meest alle in verdrukking en benauwdheid overgezet, getuigen dat de dichter gevoelde wat hij nazong; wij hooren de klachten van den Nederlandschen balling met die van den Hebreër ineensmelten. Het lot van Israël is het niet alleen, waarover de dichter verzucht: Maer nu verstootstn ons heel wijt,
En, laetst ons worden, Heer, tot schanden;
Du trecktst met ons niet in den strijt,
Du helpst ons niet uyt's vyandts handen.
...................
| |
[pagina 290]
| |
Och, Heere God! ontwaeck, 't is tijt,
Hoe blijfstu slapen doch so lange?
Waeck op, verstoot ons niet so wijt
In eeuwicheyt, want ons is bange.
Dat geeft aan psalmen van Marnix voor ons Nederlanders zulk eene bijzondere waarde, het diep gevoel, dat den dichter bezielt, van de overeenkomst tusschen Israëls ellende en verlossing en de uitredding van Nederland uit de Spaansche diensthuizen. In zijn voorrede voor het ‘Boeck der H. Schriftuerlycke Lofsangen,’ een aanhangsel van zijn boek der psalmen, wijst hij opzettelijk op die gelijkheid van de weldaden, door God aan Israël en aan Nederland bewezen: Dies hy oock nu de selve wercken doet.
Gelijck 't wel blijckt aen 't geen hij heeft begonnen,
Daer hij onlanex des Pharohs vreeslyck heyr
Heeft sonder stock seer heerlyck overwonnen,
End omgestort int diepste van het meyr.
Hij heeft ons oock een Deborah verwecket,
De Coningin, die aen de Britsche kust
Sijn heylge kerck als met haer vleugelen decket.
End Godes volck beschermt in vreed en rust.
En hoeft hij niet nu tot de Fransche kroone
Seer wonderlyck geroepen eenen heldt,
Verjaegt, verbant; dien hij op Saul's throone
Met eygen hand, als David, heeft gestelt?
Geeft hij ons niet alhier, in Davids stede,
Den Salomon, die sijnen tempel sticht
In sijne jengt? End Ezechias mede,
Die tot Gods dienst sijn leven encklyck richt?
Wij Kunnen Marnix's psalmen niet lezen zonder het Nederland van zijn tijd, evengoed als het oude Israël, voor onze oogen te zien verrijzen, en dit. kenmerkt zijn overzetting onder alle latere. Als hij van Israël's zegepralen de eer allen aan Jehovah geeft: | |
[pagina 291]
| |
Dus heeft's haer eygen erm end kracht
Noyt uyt des vyandts noot gebracht;
Maer dijne handt end erm seer sterck
End dijnes aenschijns heylsaem claerheyt
Heeft hun geholpen; 't was dijn werck,
Mits du se lief hadst in der waerheyt,
is het ons dan niet, als hoorden wij het geloovige Nederland der zestiende eeuw God verheerlijken voor zijn wonderlijk verlossing en verhooging? De geheele vierenveertigste psalm, waaraan ik deze verzen ontleen, en vele andere evenzeer, behoeven de vergelijking met geen latere overzetting te schromen. Zij mogen in vorm, in versbouw, tekortschieten, zij vergoeden dit gebrek ten volle door het gevoel, dat erin spreekt. Van al de dichtwerken, die ik uit dezen tigd heb leeren kennen, acht ik de psalmvertaling van Marnix het waardigst om nog gelezen te worden. Verre boven de poëzie van dit tijdvak verdient het proza de voorkeur; en onder de beste proza-schrijvers bekleedt Marnix alweer de eerste plaats. Zijn ‘Byen-corf der H. Roomscher Kercke’ behoort eigenlijk tot een vroeger tijdperk, maar den vorm, waarin wij hem tegenwoordig lezen, heeft hij eerst in dezen tijd gekregen; de laatste bewerking, die sedert uitsluitend nagedrukt is, is eerst na den dood des schrijvers in het licht verschenenGa naar voetnoot1). Wie kent het vermaarde boek niet, en bewondert niet, afgezien van den inhoud en de strekking, waarover het oordeel natuurlijk verschillen moet, den juisten, krachtigen stijl, de keurige bewoording en de onnavolgbare geestigheid? Ook van dit boek geldt de aude spreuk: het is het hart dat welsprekend maakt. Uit hoe onwankelbare overtuiging ontspringt de bittere spot, waarmee de romsche kerkleer en kerkgebruiken ten toon worden gesteld. Men heeft hem zeer te onpas vergeleken bij het schaterend lachen | |
[pagina 292]
| |
van Rabelais, nog onjuister bij het kinderlijk spelen met het heilige, dat de gudheid en de middeneeuwen zich veroorloofden. Marnix speelt niet met wat hem heilig is, noch maakt zich vroolijk over de dwaasheden der menschen; hij is zelfs in het spotten ernstig en godsdienstig. Hij spot met de afgoderij der roomsche Kerk, als Elias weleer op den Carmel met die der Baalpriesters; zijn gelach gaat over in een vurig gebed, en eindigt in vervloeking van den afgod en zijn dienaars. Niets heeft Marnix later geschreven, dat met dit zijn meester stuk gelijk te stellen is. Zijn ‘Onderzoekinghe der geestdrijverische leere’ is een wel geschreven, bondig betoog, maar zonder groote kunstwaarde; het blaakt niet van dat vuur der overtuiging, dat in den Byen-corf de dwaling verteert. Marnix zelf gaf aan zijn eerste werk de voorkeur; aanhoudend verbeterde hij het, zoolang hij leefde. Zijn laatste jaren besteedde hij om het in het Fransch om te werken en uit te breiden; hij wilde aan geheel Europa in handen geven wat zijn landgenooten met aoo onuitputtelijk genoegen lazen. Alleen het eerste deel van dit ‘Tafereel der religions-verschillen’ is voltooid en uitgegevenGa naar voetnoot1). Het heeft, naar het voorkomt, niet dien opgang gemaakt, die in Nederland aan den Byen-corf was te beurt gevallen. Ook zou ik de Fransche omwerking ver beneden het oorspronkelijke stellen, hoewel anderen aan de navolging de voorkeur gevenGa naar voetnoot2); het is hier de plaats niet in een beoordeelende vergelijking te treden. De bijbelvertaling, waaraan Marnix zijn laatste krachten besteed heeft, is niet meer dan aangevangen. Zijn psalmberijming en zijn Byen-corf zijn de ware gedenkteekenen van zijn letterkunst. Daarmee acht ik dan ook de werken van geen zijner tijdgenooten, ook die van Coornhert niet, gelijk te stellen. Meest alle zijn van godgeleerden of staatkundigen inhoud, of loopen althans over kerkelijke en staats-aangelegenheden. Zij staan in vorm en taal niet beneden soortgelijke geschriften van latere of zelfs van onze dagen. Tusschen toen en nu kan ik in de kunst van schrijven geen grooten vooruitgang bespeuren. | |
[pagina 293]
| |
Nog meer dan om haar eigene lettervruchten, wij zeiden het reeds, is de school van Coornhert en Spieghel te roemen om de dichters, die zij gevormd heeft. Bredero en Coster, Hooft en Vondel zijn onder den invloed der Kamer ‘In liefd bloeyende’ opgegroeid. Wat de Leidsche Hooge School voor de wetenschappen in Nederland geweest is, was de Amsterdamsche Rederijkerskamer voor de Nederlandsche letterkunde.
Nog een verdienste van Spieghel en zijn vrienden mogen wij onvermeld laten: aan hen zijn wij de eerste uitgaaf van de rijmkroniek van, Melis Stoke verschuldigdGa naar voetnoot1). Spieghel had een der zeldzame handschriften van, dit onschatbare geschiedwerk in zijn bezit gekregen, en, meer nog om de taal dan om den inhoud, wilde hij het door den druk gemeen maken: Geen bastert-duyts hier speurt,
Deur weleke huydendaechs ons spraeck so werdt besmeurt,
Dat sij hairs selves schaemt, ja qualic kan bekinnen,
zegt Jan van der Does in de aanbevelende voorrede, die hij, op verzoek van den uitgever, voor de rijmkroniek schreef. Doch al was het bevorderen der geschiedenis maar bijzaak, toch mogen wij Spieghel, die zulk een oorkonde op zijn kosten uitgaf, en Dousa, die ze verklaarde, onder de grondleggers onzer historie eereplaats aanwijzen. Vooral Dousa heeft zich omtrent de geschiedenis des vaderlands verdienstelijk gemaakt. Aangesteld tot bibliothecaris der Leidsche Hooge School, op voorwaarde dat hij in het Latijn de historiën van Holland beschrijven zou, maakte hij een grondige studie van de grafelijke regeering, en leverde ten laatste een werk, dat boven al het vorige geschrijf niet minder uitmunt dan de verzen van Coornhert en Spieghel boven de rijmelarij der rederijkers. Hij is de eerste, die den oorsprong van ons graafschap en de giftbrieven, waaruit wij dien leeren kennen, kritisch onderzocht heeft; en de slotsom van zijn onderzoek is in de hoofdzaak door alle lateren, overgenomenGa naar voetnoot2).) Hij is de meester | |
[pagina 294]
| |
onzer geschiedkundige school, van wien Scriverius en Boxhorn en zoovelen geleerd hebben. Zijn bits en barsch bestrijden van zijn voorgangers, van Jan van Leyden, van Snoy, van Bockenberg, hoewel niet altijd billijk, heeft toch het lichtgeloovige napraten van de oude overlevering doen ophouden. Denzelfden dienst, dien hij aan de geschiedenis van Holland bewees, deed tegelijkertijd aan die van Friesland de uitskende Ubbo Emmius, die de Friesche fabelschrijvers, Occo Scarlensis enn diens gelijken, even hard en nog meer naar verdiensten dan Dousa de Hollandsche kronieken, tot zwijgen bracht, en in zijn beroemde historie van Friesland een nieuw tijdvak voor de Nederlandsche geschiedschrijving opende. Doch bij het roemen der schrijvers mogen wij niet verzuimen ook den Staten de eer te geven, die hun toekomt. Te midden van een kostbaren oorlog hebben zij toch altijd nog geld over om de geschiedschrijvers in het uitgeven hunner werken te ondersteunen: Le Petit, Bockenberg, Coninxbergen, Merula hebben het ondervonden. Even mild dragen zij bij tot het uitgeven van de boeken over natuur of zeevaartkunde van Twisck en Van der Eyk, en van het kaartenboek van Wagenaer. En wij zagen reeds hoe zij, als beschermheeren der gereformeerde Kerk, aan Marnix van St. Aldegonde het opnieuw vertalen van den Bijbel opdroegen; zij legden hem daarvoor een jaarlijksch eeregeld van achtentwintig honderd gulden toeGa naar voetnoot1. Maar het is meer dan tijd dat wij deze lange uitweiding eindigen, en den draad van ons verhaal weer opvatten. Genoeg, zoo dit vluchtige overzicht een voorstelling geeft van de rustelooze werkzaamheid, die het Nederlandsche volk in dit tijdvak op elk gebied, van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid, aan den dag legde. |
|